Inhoud van deze pagina
- Geschiedenis van Alkmaar, een gemiste kans, door drs. W.A. Fasel, 2007
- Alkmaar in het drijfzand, door drs. W.A. Fasel, 1979
- Voorwoord
- Verantwoording
- Hoe oud is de Kapelkerk ?
- De fabels rond de Kapelkerk
- Parochie en stadsgebied van Alkmaar vóór 1254
- De economische op- en neergang van Alkmaar
- Geestelijke instellingen te Alkmaar
- Alkmaar binnen de veste
- Hoe ontstond Alkmaar ?
- Aspecten van geschiedschrijving
- Muntslag in Alkmaar ?, door drs. W.A. Fasel, 1983
Noten
1. Geschiedenis van Alkmaar, een gemiste kans, door drs. W.A. Fasel, 2007
Geschiedenis van Alkmaar. – Zwolle : Waanders uitgevers, 2007. – 574 p. – € 68,75
|
« Historie
Het op 8 oktober verschenen standaardwerk ‘geschiedenis van Alkmaar’ is weliswaar een goed geschreven boek, maar het ontbreken van voetnoten, zakenindex en bronnenlijst is een gemis.
door w.a. fasel
Het boek heeft een afmeting van 27,5 bij 22 centimeter en blijkens de geijkte weegschaal van postagentschap De Hoef weegt het op een paar gram na 2,5 kilo, dus geen boek om urenlang mee op schoot te zitten. De band is versierd met een afbeelding van het schilderij De Kaasmarkt van Alkmaar van Charley Toorop, vertonende twee kaasdragers in foutieve kleding en met te korte berrie. Persoonlijk zou ik een meer historische afbeelding hebben gekozen, maar misschien fungeerden deze kaasdragers als een soort trait d’union tussen de Alkmaarse historici en de 8 Oktobervereniging, op wier feest het boekwerk werd aangeboden aan Alkmaars eerste burger.
Tien kleine negertjes
De totstandkoming van dit boek was nogal merkwaardig, want aanvankelijk waren er drie auteurs, van wie er een zich boos terugtrok, waarna er een soort van omgekeerde versie van Tien Kleine Negertjes plaatsgreep, want er kwamen steeds auteurs bij en tenslotte waren het er tien.
Bladerend in het boek en hier en daar een hoofdstuk lezend (het zal me weken kosten om het geheel door te werken) vallen al aanstonds een paar dingen op.
De auteurs hebben uiteraard gebruik gemaakt van de gedrukte bronnen en als je gedurende zo’n veertig jaar de Alkmaarse geschiedschrijving hebt geprobeerd te volgen, dan stuit je voortdurend op gegevens waarvan je denkt : O, dat heeft de schrijver bij Wortel weggehaald, of bij Cordfunke, of Belonje.
Maar ja, waar precies ? En dan ontdek je met een schok dat het boek geen voetnoten heeft, die verwijzen naar de betreffende publicatie plus de bladzijde. Zodat je dus ook niet kunt nakijken hoe de schrijver aan zijn wijsheid gekomen is. Laten we even aannemen dat het gaat over de Friese Poort. Oké, denk je, er zijn weliswaar geen voetnoten, maar misschien kan ik er via de zakenindex achter komen door te kijken op Friese Poort. Maar een zakenindex is er óók niet, ja, er is zelfs geen lijst van gebruikte bronnen. Wat er wél is, is een beredeneerde bibliografie, ingedeeld volgens de hoofdstukken van het boek, waarin de auteurs vertellen welke bronnen zij gebruikt hebben en waaraan ze soms hele beschouwingen vastknopen, die mijns inziens beter in het boek zelf hadden kunnen staan. Het is aldus bijzonder moeilijk zoeken, want je wordt weliswaar verwezen naar een of meer boeken en/of artikelen, doch vervolgens wordt er kennelijk van je verwacht dat je die allemaal doorleest om het gegeven waarnaar je zoekt terug te vinden. Bovendien zijn de literatuuropgaven –; bij de ene auteur meer, bij de andere minder – verre van volledig. Althans, ik trof in het boek gegevens aan, waarvan ik de bron in de bibliografie niet heb teruggevonden.
Onwetenschappelijk
Ik acht dit onwetenschappelijk, want hier is veronachtzaamd wat elke historicus en archivaris bij zijn opleiding wordt (of werd ?) ingescherpt, namelijk dat een auteur te controleren moet zijn en dat elk onderzoek in principe herhaalbaar is. Hebben we hier dan te maken met een staaltje van populaire geschiedschrijving ? Dat zeker niet, want dan zou het boek een kwart van de huidige omvang hebben en geschreven zijn in de ouwejongenskrentenbroodstijl van de historische medewerker van een of ander reclamebureau. Neen, hier zijn serieuze historici aan het werk geweest. Het bevat hoofdstukken, die ongetwijfeld op wetenschappelijk niveau staan en waarvoor je een zekere historische bagage moet hebben om überhaupt te kunnen begrijpen waar het over gaat. Het leeuwendeel der 34 hoofdstukken werd geleverd door Peter Bitter (zes) en Jurjen Vis (vijftien), de oorspronkelijke auteurs. Beide schrijven helder en boeiend en beheersen hun stof.
Maar juist omdat ik het zo’n uitstekend boek vind, is het zo jammer dat er geen betere afspraken zijn gemaakt. Namelijk ten eerste en met name om juist wél voetnoten op te nemen. Ik begrijp trouwens toch niet waarom men dit heeft nagelaten. Het adagium ‘maak je gegevens zichtbaar’ had ook hier de richtlijn moeten zijn.
Inleiding
Merkwaardig is ook dat de auteurs geen enkele moeite hebben gedaan om hun werkwijze te verklaren. Het boek bevat weliswaar een voorwoord van de voorzitter van de commissie, maar geen inleiding van de auteurs. We weten dus niet wat hen bewogen heeft een wetenschappelijk bedoelde uitgave zonder voetnoten, zonder zakenindex en zonder bronnenlijst uit te geven. Het wordt straks erg moeilijk werken met dit boek, want als je iets wilt weten dan moet je je afvragen in welk hoofdstuk er eventueel iets over je onderwerp te vinden zou kunnen zijn. Met een goede zakenindex was dit probleem er niet en had dit boek kunnen fungeren als het standaardwerk waarmee men zijn onderzoek begint. Jammer dat men er niet nog een jaar aan vast heeft geknoopt om die index te maken. Een gemiste kans.
Drs. W.A. Fasel is oud-gemeentearchivaris van de gemeente Alkmaar. » (1).
In het gewichtige boek Geschiedenis van Alkmaar ontbreekt een hoofdstuk over de belangrijkste gebeurtenis uit de Alkmaarse geschiedenis : het beleg van 1573, kan het gekker ?. Daarvoor kan worden verwezen naar :
- Alkmaar ontzet 1573-1973 / Met bijdragen van prof.dr. J. Schöffer, Th.P.H. Wortel, dr. C.M. Schulten, W.A. Fasel, Mej. F.W. Eijken. – Alkmaar : Uitgeverij Ter Burg, 1973. – 226 p.
- Kort verhaal van het beleg van Alkmaar : Een ooggetuigenverslag / Nanning van Foreest, ingeleid door H.F.K. van Nierop, hertaald door M. Joustra. – Alkmaar : Regionaal Archief Alkmaar, 2000. – 111 p.
|
2. Alkmaar in het drijfzand, door drs. W.A. Fasel, 1979 (2)
De noten van drs. W.A. Fasel zijn met letters+cijfers aangegeven en onder de hoofdstukken te vinden. De genummerde noten zijn hier toegevoegd.
« Opstellen betreffende de geschiedenis van Alkmaar, geschreven naar aanleiding van het boek van prof. dr. ir. E.H.P. Cordfunke, getiteld “Alkmaar in Prehistorie en Middeleeuwen. Tien jaar stadskernonderzoek”.
Alkmaar 1979.
a. Voorwoord
Er is in de laatste vijftien jaren heel wat geschreven over de geschiedenis van Alkmaar en omgeving. Een belangrijk aandeel daarin leverde ontegenzeggelijk Dr. E.H.P. Cordfunke als de grote man achter het Alkmaars Jaarboekje en als redacteur-auteur van enige royaal uitgegeven boekwerken in de “Alkmaarse historische reeks”. Bij het bodemonderzoek waartoe een aantal voor nieuw- of verbouw gegraven bouwputten in de binnenstad gelegenheid boden, nam hij een leidende positie in als vrijwillig en vrijmachtig stadsarcheoloog. Hij wist, waar nodig, de medewerking te verwerven van gespecialiseerde onderzoekers ter determinering van diverse bodemvondsten en gaf zelf in diverse artikelen verslag van zijn bevindingen. Aldus bracht hij tal van gegevens aan het licht betreffende prehistorisch en middeleeuws Alkmaar en voegde een nieuwe dimensie toe aan de geschiedenis van onze stad. De bodem levert gegevens uit tijden waarin schriftelijke bronnen schaars zijn of zelfs geheel ontbreken. Waar de archieven ons in de steek laten komt het bodemonderzoek ons te hulp. Beoefenaars van historie en beoefenaars van archeologie, ieder deskundig op zijn gebied, hebben elkaar nodig en kunnen elkaar van dienst zijn om ons zicht op het verleden te verhelderen. Het door Dr. Cordfunke verrichte bodemonderzoek verdient dank en waardering. Hij heeft, na uit de bouwput te zijn geklommen en na zijn verslag te hebben verzorgd van het daarin verrichte onderzoek, zich evenwel gewaagd aan het schrijven van een geschiedenis van vroeg en middeleeuws Alkmaar en kwam zo op het terrein van de op archiefonderzoek steunende geschiedschrijving. Nu ligt die geschiedschrijving van Alkmaar bijzonder moeilijk. Het stadsarchief is betrekkelijk arm aan stukken van vóór 1500. Belangrijke bronnen zoals b.v. stadsrekeningen uit die tijd ontbreken geheel. Dank zij de archieven van de Abdij van Egmond en spaarzame grafelijke oorkonden weten we iets over het Alkmaar van vóór 1300. Nà dat jaar vormen de grafelijke archieven, o.a. van de Leen- en Registerkamer en van de Rekenkamer met lange reeksen rekeningen van rentmeesters en baljuwen een onuitputtelijke bron. Ik heb indertijd op het Algemeen Rijksarchief uit talrijke rekeningen gegevens betreffende Alkmaar genoteerd en van vele andere stukken fotokopieën laten maken. Dit materiaal berust nu in het gemeentearchief. Mijn werk vormt slechts een bescheiden begin. Er zou m.i. een geroutineerd archiefambtenaar vanuit Alkmaar voor lange tijd op het Algemeen Rijksarchief aan het werk moeten worden gesteld om het onderzoek min of meer te voltooien. Men mag hieruit wel besluiten dat de tijd voor het schrijven van de geschiedenis van middeleeuws Alkmaar nog niet rijp is. Er zijn nog te veel mistgebieden en veel zal wel altijd mistig blijven. Het verhaal van Dr. Cordfunke kan dan ook geen aanspraak maken op volledigheid. Het lijdt echter ook aan een gebrek aan voorzichtigheid. Een geschoold historicus weet dat de middeleeuwse geschiedenis, die voert in een zo geheel andere wereld als de onze, een terrein is vol voetangels en klemmen. De schrijver, ervaren in diverse wetenschappen, zal dan ook zeker niet verwonderd zijn dat zijn tocht op historisch terrein andere geesten zou wakker roepen. Drs. W.A. Fasel, die zich wel geen historicus noemt, maar die door zijn werk als gemeentearchivaris nauw bij de historische wetenschap is betrokken als helper en wegwijzer van onderzoekers van het verleden, heeft zich geroepen en gedrongen gevoeld in de hierna volgende opstellen zijn bezwaren tegen de geschiedschrijving van Dr. Cordfunke te uiten. De lezer zij gewaarschuwd, het is een polemisch geschrift, waarvoor hij zelf en hij alleen alle verantwoording op zich neemt. Polemiek oftewel pennenstrijd is in de wetenschappelijke wereld een gewoon verschijnsel. Op hoog niveau en eerlijk gevoerd is het enig doel de waarheid naderbij te brengen. Ik erken graag dat Fasel’s betogen steunen op gedegen studie, voorzichtig zijn gesteld en – doorslaggevend – vele nieuwe, positieve en opbouwende bijdragen leveren tot de kennis van middeleeuws Alkmaar. Daarom was ik op zijn verzoek gaarne bereid dit inleidend woord te schrijven. Mogen èn bodem- èn archiefonderzoekers beseffen dat ze elkaar nodig hebben en tot een gezonde samenwerking komen.
Th.P.H. Wortel
b. Verantwoording
Voor een artikelenreeks als deze kan alleen de schrijver persoonlijk verantwoordelijk zijn. Ik heb deze opstellen niet geschreven in mijn functie van gemeentearchivaris, maar als particulier burger in mijn vrije tijd. De gemeente Alkmaar was dan ook niet bij deze uitgave betrokken. Ook de Stichting voor de Alkmaarse Historische Publicaties heb ik niet om medewerking of subsidie gevraagd. Aangezien deze stichting ook de boeken van de heer Cordfunke uitgeeft, wilde ik tevens geen gebruik maken van de eveneens onder de stichting ressorterende Alkmaarse Volksalmanak, waarvan ik met enige vrienden de redactie voer. Ik wilde namelijk de onlangs ontstane samenwerking op het gebied van de geschiedschrijving niet in gevaar brengen. Aldus ontstond de situatie, dat de ene auteur met behulp van tienduizenden guldens subsidie en een commercieel apparaat achter zich zijn opvattingen over Alkmaar’s historie kan verbreiden, terwijl de auteur die hem wil bestrijden het zonder dit alles moet doen. Ik heb echter bewust deze weg gekozen, doch dit wil niet zeggen dat ik gelukkig ben met de situatie, zoals die in Alkmaar is gegroeid. In het laatste opstel, getiteld “Aspecten van geschiedschrijving”; heb ik geprobeerd dit duidelijk te maken, alsook waarom ik gemeend heb deze opstellen te moeten schrijven.
Er zat dus niets anders op dan mijn verhalen op eigen risico te publiceren. Mijn dank gaat uit naar een Alkmaarse instelling, die van mening was dat in mijn opstellen het belang van Alkmaars geschiedenis voldoende recht wordt gedaan om een garantie tot een bedrag van ƒ6.000,-- te rechtvaardigen. Daardoor werd deze uitgave mogelijk. Verder ben ik de heren dr. J. Belonje, prof. dr. J.L. van der Gouw en oud-gemeentearchivaris Th. P.H. Wortel zeer erkentelijk voor het doorlezen van het manuscript en hun zeer waardevolle opmerkingen en aanvullingen. Dank ook aan mijn collegae, de doctorandi J.C. Cort, J. Fox en J.J. Temminck voor hun adviezen en inlichtingen over een aantal onderwerpen. Ook ben ik veel dank verschuldigd aan de heer A. Houterman voor de lay-out en de technische begeleiding. Alleen omdat hij zijn kennis en vakmanschap geheel belangenloos ter beschikking stelde kon deze bundel tegen een zo lage kostprijs worden gemaakt. Tenslotte dank ik allen van wie ik aanmoediging en sympathie mocht ontvangen. Hun morele steun betekende voor mij een stimulans om deze opgave tot een goed einde te brengen.
Ik hoop dat deze bundel tot nut van Alkmaar’s geschiedschrijving moge strekken.
drs. W.A. Fasel
c. Hoe oud is de Kapelkerk ?
Op blz. 9 e.v. van zijn nieuwste boek (a1) behandelt Cordfunke de landaanwinningen, die in de 14e eeuw “op grote schaal” zouden hebben plaatsgevonden. Nu wisten we allang dat het oostelijk stadsdeel op de Voormeer is gewonnen, doch het was moeilijk de verschillende fasen te dateren. De schrijver ontvouwt nu een theorie, die zo te zien weinig twijfels laat bestaan. Volgens hem vormde vanaf c. 1300 de Hekelstraat de grens van de Voormeer. “Geleidelijk heeft men de oever van de Voormeer verder teruggedrongen. De verlegging van de beschoeiing van de Hekelstraat naar de St. Jacobstraat moet hebben plaatsgevonden voor omstreeks 1325, toen met de bouw van de Kapelkerk werd begonnen. Dit betekent dat ook het blok, begrensd door Fnidsen, Mient, Vismarkt en Hekelstraat reeds omstreeks 1300 aangeplempt en bouwrijp gemaakt moet zijn. Omstreeks 1400 liep de grens van de Voormeer door de Nieuwstraat en verder langs de Achterweg” (a2).
Persoonlijk geloof ik niet dat men reeds ± 1325 aan het uitbreiden was, doch het is duidelijk dat Cordfunke de landwinning wel omstreeks 1325 moet laten plaatsvinden, aangezien anders de Kapelkerk niet in die tijd gebouwd kan zijn. Als men de oudste kaarten van Alkmaar bekijkt dan valt op dat de meeste straten haaks op elkaar staan, doch dat de Hekelstraat een gebogen vorm heeft, die zich zowel naar boven als beneden voortzet in het stratenplan. Het is duidelijk dat de Hekelstraat een dijk is geweest – n.l. de dijk van de Voormeer – en de kaarten tonen tevens aan dat deze dijk naar het zuiden doorliep langs het Zeglis. Het lijkt zeer twijfelachtig, dat deze dijkfunctie reeds omstreeks 1325 ophield te bestaan. M.i. is het gebied beoosten de Hekelstraat veel langer water en moeras geweest en heeft de landwinning zich over een veel langere periode uitgestrekt. Met als gevolg dat op zeker moment aan weerszijden van de dijk huizen waren ontstaan. Dit had weer tot gevolg dat men zich bij de verkaveling aan de bestaande situatie aanpaste en de Hekelstraat-Kapelsteeg-Groot Nieuwland-Klein Nieuwland hun gebogen vorm behielden. Aangezien eerst na 1470 in dit gebied percelen werden uitgegeven, heb ik geconcludeerd dat men eerst omstreeks die tijd met de uitlegging is begonnen en dat derhalve ook de Kapelkerk uit ongeveer die tijd moet dateren.
Ik legde mijn visie inzake deze kwestie neer in een geschrift, dat ik ooit eens aan Cordfunke ter inzage heb gegeven. Hij nam deze visie en ook de gegevens over in zijn vorig boek en schreef : “Zo ontstond in 1482 de St. Jansstraat. Op 3 nov. 1486 werd weer een stuk drassig terrein gelegen tussen de Laat en het Verdronkenoord verkocht om tot bouwterrein te worden opgehoogd. Er moest een steeg komen van 14 voet breedte : de tegenwoordige Huigbrouwerstraat. Omstreeks 1510 was men met de bouw niet verder gevorderd dan de St. Annastraat. De Kapelkerk, waarvan de bouwjaren onbekend zijn, moet derhalve tussen 1480 en 1500 zijn gebouwd” (a3).
Hierdoor kwam hij echter in botsing met Reder, die beweerd heeft dat de Kapelkerk vóór 1381 is gesticht (a4). Behalve op archeologisch onderzoek baseerde Reder zich op een artikel van Bruinvis (a5). We kunnen over Reder’s historisch onderzoek kort zijn, want het bevat niet één gegeven betreffende de Kapelkerk van vóór 1500. Aangezien hij het artikel van Bruinvis verkeerd heeft geïnterpreteerd, hebben alle oude gegevens betrekking op het O.L. Vrouwenaltaar in de Grote Kerk.
In zijn nieuwe boek heeft Cordfunke mijn theorie weer verlaten en krijgt Reder toch gelijk (a6). Het heet nu : “Over de datering van de stichting van de Kapelkerk is nogal wat verwarring geweest, temeer omdat rekeningen en andere gegevens van voor 1500 ontbreken...... Op grond van de bebouwingsgeschiedenis van de Voormeer – die na 1470 begon – werd dan ook aanvankelijk door ons aangenomen dat ook de bouw van de Kapelkerk na 1500, na de aanleg van de St. Annastraat, c. 1510, had plaatsgevonden. Dit was in strijd met de bouwkundige gegevens, die door Reder..... werden verkregen, gegevens, die duidelijk wezen op een vroeg-gotische kapel. Het probleem kon worden opgelost, toen in de grafelijke rekeningen de aantekening uit 1358 werd gevonden. Hierin schonk hertog Albrecht de capelanije – die in 1358 door het overlijden van heer Ellic vacant was – aan heer Diric, de jongere zoon van Voppe van Alkmaar. Hierdoor staat ons onomstotelijk vast dat de Kapelkerk vóór 1358, en gezien de inhoud van de aantekening, reeds geruime tijd eerder bestond. Dit is geheel in overeen stemming met de conclusie die Reder..... enz.”.
Men merke op, dat Cordfunke weliswaar vasthoudt aan de bebouwing van het oostelijk stadsdeel na 1470, maar dat hij blijkens zijn eerste citaat de landwinning omstreeks 1325 laat beginnen, zodat “omstreeks 1400 de grens door de Nieuwstraat en de Achterweg liep”. Dit nu is volstrekt onlogisch. Hij moest echter op een of andere manier de bouw van de Kapelkerk in het begin van de 14e eeuw aannemelijk maken, met als resultaat dat we met een vacuüm van anderhalve eeuw zitten. Duidelijk is in alle geval, dat het ontstaan van de Kapelkerk in deze een belangrijk gegeven is.
Welnu, het spijt me, maar voor mij staat onomstotelijk vast dat Cordfunke de minuut-akte van 1358 (geen “aantekening”) niet heeft begrepen. Er staat namelijk : “Aelbertus..... universis facimus manifestum quod nos capellaniam fundatam in altari beate Marie in Alcmarie ecclesia ad nostram collacionem seu presentacionem.....” (a7). De akte handelt dus over een kapelanie (= vicarie) op het altaar van de H. Maria in de kerk van Alkmaar (= de Grote Kerk), van welke kapelanie de graaf van Holland het collatierecht bezat. Hetgeen betekent dat alles bij het oude blijft, aangezien vooralsnog geen gegevens van vóór 1500 betreffende de Kapelkerk beschikbaar zijn. Dit is merkwaardig, want men zou toch verwachten dat inzake deze “vroeg-gotische” kapel, die “in het begin van de 14e eeuw werd gebouwd”, in die twee eeuwen toch wel enig archiefstuk zal zijn geproduceerd en bewaard. Een dergelijk archiefstuk is echter niet gevonden, noch zijn er toevallige gegevens van vóór 1500 aangetroffen, waaruit het bestaan van de kapel blijkt.
Volgens mij is de Kapelkerk dan ook na 1500 gesticht. Ik wordt in deze mening gesterkt door het kohier van het haardstedegeld van 1492 (a8), waaruit blijkt dat de Laat zelfs in dat jaar nog niet verder bebouwd was dan tot aan de Zakkenstraat (zuidzijde) en ongeveer de Huigbrouwerstraat (noordzijde).
Van kort ná 1500 zijn er opeens meerdere gegevens, die ik gemakshalve aanduid met A, B en C.
A. Allereerst is er een goederenlijst van de kapel van 1513 (a9). Deze lijst bestaat uit 2 dubbele bladen en 1 enkel blad van 1 dm. breedte en 2½ dm. hoogte. Zij is verpakt in een velletje modern papier, waarop een snipper oorspronkelijke tekst is geplakt, luidende : “Dyt boeck hoert toe Onse Lieve Vrouwencapel op die Leede, actum Anno XVc ende XIII, den neghenden in Junio, by Ziewert Baertsz, Comen Jan Dircksz, Aryaen Mathijsz ende gescreven van Jan Jorisz die Coster, pro nr. (pater noster, F) om Goods Willen voir dese zyele ende voir alle ghelovighe zielen, amen”). Deze lijst is derhalve een fragment uit een (thans verdwenen) register en de schrijver van het opschrift is m.i. dezelfde als de schrijver van het hierna te behandelen handschrift C. Men merke op dat er gesproken wordt over een bestaande kapel, doch dat de vier personen nog geen “kapelmeesters” worden genoemd. De bladzijden 1 v. en 5 bevatten aantekeningen van schenkingen, lopende t/m 1527.
De namen der schenkers bieden weinig aanknopingspunten, aangezien het algemeen gangbare patroniemen zijn. Slechts de aantekening : “Dit is dat testament dat heer Jan Symonsz van Wyringen dat hi Onser Liever Vrouwencapel besproken heeft” brengt ons iets verder, want we zullen heer Jan nog tegenkomen. De overige bladzijden bevatten aantekeningen van afrekeningen, waaruit we leren dat er betalingen zijn gedaan voor kalk, leinagels, lood, sparren en ander hout, alsook ten behoeve van leidekkers, de smid, houtzagers en timmerlieden. Deze aantekeningen zijn ongedateerd. Eén aantekening bevat meer gegevens : “Item Onse Lieve Vrouwe is sculdich Jacop Pietersz hondertdusent stiens, dat is dusent voer achttien stuvers en een oert, op een iaerdach ende syn lijf ghedaen int jaer onses heeren dus ent vijfhondert ende achtien daechs na sinte Jeroensdach”. Uit deze betalingen blijkt duidelijk dat er grootscheepse bouwactiviteiten aan de gang waren. Een aantal van 100.000 of meer stenen, honderden ponden lood, hout- en smidswerk is geen simpele opknapbeurt. Het zou er integendeel op kunnen wijzen dat de kapel in die tijd werd gebouwd.
B. Het tweede gegeven is een akte van 30 april 1518, waarbij de kapelmeesters van de O.L. Vrouwenkapel “in de Plempersteech by den Nieuwlandersbrug” een lijfrente van 10 rijnse guldens verkopen “totter reparacie ende fabrycke der selver capelle ende dair mede te dragen die lasten van dien ende omme die meeste schade mitten minste te beschudden (a10). De Plempersteech is ongetwijfeld de weg “door het Nieuweland”, zijnde de oude Voormeerdijk, die thans bekend is onder de namen Kapelsteeg-Groot Nieuwland-Klein Nieuwland. In samenhang met andere gegevens wordt duidelijk dat dit gebied nog maar kort tevoren was aangeplempt. Men gaf in vroeger eeuwen lijfrenten uit om aan gereed geld te komen en vaak betekent het dat men in geldnood zat. Ook uit de financiële aantekeningen onder A blijkt, dat de kapelmeesters er financieël niet best voorstonden. De term “reparacie” wijst erop dat een reeds bestaand gebouw werd hersteld. Dus toch een vroeg-gotische kapel ? Repareren betekent in zijn algemeenheid inderdaad “herstellen”. Het kan echter ook “in orde brengen, in goede staat brengen” betekenen. Ik kom hierop nader terug.
C. Tenslotte is er een dubbel blad met aantekeningen (a11), dat eveneens een fragment is. M.i. is het afkomstig uit een legger van eigendommen van de Grote Kerk, aangezien met een andere hand (midden 16e eeuw) aantekeningen zijn aangebracht betreffende fundaties in deze kerk. De aantekeningen waar het ons om gaat betreffen echter wel degelijk de O.L. Vrouwenkapel of Kapelkerk. Het opschrift van het eerste blad luidt : “Item zeekere goeden ende renten toekomende Onsen Vrouwen Cappelle binnen der steede tot Alckmaer gegheeven van eenige goeden luyden puyr om Goods willen tot onderhout van Goods dienste die binnen den voorsz Cappelle dagelycx tot Goods eer ende dancbaerheyt volbrocht ende ghedaen met alder eer ende waerdicheyt dagelyx drie missen als blijct”. Volgen vijf renten, n.l. 5 pond te Schagen, 2 pond te Langendijk, 24 stuivers uit een huis op het Verdronkenoord en 12½ stuiver en 6 stuivers uit twee huizen in de St. Pieterstraat. Als deze kapel omstreeks 1325 werd gesticht dan heeft zij in die twee eeuwen een wel zeer schamel goederenbezit weten op te bouwen, doch dit terzijde. Twee dezer renten, n.l. de 5 pond te Schagen en de 2 pond te Langendijk, waren geschonken door Heer Jan van Wyringen, die we als Heer Jan Symonsz van Wyringen reeds onder A hebben ontmoet. In het kohier van l492 komt een Jan van Wyringen voor (a12) en op 23 april 1509 trad een Heer Johannes Symonis, vicaris te Schagen, op als getuige bij een testament (a13). Als dit dezelfde persoon is, dan betekent dit dat Heer Jan in 1509 nog leefde.
Het geschrilt vervolgt met : “Item hier en boven zeeckere aelmissen ende hantreykelycheyt die ons gemoet eenyghe goede luyden doer welken wy onderhouwende dagelix drie missen, alle sonnendagen ende apostelen daghen een sermoen tot Goods dienst ende onderwijs der ghueder ghemeente tot Alckmaer, mits dinxdaechs ende saterdaechs een singhende misse mits orgelen ende loffsangen Gode ter eeren ende syn ghebenedide moeder Marie alst dat betaemt”. Waaruit blijkt dat het inderdaad een kapel betreft en geen altaar in de Grote Kerk.
Vervolgens zijn de lasten aan de beurt, n.l. een lijfrente van 10 en een van 7 gulden. De rente van 10 gulden (ten lijve van Dieuwer Jans in de Oude Hof) zijn we reeds onder B tegengekomen, waaruit tevens blijkt dat het onderhavige handschrift C ná 1518 geschreven moet zijn.
Dan volgt een wel zeer merkwaardige passage : “Dit syn voirsz die lasten daer dat Cappelle mede belast is, twelck mit niet begonnen is wytgesondert eenyge zeeckere hantreylicheyt der goeder luyden ende bysonder des eerwaerdigen Aelbert Aerjansz tot Haerlem, die ons fundator ende principael weldaeder is geweest”.
We weten dus nu wie de stichter van de Kapelkerk is, n.l. Aelbert Adriaensz te Haarlem. Als wij derhalve kunnen vaststellen wanneer deze leefde, dan kunnen we constateren of er al dan niet reden is voor het vermoeden dat de kapel in het begin van de 16e eeuw werd gesticht. Hoewel de voor priesters gebruikelijke titel “Heer” ontbreekt, meende ik aanvankelijk uit “des eerwaerdigen” te moeten opmaken dat Aelbert Adriaensz een geestelijk persoon was.
Mijn collega te Haarlem was zo vriendelijk in zijn uitgebreide documentatie een onderzoek in te stellen, doch een priester van die naam werd niet gevonden. Hij maakte mij echter attent op een artikel betreffende de Haarlemse schepen Aelbrecht Adriaensz (a14). Deze was een niet onaanzienlijk man.
Hij werd omstreeks 1473/4 geboren en stierf in 1555.
Dat hij relaties had met Alkmaar blijkt uit het feit dat zijn vader Adriaen meestal te Alkmaar verbleef (a15).
Ook kochten zijn zuster Wilhelmina (Wyllem Adriaen Aelbertsz dochter) en haar man Andries van Foreest in 1506 een lijfrente van de Grote Kerk (a16). Volgens Dólleman is van vóór 1520 weinig over Aelbrecht bekend. Ik acht het niet uitgesloten dat hij toen te Alkmaar woonde en mogelijk is hij dezelfde als “Allairt van Haerlem”, die in het kohier haardstedengeld van 1492 voorkomt. Dat onze fundator en de Haarlemse schepen dezelfde persoon zijn blijkt uit het testament van de laatste, gepasseerd te Haarlem op 23 december 1546, waarin het volgende legaat wordt vermeld : “Item Onze Lieve Vrouwe capelle tot Alcmaer sal hebben twe hondert Karolus eens tot Reparacie van de capelle voirs” (a17).
Het tweede blad van tekst C betreft de pogingen om bij de kapel een gasthuis te stichten. Deze zaak, hoe interessant ook, valt echter buiten het kader van dit verhaal.
In bovenstaande regelen meen in aannemelijk te hebben gemaakt (het woord “onomstotelijk” vloeit me moeilijk uit de pen), dat de kapel niet ± 1325 werd gesticht, maar in het begin van de 16e eeuw.
Toch zijn er een paar onduidelijkheden, die ik wil trachten op te lossen. Allereerst de archeologische vondsten van Reder. Ik wil de mogelijkheid geenszins uitsluiten dat hij zich heeft vergist, doch anderzijds acht ik het niet geheel uitgesloten dat hij inderdaad middeleeuwse resten heeft aangetroffen. Het is echter onaannemelijk dat ze van een middeleeuwse kapel afkomstig zijn. Ik geloof namelijk niet dat het in het begin van de l4e eeuw mogelijk was een kapel te stichten zonder dat de abdij van Egmond als patronus van de parochie Alkmaar eraan te pas kwam, ergo zonder dat dit zijn neerslag vond in het abdij-archief. Omstreeks 1513 was die mogelijkheid er kennelijk wel, hetgeen begrijpelijk wordt als men weet dat zich in de jaren 1504 - 1516 de strijd afspeelde tussen de verschillende candidaten voor het pastoraat van Alkmaar. Men kan zich nauwelijks voorstellen, dat deze ruzies om een vetbetaalde baan door de regering en bevolking van Alkmaar in dank werden afgenomen : uit handschrift C blijkt duidelijk dat de stadsregering althans de stichting van het bij de kapel behorende gasthuis steunde.
Een andere reden waarom deze kapel niet in de 14e maar in de 16e eeuw werd gesticht is het ontbreken van grafstenen uit de 14e en 15e eeuw. Dr. Belonje, die mij op dit gegeven attent maakte, heeft indertijd met Bloys van Treslong Prins een onderzoek naar de graven in de Kapelkerk ingesteld. Zij vonden slechts grafstenen uit de 16e eeuw en later.
Hoe een en ander zich heeft toegedragen is echter moeilijk na te gaan. Immers, in handschrift A van 1513 is kennelijk sprake van een bestaande kapel, terwijl in 1518 nog een levering van 100.000 stenen plaatsvond. Dit is moeilijk met elkaar te rijmen en tevens zit de term “reparacie” mij dwars. Nu vond in 1517 de overval van de Gelderse-Friezen plaats, die met verwoestingen gepaard ging. Het is niet uitgesloten, dat toen de (al dan niet afgebouwde) kapel werd verwoest en dat men in 1518 met de “reparacie” begonnen is. Een andere mogelijkheid is, dat de stichting in of voor 1513 plaatsgreep, maar dat de bouw zich over enige jaren heeft uitgestrekt. De stichting (fundatie) kan echter niet ver voor 1513 zijn geschied, want als Aelbert Adriaensz in 1473/4 werd geboren dan kon hij niet voor 1498/9 over zijn goederen beschikken.
En als er inderdaad 14e eeuwse fundamenten zijn (a18), dan zijn ze m.i. afkomstig van een stadspoort. Uit vele gegevens blijkt namelijk dat in de jaren 1470 - 1540 in bedoeld gebied veel is veranderd. Ik hoop hieraan binnenkort een artikel te wijden. M.i. werd omstreeks 1450 de stedelijke bebouwing van Alkmaar begrensd door de Laat, in de buurt waarvan de “stadsvesten” liepen, te weten tot aan de dijk van de Voormeer (in 1518 Plempwech genoemd). Het is duidelijk dat deze dijk een belangrijke toegangsweg tot het stadsgebied was en in de hoek, die de dijk en de Laat maakten, is de Kapelkerk gebouwd. Ik acht het niet uitgesloten dat de stadsvesten van steen waren en dat in de bedoelde hoek een stenen stadspoort heeft gestaan, die bij de uitlegging zijn functie verloor.
Mogelijk heeft men gedeelten van deze poort benut bij de bouw van de kapel. De termen “reparacie” uit handschrift B en “fundator” uit C, die met elkaar in tegenspraak lijken, zouden hierdoor met elkander in overeenstemming komen.
De hypothese, dat wellicht omstreeks 1450 langs de Laat een stenen stadsmuur heeft gestaan, wijkt af van hetgeen Cordfunke beweert. Een van zijn stellingen is namelijk, dat Alkmaar vóór 1528 geen stenen stadsmuren had (a19). En de archeologische vondsten bewijzen zijn gelijk, want de gevonden muurfragmenten zijn van ná 1528, ofwel men heeft na 1528 oude stenen van 14e eeuwse gebouwen gebruikt. Het oudste keurboek, dat van ± 1450 dateert, doch ook oudere gerecepteerde keuren bevat, brengt ons echter op de goede weg : “Item soe wie dat men mit witachtige luden overtugen mach dat hy steen van der stede vesten ende muren brake dat sal hy der stede beteren voir elke stene dusent steens sonder verdrach van lyemen” (a20). Alkmaar had voor 1528 wel degelijk stenen muren en dus heeft de schrijver ongelijk. Nu ja, dat zal iedereen wel eens overkomen. Als echter in díe gevallen, welke door de historicus te controleren zijn aan de hand van de archiefbronnen, de archeoloog herhaaldelijk de plank blijkt mis te slaan, dan kan het niet anders of men vraagt zich af wat de waarde is van de historische beschouwingen en hypothesen, die niet te controleren zijn.
Noten
a1. Prof. Dr. E.H.P. Cordfunke, Alkmaar in prehistorie en middeleeuwen. Zutphen 1978.
a2. Ibidem blz. 103.
a3. Alkmaar. Van boerderij tot middeleeuwse stad. Alkmaar 1972, blz. 163.
a4. Alkm. Jaarboekje nr. 3, blz. 34.
a5. Zie bijdragen Bisdom Haarlem, dl. 18, blz. 409, Zie ook dl. 25, blz. 39.
a6. Alkmaar in prehistorie en middeleeuwen, blz. 165.v
a7. A.R.A. Archief Leenkamer van Holland, inv. nr. 4 (E.L. 4), fol. 16v.
a8. A.R.A. Rekeningen der Grafelijkheidsrekenkamer, inv. nr. 1122, fol. 38v-62v.v
a9. G.A. Alkmaar, Parochie-archief vóór 1573, inv. nr. 7.
a10. G.A. Alkmaar, Archief Oude Hof, inv. nr. 24, reg. nr. 166.
a11. G.A. Alkmaar, Archief Gasthuizen, inv. nr. 5.
a12. Zie noot 8, fol. 45v.
a13. G.A. Alkmaar, Archief Jonge Hof, inv. nr. 15, reg.nr. 160.
a14. M. Thierry de Bye Dólleman, Aelbrecht Adriaensz, de stamvader van het geslacht van Adrichem van Dorp en zijn naaste familieleden. In : Jrb. v.h. Centr. Bureau voor Genealogie, dl. XVI (1962), blz. 147. Zie ook : H.A. van Foreest, Het oude geslacht van Foreest, blz. 24 e.v. en blz. 186. Assen 1950.
a15. N. Thierry enz., blz. 148.
a16. G.A. Alkmaar, Parochie-archief vóór 1573, nr. 1, fol. 114.
a17. R.A. Gelderland, Archief ter Horst, inv. nr. 353.
a18. [Deze noot, die niet in de tekst van de gedrukte uitgave is aangegeven, luidde: Meilink, inv. nrs. 686-687. Door drs. W.A. Fasel gecorrigeerd tot :] Later onderzoek heeft aangetoond dat er géén middeleeuwse fundamenten aanwezig zijn. Zie : De Alkmaarse Kapelkerk. Geschiedenis en restauratie (Alkm. Hist. Reeks XIII (2005), bl. 15 e.v.
a19. Alkmaar in prehistorie en middeleeuwen, blz. 176-179.
a20. G.A. Alkmaar, Stadsarchief 1254-1815, inv. nr. 20, fol. 87.
d. De fabels rond de Kapelkerk
Mijn artikel “Hoe oud is de Kapelkerk ?” werd eerder afgedrukt in het blad Oud Alkmaar en de reacties bleven niet uit. De heer Cordfunke klaarblijkelijk met de bedoeling de zaken even recht te zetten achtte het nodig de lezers van de Alkmaarse Courant per ingezonden schrijven mede te delen, dat mijn verhaal “slecht gefundeerd en dus gemakkelijk te weerleggen” is. Enfin, men vindt zijn schrijven en ook mijn reactie op de voorgaande bladzijden afgedrukt. Cordfunke beloofde uitvoerig op de zaak terug te komen, doch sedertdien is niets meer van hem vernomen. Reden voor mij om voor het ter perse gaan van deze bundel nogmaals een opstel aan de Kapelkerk te wijden. Het ingezonden stuk van Cordfunke dat wederom geen bewijsplaatsen noemt biedt daarbij helaas weinig aanknopingspunten, doch voor zover ze er zijn zal ik ze gebruiken.
Allereerst zijn opmerking dat ik het artikel van Reder “kennelijk niet gelezen of slecht begrepen” zou hebben. Welnu, Reder onderscheidt drie 16e eeuwse bouwfasen, namelijk 1e de bouw van de noorderbeuk in 1500 ter gelegenheid van de stichting van het altaar van St. Jan de Doper, 2e de bouw van de zijbeuk in 1520 en 3e de vergroting van de kapel met drie traveeën tussen 1536 en 1540. Volgens Cordfunke echter zouden al mijn gegevens betrekking hebben op de stichting “van het St. Jansaltaar in de noorderzijbeuk, die omstreeks 1520 werd voltooid”. Kennelijk heeft ook hij Reder dus slecht begrepen. Of worden hier wellicht twee bouwfasen (1500 en 1520) listig in elkaar geschoven ? En een noorderbeuk + een zijbeuk = een noorderzijbeuk ? Maar goed in 1520 werd dus volgens Cordfunke het St. Jansaltaar gesticht en wel door Aelbert Adriaensz van Haarlem, bij welke gelegenheid tevens de “noorderzijbeuk” werd voltooid. Ik ben toch wel een weinig nieuwsgierig hoe hij dit alles denkt te bewijzen, want ik ken geen gegevens waaruit dit zou blijken.
Tevens verwijt hij mij een aantal gegevens over het hoofd te hebben gezien en andere te hebben overbelicht. Dit nu is een kwestie van appreciatie. Ik voor mij geloof namelijk, dat wij eindelijk eens afstand moeten nemen van de fabels en legenden van de 17e en 18e eeuwse historici en terug moeten gaan naar de archiefbronnen. Dit betekent echter niet dat ik geen waarde zou hechten aan de geschriften van de Alkmaarse historici uit vroeger eeuwen. Het tegendeel is waar. Bij het gebruik dezer bronnen dient men zich echter wel te realiseren, dat ten gevolge van de geslotenheid der archieven de auteurs over minder gegevens konden beschikken dan wij, dat zij het schrift van een of meer eeuwen oud slechter lazen dan een hedendaagse archiefambtenaar en dat de historische kritiek nog in de kinderschoenen stond. Een man als Eikelenberg b.v. heeft gegevens overgenomen uit archiefbronnen, welke thans niet meer bestaan. Zijn transcripties geven geen blijk van grote nauwkeurigheid, doch inhoudelijk zijn deze gegevens betrouwbaar en zeer bruikbaar tevens. Van veel minder belang echter zijn de transcripties uit nog bestaande bronnen en daarnaast heeft hij kritiekloos de aantekeningen en mededelingen van anderen overgenomen, o.a. van fantasten als Westphalen en Van Alkemade. Geheel anders was de notaris Jan Croll. Deze heeft op zijn beurt aantekeningen van Eikelenberg overgenomen (o.m. uit aantekeningenboeken die thans verdwenen zijn) en hem zoveel mogelijk verbeterd. Ook heeft hij zelf veel gegevens verzameld en niet in het minst uit originele stukken, hetgeen hij zeer nauwkeurig deed. Als hij een woord niet kon lezen dan tekende hij de oude lettertekens na. Doch ook bij hem vindt men vele onjuistheden, als gevolg van het kritiekloos naschrijven van anderen. Hetgeen betekent, dat men dit soort bronnen met grote argwaan dient te gebruiken.
Hoewel deze historici dus veel over Alkmaar hebben verzameld, is het opvallend dat ze zeer weinig over de Kapelkerk weten te vertellen. Hetzelfde geldt voor de schrijvers van buiten Alkmaar. Zo heeft H. van Rijn, schrijver van de Oudheden en Gestichten van Kennemerland (1721), een gedeelte van het handschrift C (zie vorig artikel) opgenomen en komt vervolgens tot de merkwaardige conclusie dat in de Grote Kerk “een zeer groote kapel (was) afgeschut en ingewijdt ter eere van de H. Maagd en is noch tegenwoordig in wezen”. De schrijver, die kennelijk slecht thuis was in Alkmaar (hij verbastert b.v. Dronkenoort tot Vromkenoort) laat na ons duidelijk te maken hoe het mogelijk was, dat in een afgeschut deel van de Grote Kerk dagelijks drie missen, alsmede diensten met zang, orgelspel en predikatie konden plaatsgrijpen.
Een nogal lawaaiige toestand, dunkt me. Hij beroept zich op Jacobus de la Torre, doch deze meldt over de Kapelkerk niets anders dan : “Capella separata divae Virgine dedicata e hic erat amplissima quae etiam hodie superest” (b1). Het treft dus een afzonderlijke kapel, die toegewijd was aan de H. Maagd en die er heden nog is. Ergo v. Rijn heeft het woord “separata” verkeerd begrepen.
Doch ook bij de plaatselijke schrijvers vindt men weinig exacte gegevens en tevens kan men een genealogie van historici opstellen, want de Alkmaarse historici kenden elkaars geschriften. Zo hebben Boomkamp, Croll en pastoor Kleeff gebruik gemaakt van de aantekeningen van Eikelenberg, die op zijn beurt gegevens ontleende aan o.m. Bontius de Wael en Westphalen. Het lijkt erop dat deze laatste die zeker niet de betrouwbaarste is in de vorming van de Kapelkerk-mythe de hoofdrol heeft gespeeld. Wij kennen de visie van Westphalen gedeeltelijk uit Eikelenberg en gedeeltelijk uit pastoor Kleeff. Schrijvend over de Grote Kerk beweert Westphalen via Eikelenberg : “In deze kerk bevinde geweest te zijn maar een pastoor, zijn capellaen B(eate) Maria Capel van St. Jans heeren gesticht uit collecten, legaten en vercofte Ianderij, en haer bij de graven en anderen gegeven, curatus of vice pastoor, vice-curatus die die drie principale altaren op sondagen en hoge feestdagen mis voorlasen. Nog vind bijkans soo veel bijsondere capellanen en priesters als daer capellen en altaren geweest hebben” (b2). Behalve het feit dat hij niet wijst naar enige archiefbron, valt op dat de pastoor een curatus of vice-pastoor onder zich zou hebben gehad, waaronder weer een vice-curatus ressorteerde. Hetgeen uiteraard klinkklare onzin is.
Maar Westphalen had nog meer pijlen op zijn boog : “Anno hebben de S. Jansheeren van Uytreght seer veel gehad, soo in Kermergevolg als Westvriesland en in Alcmaer dog om enige questien van groote goederen sijn beloeft een clein capel, hier staende, te vergrooten soo van wegen de Graaf’ van Hollant als bisschop van Uytregt en alsoo bewesten en benoorden huysen hadden hebben sij de capel gemaakt ter eeren van Maria en S. Jan haar bouwers patroon, sulx de klok nog uytwijst” (b3).
Pastoor Kleeff geeft een iets andere versie van het verhaal van Westphalen, namelijk : “Omtrent het jaar 1500 hebben de Heeren van St. Jan te Utrecht, ridders van Rhodes en nu Maltha, zeer veel goederen gehad in Kennemergevolg als in Westfriesland en in Alkmaar een retraiteplaats, dog om eenige questie van grote goederen zijn zij gelast een kleine kapel, hier staande, te vergroten, zoo van wegen de Grave van Holland als den Bisschop van Utrecht, en gelijk alzoo zij’ zelve bewesten de capel gelijk ook ten noorden hare huysinge hadden, hebben zij een fraaye en groote capelle met een toorn gebouwd ter eeren van de Heylige Moeder Christi Maria en St. Jan haar bouwers patroon. In deeze capelle hebben 2 altaren gestaan, het hoogaltaar van O.L. Vrouwen het ander van St. Jan Baptist, het welke gildealtaar der peltzers was, dewelke voor hetzelve haar vergaderplaats hadden gestrekt” (b4).
Bruinvis, die de plaatselijk zeer verwarde en nagenoeg onleesbare aantekeningen van Westphalen grondig heeft bestudeerd, vat diens visie bondig samen : “Adriaan Westphalen bericht, dat de O.L.V. kapel in 1500 een tweeden patroon, St. Jan den Doper, verkreeg en vergroot werd (misschien met de zijbeuk), en in 1520 nogmaals vergroot met een koor” (b5). Hier hebben we dan twee van de drie bouwfasen van Reder, waarachter Bruinvis echter een vraagteken plaatst en terecht. Bruinvis kende namelijk de geschiedenis van Alkmaar goed genoeg om de fantasterijen van Westphalen niet al te serieus te nemen. Bruinvis houdt het dan ook op Eikelenberg, volgens wie de O.L. Vrouwehof St. Janskapel in 1443 werd gesticht, “omdat dit jaartal voorkwam op de in den toren hangende klok”. Hetgeen evenmin een sterk bewijs lijkt. Hoe het ook zij, Sint Jan schijnt er in elk geval mee te maken te hebben.
Verder is er nóg een gegeven dat wellicht tot de legendevorming heeft bijgedragen. Op 6 december 1399 beslechtte de graaf van Holland het geschil tussen Jacob bastaard van Egmond en Floris Symonsz ter ene zijde en de domproost van Utrecht ter andere zijde. Jacob en Floris, die Reymbrant Garbrantsz (van der Coulster) hadden doodgeslagen, moesten een kapelanie stichten in de kerk van Alkmaar ter waarde van 80 pond hollands (b6). Blijkens akte van 13 november 1397 is de kapelanie inderdaad gesticht en het blijkt de kapelanie van O.L. Vrouw in de Grote Kerk te zijn (b7).
Ik acht het niet uitgesloten, dat hier de oorsprong ligt van het verhaal dat de graaf van Holland en de bisschop van Utrecht opdracht gaven de O.L. Vrouwenkapel te stichten. De bisschop van Utrecht had er echter niets mee te maken en voorts gaat het niet om een kapel, doch om een kapelanie. En de domproost trad niet qualitate qua op maar als particulier. Hij heette namelijk Willem van der Coulster en de verslagene was zijn broer.
Ook tekende Eikelenberg in 1708 uit de mond van Hendrik Bontius de Wael het volgende verhaal op : “Mij sekeren Hendrik de Wael gesegt dat hij van zijn muye, een roomsgesinde vrouw, die ik ook gekent heb, had gehoort dat sij bij overlevering van oude lieden had verstaan dat het kapel tot Alkmaar door een der kapitularen van Haarlem was gestigt bij dusdanig een gelegentheyt : Een zeer rijk kapittulaer aldaer had zijn zuster beslapen en zogt daarna vergeefs bij de geestelijkheit vergiffenis deser sonde te verkrijgen. Het hof van Roomen, dat dog altijt te bepraten is, beloofde hem nogtans vrijspraak op dese voorwaarde, dat zij uyt zijn overgrote middelen een kerk zouden bouwen ter stede daar men er maar ene vond. En ingevolg van dit vonnis hadden se dese kapel, ter eer en van de Lieve Vrouwe doen stigten en een gasthuys en rijke inkomsten daar bij gevoegt en sedert hadden de kapitularen van Haarlem nog langen tijt daar over enig regt gehad en in ’t huys daar dese de Waal woont, tegenover ’t kapel op de noortzijde van de Laat, een stal en thuyskomst gehouden, ’t welk men zoo hij zeij nog heden aan sekere tekenen aldaar te zien, geloofbaar kon achten” (b8).
Een sterk stukje proza, doch ik heb nooit enig gegeven aangetroffen dat wijst op goederenbezit te Alkmaar van de te Utrecht en Haarlem gevestigde Malthezer orde of St. Jans” heren. Het archief van de Balije van Utrecht der Johanniterorde (b9) bevat geen enkel gegeven, dat wijst op relaties met Alkmaar, Kennemergevolg of West-Friesland. Mijn Haarlemse collega, die het archief van het tot de Commanderij Haarlem behorende St. Jansgasthuis beheert, heeft evenmin een spoor gevonden van landbezit der orde te Alkmaar, laat staan van de stichting van een kapel, gasthuis of altaar. Het zal derhalve niet meevallen de stichting van een St. Jansaltaar omstreeks 1500 aannemelijk te maken.
Over het gasthuis nog het volgende. Westphalen meldt via Eikelenberg : “St. Jans Heeren Provenhuys of hospitaal gasthuys voor arme mannen die daar door sieckte armoede of anders gheherbergt wierden heeft gestaan benoorden ’t voorsz St. Jans heeren Capel, coomende op ’t water des Verdronckenoorts, omtrent 1572 tot vertimmeren van eenige huysen veranderd” (b10). Dit is volstrekt onjuist, want uit de archiefstukken blijkt duidelijk dat het kapels gasthuis een initiatief was van particulieren (b11) en tevens werd nog in 1602 door het stadsbestuur een ordonnantie op dit gasthuis vastgesteld (b12).
Vermoedelijk heeft Westphalen in de meest letterlijke zin de St. Jansklok horen luiden en daar zijn verhaal aan opgehangen. Gevoegd bij het gegeven, dat de stichter van de kapelkerk Aelbert Adriaensz uit Haarlem afkomstig was, werd de Haarlemse schepen een Haarlemse St. Jansheer. En dat legenden een taai leven hebben moge blijken uit het feit, dat ik naar aanleiding van mijn vorig verhaal door enige mensen werd benaderd, die mij erop attendeerden dat de Kapelkerk door de St. Jansheren is gesticht, hetgeen wordt bewezen door het opschrift op de klok, alsook omdat de Hekelstraat (vroeger St. Jansstraat geheten) recht naar de kapel loopt. Mijn wedervraag was : En de St. Jacobstraat liep naar de St. Janskapel, de St. Annastraat naar de St. Annakapel, de St. Jeroenstraat naar de St. Jeroenkapel, de Maria Magdalenen of Schapensteeg naar de Maria Magdalenen of Schapenkapel en de St. Pietersstraat naar de St. Pieterskapel ? Waaruit volgt dat men met dergelijke legenden niet ver komt. Het blijft echter onbegonnen werk want ondanks gedegen studies die het tegendeel bewijzen, duikt ook “Verona, de stad der Westfriezen” nog regelmatig in krantenartikelen en andere publicaties op.
Strikt genomen zijn al die verhalen over de Kapelkerk opgehangen aan slechts één authentiek gegeven, namelijk een klok van 1443, alsmede aan enige twijfelachtige mededelingen van Westphalen inzake de stichting van een St. Jansaltaar in 1500 en de vergroting in 1520; over de bouwfase van 1536 - 1540 (de derde volgens Reder) zo dadelijk meer. Terecht schrijft pastoor Kleeff dan ook : “De eerste stigtinge dezer capelle konden wij niet te weten komen. S. Eikelenberg geeft zig veel moeyte om dit in zijn nagelaten schriften te bewijzen” (b13).
Duidelijk is voorts dat de Kapelkerk in 1536 nieuwe klokken heeft gekregen. Toen in 1707 de klokken werden neergelaten in verband met een verbouwing, bleken er 9 stuks te zijn. Eén van 1443, met het opschrift : “Sint Jan is mijnen Naem, mijn geluyt zij Godt bequaem. Anno 1443 gegoten door Pieter van Darmen”, zeven van 1536 en een van 1565. Jan Croll geeft hiervan een beschrijving (b14). Tevens blijkt dat er ten tijde van Eikelenberg in het H. Geestgasthuis geen klokken hingen, die ouder waren dan 1487 en in de Grote Kerk geen die ouder waren dan 1604. En ook is er de vermelding, dat klokken van de Waagtoren overgebracht zijn naar de Grote Kerk (b15). Dit overwegende lijkt het niet uitgesloten en zelfs voor de hand te liggen, dat de klok van 1443 eerst elders heeft gehangen en later (in 1536 ?) naar de Kapelkerk werd overgebracht. Dit zou overigens niets bijzonders zijn, aangezien het vaker voorkwam dat klokken werden verplaatst of zelfs verkocht. In alle geval lijkt het mij onjuist de stichting van een kerkgebouw te laten afhangen van een jaartal op een klok.
In de jaren 1536 - 1540 is men kennelijk aan het bouwen geweest. Jan Croll tekende aan : “Het choor in deze capel schijnt gemaekt te zijn anno 1540, alzoo dit jaartal met groote letters tegen ’t gewelf van ’t zelve staet geschilderd. Den 30 November 1707 was men bezig het bovenste achtkantig gewelf af te breken, en ik op de steiger geklommen, las met oude duytse letters onder de schilderij van ’t Oordeel : “Engel Engelsz heeft dit beschoten Anno Domini 1540. Aanmerking : ’t is te gissen dat het kapel omtrent 1443, doe de groote St. Jan gegoten wierd, gestigt is en dat de vergroting en verbetering omtrent 1536 is voorgevallen doe ’t speelwerck gemaekt wierd, te meer zoo 1540 het koor zoude gemaekt zijn” (b16). Dus weer iemand, die de stichting laat afhangen van het jaartal op de klok, doch die kennelijk weinig ziet in de fasentheorie van Reder en Cordfunke.
Maar zo blijven we in een kringetje ronddraaien.
We zeggen daarom de fabels vaarwel en proberen op een andere manier iets over de Kapelkerk te weten te komen. Dit wordt door gebrek aan gegevens dan wel een bewijs a contrario. In de eerste plaats stel ik de vraag, of het niet merkwaardig is dat in oude akten betreffende kerkelijke aangelegenheden de Kapelkerk niet één keer wordt genoemd. Ik vind van wel. Nog merkwaardiger vind ik, dat deze kerk in niet één akte, register of lijst wordt aangetroffen als eigenaar van goederen, of zelfs maar als belending van andere percelen, of in enig ander toevallig gegeven. Vreemd is ook dat Belonje en Bloys van Treslong Prins, die de graven in de Kapelkerk hebben beschreven, alleen graven uit de 16e eeuw en later hebben gevonden.
Kijken we vervolgens naar de keurboeken, waarvan de z.g. Oudste Keur omstreeks 1450 werd geschreven, waarna een aantal keurboeken volgt, bevattende keuren van c. 1480 / 1490 tot in de 19e eeuw. Hierin stuiten we op keuren als : “In der kercke ofte capelle niet te wandelen onder de predicatie”, “Geene insolentie in de kercke ofte capelle te bedrijven”; “Geene goederen door de kerck ofte capelle te mogen dragen”, “Van niet te caetsen ende cloot te schieten in de kerck, capelle ofte opt kerckhoff”, “Aen de bancken, beschot etc. van de kercke ofte capelle niet te beschryven ofte besnyden” (b17). Hierin wordt dus van het bestaan van de Kapelkerk gerept en deze wordt steeds in een adem genoemd met de Grote Kerk, doch we bevinden ons dan wel diep in de 16e eeuw.
De oudere keuren geven een heel ander beeld. Zo trof ik in de Oudste Keur een bepaling aan, luidende : “So en moeten gheen arme luden gaen bidden in die kercke bi 11 scellinc” (b18). Men vraagt zich af, als de Kapelkerk bestond, mocht men daar dan wel bedelen ? En verder leest men : “Item so wie enighe glasen te stucken wierp an die kerc of enighe andere scade dair an doet die verbuert vijf scellinc” (b19). En in een keur van kort voor 1500 staat te lezen : “Is oeck geordonneert ende gekuert dat nyemant en sal moeten gaen bidden, tsij in den parochiekercke, in des minnebroeders kercke ofte by den huysen binnen der stede van Alcmair” (b20). Eveneens van omstreeks 1500 is de keur, waarbij nogmaals wordt verboden schade te doen aan de glazen “van den Grooten Kerck, van den goetshuysen binnen der stede van Alcmair, noch aen dat Zieckhuys buyten der selver stede” (b21). Over de Kapelkerk geen woord.
Er staat in de Oudste Keur slechts één bepaling, waarin sprake is van een kapel : “Item ghien vrouwe naem en sal wesen in der capelle alsmen dair misse singhet bi 11 scellinc” (b22). M.i. is echter niet de Kapelkerk bedoeld, doch de kapel van het H. Geestgasthuis. Het lijkt immers uitgesloten dat een normale kerk of kapel niet bezocht mocht worden door vrouwspersonen. Dit lijkt meer te behoren bij de kapellen van kloosters en andere instellingen. Zoals tot op de dag van vandaag de kapel van sommige vrouwenkloosters verboden gebied is voor mannen, zo lijkt het volstrekt logisch dat een kapel als van het H. Geestgasthuis (die gefrequenteerd zal zijn door rondtrekkende mannen) uit zedelijkheidsoogpunt niet toegankelijk was voor vrouwen. Gegeven het feit dat sprake is van “de capelle”, zou dit tevens betekenen dat de Kapelkerk op dat moment niet bestond.
Dit wordt des te waarschijnlijker als wij de akte van 24 november 1477 in ons onderzoek betrekken. Het origineel is verdwenen, doch Eikelenberg heeft in zijn aantekeningen een translaat opgenomen (b23). In deze akte verleende de abt van Egmond, ongetwijfeld als patronus van de parochie, aan de meesteren en regenten van het gasthuys of capelle des H. Geests “tot vermeerdering van de godsdienst en tot gemak van gebrekkige en oude lieden, die om eige affaire en langheid van de weg de parochiekerk dagelijx ter behoorlijke uure niet wel kunnen bezoeken” toestemming om behalve de diensten die men daar gewoon was te doen bepaalde godsdienstoefeningen te houden. Andere diensten als wijwaterzegen, uitvaarten, processies, alsook biechthoren, het wijden van nieuwe altaren, “of iets dat den parochiepaap raakt”, bleven verboden. De bedoeling is duidelijk : de abt probeerde de inkomsten van zijn pastoor veilig te stellen. Maar, zo rijst de vraag, als die gebrekkige en oude lieden niet helemaal naar de Grote Kerk konden lopen, waarom gingen ze dan niet naar de Kapelkerk ? Antwoord : de Kapelkerk bestond in 1477 nog niet. Men krijgt de indruk dat de kapel van het H. Geestgasthuis ook voor de omwonenden belangrijk was. Het lijkt me daarom niet uitgesloten, dat ten gevolge van de uitbreiding van de handel en de daarmee gepaard gaande behoefte aan een stadswaag, de H. Geestkapel zijn functie als buurtkerk heeft verloren en de Kapelkerk die taak heeft overgenomen.
Dit zou dan betekenen, dat de Kapelkerk inderdaad uit de eerste helft van de 16e eeuw moet dateren. Gezien het geldgebrek waaronder de kapelmeesters gebukt gingen, geloof ik tevens niet in twee of drie bouwfasen, maar in één bouwfase over een langere periode. Ook dit is niet ongewoon, want aan sommige kerken heeft men honderden jaren gebouwd; d.w.z. men bouwde als men geld had en staakte het werk als het geld op was.
Hier komt bij dat het betoog van Reder mij niet overtuigd heeft. Zo schrijft hij op blz. 70 : “De baksteensoort, die men bij de verbouwing van 1520 heeft toegepast, is naar kleur, afmeting en lagensoort dezelfde als die men bij de oorspronkelijke bouw heeft gebruikt. Dezelfde maten heeft de steen in het baksteenwerk van de St. Laurenskerk. De overheid had n.l. in het midden van de veertiende eeuw een kleiner formaat dan het voordien gebruikelijke vastgesteld”. Ik meen alle stedelijke keuren en ordonnanties te hebben verzameld (b24), doch een 14e eeuwse keur op de maat der bakstenen heb ik niet aangetroffen, ergo ik weet niet waar Reder dit gegeven vandaan heeft. Merkwaardig vind ik echter, dat men in 1520 dezelfde steen zou hebben vervaardigd als bij de oorspronkelijke bouw werd gebruikt (± 1340, volgens de opvatting van Cordfunke en Reder). De vraag rijst of er wel ooit een “oorspronkelijke bouw” is geweest en of het niet meer voor de hand ligt dat de gehele kapel omstreeks 1520 werd gebouwd.
Ook de navolgende bewering van Reder, te vinden op blz. 65, vind ik zeer twijfelachtig : “Het is merkwaardig, dat op het schilderij, dat in 1598 voor de St. Jorisdoelen werd gemaakt, de Kapel is afgebeeld met vijf traveeën, een achtkantige koorsluiting en een kroontoren een toestand dus, die al bijna een halve eeuw niet meer bestond. Kennelijk werd dit schilderij in een atelier aan de hand van oude afbeeldingen van de Kapel gemaakt”. Gegeven het feit, dat in de 16e eeuw veel minder mensen dan tegenwoordig de leeftijd van “bijna een halve eeuw” bereikten, zodat een halve eeuw relatief veel verder terug lag dan tegenwoordig, geloof ik niet dat de opdrachtgevers een beeld zullen hebben geaccepteerd, dat voor het overgrote deel van Alkmaar’s bevolking louter historie was. Trouwens, zouden wij een schilderij aanvaarden waarop het postkantoor en het station uit 1929 staan afgebeeld ? Ik hou het dan ook niet voor onmogelijk dat het schilderij wel degelijk de situatie van 1598 weergeeft, zodat derhalve de bouwgeschiedenis van de Kapelkerk dringend aan een herwaardering toe is.
Men kan het ook anders benaderen, namelijk door de topografie van de stad in het onderzoek te betrekken. In een volgend artikel zal uitgebreid op de stadsuitleggingen worden ingegaan, doch hierop vooruitlopend stel ik vast dat in 1483 erven tussen de Mient en de St. Jansstraat werden uitgegeven. En op 2 november 1486 kochten Jacob Eelentsz en Doef Jansz 9 roeden water, “te weten van Marcus Jansz oestwaerts uut in dye meer, soe breet als nu ter tijt dat erf begrepen heeft, te weten van dye Myent tot an dye Leed lijnrecht, gelijck beyde dye platingen van dye Myent ende van dye Leed gemaeckt ende bepaelt staen” (b25). Er moest aan de westzijde een steeg van 14 voet breedte tussen de Laat en het Verdronkenoord blijven liggen, welke steeg gezien het feit dat het erve lijnrecht strekte van de Mient tot aan de Laat welhaast geen andere kan zijn dan de Huigbrouwerstraat. De kopers moesten ook aan de oostzijde van het erve 12 voet laten liggen en dan volgt een zeer belangrijke passage, luidende : “Item waert sake dat dye kerckmeysters yet meer waters vercoften, so dat an dit lant ander lant gemaect worde, so sullen Jacob en Doef dit lant van XII voeten breet, dat sij hadden laten leggen an dat oesteynde, vrij weder an hem hebben ende behouden”. Wat betekent dit alles ? Het betekent dat Jacob en Doef een stuk Voormeer kochten tussen de Laat en het Verdronkenoord, dat met zijn westzijde zeer waarschijnlijk grensde aan de Huigbrouwerstraat, terwijl aan de oostzijde nog water lag. Zij moesten aan de oostzijde van hun tot land gemaakte perceel 12 voet “laten liggen”, d.i. voor publieke weg afstaan. Als de kerkmeesters aan de oostzijde van hun perceel echter nog meer water verkochten om tot land gemaakt te worden, dan mochten zij die 12 voet weer terugnemen.
De grote vraag is waar in 1486 de Kapelkerk stond. In het water van de Voormeer ? M.i. is er geen overtuigender bewijs te leveren dat de Kapelkerk eerst na 1486 kan zijn ontstaan.
Dat deze ter plekke van de latere Kapelkerk nóg een poort heeft gestaan geloof ik thans niet meer (er was daar in 1486 immers nog water) en tevens twijfel ik nu zelfs aan het bestaan van de “middeleeuwse” Voormeerdijk. In hoofdstuk 6 kom ik hierop terug.
Ook schrijft Cordfunke : “Met de “middeleeuwse resten” die door Reder gevonden zouden zijn, doelt hij vermoedelijk op het omstreeks 1535 afgesloten driezijdig gesloten koor van de middeleeuwse kapel, waarvan het schip in de uitbreiding werd opgenomen”. Ik zou willen vragen : Meneer Cordfunke, hoe heb ik het nu eigenlijk met u ? Heb ik beweerd dat er middeleeuwse resten waren of u ? En waarom schrijft u “die Reder gevonden zou hebben” ? Heeft hij ze nu gevonden of niet ? Waarom neemt u (net als met die bouwfasen, lijkt het wel) afstand van Reder, terwijl u toch op blz. 165 van uw boek beweert dat uw bevindingen “geheel in overeenstemming zijn met de door Reder verkregen bouwkundige gegevens, die duidelijk wezen op een vroeg-gothische kapel. Hierdoor staat onomstotelijk vast dat de Kapelkerk vóór 1358 bestond. Dit is geheel in overeenstemming met de conclusie die Reder enz”. Zijn vroeg-gothische resten dan geen middeleeuwse resten ? Kortom, ik begrijp er niets van.
Noten
b1. J. de la Torre, Relatio seu discriptio status religionis catholicae in Hollandia, 1656. Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht, dl. XI, blz. 156.
b2. Coll. Aanw. nr. 129, blz. 2646.
b3. Ibidem blz. 2650.
b4. Ibidem, nr. 247, fol. 111.
b5. Bijdr. Bisd. Haarlem, dl. 25, blz. 39.
b6. A.R.A. leen- en registerkamer van Holland, nr. 303, fol., 158 v.
b7. Verzamelinventaris I, reg. nr. 2.
b8. Coll. Aanw. nr. 128, blz. 4513.
b9. G.C.M. van Dijck, Inventaris van het archief van de Balije van Utrecht der Johanniterorde. Uitg. R.A. Utrecht, inventarisreeks nr. 1 (1975).
b10. Coll. Aanw. nr. 129, blz. 1206.
b11. Archief Gasthuizen, inv. nr. 5.
b12. Stadsarchief, inv. nr. 27, fol. 206. Bij resolutie van 11 januari 1614 werd het kapelsgasthuis met het St. Elizabethgasthuis verenigd.
b13. Coll. Aanw. nr. 247, fol. 111.
b14. Ibidem, nr. 85, fol. 118.
b15. Ibidem fol. 227B, 230B en 231B.
b16. Ibidem fol. 232B.
b17. Stadsarchief, inv. nr. 28, fol. 5 e.v.
b18. Ibidem nr. 20, fol. 81, keur nr. 90.
b19. Ibidem, keur nr. 102.
b20. Ibidem, inv. nr. 25, keur nr. 17.
b21. Ibidem fol. 8v.
b22. Ibidem nr. 20, fol. 81, keur nr. 89.
b23. Coll. Aanw. nr. 128, blz. 3046.
b24. Drs. W.A. Fasel, De Alkmaarse Rechtsbronnen, manuscript in g.a. Alkmaar.
b25. Ibidem nr. 129, blz. 1140 e.v.
b26. Verzamelinventaris I, reg. nr. 166.
b27. Coll, Aanw. nr. 91, blz. 1627.
e. Parochie en stadsgebied van Alkmaar vóór 1254
Wie zich verdiept in de oudste geschiedenis van Alkmaar zal weinig gegevens aantreffen. In een van de laatste afleveringen van de periodiek Oud Alkmaar heb ik een overzicht gegeven van de oorkonden, welke uit de periode c. 939-1300 bekend zijn en waarin Alkmaar wordt genoemd (c1). Het “... blijkt dat uit die tijd, zo’n kleine 400 jaar, nog geen 25 oorkonden bewaard zijn gebleven. Bovendien valt men vrijwel onmiddellijk midden in de problematiek – de “bella diplomatica” –, die al sedert eeuwen de bestudering der oudste Hollandse en Egmondse oorkonden begeleidt. De meeste dezer oorkonden zijn namelijk vals, doch de vraag is in hoeverre. Deze kwestie, waarmee eminente geleerden op het gebied van de diplomatiek (oorkondenleer) zich hebben beziggehouden, is dermate ingewikkeld dat ik mij tot oordelen onbevoegd acht. Duidelijk is dat degene, die op grond van deze schaarse en twijfelachtige gegevens zich tot hypothesen laat verleiden, grote kans loopt in het drijfzand te geraken. En het is mijn stellige overtuiging, dat E.H.P. Cordfunke in zijn boek “Alkmaar in prehistorie en middeleeuwen” niet aan het drijfzand is ontkomen.
In feite is het bijzonder moeilijk werken met dit boek, want de schrijver stapelt feitjes, hypothesen en conclusies op elkaar en het een volgt uit het ander, doch een duidelijk beeld krijgt men zelden. Het begint al met het ontstaan van Alkmaar. Het wil me uit het hoofdstuk Prehistorie maar niet duidelijk worden of het Alkmaarse gebied nu wel of niet tussen de 3e en 7e eeuw werd bewoond, en zo nee, waarom niet (c2). In zijn vorig boek (Alkmaar van boerderij tot middeleeuwse stad) betoonde Cordfunke zich een aanhanger van de z.g. transgressiefasen-theorie (c3). Door de studie van Gottschalk (c4) is deze theorie inmiddels onhoudbaar gebleken.
De schrijver noemt dit werk niet, maar gaf er de voorkeur aan geruisloos afscheid te nemen van de Karolingische transgressiefase, de Ottonse transgressiefase en al die andere fasen, die zijn vorig boek opluisterden. Het heet nu : “Tegen het midden van de 3e eeuw verdwijnt de bewoning langs de kuststreken grotendeels.
Niet volledig, omdat allerlei namen uit deze periode overgeleverd zijn, hetgeen op resten van bewoning duidt”. Volgens zijn nieuwe versie zou de ontvolking verband houden “met het ineenstorten van het Romeinse Rijk”. Erg overtuigend klinkt het niet en de vraag blijft overeind staan of Alkmaar nu met Rome mee is ingestort of niet.
Omstreeks 700 moet het al dan niet verdronken land weer vaste grond geworden zijn, want toen was St. Willibrord in deze contreien actief. De abdij van Echternach maakte nog in de 12e eeuw aanspraak op een aantal kerken in Holland – o.a. Velsen en Heiloo –, welke door Willibrord gesticht zouden zijn. De naam Alkmaar wordt voor het eerst vermeld in een 12e eeuwse aantekening (c5), waarin sprake is van een schenking door graaf Dirk I aan de abdij van Egmond van twee hoeven te Alkmaar, die elk 1 pond opbrachten. Aangezien Dirk I in 939 overleed moet deze schenking van voor dat jaar dateren. Cordfunke beweert, dat Alkmaar niet ver vóór 939 zal zijn ontstaan en voorts zou de eerste kerkstichting uit het begin van de 11e eeuw dateren. Waarop hij een en ander baseert begrijp ik niet. In alle geval is het zó, dat de ouderdom van een kapel – die al dan niet later kerk werd – weinig zegt omtrent de ouderdom van de nederzetting. Moederkerken zagen vanwege de derving van inkomsten ongaarne kerken en kapellen in hun parochiegebied verschijnen. Er zijn dan ook vroeg-middeleeuwse buurtschappen aan te wijzen, die nimmer zijn uitgegroeid tot parochie of zelfs nimmer een kapel hebben gekregen. Kortom, we weten het niet.
Een volgend probleem is het ontstaan van Alkmaar als zelfstandige parochie en zelfstandig schoutambt. Zekerheid hieromtrent is evenmin te krijgen, afhankelijk als men is van drie oorkonden, waarvan er twee vals zijn. Allereerst is er de oorkonde van 28 december 1063, waarbij de bisschop van Utrecht de abt van Echternach bevestigt in het bezit van enige door Karel Martel aan St. Willibrord geschonken kerken, die door de graaf van Holland in bezit waren genomen (c6). In deze oorkonde is sprake van : “ecclesiarum earum que infra nominata sunt, qua rum matres videlicet he :... Heligelo... cum capellis infra nominatis Alcmere, que neque in termino earumque modo matres sunt, quippe ubi neque consecratio neque in terminatio ulla erat, neque consecrate fuerant”.
Het handelt dus om een aantal moederkerken (w.o. Heiloo) met hun kapellen (w.o. Alkmaar), die nog niet geconsacreerd waren en nog geen gebied hadden toegewezen gekregen. Deze kerken cum annexis waren door de bisschoppelijke synode – terecht of ten onrechte – aan de bisschop van Utrecht toebedeeld en deze stond de helft af aan de voormalige eigenaar, de abdij van Echternach. Ook de tienden – waarover later – werden tussen de bisschop en de abdij gedeeld (c7).
De echtheid van deze oorkonde wordt door geen van de geleerde schrijvers in twijfel getrokken. We mogen derhalve concluderen, dat Alkmaar op dat tijdstip nog geen zelfstandige parochie was. Een volgend gegeven levert de befaamde oorkonde van 26 juli 1083 (c8). Alle groten op het gebied van de oorkondenleer hebben op dit stuk hun visie gegeven en alleen al het bestuderen van alle relevante literatuur is een onderzoek op zichzelf. Ik volsta met vast te stellen dat volgens het meest recente onderzoek, n.l. door Koch ten behoeve van het oorkondenboek van Holland en Zeeland (c9), deze oorkonde een falsum is, dat omstreeks 1215 werd vervaardigd, doch niettemin fragmenten bevat, die teruggaan op oudere oorkonden of op tekeningen. De schenking van de twee hoeven door Dirk I, alsook de beroemde passage : “concessi abbati Stephano suisque successoribus iudiciariam potestatem in Alcmere, que ambach vocatur teotenice” houdt hij wel degelijk voor echt.
De abt van Egmond ontving dus het schoutambacht in Alkmaar, hetgeen impliceert dat er in 1083 een rechtsgebied was. En aangezien in Kennemerland de jurisdictie veelal samenviel met het parochiegebied (c10), heb ik verondersteld dat zowel de parochie als de jurisdictie van Alkmaar tussen 1063 en 1083 zijn ontstaan (c11).
Volgens Cordfunke vond de wijding van de kapel tot kerk spoedig na 1063 plaats en in alle geval vóór 1116. Het laatste jaar slaat op de overeenkomst van 16 juli 1116 (c12), aan welke oorkonde hij grote betekenis toekent. Maar eerst heeft zich volgens hem nog een “kerkschenking” voorgedaan, want de tot kerk gewijde kapel is op zeker moment door de graaf van Holland aan de abdij van Egmond geschonken.
Na op blz. 54 een uiteenzeting te hebben gegeven over de belangrijke rol die de abt van Egmond in Alkmaar zou gaan spelen en na verslag te hebben gedaan van de plechtigheid, die op 16 juli 1116 te Alkmaar zou hebben plaatsgevonden, betoogt hij : “De rol van de abt van Egmond bij de overeenkomst – lijkt het vermoeden te steunen dat de kerk van Alkmaar toen – reeds aan het klooster van Egmond was geschonken; dit zou dan “tussen 1101 en 1116 zijn gebeurd”. Hoe hij aan het jaar 1116 komt is dus duidelijk, maar waarom hij 1101 als terminus post quem neemt begrijp ik niet. Er is immers geen enkel relevant gegeven uit dat jaar. En wat op blz. 54 slechts een vermoeden leek te steunen, is op blz. 92 inmiddels zekerheid geworden : “Tussen 1101 en 1116 werd de kerk van Alkmaar door de Hollandse graaf aan de abdij van Egmond geschonken”. Op blz. 161 heet het : “De oudste kerk werd daar in de 11e eeuw gebouwd; tussen 1101 en 1116 werd deze kerk, gewijd aan St. Laurentius, overgedragen aan de abdij van Egmond”. Er komen dus steeds nieuwe gegevens bij en een en ander wordt geponeerd met een stelligheid die geen twijfels lijkt te kennen. Nog meer verbaast mij de wijze waarop de schrijver het discrimen veri ac falsi hanteert en vrijmoedig oorkonden echt of vals verklaart, alsof hij ook maar enige kennis bezit van de oorkondenleer. De eerder genoemde oorkonde van 26 juli 1083 is volgens hem ook geheel en al vals. Ja, in een noot treedt hij zelfs met Koch in discussie : “Koch, Oorkondenboek p. 179, betoogt dat een originele notitie over de schenking van een goederenruil en de jurisdictie door Dirk V op 26 juli 1083 als voorbeeld voor het falsum werd gebruikt. In het licht van de gebeurtenissen in Alkmaar (bijvoorbeeld de kerkschenking) lijkt dit niet waarschijnlijk (c13)”. Maar wat waren dan toch die gebeurtenissen, waarvan de “kerkschenking” een voorbeeld zou zijn ? En op welke archiefbronnen baseert de schrijver zich ? Het blijkt, dat hij alleen de oorkonde van 1116 als authentieke bron tot zijn beschikking heeft; de rest is aan zijn fantasie ontsproten, met inbegrip van de kerkschenking tussen 1101 en 1116.
Bovendien, er wás op 16 juli 1116 geen plechtigheid of “gebeurtenis” in Alkmaar, want de oorkonde van 1116 die daarvan het bewijs zou moeten zijn, is óók vals.
D.w.z. de tekst is volgens Koch “waarschijnlijk gesponnen rondom een echte, min of meer formele kern” en het dictaat zou dezelfde oorsprong hebben als de reeds enige malen genoemde oorkonde van 1083 (c14). Dat de abt, die in Alkmaar zo’n belangrijke rol zou spelen, met “bone memorie” wordt aangeduid, doet in alle geval vermoeden dat hij overleden was en dat de “gebeurtenis” zich derhalve vóór 1116 moet hebben afgespeeld. En voorts was de abt van Egmond wellicht helemaal geen directe belanghebbende. In de oorkonde is immers sprake van “interventione” Adalardi abbatis en niet van “petitione” of “supplicatione”. Met andere woorden, aan deze oorkonde kan geen enkel gegeven worden ontleend m.b.t. de positie van de abdij in Alkmaar, noch m.b.t. de eigendom van de kerk of de tienden te Alkmaar.
Bezien wij de oorkonde van 1116 eens nader. Het blijkt, dat de Alkmaarders met onrechtvaardige begrafenisgelden waren belast, waarvan zij door de graaf van Holland op verzoek (interventione) van de abt van Egmond werden bevrijd. Dit geschiedde niet gratis, want in ruil daarvoor beloofden zij tienden van de veldvruchten en het vee te betalen en de halve tiende van de kaas. Deze regeling of overeenkomst werd in de parochiekerk van Alkmaar boven de relikwieën van St. Adelbert door een 80-tal personen (ongetwijfeld inwoners van Alkmaar) bezworen. Het op zweren van besluiten door een deel van de mannelijke bevolking kwam vaker voor (c15) en de betekenis ervan was, dat zij onder ede beloofden de overeenkomst te zullen naleven. Eenzelfde regeling tot bevrijding van het begrafenisgeld was al eerder gemaakt ten aanzien van de parochianen van Heiloo, n.l. op 12 april 1108 (c16). En verder zijn er nog twee afkopen van begrafenisgeld bekend, te weten een van 1175, waarbij de parochianen van Akersloot door het kapittel van St. Marie te Utrecht van deze last werden bevrijd (c17), en een van 1203, waarbij de parochianen van Limmen van hetzelfde kapittel die vrijdom verwierven (c18).
De vertaling van deze laatste oorkonde, luidende : “dat die parochianen van Lymben van ons ende hoiren cureyt offgecoft ende bevrijt hebben die begravenghe dat sy legerstadt hieten, dat sy van ons ende hoiren priester plaghen te coopen” geeft enig inzicht in het karakter van deze belasting.
Tevens komt het mij voor, dat de vertaling van “sepultura” door “begrafenisgeld” eigenlijk onjuist is. Een sepultura is een grafstede, zodat het vermoeden is gewettigd dat men zijn eigen graf moest kopen. Deze belasting was ongetwijfeld drukkender dan de kosten voor het luiden van de klok, het huren van de doodsbaar e.d., die men in later tijden moest betalen.
Toch is het opmerkelijk, dat de inwoners van Alkmaar in ruil voor de afschaffing van het begrafenisgeld zichzelf tiendplichtig zouden hebben gemaakt. De tienden drukten immers nog veel zwaarder. Het ligt m.i. dan ook voor de hand dat de Alkmaarders allang tiendplichtig waren, zijnde een verplichting die voortkwam uit het canonieke recht. Wij hebben gezien dat in 1063 de abt van Echternach van de bisschop van Utrecht de helft van zijn bezit – w.o. de tienden – terugkreeg en nadien werden zelfs de koning en de paus in deze kwestie gemengd (c19). Hetgeen echter niet betekende dat de Hollandse graaf bereid was de goederen terug te geven. In 1156 koos Echternach dan ook eieren voor zijn geld en ruilde de Hollandse kerken met al hun rechten en afhankelijkheden voor 120 morgen land op Schouwen (c20). Eerst in 1156 was de graaf van Holland derhalve de jure eigenaar van de kerk van Alkmaar, alsook van de tienden, en in dit licht dient men m.i. de oorkonde van 1116 dan ook te zien : De Alkmaarders verplichtten zich tot betaling aan iemand, die er geen recht op had. Overigens zal het de Alkmaarders weinig hebben geïnteresseerd aan wie zij hun tienden moesten betalen.
De tienden waren in 1156 wellicht reeds in het bezit van de abdij van Egmond gekomen. Volgens Hof bezat de abdij ze zelfs al op het einde van de 11e eeuw (c21). Bewijzen daarvoor zijn niet aan te voeren, aangezien in geen enkele oorkonde – echt of onecht – van de overgang van de Heiloose of Alkmaarse tienden aan de abdij wordt gerept. Wel is er een 12e eeuwse aantekening (c22) waarin sprake is van de kleine tienden in Alcmareskerspel, welke 20 hoed graan opbrachten.
Hoe het ook zij, op 19 april 1251 gaf de abdij een gedeelte van haar tiendbezit, te weten bij Heiligheloe aan de overzijde van de Ee (Ie), bij Alcmar in Secglege (Zeglis), bij Outhorp op Suenegheest en in de mere tussen Berghen en Alcmar, in leen aan de heer van Egmond (c23), die ze op 7 november 1264 doorverkocht aan ridder Willem Pelgrimsz van Alkmaar (c24). Op 8 juli 1304 kwamen deze tienden terug aan de abdij (c25). Uit de rekening van 1344/1345 blijkt het toenmalig tiendbezit, n.l. die Norttiende 18 lb; die Berchtiende 28 lb; die Cortedroen 20 lb; die Suuttiende 28 lb 10 st; die Rekertiende 4 lb 10 st; die Vlastiende 3 lb 5 st (c26). Totaal dus 120 pond en 5 stuivers, zijnde een aanzienlijk bedrag. Meilink komt dan ook tot de conclusie, dat het oude bezit en de rechten van de abdij van weinig betekenis waren in vergelijking met de landhuren en vooral de tienden (c27). Dit totaalbeeld geldt m.i. ook voor wat betreft de situatie in Alkmaar.
Als ik echter het boek van Cordfunke lees dan moet ik wel concluderen, dat de abdij van Egmond niet alleen alles te vertellen had in Alkmaar, maar tevens Alkmaar “bezat”. Zo lees ik op blz. 53 : “Dit klooster deed in de 12e eeuw met succes pogingen het nog ontbrekende grondbezit geheel in handen te krijgen, onder meer door ruil van grond. Abt Adelard ruilde bij voorbeeld omstreeks 1100 – met goedvinden van graaf Floris II – goed van elders tegen 8 koeweiden land en ander land in Alkmaar”. Ik begrijp hieruit, dat de abdij niet alleen een actieve grondpolitiek voerde in Alkmaar, doch dat deze tevens met succes werd bekroond, zodat de abdij alle grond in handen kreeg. Dit gebeurde o.m. door grondruil, waarvan de ruil door abt Adelard een voorbeeld is. En dat deze grondpolitiek vèrstrekkende gevolgen had kon welhaast niet uitblijven, zodat we op blz. 77 verrast worden met de mededeling dat de 12e eeuwse bewoners van Alkmaar “horigen” waren; een bewering, die de auteur kennelijk niet nodig vindt te bewijzen.
Gelukkig is het grondbezit van de abdij te Alkmaar bij benadering vast te stellen. Doch laten we eerst eens zien wat Hof ervan zegt. Deze betoogt : “Uit het falsum van 1083, dat wij vijftig jaar later moeten plaatsen, blijkt dat de abdij te Alkmaar een aanzienlijke hoeveelheid grond bezat, alsmede de tol en de jurisdictie (c28)”. Een twintigtal bladzijden verder zegt hij : “Dat het grondbezit in Alkmaar niet aanzienlijk meer gegroeid is na de schenking van twee hoeven door graaf Dirk I laat zich begrijpen door de ontwikkeling van de stad Alkmaar (c29)”. Deze twee beweringen zijn m.i. met elkaar in tegenspraak, doch ik geloof dat hij in het tweede citaat bij het rechte eind heeft. De oorkonde van 1083 bevat namelijk géén gegevens, die wijzen op een groot grondbezit van de abdij in Alkmaar. Waar Hof op doelt is de opdracht aan de graaf van Holland van in totaal 12 hoeven land bij de Maas, in ruil waarvoor de abdij een cijns van 8 pond te Alkmaar ontving.
Waaruit deze cijns werd betaald blijkt echter niet, noch is er ook maar een enkele aanwijzing dat de abdij een hoeveelheid grond in eigendom kreeg, die een bedrag van 8 pond opleverde. Het tegendeel lijkt eerder waar, want waarom heeft men wel de hoeven gespecificeerd die de graaf ontving, terwijl het aandeel van de abdij wordt afgedaan met “dans censum in Alcmera octo librarum singulis annis” ? Men kan het ook anders benaderen. Uit het Liber Sancti Adalberti (c30) blijkt, dat in de 12e eeuw een hoeve land ongeveer 1 pond per jaar opbracht (c31). Tegenover de grafelijke cijns van 8 pond zouden derhalve 8 hoeven land moeten staan. De vraag is waar deze dan gebleven zijn, want omtrent hun vervreemding is in de Egmondse bronnen niets te vinden. Opmerkelijk is echter, dat de cijns van 8 pond in het Liber S. Adalberti wel wordt genoemd, doch wederom niet in verband wordt gebracht met enig landbezit (c32). Een goed overzicht van het grondbezit van de abdij geeft de tabel van landhuren in Kennemerland uit de jaren 1344-1570 (c33). Het blijkt, dat Alkmaar met een opbrengst van 4 pond na Bergen en Bakkum (elk 2 pond) de laagste plaats inneemt. Bovenaan staat Egmond met 80 pond, gevolgd door Velsen met 72, Wijk met 58, Assendelft met 34, Noordmade met 33, Limmen met 25, Castricum met 20, Heiloo met 18 enz. De twee hoeven van Dirk I, die elk 1 pond opbrachten, lijken derhalve inderdaad weinig te zijn vermeerderd.
Het Liber S. Adalberti, dat vele schenkingen van grond en ruiltransacties bevat, levert voorts geen enkel gegeven op waaruit zou kunnen blijken dat de abdij een actieve grondpolitiek in Alkmaar voerde. Ten aanzien van andere bezittingen is die politiek wel degelijk aanwijsbaar, want de abdij deed b.v. belangrijke grondaankopen in het Sticht Utrecht (c34) en ook het grondbezit te Egmond en Velsen werd sterk uitgebreid. Zo waren de 6 hoeven van Dirk II te Velsen reeds in het begin van de 12e eeuw aangegroeid tot 13 hoeven en 20 stukken land (c35). De grondruil, die Cordfunke aanhaalt om als voorbeeld van die grondpolitiek te Alkmaar te dienen, is dan ook geen voorbeeld uit vele, maar precies de enige ruil die plaatsvond. Abt Adelard (1105-1120) stond aan Eilger en Abbo land te Schermer en Graft af, alsmede land te “Gerdinchimere” en kreeg daarvoor terug een allegaartje van land en cijnsen te Alkmaar (2x), Limmen (2x), Hargen en Hondegeest (Akersloot). Waar Gerdinchimere lag is niet duidelijk : volgens De Cock is het ’t zelfde als Geddingmore, dat evenmin te localiseren is, doch dat hij bij Schagen situeert (c36). Ik kan dit niet beoordelen, doch de overige landerijen lagen zonder twijfel op het Schermereiland, zodat de vraag rijst wie nu eigenlijk hun gebied aan het afronden waren, de abt of Eilger en Abbo.
Enfin, door deze ruil verkreeg de abt het land Altingfiertele, groot 8 geersen, alsmede een stuk land dat 1 pond opleverde (dus vermoedelijk ongeveer ter grootte van een hoeve). Voorts zijn er nóg enige schenkingen en aankopen vermeld. Zo schonk ene Gelter 6/10 van een hoeve en ene Alnoth de Alkmer schonk een stuk land dat 4½ ons inbracht (c37). Het tijdstip van deze beide schenkingen is moeilijk vast te stellen. Verder schonken Reimerus Entet en zijn vrouw Agatha ten tijde van abt Walter (1129-1161) twee koeweiden land (c38). In diezelfde tijd werd vanwege Rissinda dochter van Theodericus een stuk land ontvangen dat jaarlijks een solidus opbracht (c39). Ook in die tijd gaf Reinibrandus de Alckmare een stuk land dat 12 denariën opleverde (c40). Voorts ontving abt Walter van gravin Sophia 12½ pond, waarvoor hij een stuk land in Alkmaar kocht dat 2½ ons opbracht. Hij stond deze rente echter weer af aan het gasthuis (c41). Nog kocht abt Walter van Gerbrandus c.s. een hofstede te Alkmaar, die jaarlijks 7 ons betaalde en tenslotte gaf abt Franco (1182-1206) 18 solidi aan een vrouw te Alkmaar voor een hofstede (c42).
Het is zeer wel mogelijk deze aankomsten te herleiden in morgen, zij het bij benadering. Van de geersen of koeweiden gingen er ± 7 in een morgen, dus 10 geersen is c. 1½ morgen. De hofstede stellen wij op 1 hoeve&nsp;+ de 6/10 hoeve = 16/10 hoeve.
De hoeve telde in deze omgeving 16 morgen, ergo 16/10 × 16 = 25,6 morgen. Hierbij geteld de 1½ morgen = 27,1 morgen. Ook komen hier nog bij de 2 hoeven van Dirk I à 16 morgen = 32 morgen, ergo totaal 27,1 + 32 = 59,1 morgen.
De optelling der geldbedragen is vervolgens aan de beurt.
Een solidus of schelling was verdeeld in 12 denariën of penningen en van die penningen gingen er 8 in een ons. Ergo 1 solidus = 12 penningen + 12 denariën = 12 penningen, samen 24 penningen : 8 = 3 ons. Het Trooise pond telde 12 onsen, ergo 1 pond = 12 ons, waarbij komen bovengenoemde 3 ons + 4½ ons + 7 ons = 26½ ons = 2 pond en 2½ ons. Hier tegenover staat aan landbezit 2 hoeven (2 pond) = 32 morgen + iets minder dan 4 morgen (2½ ons) = 36 morgen. Geteld bij de 59,1 komen we op 95,1 morgen, afgerond op 96 morgen. Men kan deze optelling weer terugdelen door 16, waardoor we op een grondbezit van 6 hoeven komen à 1 pond per jaar, zijnde derhalve een opbrengst van 6 pond.
Een goede vergelijking vormt de staat van bezittingen der abdij in het Liber S. Adalberti (c43). De tekst luidt : “In Alcmere de censu octo libras et de tholoneo sex libras, de scruto duas libras, insuper sex libras unam unciam minus”. Derhalve de cijns 8 pond, de tol 6 pond, de gruit 2 pond, alsmede 6 pond min een ons. Dit laatste bedrag is m.i. de landhuur, hetgeen zou impliceren dat de abdij inderdaad ongeveer 6 hoeven land te Alkmaar bezat.
We kunnen vervolgens proberen vast te stellen welk deel van Alkmaar die 6 hoeven vertegenwoordigen. We brengen deze 6 hoeven weer terug tot 96 morgen en maken er vervolgens hectaren van. Dit is niet eenvoudig, want de morgens en de daarvan afhankelijke roeden en voeten verschilden van plaats tot plaats. Jan Pietersz Dou heeft in 1629 geprobeerd een vergelijkingstabel op te stellen, waarbij hij een rekeneenheid creëerde door de Rijnlandse roede op 100.000 te stellen (c44). Hierop is voortgebouwd door Van Swinden (c45) en Krol (c46). Blijkens de tabel van Dou had de Alkmaarse morgen een waarde van 126.042. Krol komt tot de conclusie : “Zoo was, bij voorbeeld, 0.60913 Breedevoorter morgen van 600 roeden gelijk aan 1.26042 Alkmaarder, met 600 roeden, waaruit volgt, dat het morgen te Alkmaar nog niet eens half zoo groot was als het Breedevoorter; doch het morgen te Breedevoort was ook het grootste en dat van Alkmaar het kleinste van alle genoemde”. Voor Alkmaar geeft hij dan ook geen omrekeningstabel in hectaren, doch wel een voor Heiloo en Limmen, die Alkmaar het meest benaderen (124.630).
Volgens deze tabel zijn 100 Heiloose/Limmense morgens gelijk aan 68 bunder 33 roeden. Omgerekend volgens deze tabel zou het abdijbezit derhalve 96 × 0,6833 = 65,6 ha groot zijn geweest, afgerond 66 ha.
In de oppervlakte van de jurisdictie van Alkmaar is sedert haar ontstaan voor zover bekend geen verandering gekomen, doch wel was er in de middeleeuwen uiteraard veel meer water dan thans. Alkmaar had in het begin van de vorige eeuw een oppervlakte van 1446 ha. Allereerst gaat hiervan af de jurisdictie in de Schermeer. Blijkens octrooi van de Staten van Holland van 11 februari 1644 kreeg Alkmaar de jurisdictie over de kavels F.26-31, G.1-16 en H.1-15, ergo 47 kavels (c47). Blijkens de kaart van Wils (c48) was elke kavel 15 morgen groot, totaal dus 47 × 15 = 705 morgen. Volgens de omrekeningstabel bedroegen deze Schermer morgens 544 ha. Blijft dus over 1446 - 544 = 902 ha. Hiervan was in de 12e en 13e eeuw ongetwijfeld nog veel water, doch hoeveel is moeilijk vast te stellen. In 1544 – dus vóór de grote inpolderingen – contribueerde Alkmaar vanwege de landen rondom de stad voor 693 morgen in de heffing van Uitwaterende Sluizen (c49). Omgerekend is dit 473 ha. Hier komen bij de 58 ha van de binnenstad, die buiten de omslag vielen, dus totaal 531 ha. Wanneer we daar de 66 hectaren van de abdij tegenover stellen dan blijkt dat de abdij iets minder dan 1/8 van het grondgebied in bezit had. Naar ik vermoed was het aandeel van de abdij nog kleiner.
Niet bekend is namelijk hoeveel landerijen van het Uitwaterende Sluizengeld waren vrijgesteld en tevens ben ik er welhaast zeker van dat de omslag niet in Alkmaarse, doch in Hondsbosse morgens is berekend. Dit zou dus meer hectaren opleveren, waardoor het aandeel van de abdij relatief nog kleiner wordt. Tevens heb ik gemakshalve aangenomen dat tegenover de 2 pond en 2½ ons aan renten een grondbezit stond van 36 morgen. Dit behoeft helemaal niet zo te zijn. Onder het oudvaderlands recht lagen de eigendomsverhoudingen anders dan tegenwoordig, zodat het niet ongewoon was dat er ten aanzien van een bepaald goed meerdere gerechtigden waren. Het is duidelijk, dat men tot totaal verkeerde conclusies komt als men de gerechtigde tot een tiend of grondrente automatisch als de eigenaar van de grond gaat beschouwen. Dus is het niet uitgesloten dat die 36 morgen geen eigendom van de abdij waren, zodat deze slechts ongeveer 4 hoeven ofwel 1/10 - 1/11 van de grond bezat. In alle geval is het evident, dat de opvatting van Cordfunke over de succesvolle grondpolitiek er volkomen naast zit.
Over de “horigheid” van de Alkmaarders kunnen we kort zijn. In een vorige publicatie (c50) trekt Cordfunke uit de schenking door graaf Dirk I van twee hoeven “in villa Alecmare vocitata” de conclusie, dat de kern van het latere Alkmaar uit grafelijk bezit bestond “dat in hofverband geëxploiteerd werd”. De term “villa” – zijnde de gewone aanduiding voor dorp – bracht hem kennelijk op die gedachte. In zijn jongste publicatie heeft hij dit gegeven terecht weggelaten, doch niettemin bleven de Alkmaarders horig. Welnu, Meilink heeft in zijn inventaris van het abdijarchief een hoofdstuk gewijd aan de villa Egmond (c51). De bewoners van deze landbouwgemeenschap waren horigen, die ten behoeve van de abdij bepaalde diensten moesten verrichten. Er is echter geen enkel bewijs dat Alkmaar ooit tot de villa Egmond heeft behoord (deze lag trouwens te ver weg), of tot enige andere villa, of dat van de Alkmaarders ooit diensten zijn gevergd. Wel had de abdij vermoedelijk een villa te Delft en het is opvallend dat in het Liber S. Adalberti horigen te Delft worden genoemd (c52). Ook in andere plaatsen had de abdij horigen (c53), doch de horigheid was in de 12e en 13e eeuw kennelijk zo iets bijzonders dat de betrokken en hun nakomelingschap met name worden genoemd. In het Liber S. Adalberti, dat omstreeks 1215 aan de hand van oudere gegevens werd samengesteld, komt geen gegeven over horigheid te Alkmaar en geen Alkmaarder als horige voor, maar desondanks zou heel Alkmaar in de 12e eeuw horig zijn geweest ?
Uit de ene hypothese volgt de andere en zo ook de voorstelling die Cordfunke heeft de “verdeling” van Alkmaar in 1248. Bij oorkonde van 5 november 1248 stond namelijk de abt van Egmond de helft van Alkmaar met de tol en de mudpenning aan de graaf af in ruil voor 20 hoed gerst uit de grafelijke tienden op Texel. Aanvankelijk meende Cordfunke dat het centrum van Alkmaar aan de graaf van Holland kwam. Hierover ontstond een discussie met Groesbeek, alsook over de vraag van wie die andere helft dan wel was (c54).
Om met het laatste te beginnen, ik beschik over geen andere tekst dan de sterk verkleinde foto in het boek van Cordfunke op blz. 84, die ik zelfs met behulp van een vergrootglas nauwelijks kan lezen, doch volgens mij staat er : “Idem quoque abbas nomine suo et ecclesie prefate renuntiavit precise medietate oppidi de Alcmar sicut Symone de Harlem, nobile viro, nostri nuntii sunt partiti, teloneo ac denariis modii loci eiusdem”. Het gaat dus om de preciese helft van de stad Alkmaar, waarvan de abt van Egmond afstand heeft gedaan en die onze afgezanten met Simon van Haarlem, edelman, hebben gedeeld, alsmede de tol en de mudpenning. Althans, dit is mijn lezing van deze passage. Simon van Haarlem behoorde tot de getrouwen van de rooms-koning en hij had bezittingen in deze streek, o.m. het ambacht van Bergen. Als hij niet de bezitter was van de andere helft, wat had hij dan met deze transactie te maken ? In alle geval lijkt de opvatting, dat Simon van Haarlem mede-eigenaar was, logischer dan de veronderstelling dat de andere helft tussen 1248 en 1254 “geruisloos” aan de graaf is gekomen.
Gegeven het feit dat de abdij van Egmond ook ná 1248 de tienden hief en eigendommen, lenen (c55) en renten in Alkmaar bezat, lijkt het mij evident dat de z.g. verdeling niet betrekking had op grondbezit, noch op zakelijke rechten met betrekking tot de grond. En aangezien de tol en de mudpenning afzonderlijk worden genoemd en de abdij ook nadien patronus was van de parochiekerk, blijft alleen het schoutambt over. Ook overheidsgezag behoorde onder het oud-vaderlands recht tot het vermogen. De functies werden doorgaans verpacht en waren derhalve in geld waardeerbaar. Overigens impliceerde het begevingsrecht van een schoutambt lang niet altijd politieke invloed; in de meeste gevallen betekende het een aantrekkelijke bijverdienste en niet meer. Ook uit het bezit van het halve schoutambt laat zich derhalve niet zonder meer “invloed” van de abdij van Egmond te Alkmaar concluderen.
Tenslotte dit; schrijvend over het bezit van de abdij van Egmond heb ik beweerd, dat in de oppervlakte van de jurisdictie van Alkmaar voor zover bekend geen verandering is gekomen. Ik interesseer me namelijk al jaren voor de jurisdictie van Alkmaar en kwam op grond van het beschikbare archiefmateriaal tot de conclusie dat het rechtsgebied in de loop der eeuwen niet is veranderd. Cordfunke denkt er heel anders over. Zo lees ik op blz. 178 “In de loop der eeuwen werd deze stadsvrijheid regelmatig vergroot. In 1396 is er b.v. sprake van de landen “geheten van Overdye geleghen binnen de vrihede onser stede van Alcmaer”. Mijn vraag is : Behoorde vóór 1396 Overdie dan niet tot de stadsvrijheid ? En zo nee, waar blijkt dit dan uit ? En wanneer vonden die regelmatige vergrotingen plaats en wat omvatten ze zoal ?
Noten
c1. Tijdschr. Oud Alkmaar, uitgave van de Ver. Oud Alkmaar, 3e jrg. nr. 3, blz. 208.
c2. Zie blz. 27 e.v.
c3. “Van deze theorie vindt men op uitgebreide schaal de echo ervan in de literatuur en de aardrijkskundige schoolboeken”. Zie Tijdschr. Holland, okt. 1978, blz. 277.
c4. M.K.E. Gottschalk, Stormvloeden en rivieroverstromingen in Nederland. Assen 1971.
c5. O. Oppermann, Fontes Egmundenses. Werken Hist. Genootsch. 3e serie nr. 61. Utrecht 1933, blz. 62. Zie ook P.A. Meilink, De Egmondse geschiedbronnen, blz. 22, en A.C. Koch, Oorkondenboek van Holland en Zeeland, nr. 88.
c6. Koch p;OHZ nr. 84.
c7. Zie R.R. Post, Eigenkerken en bisschoppelijk gezag in het diocees Utrecht tot de XIIIe eeuw, blz. 55 e.v.
c8. Koch OHZ nr. 88.
c9. Ibidem, zie toelichting bij nr. 88. Zie ook Inleiding blz. XIV.
c10. J.K. de Cock, Bijdragen tot de historische geografie van Kennemerland in de middeleeuwen op fysisch-geografische grondslag, blz. 64.
c11. W.A. Fasel, Inventaris van het stadsarchief van Alkmaar, 1254-1815, Inleiding blz. 1.
c12. Koch OHZ nr. 99.
c13. Zie blz. 57 noot 13.
c14. Koch OHZ blz. 205.
c15. Inventaris oud-archief van Kampen, Inleiding blz. VIII.
c16. Koch OHZ nr. 94. Tegen deze oorkonde zijn volgens Koch dezelfde bezwaren aan te voeren als tegen die van p;1116.
c17. Ibidem nr. 171.
c18. Ibidem nr. 254.
c19. Ibidem nrs. 86 en 125. Zie ook nr. 87.
c20. Ibidem nr. 139.
c21. J. Hof, Egmondse Kloosterrekeningen uit de XIVe eeuw, Fontes Minores Medii Aevi, nr. XVII blz. 63, 75.
c22. Oppermann, Fontes, blz. 75.
c23. P.A. Meilink, Het archief van de abdij van Egmond, reg. nr. 50.
c24. Ibidem reg. nr. 82.
c25. Ibidem reg. nr. 134.
c26. J. Hof, Egmondse kloosterrekeningen uit de XIVe eeuw, Fontes Minores. Medii Aevi, nr. XVII.
c27. Meilink, Archief abdij-Egmond, Inleiding blz. 54.
c28. J. Hof, De abdij van Egmond van de aanvang tot 1573. Hollandse Studiën nr. 5, blz. 403.
c29. Ibidem blz. 423.
c30. Oppermann, Fontes, blz. 66 e.v.
c31. Hof komt tot dezelfde conclusie, zie De abdij van Egmond, blz. 423.
c32. Oppermann, Fontes, blz. 74.
c33. Hof, De abdij van Egmond, blz. 422.
c34. Ibidem blz. 417.
c35. Ibidem blz. 420.
c36. J.K. de Cock, Bijdrage tot de hist. geogr. van Kennemerland, blz. 45.
c37. Oppermann, Fontes, blz. 64 en 78.
c38. Ibidem blz. 78.
c39. Ibidem blz. 80.
c40. Ibidem blz. 80.
c41. Ibidem blz. 83 en 89.
c42. Ibidem blz. 86 en 92.
c43. Ibidem blz. 74. Zie in dit verband O. Oppermann, Untersuchungen zur nordniederländische Geschichte des 10. bis 13. Jahrhunderts, dl. I, blz. 122 e.v.
c44. J.P. Dou, Tractaet van de roeden en landmaten. Leiden 1629.
c45. Van Swinden’s Vergelijkingstafels van lengtematen en landmaten. Uitgegeven door R. Rentenaar. Wageningen 1971.
c46. J.G. Krol, Vergelijkend overzicht der oude en nieuwe Nederlandsche landmaten. Sneek 1828.
c47. Archief Waterschap de Schermeer, voorl. nr. 769.
c48. Ibidem, voorl. nr. 1667.
c49. Oud-archief gemeente Graft, voorl. nr. 126.
c50. E.H.P. Cordfunke, Nieuw licht op het ontstaan van Alkmaar Alkm. jrb. 1968, blz. 41.
c51. Meilink t.a.p. blz. 54.
c52. Oppermann, Fontes, blz. 84. Zie ook Hof, De abdij van Egmond, blz. 416.
c53. Oppermann, Fontes, blz. 82-84.
c54. J.W. Groesbeek, Het schoutambt van Alkmaar, Alkm. Jrb. 1973, blz. 46. Zie ook : O. Oppermann, UntersUchungen zur Nordniederländischen Geschichte (1921) II, blz. 83; H.P.H. Camps, De stadsrechten van graaf Willem II. Utrecht 1948, blz. 23; Th.P.H. Wortel, Het schoutambt en een schout van Alkmaar in de 13e eeuw. Alkm. Jrb. 1969, blz. 40.
c55. De abdij bezat in de 14e eeuw en later een drietal lenen te Alkmaar, n.l. 10 stuivers jaarlijks, een venne van 4 geersen in Reilendebroek en 1½ want land in de Berg (Vriendelijke mededeling van drs. J.C. Kort, die een publicatie over de Egmondse lenen voorbereidt).
f. De economische op- en neergang van Alkmaar
De vele voor mij onbegrijpelijke historiën in het boek “Alkmaar in prehistorie en middeleeuwen” van de auteur E.H.P. Cordfunke blijven mij bezighouden, hetgeen resulteerde in voorgaande artikelen. Thans is het mij voornamelijk te doen om de economische situatie in Alkmaar.
Doch eerst iets over zijn methode in het algemeen. In vorige artikelen signaleerde ik zijn geruisloze verlating van de transgressiefasen-theorie, de villa-theorie en de bouwfasen-theorie. Deze voorbeelden staan niet alleen. Zo nam hij in vroegere publicaties aan (zie b.v. Alkmaar van boerderij tot middeleeuwse stad, blz. 67), dat de Voormeer tot aan de Krebbesteeg heeft gestaan, hetgeen viel af te leiden uit ter plaatse gevonden oeverwerk. In zijn nieuwste boek echter (zie blz. 50) kwam de Voormeer tot aan het Hoge Huys, waar de “brink” lag. Ook hier dus een geruisloze verlating van vroegere standpunten. En het oeverwerk bij de Krebbesteeg is dan een tweede fase ? Dit wordt niet duidelijk gemaakt, aangezien de schrijver er nogal zweverig overheen loopt. Het ware daarom beter geweest – en dat geldt voor zijn gehele oeuvre – indien hij nu eens duidelijk had laten uitkomen welke theorieën uit zijn vroegere publicaties rectificatie behoeven en welke we mogen blijven geloven.
Ook die “brink” zit me trouwens niet lekker. Werd in “Van boerderij” het woord nog tussen aanhalingstekens geplaatst, in zijn nieuwste werk (zie blz. 85) lijkt de naam al zozeer ingeburgerd dat het wel zonder kan. Ja, op blz. 183 komen we Brink zelfs met een hoofdletter tegen. Overigens is het woord geleend van De Cock, die in Alkmaar brinkbebouwing meende te constateren. M.i. toont het alleen maar aan hoe door elkander naschrijvende auteurs aan beeldvorming wordt gedaan.
Maar laat ik proberen hem stap voor stap te volgen. Het zal de lezer niet verbazen, dat de eerste bewoners van Alkmaar voornamelijk van landbouw en veeteelt leefden (blz. 52). Schrijver vervolgt: “Daarnaast speelde ook de visserij een rol, op het nabij gelegen Almere werd reeds voor het invallen van de Noormannen de visvangst druk beoefend.
Ook werd reeds vis geëxporteerd naar buitenlandse jaarmarkten”. Ik begrijp het verband niet. Wil de schrijver hiermee zeggen dat ook te Alkmaar vóór de Normannentijd de visvangst reeds druk werd beoefend en dat men vis exporteerde naar buitenlandse jaarmarkten ? Vermoedelijk niet, maar wat heeft dat er dan mee te maken ? Hij vervolgt: “Uit het archeologisch onderzoek in Alkmaars oudste kern is gebleken dat de visvangst voor het dagelijks leven van de Alkmaarder van belang was: mosselen en diverse vissoorten vormden een onderdeel van zijn menu”. Nu behoeft het vinden van 27 visgraten en enige mosselschelpen niet te betekenen, dat ter plaatse de visvangst werd beoefend. Clason en Brinkhuizen, die de dieren in middeleeuws Alkmaar hebben beschreven (hfdst. XI), zijn dan ook veel voorzichtiger : “Het heeft er de schijn van dat de Alkmaarder voor het vangen van vogels, het vissen en verzamelen van schelpdieren eerder de zeekust opzocht dan de zoetwatermeren, of moeten we hier aan handel denken ?” Gegeven het feit, dat het getal visresten waarlijk niet indrukwekkend is en tot nu toe geen spoor van visgereedschap is gevonden, ligt het laatste inderdaad meer voor de hand.
Uit het feit, dat Alkmaar op zeker moment in de Egmondse bronnen opduikt, concludeert de schrijver dat de stad aan een “snelle groei” was begonnen (blz. 53). M.i. behoort men zich af te vragen over welke periode die bronnen lopen en met name wanneer ze geschreven zijn. Als uit een bepaalde periode geen archivalia zijn bewaard, dan betekent dat nog niet dat de tijd stilstond. Voor Cordfunke kennelijk wel, want als in 1132 de markt van Alkmaar wordt genoemd en in 1150 de tol, dan betekent dit voor hem meteen dat – in samenhang met de snelle groei – Alkmaar een “handelscentrum” was geworden.
Ook brengt de schrijver weer zijn theorie van de “voorhaven” te berde. Alkmaar zou de voorhaven van de abdij van Egmond zijn geweest, want de abdij had een groot goederenbezit en dus was er een druk goederenvervoer. “Zo werd bijvoorbeeld nog in de 13e eeuw de gerstrente uit Texel in natura per schip naar Egmond vervoerd. Hierbij moest men Alkmaar passeren dat daarbij als overslaghaventje werd gebruikt”.
Hier worden we geconfronteerd met een eigenaardige wijze van geschiedschrijving. Als de auteur een gegeven vindt dan is dat meteen een “voorbeeld” van iets, waar een ander slechts een op zichzelf staand feit constateert. Zijn meeste voorbeelden zijn dan ook helemaal geen voorbeelden, maar losse feitjes, die worden opgeblazen tot een historische visie die in vele gevallen kant noch wal raakt. Zo vraagt men zich af, of het niet mogelijk was Egmond op een andere wijze te bereiken dan via Alkmaar en verder zal men ook in de middeleeuwen wel éénmaal per jaar hebben geoogst, dus zoveel drukte gaf dit nu toch ook weer niet. Als wij de natuurlijke gesteldheid van het terrein bekijken, dan blijkt dat de abdij langs de duinrand over de weg te bereiken was, terwijl de kortste weg via Alkmaar tot in de 16e eeuw over de Egmondermeer liep. Na de bedijking liep die weg via de Egmonder- en Wimmenummervaart, dus ook over water.
Maar Alkmaar had meer pijlen op zijn boog, want er moet ook een grote bedrijvigheid hebben geheerst ten tijde van de bouw van de abdij, want alle vervoer liep via Alkmaar. Is het daarom te verwonderen, dat toen de bouw ophield, dit voor Alkmaar een gevoelige slag betekende ? Ik lees althans op blz. 83 : “Zeker is dat, met het ten einde komen van de grote bouwactiviteiten aan de abdij van Egmond, een belangrijke bron van inkomsten voor Alkmaar verloren is gegaan. Dit zou de stilstand in de groei, die Alkmaar de eerste helft van de 13e eeuw ontegenzeggelijk heeft gekenmerkt, kunnen verklaren”.
Hoe zeker en ontegenzeggelijk ook, ik zou er toch iets tegen in willen brengen. Namelijk dit : Het is opmerkelijk dat de schrijver ter staving van zijn betoog geen enkele archiefbron noemt. Ik meen dan ook te mogen vragen, of uit ook maar één archiefstuk blijkt dat er in de 12e of 13e eeuw ook maar één stuk tufsteen via Alkmaar naar Egmond is gebracht. Voor een latere periode, namelijk de jaren 1344-1345, zijn de gegevens er wel, te weten in de door J. Hof uitgegeven kloosterrekeningen van de abdij van Egmond (Fontes Minores Medii Aevi). Het blijkt dan, dat in de 14e eeuw inderdaad wel goederen via Alkmaar naar Egmond werden vervoerd, doch dat het merendeel te Akersloot aankwam en ook wel van overzee te Wijk en dat ze vandaar met wagens naar Egmond werden getransporteerd. Er is geen enkele reden – tenzij het tegendeel blijkt – om aan te nemen dat het een eeuw vroeger anders zal zijn geweest. Tevens komt het me voor, dat de economische basis van Alkmaar wel erg wankel moet zijn geweest als de stad afhankelijk was van bouwactiviteiten te Egmond.
Overigens begrijp ik wel hoe de schrijver aan zijn “stilstand in de groei” komt, want op blz. 57 leert hij : “Nog in 1174 leverde de tol van Alkmaar aan de abt tenminste 5 pond per jaar op. Daarna vernemen we in lange tijd geheel niets anders meer over Alkmaar”. Mede op grond van archeologische waarnemingen deed dit bij hem de zekerheid rijzen dat aan de groei van de nederzetting een einde kwam. De archeologie vult derhalve de historische visie aan, waarover zo dadelijk meer. Voorlopig constateer ik, dat Cordfunke geen aanhanger is van het adagium “geen nieuws is goed nieuws”, maar stilstand opmerkt waar een ander slechts spijtig vaststelt dat er geen archivalia zijn. Bovendien klopt het verhaal niet, want in 1215 verwierf de Heer van Egmond na een geschil met de abt de tol van Alkmaar, waarvan de pacht toen 6 pond bedroeg (Oppermann, Untersuchungen dl. I, blz. 122).
Ten aanzien van ’s schrijvers archeologische waarnemingen zou ik willen opmerken, dat het aantal vindplaatsen (19 in twintig jaar) nu ook weer niet zó overweldigend groot is dan dat men er iets anders aan zou mogen ontlenen dan enige zeer voorlopige hypothesen. En als men dan tevens in aanmerking neemt dat de locaties een geringe omvang hadden, vrij ver uit elkaar lagen en bovendien – als gevolg van de voorliefde van Cordfunke voor vroegmiddeleeuwse huisplattegronden – sterk eenzijdig gericht waren, dan heb ik de indruk dat de waarde van zijn archeologisch onderzoek wordt overschat, niet in het minst door hemzelf. Dit vindt zijn weerslag in zijn boeken, die duidelijk in twee delen uiteenvallen, n.l. verslagen van opgravingen enerzijds en een geschiedenis van Alkmaar anderzijds. Men zou verwachten, dat er een duidelijke relatie of wisselwerking is tussen archeologie en geschiedschrijving, doch die is er maar in zeer beperkte mate. Juist door de nogal eenzijdige belangstelling van de auteur voor de vroege middeleeuwen waren er betrekkelijk weinig vondsten uit de 13e eeuw en later, zodat hij zich voor de 13e-15e eeuw moest behelpen met de historische literatuur. Zijn geschiedschrijving is dan ook grotendeels gebaseerd op de gegevens van anderen, aangevuld met hypothesen en conclusies, die vaak verre van logisch zijn.
Wat mij echter bijzonder trof is, dat zijn hypothesen elkaar niet alleen over en weer ondersteunen, maar dat ook de archeologische gegevens steeds exact in die historische visie blijken te passen. Om een voorbeeld te geven : Op blz. 55 schrijft hij over het belang van de Alkmaarse markt: “In Alkmaar zullen ook nijverheidsproducten van elders zijn aangevoerd, alsook handelswaren uit het Rijnland, zoals wijn, lei en tufsteen. Bij archeologisch onderzoek werden een aantal houten wijnvaten aangetroffen, die nog zekere tijd als drinkwaterputten werden gebruikt. Blijkens de daarin aangetroffen aardewerkscherven dateren deze waterputten uit de 12e eeuw”. De lei en tufsteen waren uiteraard bestemd voor de abdij van Egmond en zijn klaarblijkelijk ontleend aan de hypothese van de “voorhaven”, die m.i. nergens op slaat. Bovendien waren lei en tufsteen geen marktproducten, doch dit terzijde. Ten aanzien van de wijn geldt kennelijk de volgende gedachtenreeks : 12e eeuwse waterputten = vaten = wijnvaten = rijnse wijnvaten = wijn uit het Rijnland = handel met het Rijnland = Alkmaar handelscentrum. Op ongeveer dezelfde wijze kan men uit de vondst van 27 visgraten een belangrijke visserij aannemelijk maken, alsook uit een te Alkmaar gewoond (?) hebbende “monetarius” + de vondst van een partijtje onbekende munten bij Schagen veronderstellen of suggereren dat er een Alkmaarse munt is geweest. Ik vind het maar knap.
Maar nog even over die waterputten. De archeologie is toch al een ingewikkelde wetenschap en ik stel me voor, dat hier ongeveer hetzelfde aan de hand is als in de geschiedbeoefening, waar tweede- en derderangs auteurs zonder meer overnemen wat ze bij anderen vinden en er vervolgens op voortbouwen. Ik houd het niet voor onmogelijk, dat ooit eens een gezaghebbend archeoloog een opgegraven ton als een wijnvat uit het Rijnland heeft aangewezen, zodat voortaan alle halfvergane plankjes en duigen afkomstig zijn van Rijnlandse wijnvaten.
En verder werden deze vaten altijd gebruikt om er waterputten van te maken, welke waterputten later altijd afvalputten werden. Ook bij Cordfunke is elke put een waterput annex afvalput. Nu viel het me bij de opgraving in de Lange Augustijn op, dat er op een zeer klein oppervlak zovéél van die putten waren en dat ze zeer ondiep moeten zijn geweest; dit in tegenstelling tot de bouwput bij het stadhuis, waar niet één put werd aangetroffen. Tevens rees bij mij de vraag, waarom men in het 12e eeuwse Alkmaar eigenlijk putten groef als men het water zo voor het opscheppen had. Want hoe lang is het geleden dat men in kleinere woongemeenschappen zijn water uit meren en vaarten haalde ? Ik heb nog mensen gekend, die dat als kind deden. En die 12e eeuwse Alkmaarders alsmaar putten graven en weer volgooien met afval ? Ik geloof er niets van. Misschien mag ik als niet-archeoloog de voorzichtige suggestie doen dat die putten onder de Lange Augustijn gebruikt zijn om huiden te looien. Zeker is, dat looi- of schoenputten in de middeleeuwse Kamper bronnen worden genoemd.
Als ik constateer met hoeveel nauwkeurigheid Cordfunke zijn vondsten soms weet te dateren, zodat ze precies passen in zijn historische visie, dan ben ik geneigd te veronderstellen, dat niet alleen de bodemvondsten zijn geschiedschrijving hebben beïnvloed, maar ook andersom. Persoonlijk koester ik een groot wantrouwen tegen datering op grond van uiterlijke kenmerken. Ik herinner mij, dat enige collega’s en ik eens een archiefstuk uit Mechelen aan de hand van het schrifttype rond 1550 dateerden, terwijl het in 1487 geschreven was. De oorzaak van onze vergissing was gelegen in het feit, dat kanselarijgebruiken, formules van akten en ook schriftvormen in de toenmalige beschavingscentra ontstonden en vervolgens langzaam noordwaarts trokken. De datering van een bepaald schrifttype is derhalve sterk afhankelijk van tijd en plaats. Hetzelfde geldt uiteraard voor bouwstijlen, gebruiksvoorwerpen enz. en tevens schijnt vast te staan, dat hoe verder men teruggaat in de tijd, des te langzamer zo’n ontwikkeling zich voltrok. Het lijkt me daarom nauwelijks aan te nemen, dat Cordfunke in staat is een paar scherven van een bordje te dateren als “einde 15e eeuw” (blz. 60), ofwel dat hij “gezien het vrijwel ontbreken van Paffrathaardewerk” vermag te concluderen dat een van takken gevlochten huiswand uit de eerste helft van de 12e eeuw dateert (blz. 60), dan wel dat er in het begin van de 12e eeuw een overstroming is geweest, aangezien door de bewoners klei is verzet, waarin zich scherven uit het begin van de 12e eeuw bevonden (blz. 65). En zo zou ik door kunnen gaan. Kortom, het is me allemaal veel te hypothetisch.
Want wat is er nu eigenlijk zeker in de archeologie ? Zo las ik in het Noord-Hollands Dagblad van 6 juli 1979 een verhaal, dat op goede gronden aantoont dat veel z.g. Wanfried-aardewerk vermoedelijk helemaal niet uit Hessen afkomstig is, aangezien te Enkhuizen een vroegere productieplaats werd ontdekt. “Dat betekent dat elk voorwerp dat als Wanfried-aardewerk is gekwalificeerd opnieuw moet worden bekeken om te zien of het ook werkelijk uit Hessen komt”, staat er letterlijk. En een dag later wist het N.H.D. te melden dat, in tegenstelling tot wat aanvankelijk werd aangenomen, het prehistorische West-Friesland “behoorlijk dicht bevolkt was. Men dacht dat “de bewoning uit die tijd meer gevonden moest worden op de hogere zandgronden”, doch dit blijkt onjuist te zijn. Zo zijn er regelmatig berichten, die bestaande theorieën omver werpen en die doen vermoeden dat de kennis van de prehistorie nog in de kinderschoenen staat. Het lijkt me daarom gevaarlijk aan archeologische gegevens hypothesen te ontlenen inzake de stichting en ontwikkeling van een stad, laat staan dat men – zoals Cordfunke doet – deze gegevens als zekerheden mag beschouwen.
Op blz. 85 en 91 geeft Cordfunke een overzicht van het stadsbestuur. Dat hij de verschillende gedrukte bronnen duchtig heeft aangesproken is evident, hetgeen hem echter niet voor fouten heeft behoed. Zo beweert hij dat de vroedschap “later de hoogste macht in de stad zou hebben”. Vermoedelijk ziet hij in “vroedschap” de gemeenteraad en in “burgemeesteren” het college van B. en W., doch zo simpel lag het vóór 1795 niet. De strijd, die in de verschillende steden eeuwenlang is gevoerd over de rechten van de magistraat, had hem op betere gedachten moeten brengen. Ook leert hij ons, dat vóór 1254 te Alkmaar “het oude Friese recht” werd gesproken.
Voorts was de schout voorzitter van de schepenbank en moest hij medewerking verlenen aan de wetgevende arbeid. En de invloed van de graaf van Holland schijnt hier uitzonderlijk groot te zijn geweest, want “hij was bijvoorbeeld betrokken bij de uitvaardiging van keuren en we zien hem nogal eens ingrijpen bij interne conflicten”. Het komt me voor, dat de schrijver niet goed raad weet met de verschillende bestuursfuncties en bevoegdheden. Het is trouwens een moeilijke materie, die nog onvoldoende is onderzocht. Taken en bevoegdheden waren immers niet stabiel en tevens speelt mee het verlangen om de schout als vertegenwoordiger van de landsheer zoveel mogelijk buiten spel te zetten. Duidelijk is, dat de functie van schout een andere inhoud kreeg toen de stad erin slaagde invloed op zijn benoeming te verwerven. In alle geval was het zó, dat – uitzonderingstoestanden daargelaten – de stadsbestuurders (wie we daaronder moeten verstaan is afhankelijk van tijd en situatie) geheel vrij waren in het maken van hun keuren, zolang deze niet strijdig waren met de landsheerlijke ordonnanties. De schout was geen voorzitter van de schepenbank, maar een soort officier van justitie, die namens de landsheer vonnis eiste en tevens belast was met de opsporing.
Het waren de schepenen die vonnisten en niet schout en schepenen. Ook een keur is in zijn archaïsche vorm een vonnis en blijkens het stadsrecht van 1254 mochten de schepenen nieuwe keuren maken “bi rade ons scouten”. Deze had dus een adviserende stem. Deze keuren waren een jaar geldig, maar schepenen (en niet schout en schepenen) konden ze daarna bij ede “waste maken ende confirmiren”. De keuren zullen zelden in strijd met de richtlijnen van de landsheer zijn geweest en er is dan ook geen ingreep van de graaf naar aanleiding van een Alkmaarse keur bekend. Dat de graaf zich twee- of driemaal (en niet “nogal eens”) heeft bemoeid met de samenstelling van het stadsbestuur, had niets te maken met de keurbevoegdheid, maar kwam voort uit politieke strubbelingen.
Keren we terug tot de economische situatie. Uit het feit dat Alkmaar met enige andere steden in 1292 borg stond voor een geldlening van Floris V en in 1299 hulde deed aan Jan II, concludeert de schrijver dat Alkmaar een rol ging spelen in de landspolitiek.
Afgezien van de vraag, wat “landspolitiek” ten tijde van Floris V inhield (hij verklaart zich niet nader) en welke economische of politieke betekenis aan de inhuldiging van een nieuwe landsheer moet worden toegekend, is het aardig te constateren hoe hij op deze gedachte is gekomen. Want hoewel hij de dissertatie van C.D.J. Brandt, getiteld “Bijdrage tot de kritiek van Hollandse stadsrechten der XIIIe eeuw” niet als bron vermeldt, heeft hij zich kennelijk door dit werk laten inspireren. Brandt beweert op blz. 56: “Die steden (Delft, Haarlem en Alkmaar, F.) stonden tussen 1245 en 1255 nog aan ’t begin harer ontwikkeling en konden dus geenszins bogen op de belangrijkheid en het aanzien, dat haar feitelijk in de stadsrechten wordt toegeschreven. Twintig jaar later is dit evenwel anders. Dan zien we deze steden opeens naar voren treden als oekonomische macht, waarmee rekening dient te worden gehouden. Van de oorzaken, die hiertoe hebben geleid, is zeker wel een der voornaamste : het rooms-koningschap van Willem II. Hierdoor toch kwamen de steden in deze uithoek van het Duitse Rijk in aanraking met het Europese gebeuren en het kapitalisme. Wat tijdens de vader begonnen is, wordt onder de zoon voortgezet”. Hier zien we dus Floris V opduiken, die eveneens betrekkingen met buitenlandse mogendheden onderhield. Helaas levert Brandt er niet de gegevens bij, waaruit zou blijken dat bedoelde steden tussen 1245 en 1255 nog niets voorstelden en twintig jaar later een “oekonomische macht” geworden waren. Tevens slaagt hij er niet in duidelijk te maken wat Alkmaar met de buitenlandse verwikkelingen van Floris p;V van doen had. En voorts is er meer aan de hand. Het betoog van Brandt over de onbelangrijkheid van enige Hollandse steden tijdens rooms-koning Willem II en hun belangrijkheid tijdens Floris V is immers bedoeld om aan te tonen, dat de stadsrechten dezer steden vervalsingen zijn van omstreeks 1275. Onder Brabantse invloed zou namelijk een sterk versnelde emancipatie der Hollandse steden hebben plaatsgegrepen, vooral op politiek gebied, reden waarom de steden Delft, Haarlem en Alkmaar hun stadsrecht hebben vervalst teneinde hun politieke aspiraties kracht bij te zetten. Bedoelde dissertatie, die van 1921 dateert, is inmiddels allang achterhaald en latere onderzoekingen hebben aangetoond dat deze stadsrechten wel degelijk echt zijn. Vermoedelijk vond Cordfunke “Alkmaar in de landspolitiek” echter een te mooi gegeven om zomaar te laten liggen. Doordat de bodem uit het betoog van Brandt is gevallen komt de zaak echter wel in de lucht te hangen.
Tevens heb ik de indruk dat Cordfunke de betekenis van Alkmaar in de 13e en 14e eeuw overschat. In tegenstelling tot de economische teruggang elders in Europa stond Alkmaar omstreeks 1300 weliswaar “aan de vooravond van een snelle bloei en ontwikkeling” (?) en leverden “de bemanningen van vele handelsschepen een vertrouwd beeld op” (??), doch ik begrijp niet goed wat de lezer met deze gegevens aan moet, noch waar de schrijver ze vandaan heeft. Vermoedelijk heeft het feit dat Alkmaar in 1325 tot de steden behoorde die hun tolrecht probeerden aan te tonen, alsook dat in 1339 door graaf Willem V een toltarief voor Alkmaar werd vastgesteld, waarin Oostfriezen, Brabanders, Vlamingen en Denen worden genoemd, grote indruk op hem gemaakt. Het heet dan meteen dat de handel “van grote betekenis was geworden”. In feite weten we daar niets van. Wel weten we dat Alkmaar – evenals elk stadje van enige betekenis – drie en later vier jaarmarkten had, waar zich heus wel eens een Vlaming of Deen (varend of rijdend) naar toe zal hebben begeven. En een verordening, waarin wel Oostfriezen, Brabanders, Vlamingen en Denen en geen Arabieren, Venetianen en Portugezen worden genoemd, zegt natuurlijk wel iets over de herkomst van de handelaren die men kon verwachten, doch niets over de frequentie van hun bezoek of de omvang van de handel. Soortgelijke privileges zijn immers geschonken aan plaatsjes, die nooit tot stad van enige betekenis zijn uitgegroeid. M.i. moet men hierbij dan ook in aanmerking nemen dat de oorkonde afkomstig is van de graaf van Holland, zodat de Hollandse handelspolitiek in het algemeen hierin kan hebben meegespeeld. Wellicht heeft de ernstige crisis, die in die tijd in het Hanzeverbond optrad ten gevolge van de geschillen met de Deense koning, ermee te maken. Ook lijkt het niet van belang ontbloot, dat omstreeks die tijd de Hollandse vrachtvaarders steeds grotere belangen kregen in de Hanzeatische gebieden, alsook dat de Hollandse graven met de omliggende gewesten overeenkomsten trachtten te sluiten in verband met vrijheden over en weer. Mogelijk waren ook Alkmaarders bij de Oostzeehandel betrokken, doch dit zou moeten worden onderzocht.
Al met al is weinig bekend van de economische ontwikkeling van Alkmaar en van de schrijver worden we niet veel wijzer. Met behulp van schaarse en reeds lang bekende gegevens componeert hij op blz. 96 een hoofdstukje over “groei en welvaart” in de 14e eeuwen op blz. 113 doet hij hetzelfde voor de 15e eeuw en een en ander gebeurt met een stelligheid, alsof er ooit een serieus onderzoek naar deze materie is ingesteld. De bronnen voor een dergelijk onderzoek zijn zeker aanwezig, o.m. de bekende Sonttolregisters, die in druk zijn uitgegeven en dus in Nederland te raadplegen zijn. Ook betreffende de handel met andere landen bestaan bronnenpublicaties en voorts zijn op het gebied van nijverheid, landbouw e.d. uitvoerige studies verschenen. Uit zijn wel zeer magere notenapparaat laat zich echter afleiden, dat de auteur nagenoeg niets gezien of gelezen heeft. Hoe hij desondanks over deze onderwerpen een oordeel meent te kunnen vellen, is voor mij een raadsel.
Over de inwoners van Alkmaar is het van hetzelfde laken een pak. Onder het hoofdje “bevolking” op blz. 93 wijdt hij niet zozeer een beschrijving aan de ingezetenen, “over wie weinig bekend is”, maar aan de grafelijke rentmeesters, de pachters van de Kwakelsluis en de oligarchie, die toen in Alkmaar aan de macht was. De gegevens heeft hij ontleend aan Wortel en Groesbeek, alsook aan hem onwelgevallige auteurs, naar wie dan ook niet wordt verwezen.
g. Geestelijke instellingen te Alkmaar
Het vermogen om zich te blijven verbazen schijnt vooral bij de ouder wordende mens een zeer positieve eigenschap te zijn. Het boek van E.H.P. Cordfunke “Alkmaar in prehistorie en middeleeuwen” heeft aldus beschouwd – doch alleen dus beschouwd – een gunstig effect op mij, want mijn verbazing over de vanzelfsprekendheid waarmee deze auteur zijn stellingen poneert is nog steeds stijgende. Om ons tot het onderwerp van dit opstel te bepalen, ik lees op blz. 92 : “In het tweede kwart van de 14e eeuw was Werembold pastoor in de snel groeiende parochie. In 1325 maakte hij een afschrift van het stadsrecht in verband met de verdediging van de belangen van de stad voor de grafelijke raad, zoals wij hiervoor zagen”. Dit laatste slaat niet op de vervaardiging van het afschrift, zoals men wellicht uit het zinsverband zou afleiden, maar op het geschil voor de grafelijke raad over het stapelrecht van Dordrecht. Wortel heeft aannemelijk gemaakt, dat in verband met deze kwestie het vidimus van 1325 is gemaakt (d1). In zijn artikel zegt Wortel echter niets over de schrijver van het vidimus. Zelf heb ik als doctoraalscriptie voor het vak latijnse paleografie een transcriptie met annotaties van bedoeld stuk gemaakt, dus ken ik het tamelijk goed. Hopelijk wil de lezer van mij aannemen, dat in het vidimus geen enkel gegeven voorkomt waaruit blijkt dat Werembold, die samen met Gerard van Heemskerk als getuige optreedt, het stuk ook geschreven heeft. Ik begrijp dan ook niet hoe Cordfunke aan dit gegeven komt. Het lijkt me namelijk niet waarschiinlijk dat Werembold de schrijver van het vidimus is. Uit het feit dat hij als getuige optreedt zou men kunnen afleiden dat hij een belangrijk man was. Ik kan me nauwelijks voorstellen dat hij dit handschrift, waarvoor een kopiïst toch wel enige dagen nodig zal hebben gehad, persoonlijk heeft geschreven. Bovendien is er een ander handschrift bekend, dat wel degelijk op naam van Werembold staat, n.l. de akte van 25 april 1341 (zie hierna). Deze begint met : “Universis presentes litteras inspecturis ego Wermboldus, curatus in Alcmaria”, dus : Aan allen die deze tegenwoordige brief zullen zien, ik Wermboldus pastoor in Alkmaar.
Deze hand lijkt echter in het geheel niet op die van het handschrift van 1325. Uiteraard kan ook de akte van 1341 door een klerk geschreven zijn – ik sluit dit niet uit –, doch vooralsnog houd ik staande dat er meer reden is om de enkele regels schrift van 1341 als het handschrift van Wermbold aan te wijzen dan het zeer uitvoerige stuk van 1325. Mogelijk zijn er meer geschriften van Wermbold bekend en blijkt uit handschriftvergelijking dat hij inderdaad de schrijver van het vidimus is, doch dat moet dan wel eerst bewezen worden.
Of hebben wij hier te maken met een van Cordfunke’s hypothesen ? Dat zou me niet verwonderen, want men treft ze op bijna elke bladzijde aan. En vaak zijn ze niet eens meer als zodanig te herkennen, want de hypothesen schijnen in zijn geest ogenblikkelijk rotsvaste zekerheden te worden, waarna ze gebruikt worden om de volgende hypothese te bewijzen. Het resultaat is een pyramide die op zijn kop staat. Het lijkt heel wat, maar als men de onderste steen wegtrekt zakt heel het bouwsel in elkaar. Bij wijze van voorbeeld verwijlen we nog even bij de “snel groeiende parochie”. Deze snelle groei bleek namelijk niet zonder gevolgen, want : “Deze in 1338 voltooide kerk bleek in de snel groeiende parochie al spoedig te klein te zijn, zodat men in 1382 reeds tot aanmerkelijke vergroting van het gebouw overging. Deze aan St. Laurens en St. Mathias gewijde dubbelkerk, heeft tot 1468 dienst gedaan”. Nu weten we over de geschiedenis van de Grote Kerk strikt genomen bijzonder weinig, doch bij alle historici die over deze kerk hebben geschreven vindt men het verhaal betreffende de “dubbelkerk”. Volgens sommige schrijvers zou Alkmaar twee kerken naast elkaar hebben gehad, de een gewijd aan St. Laurentius en de ander aan St. Matheus, terwijl andere schrijvers gewagen van een dubbelkerk gewijd aan de H.H. Laurentius en Matheus (of Matthias). Uitgaande van het feit, dat voor de meeste historische problemen een simpele verklaring is, ben ik op zoek gegaan naar de patroonheilige(n) van de Grote Kerk. Helaas wordt in vrijwel alle middeleeuwse stukken gesproken van “de kerk van Alkmaar” en wordt geen patroonheilige vermeld.
Slechts in de bekende (en valse) oorkonde van 1116 (d2) treft men in de datumregel aan : “Actum est hoc apud Alcmere in ecclesia sancti Laurentii..”. Dit is dan tevens naar ik aan neem de oudste vermelding. Ik heb getracht de kerk van St. Matheus terug te vinden, doch zonder resultaat. Misschien heb ik iets over het hoofd gezien, doch ik houd het er vooralsnog op dat in de archiefbronnen geen H. Matheuskerk of dubbelkerk wordt aangetroffen.
Het is me inmiddels wel duidelijk geworden waar het gegeven vandaan komt. Boomkamp meldt namelijk : “In dit zelve jaer (= 1469) of 1470, zoo het memoriebord in de groote kerk zegt, zijn de oude neffens elkander staende kerken van St. Laurens en St. Mattheus, die door den toorenval zeer beschadigd waren, afgebroken, wordende den 9 Juny 1470 de eerste steen van de tegenwoordige kerk geleyt (d3)”. Blijkens een noot heeft Boomkamp zijn wijsheid geput uit de kroniek van Van der Woud die op zijn beurt te rade ging bij Mr. Jan Fredericksz Chirurgijn, wiens (thans verdwenen) aantekeningen hij heeft geraadpleegd. In v.d. Woude kan men nalezen, dat bedoeld memoriebord in 1605 in de Grote Kerk werd aangebracht. Dit bord is er nog steeds en het vertelt dat in het jaar 600 de eerste kerk werd gebouwd, dat de St. Laurenskerk in 901 werd gesticht en in 1382 “werdt daer neffens met goed aendacht/ een kerck in reverency/ van Sinte Matthijs gestelt, sulcx placht/ te sijn onser vooroud’ren pracht”. Van der Woude vermeldt eveneens de kerkebouw in 1382 en reeds bij hem vindt men het gegeven van de snelgroeiende parochie (“Alsoo onse stadt van jaer tot jaer meer toe nam ghebouwen ende burgerije”). Hij houdt het overigens ook voor mogelijk dat er geen twee kerken naast elkaar werden gebouwd, maar dat “zij de muer tusschen tween hebben wegh genomen ende, met pylaren ondersteunende, van 2 kercken 1 gemaeckt soude schijnen (d4)”.
Al met al zijn dit geen bronnen, die een indruk van grote betrouwbaarheid geven, doch wellicht kwam dit gegeven ergens vandaan. Bruinvis zette mij op het goede spoor door te gewagen van een kroniekschrijver, wiens merkwaardig handschrift in de stadsboekerij te Alkmaar berust (d5). Aangezien Bruinvis zelden of nooit zijn bronnen vermeldde, kostte het enige moeite bedoeld gegeven te vinden.
Ik vond het in de z.g. Chronicon Hollandie, Zelandie, Frisie et Terre Traiectensis (a6), zijnde een bewerking met aanvullingen van de 1e versie van de kroniek Chronicon comitum Hollandie van Joannes Gerbrandi à Leydis (d7). Bedoelde aantekening luidt: “Eodem anno (= 1382) ecclesia sancti Matthie apostoli fundatur in Alcmaria contigua ecclesie sancti Laurencii martyris ab australi plaga in uno et eodem cemiterio (d8)”. De vertaling luidt : In hetzelfde jaar (= 1382) werd de kerk van de H. Matthias, apostel, gesticht in Alkmaar in de nabijheid van de kerk van de H. Laurentius, martelaar, vanaf de zuidelijke vleugel (of muur) op een en hetzelfde kerkhof. In het klassiek Latijn betekent “ab australi plaga” overigens gewoon “ten zuiden van”. Dit is dan het hele verhaal en voor zover mij bekend de enige vermelding van de St. Matthiaskerk. Nu werd de eerste versie van de kroniek van Johannes à Leydis kort vóór 1469 geschreven, dus meer dan driekwart eeuw na de stichting, terwijl tevens duidelijk is dat de kroniekschrijver oudere kronieken zeer onkritisch heeft gebruikt. De kans op vergissingen is derhalve niet uitgesloten. Anderzijds heeft à Leydis ook zelf gegevens verzameld, die soms wel nauwkeurig blijken te zijn.
Als er inderdaad kerkebouw heeft plaatsgevonden dan rijst de vraag hoe we ons die kerk van St. Matthias moeten voorstellen. Dat het een volwassen kerkgebouw is geweest komt mij namelijk zeer onwaarschijnlijk voor. Want is het niet merkwaardig, dat in het archief van de abdij van Egmond – de patronus van de parochiekerk en dus ook van het kerkhof – vooralsnog geen enkel gegeven over de St. Matthiaskerk is aangetroffen ? Nu werden aan middeleeuwse kerken soms kapellen gebouwd, die van binnenuit te bereiken waren en die zich uitwendig als uitstulpsels in de kerkmuur aftekenden. Misschien is dit in Alkmaar ook gebeurd, doch dit is niet meer na te gaan, aangezien de kerk vervangen is door een nieuwere. In alle geval is duidelijk, dat aan deze kroniekaantekening geen gegevens inzake de toename van de burgerij, de “”aanmerkelijke vergroting” van het kerkgebouw en de snelle groei van de parochie kunnen worden ontleend.
Doch bij Cordfunke volgt met ijzeren logica het een altijd uit het ander, vandaar de verrassende mededeling op blz. 93: “Uit de kerkstichtingen blijkt ook duidelijk de groei van de Alkmaarse parochie. Omstreeks 1340 kreeg pastoor Werembold verlichting van zijn taak doordat er twee kapelaans werden aangesteld; een voor de bediening van de O.L.V.-kapel aan de Laat en een voor de bediening van de H. Geestkapel aan de Houttil”. De schrijver kent zo weinig wetenschappelijke reserve, dat woorden als “vermoedelijk” of “wellicht” hem zelden uit de pen vloeien. De parochie groeide immers snel, zodat het volkomen vanzelfsprekend is dat de overbelaste pastoor er omstreeks 1340 een paar mannetjes bij kreeg. Het is derhalve ook niet nodig naar een archiefbron te verwijzen en de argeloze lezer kan niet anders concluderen dan dat we hier te maken hebben met een historisch feit dat vaststaat. In feite worden we hier echter geconfronteerd met een tot zekerheid geworden hypothese. En wel een hypothese die gebaseerd is op twee andere tot zekerheid geworden hypothesen, te weten : 1e de Kapelkerk werd omstreeks 1340 gebouwd, en 2e het H. Geestgasthuis werd in 1341 gesticht. In een vorig artikel heb ik aannemelijk gemaakt dat de Kapelkerk niet voor 1500 gebouwd kan zijn, zodat we mogen aannemen dat pastoor Werembold een ver vooruitziende blik had toen hij omstreeks 1340 een kapelaan voor die kapel aanstelde. Op het H. Geestgasthuis kom ik nog terug. Voorlopig constateer ik, dat men op die manier van de geschiedenis van Alkmaar niet alleen een notoire warboel maakt, maar dat dergelijk onkritisch geschrijf bovendien uitermate hinderlijk is. Ik zie dan ook met enige vrees de scripties van middelbare scholieren tegemoet, die aan de hand van Cordfunke de geschiedenis van Alkmaar gaan schrijven. Ik acht het zelfs niet uitgesloten, dat jeugdige historici met vurig élan mijn opvattingen aangaande de Kapelkerk zullen bestrijden, want “in Cordfunke” staat immers te lezen dat omstreeks 1340 een kapelaan voor de Kapelkerk werd aangesteld, dus waar een kapelaan was, was ook een kapel, zodoende. Welbeschouwd bevat laatstgeciteerde passage nog hypothesen. De vraag is namelijk, of pastoor Werembold ooit in Alkmaar gepraktiseerd heeft.
Zo herinner ik mij een boek van ene kapelaan Huybers over Oisterwijk, waarin deze de pastoors aan het hoofd van processies door de straten laat schrijden, ze met tranen in de ogen op de puinen van hun door de geuzen verbrande kerk laat staan enz. enz., terwijl uit de archiefbronnen blijkt, dat deze pastoors in hun klooster te Leuven van hun prebende genoten en het werk lieten doen door een vice-curatus. Dit gebeurde in veel plaatsen en ook te Alkmaar was dit wellicht het geval. Althans, in 1394 wordt een vice-cureit van Alkmaar vermeld (d9).
In alle geval heeft Cordfunke weinig inzicht in het functioneren van een parochie en in de verhouding parochie-stadsbestuur. Zo is het voor mij lang niet zeker dat het H. Geestgasthuis werd bediend door een kapelaan. De normale gang van zaken was namelijk, dat bij instellingen van weldadigheid, zoals gast- en armenhuizen, een rector fungeerde, die niet ondergeschikt was aan de pastoor, maar aan het stadsbestuur.
Er is vooralsnog geen enkele reden om aan te nemen dat het in Alkmaar anders was. Het tegendeel lijkt eerder waar, hetgeen moge blijken uit het volgende: Met name als het stadsbestuur geen kans zag de pastoorsbenoeming aan zich te trekken waren de geschillen tussen pastoor en rectoren vaak niet van de lucht. De pastoors probeerden namelijk te voorkomen dat de rectoren de z.g. pastorele functiën uitoefenden en zelfs probeerden ze soms te verhinderen dat de kapellen van genoemde instellingen, alsook de kloosterkapellen, voor de burgerij toegankelijk waren. De reden is simpel : het scheelde de pastoor in zijn inkomsten. Ook in de Alkmaarse archieven zijn overeenkomsten aanwezig, ten bewijze dat de pastoor hieromtrent met de instellingen tot een vergelijk trachtte te komen (d10) en waaruit zich tevens laat afleiden dat de pastoor niets over de rectoren te vertellen had. En ook met betrekking tot de H. Geestkapel is een dergelijke ovoreenkomst aanwezig, n.l. van 24 november 1477. Op die datum gaf de abt van Egmond, kennelijk met de bedoeling de schade voor zijn pastoor tot een minimum te beperken, aan de meesters en regenten van het gasthuys of capelle des H. Geests verlof om bepaalde diensten te doen verrichten, terwijl andere verboden bleven (d11).
Een parochie zat tamelijk ingewikkeld in elkaar. Als Cordfunke derhalve op blz. 93 schrijft : “In 1474 werd de parochiekerk geïncorporeerd. Dit betekende dat de inkomsten en goederen voortaan geheel aan de abdij van Egrnond kwamen”, dan is dat een grove versimpeling. Men kan namelijk niet spreken van “de” inkomsten en “de” goederen van een parochie. Er waren verschillende fondsen, te weten allereerst het fonds dat wordt aangeduid als pastorie, wedeme of pastoorstafel, zijnde het complex van goederen, renten en andere inkomsten waaruit de parochiegeestelijkheid werd betaald. Dan was er de z.g. kerkfabriek, waaruit bouw en onderhoud van de kerk werden bekostigd. Ook waren er een of meer memoriën, fraterniteiten of broederschappen, zijnde verenigingen van geestelijken en/of burgers, die ziels- en gebedsdiensten lieten verrichten en die ook aan armenzorg deden. Deze driedeling vindt men heden ten dage nog terug in de Ned. Hervormde Kerk, waar men een kerkeraad, kerkvoogdij en diaconie aantreft. Tijdens de reformatie hebben zij dan ook veelal de fondsen van hun voorgangers overgenomen, ofwel de fondsen werden door het stadsbestuur voor die doelen aangewend. In een parochie had men voorts de officiën en vicarieën (of kapelanieën), die op de talrijke altaren gevestigd waren, elk met hun eigen bezittingen. Het kerkgebouw was meestal eigendom van het stadsbestuur en de kerkmeesters bestuurden de kerkfabriek dan ook namens het stadsbestuur en niet namens de pastoor of de patronus. Helaas beginnen de Alkmaarse regeringslijsten eerst in 1429 en in de twee eerste lijsten zijn de namen van de kerkmeesters niet ingevuld. Doch sedert 1431 worden er drie en na 1448 zelfs vier kerkmeesters genoemd. Deze kerkmeesters behoorden tot de stedelijke regering en ook de gasthuismeesters en armrneesters kwamen voort uit het stadspatriciaat.
In alle geval waren er kerkmeesters vóór 1474, hetgeen impliceert dat de goederen en inkomsten van de kerkfabriek niet bestemd waren voor de abt van Egrnond, maar voor het onderhoud van de kerk, zijnde een taak van het stadsbestuur. M.i. heeft Cordfunke, vermoedelijk onder invloed van Meilink (d12) en Hof (d13), dan ook een verkeerde voorstelling van de z.g. incorporatie. Onder incorporatie behoort men, dacht ik, te verstaan dat de abt van Egmond de pastoor niet behoefde voor te dragen aan de bisschop van Utrecht, maar hem rechtstreeks mocht aanstellen. In de praktijk betekende dit, dat de abt een vice-curatus aanstelde en zelf de pastoorsprebende in zijn zak stak. Deze prebende was in Alkmaar aanzienlijk, n.l. 14 mark zilver = 7 Trooise ponden = de opbrengst van ongeveer 7 hoeven of 112 morgen land.
Overigens is de incorporatie een moeilijke kwestie, waar ik aanvankelijk niet uitkwam, reden waarom ik drs. J. Fox, rijksarchivaris te ’s-Gravenhage, om advies vroeg. Het geval wil namelijk, dat sedert de pauselijke bul van 29 februari 1140 de abdij van Egmond rechtstreeks onder de jurisdictie van de paus stond (d14). Ik meende derhalve te mogen concluderen, dat de abt helemaal geen incorporatie nodig had om – los van enige bisschoppelijke inmenging – vrijelijk te beschikken over de pastoorsprebenden der kerken, waarover hij het jus patronatus uitoefende. Uit het feit namelijk, dat de abt reeds in de 14e eeuw een vice-curatus voor Alkmaar aanstelde, maakte ik op dat een rechtsgevolg van de incorporatie in de praktijk reeds werd uitgeoefend. Zodat ik – in tegenstelling tot Meilink – in de pauselijke bul van 1474 (d15) niets anders vermocht te zien dan een confirmatie, d.i. een bevestiging van reeds bestaande voorrechten. Zuiver juridisch beschouwd wordt immers door deze oorkonde geen nieuwe rechtstoestand gecreëerd. Fox was het in zoverre hiermee eens, dat ook hij geneigd is aan te nemen dat de uitoefening van het patronaat door de abt tevens betekende dat de kerk geïncorporeerd was, doch – zo stelde hij terecht – er zijn geen schriftelijke bewijzen of rechtstitels, die het bestaan van de incorporatie expressis verbis bevestigen. Uit de bul van 1474 blijkt, aldus Fox, dat de abt om een recht had gevraagd dat hij naar zijn idee alreeds bezat, maar, echter niet in deze uitgewerkte vorm; terwijl de paus in het midden laat welke rechten de abt met betrekking tot de kerken van Alkmaar, Noordwijk, Heiloo en Voorhout voOrheen placht te bezitten. Een ietwat wonderlijke akte derhalve, die de zaken, die wij graag opgehelderd zouden zien, in het vage laat. Aangezien echter in bedoelde bul sprake is van approbare, confirmare en concedere, ziet Fox deze niet als een gewone confirmatie.
Aanleiding tot de bul was kennelijk een conflictsituatie, want de paus gaf in 1474 deze bul, omdat de door de abt aangestelde pastoors de zielzorg verwaarloosden, ongehoorzaam waren, de invordering der tienden beletten en zich zelfs aan de rechtsmacht van de abt onttrokken teneinde zich onder de jurisdictie van de bisschop te begeven. Het is alleszins begrijpelijk, dat tijdens dergelijke geschillen de behoefte ontstaat om bepaalde rechten, die in het verleden niet behoorlijk waren omschreven, zwart op wit te krijgen. Ik kan het hiermee eens zijn in zoverre, dat bedoelde bul geen privilege (= creatie van nieuw recht of uitbreiding van bestaand recht) is, noch een confirmatie (= bevestiging van bestaand recht), maar iets er tussenin, n.l. een nadere interpretatie van een recht, dat alreeds bestond. In de archieven treft men dergelijke oorkonden overigens vaker aan.
Het feit dat de pastoorsprebende in marken werd berekend doet vermoeden dat deze prebende al heel oud is, aangezien in de tweede helft van de 14e eeuw de Keulse mark als gangbare muntvaluatie volledig door het Trooise pond werd verdrongen (d16). Dit zou kunnen betekenen, dat ook de scheiding tussen pastorie en kerkfabriek reeds voor ± 1350 tot stand moet zijn gekomen, ergo dat vóór ± 1350 het kerkgebouw eigendom van de stad is geworden. Dit is op zichzelf een logische ontwikkeling, aangezien het niet ongewoon was dat de geestelijke en wereldlijke tiendheffers, die belast waren met het onderhoud der kerkgebouwen, het onderhoud op de bevolking probeerden af te wentelen en meestal niet zonder succes. Hoe zich dit te Alkmaar heeft toegedragen is door gebrek aan gegevens niet na te gaan. Het is echter opvallend, dat in de oudste rekeningen van de abdij van Egmond, n.l. 1344-1345 en 1387-1390, geen enkele post voorkomt betreffende het onderhoud van de Alkmaarse kerk (d17). Men moet derhalve aannemen, dat althans sedert het midden van de 14e eeuw het Alkmaarse kerkgebouw door de stad werd onderhouden. M.a.w. het is uitgesloten “dat de inkomsten en goederen geheel aan de abdij van Egmond-kwamen”. In dit verband : ik geloof dat Cordfunke ook in parochiële aangelegenheden de positie van de abdij van Egmond overschat. Zo blijkt uit door Wortel verzamelde gegevens, dat de grafelijkheid van Holland en niet de abdij de begeving had van de kosterij, de school en het klerkenambacht, alsook van enige vicarieën.
Vervolgens het H. Geestgasthuis. Op blz. 145 e.v. treft men in het boek van Cordfunke een hoofdstuk over dit gebouw aan. In het tijdschrift Holland (d18) heeft Halbersma een berichtje over deze opgraving geplaatst, waarin sprake is van “enig graafwerk”. Nu waren wij in Alkmaar ook al tot de conclusie gekomen dat deze graverij niet veel om het lijf had, hetgeen Cordfunke niet heeft weerhouden er een wijdlopig verhaal over te schrijven, dat met de illustraties mee zes pagina's beslaat. Merkwaardig echter, dat Halbertsma vermeldt dat de kapel aan één zijde in het water stond, hetgeen bij Cordfunke niet te vinden is. Hebben de deskundigen langs elkaar heen gegraven, of waren ze het oneens ? Het blijft een merkwaardige zaak, want ambtenaren van Openbare Werken hebben mij verzekerd dat zij na onderzoek van de Waag tot totaal andere conclusies omtrent de oorsprong van het gebouw zijn gekomen dan Cordfunke. Zij hebben deze conclusies ook te zijner kennis gebracht, doch Cordfunke heeft ze zonder meer naast zich neergelegd en vermeld ze ook niet in zijn boek.
Doch allereerst over de taak van een gasthuis, waarover Cordfunke niets anders weet te vertellen dan dat er “armen en zwervers” in werden opgenomen. Het woord gasthuis is een letterlijke vertaling van xenodochia, zijnde een passantenhuis. Xenos betekent vreemdeling en in de middeleeuwen werd een vreemdeling (= een niet-poorter) “gast” genoemd. De gast was aanvankelijk rechteloos, tenzij hij zich onder bescherming van een gastheer stelde, en later was er een speciaal recht – het gastrecht – op hem van toepassing. Ook in het Alkmaarse stadsrecht van 1254 vindt men speciale bepalingen ten aanzien van de gasten. Uit de middeleeuwse bronnen in verschillende steden blijkt tevens, dat vele mensen een rondreizend bestaan leidden. Er waren kooplieden, kermisgasten en bedelaars, die van jaarmarkt naar jaarmarkt reisden, voorts handwerkslieden, die rondtrokken om hun vak te leren of hun beroep uit te oefenen, alsook soldaten en zeelieden op zoek naar werk. Verder was ballingschap een veel toegepaste straf. In sommige archieven treft men lijsten aan van delinkwenten, die voor een of meer jaren of voor eeuwig uit de stad gebannen waren.
Tenslotte waren er de lieden, die half Europa doorreisden naar de bekende bedevaartplaatsen. Er waren dus heel wat mensen op de been en aangezien ze toch ergens moesten overnachten richtte men in de steden gast- of passantenhuizen in, waar men ten hoogste drie nachten mocht verblijven. Deze gasthuizen zijn vaak zeer oud. Zo oud soms, dat van het oudste gasthuis ter stede de stichting meestal niet is vast te stellen. Bik noemt Gouda, Haarlem, Delft en Middelburg (d19). Ik zou hieraan toe kunnen voegen de IJsselsteden, alsook de Duitse steden langs de Rijn. Men kan het ook omdraaien en stellen dat van slechts twee typische passantenhuizen in Nederland de stichting bekend is, n.l. Nijmegen 1196 en Brielle 1293 (d20). Eerst vanaf de 13e p;eeuw werden in deze gasthuizen enige bedden, “die eigenlijk voor passanten bestemd waren”, voor zieken en bedlegerigen uit de plaats zelf ingericht, doch ook nog in de 14e eeuw was het regel dat de zieken thuis verpleegd werden en dat alleen armen naar het gasthuis gingen (d21). Deze armenzorg leidde ertoe, dat langzamerhand in een stad meerdere gasthuizen kwamen, die zich speciaal toelegden op de verzorging van zieken en proveniers. Maar meestal was aan zo’n gasthuis tevens een z.g. Bayard of Beierd verbonden voor de passanten. Dit was b.v. ook het geval met het Alkmaarse St. Elisabethgasthuis.
Over het ontstaan van de gasthuizen in Alkmaar zijn wij slecht ingelicht. Allereerst is er een oorkonde van 15 augustus 1331, waarin notaris Theodericus de Egmunda Verklaart dat Oloudus, pastoor te Schie, bepaald heeft dat de kapelanie, door hem gesticht in het gasthuis te Egmond, door een wereldlijk priester bediend zal worden ter collatie en presentatie van de stichter en na zijn dood ter begeving van de abt van Egmond, terwijl hij verder bepaald heeft dat de kapelanie verplaatst zal worden naar de kerk te Alkmaar als in strijd hiermee gehandeld zal worden (a22). Of Aloud zijn fundatie inderdaad uit Egmond heeft teruggehaald blijkt niet, doch tien jaar later, n.l. op 25 april 1341, is er de oorkonde van Weremboldus, pastoor van Alkmaar, waarbij deze “verklaart dat de kerk van Alkmaar minder schade zal lijden als het gasthuis, dat Aloudus, eertijds pastoor te Oudeschie, gesticht heeft, gebouwd zal worden op het land van Ziburg Heyneman Ditgerszdochter in plaats van meer kustwaarts in de parochie (d23).
De volgende dag verklaart de abt van Egmond hetzelfde (d24) en op 5 juni geeft de proost en aartsdiaken van Utrecht aan de abt van Egmond opdracht een of meer beheerders over het gasthuis aan te stellen, dat door Aloudus van Oudeschie en Nicolaas van Graft is gesticht (d25). Tenslotte is er de oorkonde van 26 april 1353, waarbij de officiaal van de aartsdiaken aan de abt het recht geeft een of meer personen te assumeren voor het beheer van het hospitaal te Alkmaar (d26).
In de index op zijn inventaris heeft Meilink deze oorkonden geplaatst onder H. Geest Gasthuis, doch men merke op dat de naam van het gasthuis nergens in de oorkonden wordt genoemd. Meilink veronderstelde dus alleen maar dat ze op het H. Geestgasthuis betrekking hebben, doch ik ben daarvan zo zeker niet. Cordfunke wel. Hij schrijft op blz. 146 : “Hoe dan ook, in de oorkonde van 1341 kan slechts het H. Geesthuis aan de Houttil bedoeld zijn. Niet alleen blijkt dit uit de bewoordingen van het stuk, maar ook uit het feit dat het Middelhof eerst tussen 1430 en 1452 werd gebouwd; een hospitaal wordt bij een klooster gebouwd, niet omgekeerd”. De voorliefde van de schrijver om in een oorkonde meer te lezen dan erin staat komt me langzamerhand bekend voor. Welnu, de oorkonde bevat geen enkele bewoording waaruit blijkt, dat het H. Geestgasthuis is bedoeld. En als Cordfunke kan interpreteren dan kan ik het ook, b.v. door te stellen dat met “kust” niet het Noordzeestrand bedoeld zal zijn, maar de oever van de Voormeer. Er staat namelijk niet “litus maris”, doch “littus”, hetgeen zowel “kust” als “oever” kan betekenen. Doch laten we eerst eens zien wat hij nog meer te vertellen heeft. Op blz. 145 lees ik : Er is over de stichting van dit gasthuis (bedoeld is het H. Geestgasthuis, F) een hardnekkig misverstand ontstaan. Bruinvis, en anderen na hem, nemen ten onrechte aan dat met de oorkonde uit 1341 het Elisabeth(vrouwen)gasthuis – dat in de tweede helft van de 15e eeuw naast het Middelhof werd gebouwd – werd gesticht. Het misverstand is kennelijk ontstaan doordat het gasthuis met al zijn bezittingen en archief, na de opheffing in 1569, aanvankelijk bij het Elisabethgasthuis werd ondergebracht”. Uiteraard heeft die samenvoeging van 1569 er niets mee te maken, doch de schrijver moest er een draai aan geven. De kwestie is namelijk, dat Cordfunke weliswaar van het werk van hem onwelgevallige historici profiteert, doch ze verder niet wenst op te merken en derhalve ook nimmer naar hen verwijst. Reden waarom ik kennelijk onder de naschrijvers van Bruinvis ben gerubriceerd en de lezer de visie wordt onthouden, die ik op blz. VIII van de inleiding op Verzamelinventaris I heb gegeven. Deze visie komt hierop neer dat, gegeven het feit dat een H. Geestgasthuis gewoonlijk het oudste gasthuis ter plaatse is, het mij onwaarschijnlijk voorkwam dat het eerst in 1341, dus bijna een eeuw na de verlening van het stadsrecht, werd gesticht. De vraag rijst dan namelijk waar men al die tijd de passanten heeft gelaten. Ik wil zeker niet uitsluiten dat Cordfunke gelijk heeft en dat derhalve eerst in 1341 Alkmaar zijn eerste gasthuis kreeg, doch zo duidelijk en zeker als hij het voorstelt is het zeker niet.
Eerst in 1386 is namelijk onmiskenbaar van het H. Geestgasthuis sprake. Althans, in de geschriften van Eikelenberg bevindt zich een gruwelijk verminkt afschrift van een niet meer bestaande bisschoppelijke oorkonde van 14 maart 1386, waarin het gasthuis op de Houttil wordt genoemd (d27). Cordfunke verwijst naar dit afschrift, doch ik vraag me af of hij het ooit gezien heeft, want het bevat namelijk een geducht gegeven ter staving van zijn theorie, dat hem kennelijk niet is opgevallen. Er staat namelijk : “Florentinus, dei gratia episcopus Traiectensis, delectis nobis in Christo, magistratis fabricae sive provisoribus novi hospitalis in Alcmaria, nostrae diocesios, in platea quae vulgariter nuncupatur Hauttille”. Dus : Floris, bisschop van Utrecht, aan de fabrieksmeesters of provisoren van het nieuwe gasthuis in Alkmaar op de Houttil. Deze krijgen het recht een luidklokje aan te brengen. Opvallend is echter, dat de abt van Egmond – die immers patronus was van het in 1341 gestichte gasthuis – in het stuk niet voorkomt, maar dat kennelijk burgerlijke autoriteiten (magistratis fabricae) de lakens uitdelen. Tevens moet men m.i. hierbij in overweging nemen dat, zoals gezegd, de abt van Egmond juridisch rechtstreeks onder de paus van Rome ressorteerde, ergo hij had de bisschop van Utrecht helemaal niet nodig als hij een klokje wilde aanbrengen in een van zijn kerken of kapellen.
En ook uit de hiervoor genoemde akte van 24 november 1477, waarbij de abt van Egmond in verband met de inkomsten van zijn pastoor met de gasthuis- en kapelmeesters van de H. Geest de kerkdiensten trachtte te regelen, krijgt met de indruk dat het H. Geestgasthuis aan de magistraat van Alkmaar toebehoorde en niet aan de abt. Ik heb dit indertijd allemaal overwogen en kwam tot de veronderstelling, dat het toch vermoedelijk om twee verschillende gasthuizen gaat, n.l. een in 1341 gesticht gasthuis, dat onder de abdij van Egmond ressorteerde, alsmede een ouder H. Geestgasthuis, dat ressorteerde onder het stadsbestuur. Hierin speelde mee, dat in 1390 aan het H. Geestgasthuis schenkingen werden gedaan tot de timmering en dat in dit jaar tevens sprake is van kapelmeesters (d28). Het is derhalve niet uitgesloten, dat het H. Geestgasthuis omstreeks 1390 werd verbouwd en uitgebreid met een kapel. Tevens is het helemaal niet zeker, dat het oudste H. Geestgasthuis ook op de Houttil stond. Nogmaals, het is maar een hypothese, doch dat zijn de z.g. zekerheden van Cordfunke doorgaans ook.
Het valt me op, dat Cordfunke het St. Elisabethgasthuis identificeert met het klooster de Middelhof, dit onder het motto “een hospitaal wordt bij een klooster gebouwd, niet andersom”. Dit is in zijn algemeenheid onjuist, alleen al omdat het stichten van een gasthuis lang niet altijd het werk was van kloosterlingen. Het zal dan ook weinig moeite kosten een aantal gevallen aan te wijzen, waarin een stadsbestuur een groep kloosterlingen naar de stad haalde om een gasthuis te bedienen. Ook waren er gasthuizen, die niet door kloosterlingen werden bediend. Het is derhalve zeer wel mogelijk, dat het St. Elisabethgasthuis eerder bestond dan het klooster de Middelhof. Gezien de schaarse gegevens, welke betreffende de kloosters bewaard zijn gebleven (ze hebben op twee na geen enkel archiefstuk nagelaten), is er veel duister. Uit een testament van 3 november 1460 echter waarin sprake is zowel van de zusters van St. Elisabeth als van de zusters van het Middelste convent (d29), is men geneigd te concluderen dat het St. Elisabethgasthuis en de Middelhof niets met elkaar te maken hadden.
Het is opvallend dat uit omstreeks 1460 meerdere akten betreffende dit gasthuis aanwezig zijn.
Het St. p;Elisabethgasthuis treedt voor het eerst in de geschiedenis op 16 december 1459, als het stadsbestuur een ordonnantie voor deze instelling vaststelt. De bepalingen betreffen voornamelijk het aannemen van proveniers en in het stuk is sprake van voechden (gasthuismeesters) en de gasthuismoeder (d30). Mogelijk houdt deze ordonnantie verband met een schenking, die twee maanden later plaatsvond. Op 28 februari 1460 namelijk schonk Dieuwer Berwout Jansz weduwe haar huizinge en erve op het Heiligevelt aan het gasthuis “omme dair in te wonen ende te ontfaen arme vrouwe personen ende arme maechden om daerin hantiering te hebben als dat van Gods wege behoren sal” (d31). Zo op het oog had deze dame nogal wat noten op haar zang, wan ze eiste dat de gasthuismeesters naar het huis zouden komen om van haar en haar momber de sleutels op te eisen, waarna zij het huis in bezit zouden nemen in tegenwoordigheid van leden van het stadsbestuur, hetgeen bij schepenakte bevestigd moest worden. Zij zal er een gegronde reden voor gehad hebben. Mogelijk wenste zij van het stadsbestuur de garantie dat het ernst was met de gasthuisplannen en in de schepenakte zijn dan ook
bepalingen opgenomen voor het geval de gasthuismeesters het huis zouden willen verkopen. In hetzelfde jaar, op 3 november 1460, schonk ook Katherina Johannis Koen weduwe haar huis en erve aan de zusters van St. Elisabeth, gelegen tussen deze zusters en de Middelhof (d32). Aanvankelijk lagen het St. Elisabethgasthuis en de Middelhof dus niet eens naast elkaar, En op 23 december 1465 werd door het stadsbestuur opnieuw een ordonnantie op het St. Elisabethgasthuis vastgesteld (d33). Waarom ?
Ik heb hieromtrent een theorie, doch dan moet ik mij even op zijpaden begeven. In een akte van 1461 wordt naast het Lysbetten gasthuys, dat een schenking ontvangt, tevens een gasthuis in de Langestraat vermeld (d34). Dit laatste gasthuis intrigeert me, want bij toeval vond ik een zeer oud gegeven, n.l. uit 1385. In dat jaar is sprake van een huizinge en hofstede, belend met des Scoutenstrate ten W. en dat gasthuys ten 0, strekkende van der Voerstrate zuydwerts tot des gasthuys erve (d35). In 1385 bestond er dus reeds een ander gasthuis te Alkmaar en uit de belendingen valt op te maken, dat het in de Langestraat lag naast het huis op de hoek van de Schoutenstraat, ter plekke waar nu het stadhuis staat. Dit klopt, want blijkens een akte van 1493 lag op de hoek van de Schoutenstraat een particulier huis, dat in dat jaar door Claes Corf werd gekocht (d36). Bedoeld huis lag in de Langestraat, belend ten W. de Schoutenstraat en ten 0. het stadhuis en het grote gasthuis, ten Z. de Luttyke Nieuwesloot. Met het “grote gasthuis” van 1493 is ongetwijfeld het Mannengasthuis bedoeld, doch hieruit mag men m.i. niet concluderen dat het in de 14e eeuw ook al een gasthuis voor mannen was. Of liever, door gebrek aan gegevens is er vooralsnog nauwelijks een zinnig woord over te zeggen. Duidelijk is in elk geval dat er in 1395 in Alkmaar nog maar twee gasthuizen waren. Op 7 juni van dat jaar schonk hertog Aalbrecht namelijk “den gasthuze tot Alcmaer toter armen behoef dat clerckenambocht item hebben wy noch ghegeven ende gheven den heilich Gheesthuze in den Houtille tot Aclmaer dat bodeambocht” (d37). Het klerkenambacht vond ik in de blaffaards van het Mannengasthuis terug (d38), zodat we nu dus weten waarover we praten, n.l. over het gasthuis in de Langestraat dat in de 16e eeuw het Mannengasthuis werd genoemd en dat ten Z. strekte tot aan de Luttike Nieuwesloot.
Maar ook het St. Elisabethgasthuis lag in 1465 in die buurt, want in meerdere akten van dat jaar zijn de gasthuismeesters betrokken bij een kamer en erve “in Comen Symons steech, daer lendens off syn die Lutteke Nusloet an de suytzyde ende Sinte Lysbetten gasthuys an de noortzyde” (d39). Hoe is dit mogelijk ? Wij hebben immers gezien dat vijf jaar eerder, in 1460, het St. Elisabethgasthuis twee huizen op het Heiligevelt ontving om er een gasthuis in te vestigen. Het lijkt mij niet onlogisch te veronderstellen dat het St. Elisabethgasthuis in 1459 reeds bestond, te weten in de buurt van de Langestraat en de Luttike Nieuwesloot, en dat men omstreeks 1465 naar het Heiligevelt is verhuisd. Mogelijk is daaraan een verbouwing van de twee huizen tot gasthuis vooraf gegaan, hetgeen zou kunnen verklaren waarom de in 1460 geschonken panden eerst in of kort na 1465 werden betrokken. Gezien het feit, dat het St. Elisabethgasthuis kennelijk jonger is dan “den gasthuze” van 1395, is het tevens niet uitgesloten dat het een uit het ander is voortgekomen en dat zij mogelijk zelfs in hetzelfde perceel of in aangrenzende percelen gevestigd waren.
Dit zou dan impliceren, dat de scheiding tussen mannen- en vrouwengasthuis eveneens van latere datum is. Dit zou overigens niets bijzonders zijn, want uit de archiefbronnen blijkt dat de Alkmaarse instellingen van weldadigheid in latere eeuwen herhaaldelijk zijn gescheiden, samengevoegd of verplaatst naar andere gebouwen. Hetgeen niet uitsluit, dat het bovenstaande een zeer voorlopige hypothese is, die ik gaarne prijs geef voor een betere. Doch ik meen in alle geval te hebben aangetoond dat er met de gasthuizen meer aan de hand is dan Cordfunke veronderstelt.
Maar ook met de kloosters is meer aan de hand. Cordfunke laat het Alkmaarse kloosterleven beginnen met de stichting van het convent de Oude Hof. “Het begon in Alkmaar op 23 december 1394......”, schrijft hij op blz. 169. Dit is volstrekt onjuist, want op 17 augustus 1340 deden de testamentoren van wijlen Heer Willem Oene, parochiepaap te Oudorp, afstand van de rentebrieven op de abt van Egmond of het nieuwe convent te Alkmaar, met uitzondering van een rentebrief van 4 pond hollands, die Jan heer Willemszoon gekocht heeft ten laste van de abt en het convent (d40). In 1340 was er dus reeds een klooster te Alkmaar, dat in één adem wordt genoemd met de abt van Egmond. Is het niet merkwaardig, dat er in 1340 een onlangs (door de abt van Egmond ?) gesticht klooster blijkt te zijn en dat in 1341 de abdij een gasthuis stichtte ? Hoorden klooster en gasthuis wellicht bij elkaar ? Zo ja, dan lijkt het uitgesloten dat de gasthuisstichting van p;1341 betrekking heeft op het H. Geesthuis. Aan dit gasthuis is immers, voor zover wij weten, nooit een klooster verbonden geweest.
In 1430 bestonden in Alkmaar drie kloosters, namelijk de St. Katharinahof, St. Maria Magdalenahof en O.L. Vrouwenhof (d41). In mijn inleiding op Verzamelinventaris I nam ik in navolging van de schrijvers Boomkamp tot en met Dresch aan, dat dit de z.g. Oude Hof, Witte Hof en Jonge Hof waren. Thans ben ik daarvan niet meer zo zeker. In 1441 is sprake van een legaat aan de drie zusterconventen (d42). Ook toen waren er dus nog steeds drie. In 1444 werd een overeenkomst gesloten tussen de leden van de Oude Schutterij en de drie zusterhoven. De schutters beloofden niet meer in de kloostertuinen te komen en ook mochten de zusters de stadsvesten tussen de Heul en de Hoogstraat gebruiken, onder voorwaarde dat de Oude en de Jonge Hof elk een beierse gulden zouden betalen en de Middelhof een engelse nobel. De Middelhof blijkt dan opeens te bestaan. Het lijkt me niet uitgesloten en zelfs aannemelijk, dat in 1430 en 1441 met het derde klooster eveneens de Middelhof bedoeld zal zijn. Hetgeen betekent, dat men bij archiefonderzoek niet voorzichtig genoeg kan zijn en letterlijk alles dient te controleren. Het betekent tevens, dat Cordfunke zich eveneens bij de neus heeft laten nemen, zodat zijn verhaal over de stichting van de Middelhof en de Witte Hof op blz. 146 en 173 niet klopt.
Gezien het feit dat sommige Alkmaarse kloosters in de loop der eeuwen verschillende patroonsnamen gebruikten, is verwarring niet uitgesloten. Het wachten is dan ook op gegevens uit archiefbronnen buiten Alkmaar alvorens met meer zekerheid over deze materie geschreven kan worden. Slechts van twee kloosters is immers het jaar van stichting ongeveer aan te wijzen, n.l. van het St. Katharinaconvent of Oude Hof en het klooster van de H. Maria van Nazareth of Jonge Hof. Op de Oude Hof heeft de akte van 23 december 1394 betrekking, op welker rugzijde is geschreven: “Dit is die brief van die fundacie ons convents” (d43). Blijkens deze akte droeg Heer Willem Spaen, priester, een huis en erve achter de kerk op aan Heer Hughen Woutersz en Symon Bertoutsz, onder voorwaarde dat daarin maagden en weduwen gehuisvest zouden worden tot het leiden van een geestelijk leven. Schout en schepenen namen deze stichting onder hun bescherming en gaven een aantal bepalingen en voorwaarden. Cordfunke stelt bondig vast : “De stichters waren Hughen Wouters zoon en Symon Bertoutszoon”. Uit de akte blijkt dit echter niet en tevens is er een logischer verklaring. Vrouwen mochten dergelijke overeenkomsten namelijk niet zelf aangaan, reden waarom ze een momber nodig hadden. Bij vrouwenconventen ziet men in zulke situaties dan ook veelal de rector + een lid van het stadsbestuur optreden, welke laatste fungeert als momber of provisor (ofwel enige vooraanstaande burgers treden op als scheidsluden en zij zijn het dan die de eigenlijke rechtshandeling verrichten). Aangezien in de akte sprake is van overdracht en niet van koop, kan men m.i. met meer recht Heer Willem Spaen als de stichter aanwijzen. Heer Hughen Woutersz was wellicht de rector van het convent.
De Jonge Hof is vermoedelijk gesticht – heb ik verondersteld – in of omstreeks 1415 (d44), want in dat jaar kochten de zusters van de Derde Orde van St. Franciscus een huis in de Doelenstraat (d45). In de akte is sprake van de zusters “die daer nu ter tijt wonen”. Ze woonden dus al in het huis, (wie weet hoe lang al) en tevens is uiteraard niet vast te stellen of het toen reeds een officieel convent dan wel een vergadering van vrouwen was, reden waarom ik een slag om de arm hield. Cordfunke moet echter van dergelijke subtiliteiten niets hebben en verklaart op blz. 170 vastberaden : “In 1415 werd vervolgens het O.L.V.-klooster, het Jonge Hof, gesticht op de hoek van de Nieuwesloot en de Doelenstraat”. Nu ja, het is mij best.
“De kapel van dit klooster werd op 1 mei 1433 door de vicaris-generaal van de bisschop van Utrecht gewijd”, gaat hij verder. En in een noot licht hij dit nog toe : “De kapel werd gewijd aan Maria en aan de apostelen Jacobus en Filipus (1 mei is de feestdag van deze apostelen); zie ook C.W. Bruinvis, Bijdr. Bisdom Haarlem 18 (1895), p. 1; 20 (1895), p. 308 en 27 (1903), p. 118”. Des schrijvers “zie ook” schijnt erop te wijzen dat wij ook nog ergens anders moeten kijken. Ik vermoed, dat hij de akte van 2 mei 1433 bedoelt (d46). In deze akte is echter sprake van een bestaande kapel, gewijd aan de H. Maagd Maria en de apostelen Philippus en Jacobus, aan welke kapel de vicaris-generaal een aflaat van veertig dagen verbindt voor degenen, die op bepaalde dagen zekere devoties verrichten. Iets anders kan ik er echt niet van maken. Op de rugzijde van het charter is echter geschreven “Van die ouwe kercwijing”, waaruit men inderdaad zou kunnen afleiden dat de kapel toen is gewijd. Hoewel, persoonlijk vind ik het gevaarlijk de zaak op te hangen aan een dorsale aantekening, want er is meer aan de hand. Op 5 januari 1457 sloot de pastoor van Alkmaar namelijk een overeenkomst met de Middelhof en de Jonge Hof, inhoudende o.a. dat zij onder zekere voorwaarden hun kapel en kerkhof mochten laten wijden (d47). Anderszijds is het echter moeilijk denkbaar dat het convent, dat omstreeks 1415 werd gesticht, eerst in 1433 respectievelijk in 1457 een kapel zal hebben gekregen. Mogelijk stuiten wij hier op een conflictsituatie, doch door gebrek aan gegevens moet ik – zoals zo vaak – het antwoord schuldig blijven.
Noten
d1. Th. P.H. Wortel, Het oudste stuk in het Alkmaarse stadsarchief. Alkm. Jrb. 1968, blz. 66.
d2. Koch OHZ nr. 99.
d3. G. Boomkamp, Alkmaar en desselfs geschiedenissen, blz. 29.
d4. C. van der Woude, Kronyck van Alcmaer; diverse drukken en pagineringen, zie jaar 1382.
d5. Bijdragen Bisdom Haarlem 1904, blz. 192.
d6. Collectie Aanwinsten nr. 263, fol. 288v.
d7. Zie mr. S. Muller, Lijst van Noord-Nederlandse Kronieken, blz. 17 (Werken Hist. Gen. te Utrecht, nieuwe serie nr. 31, 1880); dr. Jan Romein, Noord-Nederlandse geschiedschrijving in de middeleeuwen, blz. 116. Zie ook het uitvoerig artikel “De Kronijk van Jan Gerbrantsz van Leiden” in Studiën en bijdr. op ’t gebied der Hist. Theologie, dl. p;III, blz. 133).
d8. Collectie Aanwinsten nr. 263, fol. 288v.
d9. Dr. P.A. Meilink, Inventaris van het archief van de abdij van Egmond, reg. nr. 624. Zie ook J. Hof, De abdij van Egmond van de aanvang tot 1573, blz. 348, waar sprake is van de bediening van het pastoraat van Alkmaar door vice-curati.
d10. G.A. Alkmaar, Parochie-archief nr. 13; Oude Hof nr. 4; Jonge Hof nr. 2.
d11. Coll. Aanw. nr. 128, blz. 3046.
d12. Meilink, Inv. Egmond, Inleiding blz. 39.
d13. Hof, De abdij van Egmond, blz. 113.
d14. Meilink t.a.p., reg. nr. 10.
d15. Meilink t.a.p., reg. nr. 1262.
d16. K.M.C. Zevenboom en dr. D.A. Wittop Koning, Nederlandse Gewichten, blz. 17.
d17. J. Hof. Egmondse kloosterrekeningen uit de XIVe eeuw. Fontes Minores Medii Aevi nr. XVII.
d18. Afl. oktober 1978, blz. 261.
d19. Dr. J.G.W.F. Bik, Vijf eeuwen medisch leven in een Hollandse stad, blz. 147.
d20. Bik t.a.p. blz. 147.
d21. Bik t.a.p. blz. 150.
d22. Meilink t.a.p., reg. nr. 215.
d23. Meilink t.a.p., reg. nr. 272.
d24. Meilink t.a.p., reg. nr. 273.
d25. Meilink t.a.p., reg. nr. 274.
d26. Meilink t.a.p., reg. nr. 335.
d27. Collectie Aanwinsten nr. 127, blz. 2123.
d28. Ibidem blz. 2124. Zie ook nr. 128, blz. 3185 en 3430; nr. 91, blz. 1709.
d29. Verzamelinventaris I, reg. nr. 66.
d30. Ibidem reg. nr. 61.
d31. Ibidem reg. nr. 63.
d32. Ibidem reg. nr. 66.
d33. Ibidem reg. nr. 79.
d34. Ibidem reg. nr. 35. Dit regest is ten onrechte gedateerd op 1441; bij schoonmaken van het stuk bleek het jaartal 1461 te moeten zijn.
d35. A.R.A. Leen- en Registerkamer van Holland nr. 50, fol. 233.
d36. Inv. Stadsarchief, reg. nr. 101.
d37. Ibidem reg. nr. 6.
d38. Zie b.v. Archief Gasthuizen nr. 95, blz. p;35.
d39. Archief Gasthuizen nr. 36.
d40. A.R.A. Archief Abdij van Egmond, nr. 5a, blz. 79.
d41. Verzamelinventaris I, reg. nr. 27.
d42. Ibidem reg. nr. 35.
d43. Ibidem reg. nr. 1.
d44. Ibidem, Inleiding blz. IV.
d45. Ibidem, reg. nr. 8.
d46. Ibidem, reg. nr. 32.
d47. Ibidem, reg. nr. 56.
h. Alkmaar binnen de veste
Het is niet mijn bedoeling in dit artikel met Cordfunke te gaan discussiëren. De kwestie is, dat hij zijn boek heeft verdeeld in perioden van 100 jaar (Alkmaar in de 12e eeuw, 13e eeuw, 14e eeuw enz.), zodat, als ik zijn methode zou volgen, mijn toch al moeilijke verhaal volstrekt onleesbaar zou worden. Bovendien geef ik niet zozeer de resultaten van een afgerond onderzoek, maar een vluchtige verkenning, die t.z.t. ongetwijfeld op tal van punten gerectificeerd of aangevuld zal worden. In de archieven van het graafschap Holland liggen immers nog vele gegevens verscholen, zodat het me onjuist lijkt al te voorbarige conclusies te trekken. Mijn voorganger Wortel heeft indertijd een stapel xeroxcopieën van bladzijden uit grafelijke leenregisters laten maken. Hoewel de aldus verkregen gegevens een fractie zijn van wat in die archieven aan materiaal aanwezig is, was ik niettemin zeer verrast door wat Wortel heeft bijeengebracht. De copieën bevatten gegevens, die op tal van zaken een nieuw licht werpen. Zo vindt men er beleningen van 1330 af van hofsteden en landerijen, het schoutambt, het klerkenambt, het kostersambt, de school, de gruit, vicarieën en tal van andere zaken. Ik laat al deze gegevens voor wat ze zijn en gebruik alleen die, welke bij het onderhavig onderzoek te gebruiken zijn. Tevens werden de beide oudste leggers van de parochiekerk, die respectievelijk c. 1450 en 1527 beginnen, door mij geheel doorgenomen. Ook deze registers brachten nieuwe gegevens aan het licht, evenals de z.g. Oudste Keur, die van c. 1450 dateert, en het eerste keurboek, dat in 1528 aan de hand van oudere keuren (van c. 1480/1490 af) werd aangelegd. Naar al deze gegevens zal in de loop van dit verhaal verwezen worden en tevens zal blijken dat tal van kwesties niet op te lossen zijn. Het lijkt me dan ook nauwelijks zinvol over de ontwikkeling van het stadsgebied van Alkmaar van vóór 1500 te schrijven. Doch men moet ergens een begin maken, hetgeen m.i. het beste kan gebeuren aan de hand van het eerste volledige overzicht van de straten en huizen, n.l. het kohier van het haardstedegeld van 1492 (e1). Aan de hand van dit kohier kan men proberen te bepalen hoe groot Alkmaar op dat moment was. In navolgende opgave heb ik de namen van de straten woordelijk overgenomen en daarachter het aantal huizen en het folionummer vermeld. Bij sommige straten is achter een “+” een tweede cijfer vermeld, zijnde schuren. De folia 55 en 55v komen tweemaal voor.
Kohier Haardstedegeld 1492: |
1. | Zuytzijde alom op Fenesen | 76 | fol. 38v. |
2. | Droncknoort | 55 | fol.40. |
3. | Huge die brouwer steech | 13 | fol. 41v. |
4. | die Langestraet | 110 | fol. 41v. |
5. | die Koirnstraet midt die Huel | 41 | fol. 44v. |
6. | dat Nyeuwelant | 42 | fol. 45v. |
7. | dye Leed mit die Zakstege | 69 | fol. 46v. |
8. | die Scoutenstraet | 11 | fol. 48. |
9. | die Molenstraet | 20 | fol. 48v. |
10. | opten Dijck | 19 | fol. 49. |
11. | op die Voirdam | 12 | fol. 49v. |
12. | op die Zieldam | 10 | fol. 49v. |
13. | op die Afterdam | 18 | fol. 50. |
14. | Sinte Pieterstraet mit die Houttilstraet | 68 | fol. 50. |
15. | op die Nyeuwe sloot | 47 | fol. 51v. |
16. | die Doelstraet mit de Konijnenwech | 13 | fol. 52v. |
17. | die steech mit die Afterstraet | 9 | fol. 53. |
18. | die Quakelbrech | 46 | fol. 53. |
19. | Sinte Pieters strate ende die oestzijde van den Houtille | 20 | fol. 54v. |
20. | buyten die Vriesenpoirt | 7 | fol. 55. |
21. | in die Koeltuyn mit Luttik Oudorp | 21 | fol. 55. |
22. | in die Broerstraet | 12 | fol. 55v. |
23. | in de Doelstraet | 4 + 3 | fol. 55v. |
24. | die steech mit die Afterstraet | 7 + 6 | fol. 55*. |
25. | op Quakelbrech | 11 | fol. 55*. |
26. | Sinte Pieterstraet mit die Houtil | 11 + 3 | fol. 55*v. |
27. | opten Dijck | 1 + 2 | fol. 55*v. |
28. | die Vriskepoirt | 11 + 1 | fol. 55*v. |
29. | die Koeltuyn mit Lut Ou dorp | 5 + 2 | fol. 56. |
30. | op die Voerdam | - + 2 | fol. 56. |
31. | op Huyswaer | 6 | fol. 56. |
32. | op Rytzewoirt an die poirt | 48 | fol. 56v. |
33. | in die Nyeupoirt | 8 + 1 | fol. 57. |
34. | by dat groote Heck | 4 | fol. 57v. |
35. | in die Verdenbroeck | 4 | fol. 57v. |
36. | Over die Geest | 26 | fol. 58. |
37. | buyten die Geestpoirt | 28 | fol. 58v. |
38. | in die Kanisstraet | 36 | fol. 59. |
39. | die Lutk Nyeuwesloot | 12 + 1 | fol. 59v. |
40. | Crebbestege | 9 | fol. 59v. |
41. | die Leed | 15 | fol. 59v. |
42. | ’t Payglop | 19 | fol. 60. |
43. | die Leede | 29 + 1 | fol. 60v. |
44. | an die vesten ende behoert die stede diet ofbreken mach alst haer belieft | 28 | fol. 61. |
45. | die Hoechstraet | 13 | fol. 62v. |
Als wij bovenstaande lijst bekijken dan valt allereerst op de omschrijving onder nr. 1, luidende : “Zuytzijde al om op Fenesen”. Gegeven het feit, dat in de Oudste Keur van c. 1450 straten als Mient, Verdronkenoord, Luttik Oudorp, Voordam, Zijdam, Achterdam en St. Jansstraat (= Hekelstraat) ontbreken, terwijl in het kohier van 1492 evenmin sprake is van de Mient en de St. Jansstraat (noch van de St. Jacobssteeg, St. Annastraat en Nieuwstraat), krijgt men de indruk dat het Oostelijk Stadsdeel omstreeks 1450 nog niet bestond en dat men in 1492 nog maar juist met het aanplempen van dat gebied was begonnen. Overigens, in 1492 bestond de St. Jansstraat wel degelijk, getuige een aantekening in het parochie-archief, waarin sprake is van een rente uit het huis Capenburg in de St. Jansstraat, welke rente in 1480 werd afgelost (e2). Ook is er een aantekening van Eikelenberg betreffende een akte van 19 juni 1458, waarin sprake is van een huis en erve “op Fnidsen in Sinte Jansstrate” (e3). Ik ben geneigd uit deze laatste aantekening af te leiden dat Fnidsen niet, zoals in later eeuwen, de naam was van een straatje, doch van het gebied aldaar. En dat men niet te zeer kan afgaan op vermeldingen in archiefinventarissen blijkt wel uit het feit, dat in het stadsarchief de St. Jansstraat voor het eerst in 1567 wordt genoemd en in Verzamelinventaris I in 1566 (e4). Dit is echter wèl een indicatie dat deze straat – immers een deel van de Voormeerdijk – vóór 1500 nog nauwelijks bebouwd zal zijn geweest. Ik kom hier nader op terug.
Onduidelijk is de situatie ten westen van de Voormeerdijk, dus het gebied van de Mient, Voordam, Zijdam en Achterdam. Zo rijst de vraag of het Mientwater een gegraven c.q. een “uitgespaarde” gracht is, dan wel een stuk van het riviertje de Rekere, dat via de Mient, de Baangracht en de Blekerssloot wellicht naar het zuiden liep. Soortgelijke vragen kan men stellen ten aanzien van het water van het Verdronkenoord en Luttik Oudorp. Waren dit bestaande wateren, of heeft men bij de aanplemping twee grachten uitgespaard en is het Mientwater als verbinding tussen beiden gemaakt ? Ik weet het niet.
De Mient wordt in de Oudste Keur weliswaar niet als straat genoemd, doch wel als water : “Item so en moet men ghien vuylnis noch slick werpen in die vesten, in die Myent ende in die Lede...” (e5). En in een keur van vóór 1500 leest men : “Mede dat geen scepen leggen sullen in die Myent van den – brug by Reyer Henricxsz tot Claes Koeken – langer dan vier dagen” (e6).
Het tussen - - geplaatste gedeelte is met een latere hand vervangen door “sluys tot Fnidserbrugh”. Twee keuren verder luidt het : “Oeck zoe en sullen gheen scepen leggen tusken die bregge van Reyer Henricxsz tot dat pishuysken toe teynden Dronckenoort” (e7). In een wat latere keur is sprake van de Meenterbreg en de Fnydser breg (e8), zodat we mogen concluderen dat over het Mientwater twee bruggen lagen. De Fnydserbrug behoeft geen nadere toelichting en de brug bij Reyer Henricksz was kennelijk de houten brug, die in 1500 wegens bouwvalligheid werd vervangen door de platte stenen brug (e9).
Uit hierna te noemen gegevens laat zich afleiden dat de Mient als straat eerst in 1483 is ontstaan. Dit betekent echter niet dat in die omgeving alles toen nog water was, want reeds in 1381 is sprake van een hoeve en land bij Venidzen stege (e10) en in 1410 wordt een hofstede genoemd, strekkende van die Houtilier straet tot an die meente (e11). M.i. betreft dit het gebied rond het voorste gedeelte van het Fnidsen tot aan de St. Jansstraat (die in 1458 wordt vermeld, zoals we gezien hebben) en opnieuw rijst de vraag of het Mientwater er toen reeds was.
De Voordam, Zijdam en Achterdam worden in het kohier van 1492 genoemd onder de nrs. 11-13 en 30 en gezien het huizenaantal blijken deze straten – die in de Oudste Keur van ± 1450 niet voorkomen – thans reeds dichtbevolkt te zijn. Over de ouderdom van deze straten is door gebrek aan gegevens vooralsnog geen zinnig woord te zeggen. In 1476 worden “die Afterdam” en “die Middeldam” genoemd (e12) en ook vond ik “die Dam” vermeld, die blijkens de daarop volgende aantekening in 1480 of 1481 geplaatst moet worden (e13). Overigens is eerst bij resolutie van 5 juli 1557 besloten een brug van het Moordenaarssteegje naar de Voordam te leggen, mits de bewoners hun plating (sChoeiing) achteruit brachten. Dit wijst erop dat het Mientwater oorspronkelijk smaller was. Op 12 juni 1558 werd besloten het gehele Mientwater te verbreden van de sluis tot de Zijldam.
Onder nr. 2 is het Verdronkenoord vermeld met 55 huizen. Als men op de kaart van Drebbel van 1597 vanaf de Kraanbuurt de huizen aan weerszijden van het water telt tot aan de brug bij de St. Annastraat, dan komt men inderdaad op dit aantal, hetgeen doet vermoeden dat in 1492 het Verdronkenoord nog niet verder dan tot die brug bebouwd was. Dit komt overeen met een bepaling in het eerste keurboek van kort na p;1500, waarin sprake is van “den anderde brug van Dronckenoort” (e14). Het Verdronkenoord komt eerst laat in de bronnen voor. De eerste aantekening is van 1471, luidende : “Item Comen Claes heft ghecoft van die kercmeesters een deel waters an ’t oestende van Dronckenoert also veer uuyt oestwarts als Dirc Ruter thants uuytghewerft heft voer VII r(ijnse) gulden, behoudelic dat hi sal legghen laten XII voet tot een straet an ’t oestende ende oeck an ’t noerdende ende die heymelicheyt sal hi uutsetten op sinen cos ten” (e15). Kennelijk betreft deze verkoop een stuk Voormeer dat aangeplempt ging worden en uit de omschrijving krijgt men de indruk, dat aldaar reeds eerder land “uuytghewerft” was. Ik kan de percelen echter niet localiseren.
Dan ontbreken betreffende het Verdronkenoord, alsook betreffende andere landwinningen alle gegevens. uit een thans verdwenen memoriaal van kerkmeesters heeft vervolgens Simon Eikelenberg aantekeningen gemaakt (e16) betreffende verkopingen van stukken water en land uit de jaren 1483-1516, zijnde in totaal een 30-tal aantekeningen. Kennelijk betreffen zij het gebied tussen de Laat en het Verdronkenoord, alsmede tussen het Verdronkenoord en het Luttik Oudorp. Het is echter moeilijk vast te stellen waar de meeste dezer percelen gelegen waren. Enige aantekeningen bieden echter meer houvast, zoals een uit 1483 : “Item Frerick Falckesz heeft ghecoft drie ende vijftig voet erff, behoudelic dat hij sal laten leggen acht voet westwarts an tot Jan van Necken XII voet oestwarts an toe meten vijff ende viertych voet ende van zuytende sal hij laten bliven soe breet als Jan van Neck gelaten heeft die Myent lancks.....”. Hieruit blijkt, dat dit erve bij de Mient gelegen was en uit vergelijking van de belendingen uit andere aantekeningen blijkt tevens dat er meerdere aan elkaar grenzende erven werden verkocht, die derhalve tussen de St. Jansstraat (= Hekelstraat) en de Mient gelegen waren.
Op 2 november 1486 kochten Jacob Eelentsz en Doef Jansz 9 roeden water, “te weten van Marcus Jansz oestwaerts uut in dye meer, soe breet als nu ter tijt dat erff begrepen heeft, te weten van dye Myent tot an die Leed lijnrecht, gelijck beyde dye platingen van dye Myent ende van dye Leed gemaeckt ende bepaalt staan”. Er moest aan de westzijde een steeg van 14 voet blijven liggen, welke steeg welhaast geen andere kan zijn dan de Huigbrouwersteeg. De kopers moesten ook aan de oostzijde 12 voet laten liggen, maar mochten deze grond terugnemen “waert sake dat die kerckmeysters yet meer waters vercoften so dat an dit lant ander lant gemaect worde”. In een vorig artikel heb ik hieruit geconcludeerd, dat ten oosten van dit erve bij de Huigbrouwersteeg nog water lag en dat in 1486 de Kapelkerk derhalve niet kan hebben bestaan.
De Laat komt driemaal voor, namelijk nrs. 7, 41 en 43. “Dye Leed mit die Zakstege” (oorspronkelijk stond er Saechstege) telde 69 huizen. Op de kaart van Drebbel telt de zuidzijde van de Laat met de Zakkenstraat mee ongeveer 85 huizen. Bedoelde kaart dateert van 1597, dus kan in een eeuw tijd door erfdeling het aantal huizen zijn toegenomen. We zullen dit vaker tegenkomen. In alle geval ligt het voor de hand, dat de zuidzijde van de Laat in 1492 nog niet verder bebouwd was dan tot aan de Zakkenstraat (= Bloemstraat). De beide overige stukken Laat telden respectievelijk 10 huizen p;+ 5 kamers en 29 p;huizen + 1 schuur, totaal 45 percelen. Als men deze vanaf de Koorstraat langs de noordzijde van de Laat op de kaart van Drebbel uittelt, dan komt men niet verder dan tot aan het Payglop. Dit kan niet kloppen, want de Molenstraat (= Boterstraat) en de Huigbrouwersteeg komen beiden in het kohier van 1492 voor. Beide straten zijn dan ook ouder dan 1492. De Molenstraat wordt in 1421 genoemd (e17) en in 1452 is sprake van een huysinge en erve in die Molenstraet voren tot af ter wtgaende an die Meendt (e18). Gezien het feit, dat de Molenstraat strekte tot aan de Mient, is men geneigd te concluderen dat de Huigbrouwersteeg in 1452 nog niet bestond. In 1459 is echter sprake van de St. Jeroenstraat (e19) en op de rugzijde van het charter staan aantekeningen, waaruit valt af te leiden dat de St. Jeroenstraat dezelfde is als de Huigbrouwersteeg. Overigens komt blijkens de aantekeningen van Eikelenberg een Huug Henricksz die Brouwer in een akte van 1462 voor (e20).
In alle geval ligt het voor de hand, dat in 1486 de Huigbrouwersteeg alleen aan de westzijde bebouwd zal zijn geweest. Duidelijk is ook, dat aan de noordzijde van de Laat de bebouwing tussen 1492 en 1597 dichter is geworden. Hetgeen een normaal verschijnsel is, want bij de toename van de bevolking moesten de bij de huizen gelegen tuinen plaats maken voor huizen. Dit is een langdurig proces geweest, want in de 14e eeuw treffen wij in de Langestraat, de Koorstraat en de Schoutenstraat nog hofsteden aan en we zullen nog constateren dat in 1519 het aantal huizen in de Langestraat sedert 1492 gestegen is.
Het komt mij voor, dat de bebouwing aan de noordzijde van de Laat zich in 1492 niet veel verder dan de Huigbrouwersteeg zal hebben uitgestrekt, want de oostelijker gelegen straten als Kapelsteeg, Kitsteeg en Zoutsteeg worden niet genoemd.
Ook omtrent het ontstaan van het Nieuwland zijn wij slecht ingelicht. Er is een akte van 1543, waarin een bejaarde inwoner van Alkmaar getuigt, dat meer dan 60 jaar geleden de vader van Claes Corf het land bewesten het Nieuwland heeft opgehoogd (e21). Als we “meer dan 60” aftrekken van 1543 houden we ± 1480 over. In alle geval is een aantekening van 1482 vooralsnog de oudste bron waarin het Nieuwland wordt vermeld en nog in 1536 vond op het Verdronkenoord en het Nieuwland landwinning plaats (e22).
Hoe moeten we ons de situatie bezuiden de Laat nu voorstellen ? Uit oudere akten blijkt dat achter de Laat de stadsvesten liepen. Zo is in 1430 sprake van een halve hofstede “optie Lede, streckende voer van der Lede afterwaert an der stede veste” (e23). En het Ritsevoort lag buiten het stadsgebied, want in 1482 werden twee stukken land achter het Ritsevoort verkocht, belend ten noorden de stadsvesten (e24) 24). In het kohier van 1492 is onder nr. 32 vermeld “op Rytzewoirt an die poirt”. Hier heeft dus een stadspoort gestaan en het Ritsevoort was een straatje buiten die poort, waaraan maar liefst 48 huizen stonden. Dit blijkt tevens uit een akte van 1508, waarin sprake is van land buiten Ritsevoerderpoort (e25). Waar een stadswal en poorten zijn verwacht men ook een gracht. Bestond de Oudegracht toen reeds ? Ik acht dit niet waarschijnlijk. Op de kaart van Van Deventer van ± 1565 treft men de Oudegracht als stadsgracht aan. Tussen de Laat en deze gracht ziet men echter een vaart of sloot, die liep van de Voormeer naar het Ritsevoort. Dit water is in 1536 verdwenen, op een klein stukje na, dat nog eeuwenlang de naam Vijversloot of Vijvertje zou dragen. Mogelijk deed deze vaart dienst als stadsgracht.
In het kohier van 1492 komen nóg twee poorten voor, namelijk de Friesepoort en de Geestpoort. Achter de Laat langs – en onderbroken door de poort op Ritsevoort – liepen de stadsvesten door langs de Heul. In een aantekening van 1497 is immers sprake van de verhuur van een huis “an die Hoel op die vesten tot der stede wedersegghen toe gelijck ’t aldaer gewoenlick is” (e26). Uit deze aantekening blijkt dat de huizen in de omgeving van de Heul voor onbepaalde tijd verhuurd werden. Dit komt overeen met het kohier van 1492, waar onder nr. 44 sprake is van 28 huizen “an die vesten ende behoert die stede diet ofbreken mach alst haer belieft”. Naar ik vermoed waren deze huizen door de stad aangekocht in verband met een komende uitbreiding. Het is moeilijk een goed inzicht te krijgen in de situatie aldaar, doch men krijgt de indruk dat vanaf de Heul de omwalling dicht achter de kerk langsliep. Zo is er een akte van 1394 betreffende een huis achter de kerk, strekkende van het kerkhof tot aan de stadsvesten (e27). Blijkens een akte van 1414 lag een ander huis eveneens tussen het kerkhof en de vesten (e28). En in 1417 werd een huis verkocht, gelegen achter de kerk, strekkende westwaarts aan de stedevesten en van de hoek van het huis tot aan het kerkhof, belend ten zuiden de Oude Hof (e29).
De vesten liepen van de Heul achter de kerk om naar de Hoochstraat (= Doelenstraat), zoals zich laat afleiden uit een akte van 1444, waarbij de drie zusterhoven de stadsvesten tussen Heul en Hoogstraat in gebruik kregen (e30). De vesten werden onderbroken door de Geesterpoort en zij omsloten o.m. het Heiligeveld, waarop volgens de kroniek van Johannis à Leydis in 1447 het minderbroederklooster zou zijn gesticht (e31). In 1455 wordt een huis en erve genoemd, gelegen op het Heiligeveld, belend ten westen de stedevesten en ten oosten de minderbroeders (e32).
Hoe de situatie was in de omgeving van de Koningsweg is moeilijk vast te stellen. In het kohier van 1492 komt onder nr. 16 “die Doelstraet mit de Konijnenwech” voor en onder nr. 23 nogmaals de Doelenstraat. Onder nr. 16 worden 13 percelen genoemd, n.l. 8 huizen + 2 percelen van de Jonge Hof + 3 kamers. Onder nr. 23 is de Jonge Hof doorgestreept, zodat het restant is 3 huizen + 4 schuren. Het klooster de Jonge Hof is omstreeks 1415 gesticht (e33) en in 1430 werd bepaald dat het mocht uitbreiden, n.l. noordwaarts tot aan de vesten en zuidwaarts tot aan de Nieuwesloot (e34). Liep nu de Koningsweg binnen de omwalling, ofwel buitenom ? Men zou immers verwachten, dat in het eerste geval de Jonge Hof had mogen uitbreiden “tot aan de Koningsweg”. In een akte van 1443 is sprake van een halve hofstede “binnen der stede van Alcmair by die Conincxwech” (e35), zodat we dan de Koningsweg binnen de omwalling moeten zoeken. Ook is er de keur van c. 1450 (e36), waarin bevolen wordt de goten, stegen en wateren schoon te houden tussen de Koningsweg en de Laat. Deze keur geeft meteen de omvang van het stadsgebied in c. 1450 aan.
Hetgeen uiteraard niet uitsluit, dat de situatie een eeuw vroeger totaal anders kan zijn geweest. In alle geval was het gebied benoorden de Nieuwesloot zelfs in de eerste helft van de 15e eeuw zo te zien nog nauwelijks bewoond. Zo kocht de Jonge Hof in 1438 de helft van een boomgaard, gelegen tussen de Hoogstraat (= Doelenstraat) en de Papengracht (e37). In 1445 kocht het convent een vierdepart van een boomgaard, gelegen over de Stenenbrug tussen de Nieuwesloot en het convent (e38).
De Steenbrug (= de brug tussen de Hoogstraat en de Doelenstraat) treedt in de historie in 1417, wanneer een erve verkocht wordt “op de Hogestrate over de Stienbregge” (e39).
De vraag rijst wanneer de Nieuwesloot gegraven is. In de Alkmaarse archiefstukken komt de naam voor het eerst in 1430 voor (e40). In het grafelijk leenregister wordt in 1409 een huizinge en erf beleend, strekkende van die oude sluyse tot an den nuwen sloit (e41). Ik dacht de Nieuwesloot gevonden te hebben, doch in 1437 wordt deze huizinge opnieuw beleend en deze blijkt dan te liggen “voir van de oude sluyse ende af ter an die oude sloot” (e42). De nieuwe sloot blijkt dus een oude sloot geworden te zijn, ergo in 1437 bestond er een nóg nieuwere sloot. Maar aangezien we de Nieuwesloot alreeds in 1430 aantroffen schieten we met dit gegeven niet veel op. In alle geval blijkt echter uit het bovenstaande, dat in 1409 de Nieuwesloot nog niet bestond. In 1417 was er echter een brug tussen de Hoogstraat en de Doelenstraat, dus mogen we veronderstellen dat de Nieuwesloot tussen 1409 en 1417 is gegraven. Zodat het er alle schijn van heeft, dat het gebied benoorden de Nieuwesloot niet ver voor 1417 in gebruik is genomen als stedelijke uitbreiding. De Schuttersdoelen lagen er toen reeds, want in 1462 is sprake van een rente, die voor meer dan 75 jaar gevestigd werd op de Oude Doelen aan de Hoechstrate (e43). Als we 75 van 1462 aftrekken komen we op 1387. In 1462 is sprake van “Oude Doelen”, terwijl in 1416 een hofstede heet te strekken “aen Scutters Doel” (e44). Dit impliceert m.i. dat in 1416 de Nieuwe Doelen er nog niet waren, zodat deze derhalve tussen 1416 en 1462 zijn ontstaan. Volledigheidshalve vermeld ik erbij, dat in 1516 betalingen werden gedaan wegens de timmering van de Nieuwe Doelen (e45).
Over “die steech mit die Afterstraet” , die tweemaal voorkomt, namelijk onder nr. 17 met 7 huizen + 2 kamers en onder nr. 24 met 7 huizen + 6 schuren, heb ik weinig gegevens. Vergelijking met de lijst van 1519 toont aan dat de Achterstraat in 1492 nog landelijk was. Hetgeen niet uitsluit dat deze straat reeds in 1430 wordt genoemd (e46).
Bijzonder onoverzichtelijk is de situatie in de omgeving van de St. Pietersstraat, de Houtilstraat en de Dijk. Ik moge verwijzen naar het artikel van oud-archivaris Wortel (e47), waarin deze omgeving is behandeld. Door gebrek aan gegevens kan ik hieraan niets toevoegen.
In het kohier van 1492 komen “die Koeltuyn mit Luttik Oudorp” tweemaal voor, namelijk onder nr. 21 met 21 huizen en onder nr. 29 met 5 huizen + 2 schuren, totaal dus 28 percelen. Waarom men deze straten bij elkaar heeft genomen en ze tweemaal worden vermeld ontgaat me, aangezien de Kooltuin slechts aan een zijde bebouwd was. Blijkens de kaart van Drebbel lagen er in 1597 aan de Kooltuin 12 percelen, aan het Luttik Oudorp noordzijde tot aan de Wormbakkerssteeg 11 en aan het Luttik Oudorp zuidzijde tot aan de Nieuwstraat 22, totaal dus 45. Hieruit volgt m.i., dat evenals het Verdronkenoord ook het Luttik Oudorp in 1492 nog maar gedeeltelijk bebouwd was. Ook de aantekening betreffende een rente uit Jonghe Jan Crispijn Cupers huis en erve, gelegen op Luttick Outdorp “dat nuwes bedijckt ende beplaet is” (e48), wijst op onlangs ontstane bewoning. De eerste betaling dezer rente vond plaats in 1476.
Aldus zijn we in een grote boog rond geweest en we zijn veel vaagheden en puzzels tegengekomen, doch wel kan men aan de hand van het bovenstaande de omvang van het stedelijk gebied in 1492 ongeveer bepalen. Tevens is gebleken, dat Alkmaar stadsvesten en poorten had. Uit een bepaling in de Oudste Keur van c. 1450, luidende : “Item so wie dat men mit witachtige lude overtughen mach dat hy steen van der stede vesten ende mure brake..” (e49), blijkt tevens dat die stadsvesten althans voor een deel zeker van steen waren. Overigens heb ik geen enkel gegeven gevonden betreffende een muur, die langs de Voormeer of langs de Mient gelopen zou hebben vanaf b.v. het kasteel Torenburg tot aan de Laat. Betekende dit dat de stad aan de zijde van de Voormeer open lag ? Een vraag, die ik niet kan beantwoorden.
Het lijkt voor de hand te liggen dat de Voormeerdijk (dus het latere Klein Nieuwland – Groot Nieuwland – Kapelsteeg – Hekelstraat) een belangrijke toegangsweg tot de stad was. In 1518 heette deze dijk of weg “de Plempersteech bij de Nieuwlanders brug” (e50). Uit deze naam zou men kunnen afleiden, dat de aanvoer van grond ten behoeve van de aanplemping van het oostelijk stadsdeel langs deze weg plaatsvond. Het klinkt allemaal heel logisch, doch in zijn aantekeningen merkt Eikelenberg op : “Ik vinde in een boek van ’t jaar 1519 dat in de Plempersteeg woonde eene Comen Jan Plempers weduwe. Of de steeg van eene Jan Plemper de naam heeft staet te bedenken” (e51).
Het zou interessant zijn uit te zoeken wanneer de term “aanplempen” voor het opbrengen van grond voor het eerst is gebruikt, doch dit zou mij te ver voeren. Eikelenberg heeft uittreksels gemaakt uit een thans verdwenen stadsrekening van 1516 (e52). Hieruit blijkt niet alleen dat de landwinning in dat jaar nog in volle gang was, doch tevens dat de aarde met schuiten werd aangevoerd. Dit had tot gevolg dat ik ging twijfelen aan de functie van de Plempersteeg, alsook aan de ouderdom van de voormeerdijk. Is die dijk inderdaad zo oud ? Gegeven het feit dat in 1486 het gebied ten oosten van het erve, dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aan de Huigbrouwersteeg strekte, nog water was, hoe kan er dan een dijk langs de Voormeer via het Groot en Klein Nieuwland en de Kapelsteeg naar de Hekelstraat gelopen hebben ? Evenmin als er een Kapelkerk midden in het water of moeras lag, dient men daar een dijk te zoeken, lijkt mij. Dit betekent tevens dat mijn hypothese, dat op de plaats van de Kapelkerk wellicht een stadspoort gestaan heeft (zie mijn eerste artikel) niet houdbaar is.
Een volgende opgave van huizen en inwoners is de z.g. Staat van de hoofdbewoners der huizen van 1519 (e53). Deze lijst is als volgt ingedeeld en achter de straatnamen is weer het aantal huizen vermeld:
Staat van de hoofdbewoners 1519: |
1. | Die Verdenbroeck | 6 | fol. 1. |
2. | die Nypoort | 14 | fol. 1. |
3. | dat Zieckhuys | 7 | fol. 2. |
4. | Rietsevoirt | 34 | fol. 2. |
5. | Van der Gevangenpoort westwairt up gaende verbij den Geestpoort nair de minnebroeders weder omgaende totten noertziede van Sinte Lourenskercke | 45 | fol. 5. |
6. | buyten die Geestpoert | 33 | fol. 8. |
7. | die Kanistraet | 41 | fol. 10. |
8. | Over die Geest | 30 | fol. 13. |
9. | die Huell mitten Bagynenstraet | 25 | fol. 15. |
10. | die Cornstraet an beyden zijden | 31 | fol. 17. |
11. | de Langestraet and beyden zijden | 129 | fol. 19. |
12. | die Hoochstraet | 11 | fol. 28. |
13. | die Doelstraet | 16 | fol. 28. |
14. | die Schoutenstraet | 18 | fol. 30. |
15. | die Kacksloet | 6 | fol. 31. |
16. | die Crebbe steech | 15 | fol. 31. |
17. | Coman Michiels steech | 3 | fol. 32. |
18. | Page glop | 22 | fol. 33. |
19. | die Afterstraet tot Henrick Gerritsz van Voshol | 37 | fol. 34. |
20. | die Houtill an beyden zijden | 58 | fol. 37. |
21. | die Molenstraet | 28 | fol. 41. |
22. | die Nyeusloot | 77 | fol. 43. |
23. | Sinte Maria Magdalenenstraet totten Houttil toe | 21 | fol. 48. |
24. | Die Heiligeesten stech | 6 | fol. 49. |
25. | die zuytzyde van Droncken oort | 48 | fol. 50. |
26. | die noortzyde van Droncken oort | 42 | fol. 53. |
27. | die Mient | 32 | fol. 56. |
28. | Huych brouwers steech | 14 | fol. 58. |
29. | die noortzyde van die Leed | 85 | fol. 59. |
30. | die zuytzyde van den Leed | 115 | fol. 65. |
31. | upt Nyeulant | 63 | fol. 72. |
32. | die Conincxwech | 26 | fol. 77. |
33. | Sinte Peterstraet | 16 | fol. 79. |
34. | die westzyde van den Quakelbrug | 33 | fol. 80. |
35. | die oestzyde van den Quakelbrug | 34 | fol. 82. |
36. | die noortzyde van der Dijck | 12 | fol. 84. |
37. | die zuytzyde van der Dijck | 6 | fol. 85. |
38. | buyten die Vriesenpoort | 17 | fol. 86. |
39. | die Voordam | 13 | fol. 87. |
40. | die Zielldam | 9 | fol. 88. |
41. | die Afterdam | 22 | fol. 88. |
42. | die Kooltuynen | 14 | fol. 90. |
43. | Lutke Oudorp | 43 | fol. 91. |
44. | Die Apellmerckt | 25 | fol. 94. |
45. | up Fnidsent | 65 | fol. 96. |
46. | St. Jansstraet | 22 | fol. 100. |
47. | Huyswaert | 8 | fol. 102. |
Als wij bovenstaande lijst vergelijken met die van 1492 dan zijn enige conclusies te trekken. Allereerst dat straten, die in 1492 ontbraken, thans voorkomen, b.v. de Magdalenenstraat, de Mient, de Appelmarkt en de St. Jansstraat (= Hekelstraat). Werden in 1492 van de “Zuytzijde alom up Fenesen” 76 huizen geteld, in 1519 wordt het Fnidsen afzonderlijk genoemd met 65 huizen. Hetgeen m.i. betekent, dat dit straatje toen tot ongeveer aan de Nieuwstraat bebouwd was. Opvallend is echter dat de St. Jacobssteeg, de St. Annastraat en de Nieuwstraat ook nu ontbreken.
Ook het Verdronkenoord is thans veel verder uitgebouwd, n.l. van 55 huizen voor beide zijden in 1492 tot 42 aan de noordzijde en&ndp;48 aan de zuidzijde in 1519, hetgeen zou kunnen betekenen dat aan de noordzijde in 1519 de Oude Bierkade was bereikt en aan de zuidzijde voorbij de Zoutsteeg het Hondsbosch erve. Helemaal exact is dit niet te berekenen, aangezien men gebruik moet maken van de kaart van Drebbel van 1597, dus van zo’n tachtig jaar later.
Ik meen uit deze en volgende gegevens te mogen afleiden, dat de bebouwing zich eerst langs bepaalde hoofdstraten als Laat, Verdronkenoord, Fnidsen en Luttik Oudorp heeft ontwikkeld en dat vervolgens in het tussenliggende gebied de zijstraten zijn ontstaan. Ook de Laat is ten opzichte van 1492 aanzienlijk uitgebreid, namelijk van 45 tot 85 huizen aan de noordzijde en van 69 tot 115 huizen aan de zuidzijde. Aan de zuidzijde heeft, zoals ik hiervoor schreef, vermoedelijk deling van erven plaatsgevonden, aangezien de kaart van Drebbel voor de Laat tot aan de Zakkenstraat een hoger aantal geeft dan het kohier van 1492, n.l. 85. Als we vanaf de Zakkenstraat doortellen en tevens de vier huizen van de Keetgracht erbij voegen, dan klopt het aantal van 115 precies en reikte dus de Laat aan de zuidzijde tot aan het (latere) Stadserf. Aan de noordzijde kom ik tot ongeveer of iets voorbij de Zoutsteeg.
Spectaculair is ook de groei op het Luttik Oudorp. Telden in 1492 het Luttik Oudorp en de KooltUin samen 28 percelen, in 1519 zijn ze afzonderlijk gehouden en zijn voor de Kooltuin 14 en voor het Luttik Oudorp 43 percelen genoteerd, waarmee de Bierkade bereikt was.
De Voordam, Zijldam en Achterdam tonen echter nauwelijks wijzigingen, namelijk van 12 naar 13, van 10 naar 9 en Van 18 naar 22. In het Nieuweland daarentegen steeg het aantal huizen van 42 tot 63, op de Nieuwesloot van 47 tot 77, op de Mient (in 1492 niet genoemd) van ..? tot 32, in de Langestraat van 110 tot 129, in de Krebbesteeg van 9 tot 15, op de Hoogstraat (+ Doelenstraat + Koningsweg) van 31 tot 53 en de Achterstraat van 22 (waarvan 6 schuren en 2 kamers) tot 37 huizen.
Ik meen uit het bovenstaande te mogen concluderen, dat Alkmaar zich in de periode 1492-1519 niet alleen belangrijk uitbreidde op het nieuw aangeplempte gebied in de Voormeer, maar dat ook in het oudere stadsgedeelte een grotere bevolkingsdichtheid werd verkregen. Als in de Langestraat het aantal huizen toeneemt van 110 tot 129, dan kan dit alleen betekenen dat een aantal erven werd gesplitst, want de straat zelf is niet langer geworden.
Uiteraard is het werken met gegevens uit twee jaren – 1492 en 1519 – een weinig wetenschappelijke methode in die zin, dat men als het ware twee momentopnamen maakt en deze tegenover elkaar plaatst. Dit kan weliswaar zeer verhelderend werken, doch de historie is een vloeiend proces en moeilijk in dergelijke doorsneden te vangen. Men kan b.v. het aantal huizen in 1492 vergelijken met het aantal in 1519 en dan blijkt, dat in 1492 het aantal 1074 bedroeg en in 1519 1477, ergo in een tijdsbestek van 27 jaar nam het aantal huizen toe met 403, zijnde meer dan een derde. Als wij echter in aanmerking nemen dat het proces van landwinning in 1492 reeds in volle gang was, dan rijst het vermoeden dat de ontwikkeling van Alkmaar nog sprekender gedemonstreerd zou kunnen worden indien wij over een huizenlijst van 1470 hadden kunnen beschikken. De oudst-bekende uitgifte van grond aan het verdronkenoord dateert van 1471. Of er ook vroegere uitgiften zijn geweest is door gebrek aan gegevens niet vast te stellen, maar het is duidelijk dat er in het vierde kwart van de 15e eeuw in Alkmaar meer aan de hand was dan alleen bedijking en aanplemping tussen Verdronkenoord en Luttik Oudorp. Zo was kort voor 1480 de vader van Claes Corf in het gebied ten zuiden van de Laat aan het ophogen en men vraagt zich af wat men nu precies met de benaming “int Nieuwe Land” bedoelde. Immers, niet het gehele gebied ten zuiden van de Laat behoorde tot het Nieuweland. Aan de oostzijde van het Ritsevoort leidde een steeg (in 1543 : tussen de erven van Claes Houtsnijder en Jan Bruynsz Cuper (e54) naar de Bagijnenweiden. Een dezer weiden heette de Hoegeweydt (e55), hetgeen niet wijst op water of moerasgrond. M.i,. moet het Nieuweland dan ook oostelijker gezocht worden, n.l. ten oosten van de tegenwoordige Ridderstraat.
Tenslotte de versterking of fortificatie van de stad. Dat Alkmaar na de verlening van het stadsrecht in 1254 spoedig stadsvesten heeft gekregen lijkt aannemelijk, doch is niet te bewijzen. In een akte van 1326 is sprake van een stuk dijk, strekkende tot de poorten van Alkmaar (e56). In dat jaar had Alkmaar dus poorten en – mag men aannemen – een omwalling ? Of bedoelde men met “poorten” simpelweg “tot aan de stad” ? Ik weet het niet. Voorts vond ik in de door Wortel verzamelde xerox-copieën een tot nu toe onbekend gegeven uit 1346. Gravin Margaretha beveelt de rentmeester van Kennemerland aan de goede luden van Alcmaer 300 pond Hollands uit te betalen “die wy hem sculdich syn tot horen vesten te helpen wanneer dat sy vesten willen, alse die brief hout die sy van onsen voirvorders hebben daer of sprekende” (e57). Er wordt verwezen naar een grafelijk privilege dat ik niet ken, doch uit bovenstaande aantekening is men geneigd te concluderen dat er plannen tot fortificatie waren. In een akte van 1381 is sprake van een hofstede, gelegen “apud viam que ducit ad portam emunitatem oppidi” (e58), dus aan de weg die leidt naar de stadspoort (van de stadsvrijheid). In 1428 stond Alkmaar in de geschillen tussen Philips van Bourgondië en Jacoba van Beieren aan de verliezende kant. Philips werd graaf van Holland en strafte Alkmaar met het wegnemen van de deuren uit de stadspoorten. In 1445 beklaagden de Alkmaarders zich, dat zij zich niet tegen de rebellen te Amsterdam en elders konden verweren, aangezien in hun poorten geen deuren hingen. Philips stond toen toe dat zij zich wederom versterkten (e59). In 1452 breidde hij dit voorrecht zelfs uit door te bepalen, dat ze stadsmuren mochten maken en deuren hangen en sluiten, zonder dat hij of zijn nakomelingen hier ooit iets tegen mochten doen (e60).
Was het toen reeds bedoeling de stad uit te leggen ? Het blijkt niét. Veel zal het ook niet hebben uitgemaakt, want in 1492 werden als straf voor de deelname aan de opstand van het Kaas- en Broodvolk de privileges opnieuw ontnomen en werden poorten en wallen geslecht. In 1492 bezat de stad, zoals we gezien hebben, een aantal huizen bij de stadsvesten, die van jaar tot jaar werden verhuurd en bestemd waren om te worden afgebroken (in verband met de uitlegging van de stad ?) Zo ja, dan heeft die uitlegging lang op zich laten wachten. In de Informacie van 1514 komt de volgende passage voor : “Die voors. van Alcmaer seggen, dat overmits dat zij leggen oepen ende onbemuert zoe souden zij gaerne vervolgen an mijn genadichen here omme die stede te mogen vestigen ende sluyten” (e61). Men heeft uit deze passage de conclusie getrokken, dat Alkmaar vóór 1528 geen stadsvesten bezat. Uit het voorgaande is gebleken dat dit onjuist is. M.i. moet men het aldus zien, dat ten gevolge van de bestraffing door de landsheer en misschien ook als gevolg van de aanplempingen en landwinningen de stad gedeeltelijk open lag.
In 1511 vond de. overval van de Gelderse-Friezen plaats en op 22 juli van dat jaar bepaalde Karel V dat de stad, die deerlijk verbrand en geplunderd was, door de inwoners en landlieden versterkt moest worden. Men mocht bomen rooien en huizen afbreken op kosten van allen die door de stadsvesting werden beschermd (e62). Dit was een waardevol privilege, want de stad kreeg in feite het onteigeningsrecht. In 1524 werd een belasting ten behoeve van de fortificatie ingevoerd en in 1528 was het werk gedeeltelijk voltooid. In dat jaar gaf Karel V opnieuw een privilege, inhoudende het verbod om gebouwen te plaatsen binnen 100 roeden van dé stadsmuur (e63). In 1528 gaf Alkmaar 3500 Carolusgulden uit voor de bouw van een toren, muren en wallen (e64) en uit een andere akte blijkt, dat het land Hoochtorenburch doorgegraven werd “ende huere stadtwall, vesten ende graven (gracht) dair duer geleyt hebben” (e65). Vermoedelijk door geldgebrek vorderde het werk langzaam, maar in 1534 werd opnieuw een bedrag van 2400 Carolusgulden voor de fortificatie besteed (e66).
In 1536 was er een arbitrage tussen de stad en het klooster de Oude Hof over de ruil van een stuk land ten behoeve van de stadsuitbreiding. Uit een aantekening op de rugzijde van het charter blijkt, dat het land gelegen was “af ter Ritsevoert” (e61). We lezen dat de stad begonnen was met vestingwerken aan de zuidzijde en dat daarna de rest van de stad bevest zou worden. In 1538 werd een stuk land verworven “zoals het gelegen was en gedeeltelijk nog ligt bij de Vijver en dat in 1536 bij het bevesten van de stad werd doorgegraven” (e68) 68). Ik concludeer hieruit, dat het land werd doorgegraven om de Oude gracht te maken, ergo dat de Oudegracht in 1536 is ontstaan. In hetzelfde jaar was men ook bezig “lant te maecken buyten an Dronckenoert, zoe mede van slicken (en) delven upt Nyewelant" (e69).
Uit die jaren dateren ook de overeenkomsten met de kloosters. In 1537 kocht de stad 300.000 stenen voor de fortificatie en de kosten werden betaald door de Oude Hof, omdat de stad beloofd had de stadsmuur 12 voet qf meer van de conventsmuur te bouwen, zodat er een wagen tussendoor kon (e70). Ook werden de Oude Hof, de Jonge Hof en de Middelhof tot onderdanigheid gedwongen. Als zij niet mee wilden betalen aan de stadsmuur, zou de stad een aarden wal leggen, waardoor hun erf half bedolven zou worden (e71).
Veel meer is over deze stadsuitlegging niet bekend. Het resultaat is te zien op de kaart van Van Deventer, die uit ± 1565 dateert. Toen deze kaart gemaakt werd was de volgende uitlegging al in voorbereiding, want in 1563, 1565 en 1566 vonden de eerste aankopen van huizen en land plaats en in 1567 en 1568 werden opnieuw percelen aangekocht ten behoeve van de te graven stadssingel (e72). Tot het graven van de singel aan de zuidzijde was bij resolutie van 29 oktober 1566 besloten en op 12 februari 1568 volgde het besluit tot het maken van de singel aan de noordzijde. Deze uitlegging was nog in volle gang toen in 1573 het beleg van Alkmaar plaatsvond.
Noten
e1. Alg. Rijksarchief, Rekeningen der Grafelijkheidsrekenkamer, inv. nr. 1122, fol. 38v.
e2. Parochie-archief nr. 1, fol. 96.
e3. Coll. Aanw. nr. 128, blz. 3428. Zie ook nr. 127, blz. 2115.
e4. Inv. Stadsarchief, reg. nr. p;257, en Verzamelinventaris I, reg. nr. 297.
e5. Oudste Keur nr. 105 (Stadsarchief, inv. nr 20).
e6. Eerste Keurboek nr 27 (Stadsarchief, inv. nr 25).
e7. Ibidem nr 29.
e8. Ibidem nr 47.
e9. Inv. Stadsarchief, reg. nr 103.
e10. Ibidem, reg. nr 28.
e11. Alg. Rijksarchief, Archief van de Leen- en Registerkamer van Holland (L. en RH), nr 54, fol 27.
e12. Parochie-archief nr 1, fol 82, en Coll. Aanw. nr 92, blz 3187.
e13. Parochie-archief nr 1, fol 98.
e14. Eerste Keurboek nr 78.
e15. Parochie-archief nr 1, fol 26.
e16. Coll. Aanw. nr 129, fol 1140 e.v.
e17. Ibidem nr 512.
e18. Ibidem nr 92, blz 4422.
e19. Verzamel inventaris I, reg. nr 60.
e20. Coll. Aanw. nr 127, blz 2116.
e21. Verzamelinventaris I, reg. nr 235.
e22. Archief Gasthuizen nr 19, fol 6 en Stadsarchief, inv. nr 1842.
e23. Coll. Aanw. nr 782.
e24. Verzamelinventaris I, reg. nr 119.
e25. Ibidem, reg. nr 159.
e26. Parochie-archief nr I, fol 126.
e27. Verzamel inventaris I, reg. nr 1.
e28. Ibidem, reg. nr 6.
e29. Ibidem, reg. nr 11.
e30. Ibidem, reg. nr 40.
e31. Coll. Aanw. nr 263, blz 299.
e32. Ibidem nr 126, blz 1437.
e33. Verzamelinventaris I, reg. nr 8.
e34. Ibidem, reg. nr 27.
e35. Ibidem, reg. nr 39.
e36. Oudste Keur nr 52.
e37. Verzamel inventaris I, reg. nr 33.
e38. Ibidem, reg. nr 43.
e39. Ibidem, reg. nr 14.
e40. Ibidem, reg. nr 27.
e41. L. en RH nr 54, fol 57.
e42. Ibidem nr 114, fol 82v.
e43. Verzamelinventaris I, reg. nr 72.
e44. L. en RH nr 54, fol 141.
e45. Coll. Aanw. nr 91, fol 1632.
e46. Ibidem nr 782.
e47. Th.P.H Wortel, Het Huis bij de sluis. Alkm. Jrb. 1974, blz 35.
e48. Parochie-archief nr 1, fol 86.
e49. Oudste Keur nr 65.
e50. Verzamel inventaris I, reg. nr 166.
e51. Coll. Aanw. nr 126, blz 2032.
e52. Ibidem nr 91, blz 1599 e.v.
e53. Stadsarchief, inv. nr 326.
e54. Archief Oude Hof, inv. nr 44.
e55. Verzamelinventaris I, reg. nr 246.
e56. Inv. Stadsarchief, reg. nr 13.
e57. L. en RH nr 20, fol 14v.
e58. Inv. Stadsarchief, reg. nr 28.
e59. Ibidem, reg. nr 74.
e60. Ibidem, reg. nr 84.
e61. Informacie van 1514, blz 76. Uitg. Leiden 1866.
e62. Inv. Stadsarchief, reg. nr 121.
e63. Ibidem, reg. nr 139.
e64. Ibidem, reg. nr 160.
e65. L. en RH nr 125, fol 29v.
e66. Inv. Stadsarchief, reg. nr 139.
e67. Verzamelinventaris I, reg. nr 218. en Inv. Stadsarchief, reg. nr 159.
e68. Inv. Stadsarchief, reg. nr 168.
e69. Stadsarchief, inv. nr 1842.
e70. Verzamelinventaris I, reg. nr 221.
e71. Ibidem, reg. nrs. 222 en 224, Inv. Stadsarchief, reg. nr. 167.
e72. Inv. Stadsarchief, blz. 36.
i. Hoe ontstond Alkmaar ?
De heer Cordfunke besluit zijn boek met een hoofdstuk, waarin alles nog eens wordt samengevat – de apotheose als het ware –, die de titel “Zo ontstond Alkmaar” meekreeg. Een titel, die aan wetenschappelijke twijfel weinig ruimte lijkt te bieden. Enfin, we zullen zien. In alle geval maakt dit hoofdstuk het mij gemakkelijk hem op de voet te volgen en zijn beweringen te toetsen aan hetgeen ik in voorgaande artikelen heb bijeengebracht.
Anders dan in zijn hoofdstuk Prehistorie, waar een en ander ietwat in het vage blijft, spreekt de auteur zich nu uit voor een bewoningsvacuüm van de 3e tot in de 7e eeuw. Het kan zijn, want het tegendeel is niet te bewijzen. De bewering van Cordfunke is dat overigens ook niet, tenzij men uitgaat van een bewijs a contrario, luidende : Er zijn geen voorwerpen gevonden uit de 3e tot de 7e eeuw, dus was er ook geen bewoning. Een levensgevaarlijke stelling, lijkt me, want men loopt het risico dat heel archeologieminnend Kennemerland zich de buik vasthoudt van het lachen als iemand erin zou slagen een voorwerp uit die periode te vinden.
De bewoners voor en na de overstroming waren Friese boeren. Voor de aanhangers van de theorie, die leert dat de Friezen de kuststreek van Noord-Duitsland tot diep in België bewoonden, is deze mededeling van dezelfde verpletterende logica als de beginregel van het sprookje van Andersen : In China wonen Chinezen en de keizer is ook een Chinees. Degenen, die op grond van plaatsnamen migratie van andere stammen menen te constateren, zullen daarentegen naar de bewijzen vragen.
De eerste Alkmaarders woonden “op de Brink”, zijnde de geestgronden rondom de huidige Grote Kerk. Alkmaar was toen nog agrarisch en volgens de schrijver zou tegen het einde van de 11e, begin 12e eeuw dit beeld snel veranderd zijn, want Alkmaar werd een handelscentrum. “Nieuwe gronden werden in gebruik genomen : het begin van de tegenwoordige Langestraat, toen weinig meer dan een pad in de laaggelegen moerassige gronden die aan de Voormeer grensden”. Nu zijn er uit de lle en 12e eeuw geen gegevens bekend, doch uit akten uit het begin van de 14e eeuw blijkt, dat in straten als de Voorstraat (= Langestraat), Schoutenstraat en Koorstraat hofsteden gelegen waren, die de indruk van een agrarische samenleving geven. Onderzoek in andere oude steden leert, dat als een plaats zich ontwikkelde tot handelscentrum er een bevolkingsconcentratie ontstond en dat deze gewoonlijk te vinden is langs het water. Er zijn momenteel nog te weinig gegevens voorhanden om in het 11e, 12e of 13e eeuwse Alkmaar een dergelijke bevolkingsconcentratie te kunnen localiseren. Voor de 14e eeuw is dat wellicht de Oude sluis, die in de bronnen wordt vermeld (zie artikel Wortel : Het huis aan de sluis, Alkm. Jrb. 1974).
“De eerste uitbreiding van Alkmaar vond plaats op het grondgebied dat het klooster van Egmond hier vanouds (sinds begin 10e eeuw) had”. Hoe wij de positie van de abdij van Egmond, alsook haar grondbezit dienen te beoordelen, heb ik geprobeerd aan te tonen in een van de voorgaande artikelen. En voorts is er geen schijn van bewijs, dat de stadsuitbreidingen plaatsvonden op het gebied van de twee hoeven, die Dirk I aan de abdij schonk. Uit het feit, dat de abdij gewoon doorging met het heffen van pacht zou eerder het tegendeel kunnen blijken.
“Een belangrijke stimulans voor de ontwikkeling van Alkmaar in de 12e eeuw waren de bouwactiviteiten van het klooster Egmond. Gedurende de gehele 12e eeuw vond daarvoor de aanvoer van allerhande bouwmaterialen – o.m. uit het Rijnland – plaats”. De bekende voorhaven-theorie derhalve, die volgens mij nergens op slaat, zoals ik geprobeerd heb aan te tonen. Er is geen enkel bewijs dat goederen via Alkmaar naar Egmond werden vervoerd ten behoeve van de bouw van het klooster en uit 14e p;eeuwse gegeyens blijkt juist het tegendeel.
Nabij de voorhaven ontwikkelden zich “allerlei activiteiten en het verwondert dan ook niet dat Alkmaar in de 12e eeuw door koop en goederenruil geheel in het bezit van het klooster Egmond geraakte”. In een uitvoerig artikel meen ik te hebben aangetoond, dat de abdij niet het gehele grondbezit in handen kreeg, doch hoogstens 1/8. Ook deze bewering raakt derhalve kant noch wal.
“De bloei van de nederzetting blijkt uit tal van berichten, die in het klooster van Egmond door monniken uit belangstelling voor het locale gebeuren werden opgetekend. Uit deze “Annales Egmundenses” blijkt duidelijk dat Alkmaar in de tweede helft van de 12e eeuw een markt- en handelscentrum van regionale betekenis was geworden”. Wat er ook uit de Annales Egmundenses moge blijken, zeker geen belangstelling voor het locale gebeuren. De annales handelen over keizers, koningen, graven en bisschoppen, ergo de grote heren van die dagen, terwijl de abdij zelf vóór 1100 slechts éénmaal ter sprake komt en stadjes en dorpen helemaal niet. Daarna wordt Alkmaar driemaal genoemd, doch uitsluitend in verband met de invallen der West-Friezen. De annales lopen over de periode 640-1208 en daarna volgen nog enige berichten uit de jaren 1248-1250. Ik vraag me in alle oprechtheid af, of Cordfunke de Annales Egmundenses überhaupt gelezen heeft, want zijn bewering lijkt nergens naar.
“In de eerste helft van de 13e eeuw maakte Alkmaar een periode van stilstand door, voornamelijk doordat aan de bouwactiviteiten in Egmond een einde was gekomen”. Of Alkmaar een periode van stilstand beleefde, weet ik niet, aangezien de gegevens om dit vast te stellen ontbreken. Dat de stad afhankelijk zou zijn geweest van de bouw van een klooster doet evenwel een zeer wankele economische basis vermoeden. Dit nu lijkt mij zeer aanvechtbaar.
Na 1254 heeft graag Floris V “naar alle waarschijnlijkheid ook in Alkmaar initiatieven genomen voor de vergroting en ophoging van het stadsgebied. Uit het archeologisch onderzoek is n.l. gebleken dat tegen het eind van de 13e eeuw grote gebieden van Alkmaar werden opgehoogd, terwijl daarnaast door aanplemping en ophoging bouwterrein uit de Voormeer werd verkregen. Deze stadsuitbreiding vond volgens een duidelijk plan plaats : de rechthoekige kavels zijn als zodanig nog goed in het stadsplattegrond te herkennen (bijvoorbeeld Voordam-Zijdam-Achterdam)”. Allereerst zal het moeilijk zijn aan te tonen dat Floris V het initiatief tot de aanplempingen heeft genomen. En men vraagt zich af, of het de gewoonte van de graven van Holland was om zich overal in hun gebied met stadsuitbreidingen te bemoeien, of dat wellicht het initiatief van de bewoners uitging. Overigens berust bovenstaande verhandeling op de hypothese dat de Voormeer oudtijds tot aan “de Brink” reikte, met als konsekwentie dat het gehele gebied ten oosten van de Grote Kerk derhalve aangeplempt en opgehoogd is. Dit kan best zo zijn, maar toch heb ik mijn twijfels. Gegevens van “tegen het einde van de 13e eeuw” ontbreken namelijk, maar ze zijn er wel van 1330 af, hoewel vooralsnog erg schaars. Het blijkt echter, dat in Alkmaar verschillende hoeven lagen, die niet de indruk wekken op nieuwgewonnen land te liggen. Tevens is sprake van de “gemeente” of “meente”, n.l. in 1380 als een hofstede wordt genoemd, gelegen “in die Scoutenstraet, belend ten N. die ghemeente van Alcmaer mit eenre graft, ten Z. Claes Scout” (L. en R.H. nr. 50, fol. 190) en in 1406, als beleend wordt een halve hofstede, “streckende van die Houtilstraet tot an die meente” (L. en R.H. nr. 54, fol. 27). De meente (in het Gooi en Oost-Nederland de marke en in Brabant de gemeente of gemeint) gaat terug op het landbouwstelsel, zoals dat in de Germaanse tijd in zwang was. Dit was zeker geen specifieke Gooise, Oost-Nederlandse en Brabantse aangelegenheid, want ook in verschillende Hollandse archieven vindt men gegevens over gemene gronden. Deze gegevens zijn over het algemeen zeer vaag – soms vindt men niet meer dan een straat- of veldnaam p–, doch de reden ligt voor de hand. In klei- en veengebieden is men namelijk al zeer vroeg tot verdeling der gemene gronden overgegaan. Op de zandgronden kon men de marken of meenten niet verdelen, aangezien men daar een onverdeelde heibodem nodig had voor plagwinning. De humusachtige bovenlaag werd afgemaaid en vermengd met stalmest op de akkers gebracht. Eerst bij de komst van de guano- en later de kunstmest hield op de zandgrond de noodzaak op om een marke of meente in stand te houden (Zie W.A. Fasel, Over de Gemeint. Tijdschr. De Kleine Meierij, jrg. XVIII, nr. 5/6). Het lijkt me niet uitgesloten, dat ook in Alkmaar gemeenschappelijk grondbezit heeft bestaan. Zo ja, dan zou hierdoor de ontstaansgeschiedenis in een geheel ander licht komen te staan. Het lijkt me namelijk uitgesloten, dat eerst in de 13e eeuw op aangeplempte grond een archaïsch instituut als een meente gevestigd zou zijn, terwijl ze elders al afgeschaft werden of waren. Tevens is er m.i. geen overtuigend bewijs, dat tegen het einde van de 13e eeuw grote gebieden zijn aangeplempt. In de archeologische bevindingen van de auteur heb ik namelijk weinig vertrouwen.
“Was Alkmaar direct na de moord op Floris V (1296) nog één van de zeven steden in het graafschap Holland die al wel mochten meepraten, maar nog niet meebeslissen, omstreeks 1350 was dit totaal veranderd”. Ik beschik helaas over te weinig gegevens om de juistheid van dit verhaal te kunnen beoordelen, doch het lijkt me volslagen a-historisch. De kwestie is namelijk, dat steden en ook edelen nooit meebeslisten. De landsheer had een – veelal nogal wisselende – groep van edelen en klerken om zich heen, die ’s graven raad werd genoemd. In later tijd mochten bij belangrijke gebeurtenissen ook de tweede en derde stand meepraten, maar zelfs als de landsheer een kind was of zeer zwak stond hield men de schijn hoog en besliste de landsheer. Het feit dát de vorst weinig te vertellen had blijkt soms uit de lijsten van getuigen die in de oorkonden werden opgenomen, alsook uit de voorrechten die hij verleende.
“De bloei van Alkmaar vond vooral in de 14e eeuw plaats” beweert Cordfunke, hetgeen grote konsekwenties heeft voor zijn gehele boek. Zo lees ik op blz. 99 : “In de 14e eeuw vonden in Alkmaar grote stadsuitbreidingen plaats ten gevolge van de sterk in aantal toegenomen bevolking”. Hij neemt aan, dat het gebied tussen de Voordam, Achterdam en Zijdam een dam is, die in het begin van de 14e eeuw werd opgeworpen en spoedig in gebruik kwam voor bebouwing (blz. 102). De oever van de Voormeer werd verder teruggedrongen en de verlegging van de beschoeiïng van de Hekelstraat naar de St. Jacobsstraat moet hebben plaatsgevonden vóór omstreeks 1325 (blz. 103). “In de tweede helft van de 14e eeuw werd de Voormeer nog verder in oostelijke richting teruggedrongen...... Omstreeks 1400 liep de grens van de Voormeer reeds door de Nieuwstraat en vandaar langs de Achterweg”. Ik geloof er niets van. Aangezien Cordfunke het ontstaan van het oostelijk stadsdeel laat afhangen van de bouw van de Kapelkerk, die hij m.i. abusievelijk in ± 1340 laat plaatsvinden, zit hij naar mijn mening voor het gehele oostelijk stadsdeel anderhalve eeuw te vroeg. Ik meen duidelijk te hebben aangetoond, dat eerst in 1483 erven aan de Mient werden uitgegeven en dat eerst tussen 1492 en 1519 het Verdronkenoord en het Luttik Oudorp hun huidige lengte kregen. De St. Jacobsstraat, die hij in 1325 dateert, alsmede de Nieuwstraat en de Achterweg, die vóór 1400 zouden zijn ontstaan, komen zelfs in de lijst van 1519 nog niet voor en dit geldt ook voor de St. Annastraat en de Keizerstraat.
“De welvaart en de groei van Alkmaar weerspiegelen zich ook in het aantal geestelijke stichtingen”. Als voorbeelden noemt hij de “dubbelkerk”, het “gasthuis met kapel voor zwervers” en de Kapelkerk, gelegen “in het havenkwartier”, die voor “kooplieden en zeelieden” werd gebouwd. Ook betreffende de dubbelkerk, het H. Geestgasthuis en de Kapelkerk meen ik genoeg gegevens te hebben aangedragen om zijn visie op zijn minst discutabel te stellen.
“Aan de snelle groei van Alkmaar kwam in de 15e eeuw een einde”. Volgt het verhaal van de Hoekse en Kabeljauwse twisten en de noodlottige gevolgen daarvan. In 1440 was er een korte opleving, maar na de dood van Karel de Stoute in 1477 ging het weer volkomen mis, want ten gevolge van een politieke en economische chaos “verliep de handel en daalden de inkomsten”. In 1494 dacht men dan ook met weemoed terug aan de gouden tijden van weleer (blz. 115). Want het aantal haardsteden was met een derde verminderd en omstreeks 1500 was Alkmaar arm (blz. 115). Eén lichtpuntje was er, want ondanks alle kommer en kwel “was het stedelijk zelfbewustzijn onaangetast gebleven”, hetgeen tot uitdrukking kwam in de bouw van de Grote Kerk en het stadhuis. En dat godsvertrouwen en burgerdeugd niet onbeloond blijven, moge blijken uit het feit, dat “Alkmaar zich in de eerste helft van de 16e eeuw geheel wist te herstellen, waardoor de stad tot grote bloei kwam”. Het spijt me, maar de schrijver heeft me niet overtuigd. Dat de grootste bloeitijd van Alkmaar in de 14e eeuw viel, is door gebrek aan gegevens vooralsnog niet te bewijzen, evenmin als het tegendeel trouwens. Tengevolge van een verkeerde partijkeuze in 1406, 1426 en 1492 werd Alkmaar door de landsheer herhaaldelijk zwaar gestraft, doch dit heeft de ontwikkeling kennelijk niet kunnen afremmen. Gegeven namelijk het feit, dat het aantal huizen tussen 1492 en 1519 met meer dan een derde toenam, terwijl de uitbreiding van het woongebied al eerder werd ingezet, n.l. in alle geval in 1471 (van vóór dat jaar ontbreken de gegevens), ben ik geneigd te concluderen dat Alkmaar toen juist een bloeitijd beleefde en dat het beklagenswaardig lot van Karel de Stoute toch niet zó’n desastreuse invloed heeft gehad als de auteur veronderstelt.
In alle geval meen ik te hebben aangetoond, dat ondanks de causa finita-achtige titel “Zo ontstond Alkmaar” over het ontstaan van onze goede stad het laatste woord nog niet is gezegd.
j. Aspecten van geschiedschrijving
In de navolgende regelen wil ik proberen een overzicht te geven van de geschiedschrijving in Alkmaar en trachten enige conclusies te trekken. Zo kan men zich afvragen wat het doel is van de geschiedschrijving, zoals die sedert ruim een eeuw in onze gemeente plaatsvindt. Naar mijn mening is dat doel tweedelig, namelijk 1e de historisch geïnteresseerde burger lectuur te bieden tot lering en verpozing, 2e het bijeenbrengen van gegevens (bouwstenen) voor de geschiedenis van Alkmaar. Het is mijn vaste overtuiging, dat geen van beide doelstellingen verwaarloosd kan worden. Als men niet in staat is een lezerskring van enige omvang te boeien kan heeft dit tot gevolg, dat de publicaties niet worden verkocht en een financieel debacle op de duur niet te voorkomen is. Anderzijds zijn publicaties, die alleen maar dienen om een brede massa te amuseren, van weinig waarde voor de toekomst. Bovendien zullen na korte tijd zowel de serieuze schrijvers als de historisch geïnteresseerde lezers weinig bevrediging in dergelijke lectuur vinden. De redactie van het blad Oud Alkmaar en de Alkmaarse Volksalmanak probeert naar beste vermogen – daarbij geholpen door een groep locale geschiedschrijvers – het juiste midden te vinden en uitgaven te maken, die een redelijke afzet hebben en tevens kunnen dienen als bronnen voor de geschiedenis van Alkmaar.
De populaire geschiedschrijving die wij nastreven staat niet tegenover wetenschappelijke of specialistische geschiedschrijving, zoals (meende ik te begrijpen) gesuggereerd werd in een geschrift, waarin de oprichting van een stichting voor historische publicaties werd bepleit. Wetenschappelijk niveau heeft namelijk niets te maken met de stijl van schrijven of de lay-out. Een onleesbaar verhaal vol geleerde woorden kan baarlijke onzin bevatten, terwijl een vlot geschreven artikel de feiten juist kan weergeven.
Een volgende vraag is, wie degenen waren of zijn, die zich in de afgelopen eeuw met Alkmaarse geschieaschrijving bezighielden of -houden, alsook wat het karakter is van hun publicaties. Het blijkt, dat momenteel de schrijvers nagenoeg zonder uitzondering uit Alkmaar of directe omgeving komen, terwijl dit vroeger eigenlijk niet anders was. Er is derhalve een direct verband tussen geboorte- of woonplaats en locale geschiedschrijving. En al deze schrijvers waren (zijn) amateur-historici. Daarnaast is sedert enige decennia een andere categorie geschiedschrijvers aanwezig, namelijk studenten, die door hun universiteit worden uitgezonden om een scriptie over Alkmaar te schrijven, ofwel belast worden met een studie-opdracht. Het zijn aankomende of afgestudeerde vakhistorici, die met een hoogleraar en een wetenschappelijke staf achter zich, in staat kunnen worden geacht studies op wetenschappelijk niveau te schrijven. Soms was er reeds voorheen een relatie met Alkmaar (geboorte- of woonplaats), in andere gevallen werd Alkmaar gekozen vanwege de korte afstand van de universiteitsstad Amsterdam.
Qua karakter vallen historische publicaties uiteen in twee categorieën, namelijk de detailstudies en overzichtswerken (integrale geschiedschrijving). Een detailstudie is voornamelijk gebaseerd op archiefonderzoek en behandelt doorgaans een betrekkelijk klein onderwerp. Een integrale geschiedschrijving daarentegen probeert een overzicht – een totaalbeeld – te geven van b.v. een bepaald tijdvak en maakt daarbij veelal gebruik van gedrukte bronnen. Het verschil tussen beide vormen van geschiedschrijving is overigens lang niet altijd even duidelijk. Er zijn zeer uitvoerige detailstudies, voorts kunnen ook overzichtswerken op archiefonderzoek gebaseerd zijn en tenslotte kan een overzichtswerk op zijn beurt als detailstudie fungeren ten opzichte van een werk, dat een nog qroter complex beschrijft. De bedoeling is echter duidelijk en het opvallende is, dat de Alkmaarse amateur-historici nagenoeg alleen maar detailstudies hebben geschreven.
Ook de Alkmaarse archivarissen – die evenzeer amateur-historicus waren en zijn – hebben nimmer een poging tot integrale geschiedschrijving ondernomen. Alle archivarissen hebben historische artikelen gepubliceerd en Bruinvis heeft zelfs een omvangrijk oeuvre op zijn naam, maar zij schreven en schrijven detailstudies. Dit eist enige toelichting. Allereerst is er de taakopvatting van de archivaris, die bij de onbezoldigde liefhebber Bruinvis wellicht nog maar zwak aanwezig was, doch die sedert Dresch in alle konsekwenties werd en wordt beleden, namelijk dat de archivaris als voornaamste taak heeft de archiefbronnen toegankelijk te maken. Een archivaris of archiefambtenaar is dus niet zozeer een historicus – in zijn publicaties komt hij zelden boven het peil van de verdienstelijke amateur-historicus uit –, maar een dienaar der historie, die als vakman op archivistisch gebied in staat is de archiefbronnen te bewerken ten behoeve van het historisch onderzoek. Weliswaar werden en worden door het archiefpersoneel regelmatig historische artikelen gepubliceerd, doch deze activiteit wordt in de archiefwereld duidelijk als “ereplicht” beschouwd. Locale historische periodieken doen doorgaans een beroep op de archiefambtenaar en deze komt bij zijn ordeningswerk vaak stukken tegen die een interessant artikel beloven, zodat het voor de hand ligt dat hij af en toe publiceert.
Een andere reden waarom geen Alkmaarse archivaris, noch een andere terzake kundige amateur-historicus zich aan integrale geschiedschrijving heeft gewaagd, is het gebrek aan archiefbronnen. Of liever, de archiefbronnen zijn er wel, doch zij zijn grotendeels ontoegankelijk. Voor wat betreft het Alkmaarse gemeentearchief is het voornaamste deel – de oorkonden – beschreven in de inventaris van het stadsarchief 1254-1815 en in Verzamelinventaris I. De inhoud van de verschillende registers (resolutieboeken, missiveboeken, leggers, rekeningen e.d.) is echter nog niet bewerkt. Wel bewerkt zijn de z.g. rechtsbronnen (keuren en ordonnanties), waarvan een beschrijving in manuscript aanwezig is. Het jammerlijke feit doet zich echter voor, dat in 1517 het stadsarchief grotendeels is vernietigd. Gelukkig is de situatie niet zó slecht als sommigen menen, want van vóór 1517 zijn nog heel wat gegevens aanwezig. De belangrijkste bronnen liggen echter buiten Alkmaar, namelijk in het Algemeen Rijksarchief. De archieven van het graafschap Holland en van de abdij van Egmond zijn zeer rijk, doch helaas grotendeels onbewerkt. De Hollandse oorkonden tot 1300 zijn gepubliceerd, evenals de Egmondse oorkonden, doch een archief bevat meer dan oorkonden alleen. Een vluchtig onderzoek leerde mij, dat van de Leen- en Registerkamer van Holland 60 delen blad voor blad doorgenomen moeten worden, van het Domeinbestuur 90 delen, van de Grafelijkheidsrekenkamer 240 delen en van het Hof van Holland 50 delen. Daarnaast is er het omvangrijke archief van de abdij van Egmond, alsmede een aantal kleinere archieven en collecties, die voor een nader onderzoek in aanmerking komen. Men zou eigenlijk een archiefambtenaar enige jaren in Den Haag moeten detacheren, met genoeg geldmiddelen om alles wat hij over Alkmaar tegenkomt te laten fotocopieëren. Hiermede is een begin gemaakt door mijn voorganger Wortel, die na zijn pensionering herhaaldelijk het Algemeen Rijksarchief bezocht en copieën liet maken. Het resultaat van zijn onderzoek was o.m. het artikel “Het huis aan de sluis : de geschiedenis van het Koning Willemshuis” (Alkm. Jrb. 1974). Onze oud-archivaris heeft tevens de weg aangegeven die wij de komende decennia moeten gaan, namelijk te trachten zoveel mogelijk gegevens te verzamelen en deze te verwerken in detailstudies.
Ik ben daarom van mening, dat in Alkmaar de tijd voor integrale geschiedschrijving nog niet rijp is, domweg omdat de gegevens daartoe ontbreken. Het woord is voorlopig aan de amateur-historici en de archivarissen, alsook aan de archeologen. Zoals de archivaris een toeleveraar is van gegevens, waarvan de vakhistorici en amateur-historici zich bedienen, zo zijn de amateur-historici toeleveraars van detailstudies en de archeologen van verslagen, tekeningen en foto’s van opgravingen, aan de hand waarvan hopelijk ooit de geschiedenis van Alkmaar geschreven zal worden. Een nederige taak wellicht. Persoonlijk heb ik er geen moeite mee – ik heb vrijwillig voor dit vak gekozen –, maar bij sommigen geeft dit soms aanleiding tot frustraties. “Wij jarenlang archiefonderzoek of spitwerk doen en dan komt doctor Huppelepup, die aan de hand van onze gegevens wel eens eventjes de geschiedenis van Alkmaar zal schrijven”. In dit verwijt zit veel waars en de zaak krijgt kwalijke aspecten als aan alle kanten van het werk van de amateur wordt geprofiteerd, zonder dat zelfs zijn naam maar wordt vermeld. En ik krijg een vieze smaak in de mond als ik constateer dat historische werken worden geschreven door lieden, die nog nooit een archief van binnen hebben gezien; of als een auteur de gedrukte bronnen, waaruit hij zijn wijsheid putte, overslaat en rechtstreeks verwijst naar archiefstukken, waarvan ik zeker ben dat hij ze nooit heeft geraadpleegd. Men moet zich door het onfatsoen van kleine mensen echter niet van de wijs laten brengen. Door gezaghebbende historici is de laatste jaren herhaaldelijk betoogd, dat hun werk onmogelijk zou zijn als er geen bekwame amateurs waren, die gewoonlijk veel beter van de locale omstandigheden op de hoogte zijn dan de vakman.
En wat is het alternatief ? Dat de amateur-historicus of amateur-archeoloog als zijn eigen vakhistoricus gaat optreden ? Er zijn inderdaad voorbeelden van, ook hier in Alkmaar, doch het zijn even zovele monumenten van zelfoverschatting. De amateur kijkt gewoonlijk niet verder dan zijn eigen stad of dorp, waar zich ongetwijfeld bijzonder interessante zaken afspeelden, doch die veelal niet los te denken zijn van de gebeurtenissen in de wereld daarbuiten. Men kan Alkmaar nu eenmaal geen bloeiperiode laten beleven als de rest van Europa onder een economische crisis lag. Het mankeert de amateur-historicus dan ook meestal aan kennis van de algemene geschiedenis en aan kennis van de hulpwetenschappen, met de kans dat hij gevoelig op de neus wordt getikt. Als een amateur-archeoloog zich met geschiedschrijving gaat bezighouden is er bovendien een gerede kans, dat vanuit zijn gebrekkige historische visie een bepaalde voorstelling ontstaat van hoe het geweest moet zijn en dat hij vervolgens zijn archeologische vondsten zodanig gaat interpreteren dat hij zichzelf gelijk kan geven. Dit gebeurt naar ik aanneem volkomen te goeder trouw, doch men raakt op die manier wel steeds verder van huis. Met als gevolg, dat de geschiedbeoefening eerder wordt geschaad dan bevorderd, want er zullen altijd naschrijvers blijven die naar dergelijke publicaties verwijzen. Een ander nadeel van dergelijk amateuristisch geschrijf is, dat de auteurs steeds weer nieuwe gegevens vinden en zichzelf voortdurend corrigeren, zodat men elke vijf of tien jaar met een nieuw geesteskind wordt verrast. Ook hier zijn voorbeelden van.
Wij gaan dus voorlopig op de oude voet en langs het oude pad verder. De periodiek Oud Alkmaar gaat zijn derde jaar in en van de Volksalmanak zal binnenkort het eerste deel verschijnen. Het is dan echter wel nodig, dat wij in de komende jaren de steun krijgen van allen die de geschiedenis van Alkmaar een warm hart toedragen.
***
Bovenstaand, in algemene termen gesteld artikel schreef ik voor het blad Oud Alkmaar. Hoewel ik er nog geheel achter sta, is door het verschijnen van het nieuwste boek van prof. dr. ir. E.H.P. Cordfunke “Alkmaar in prehistorie en middeleeuwen” het verhaal min of meer buiten de realiteit komen te staan. Die realiteit is, dat er al sedert jaren het een en ander mis is met de geschiedschrijving in Alkmaar. Al veel eerder had ik het gevoel bepaalde zaken aan de orde te moeten stellen, doch ik heb het nagelaten. Het zal zo langzamerhand voor niemand in Alkmaar een geheim zijn, dat het plaatselijke historische wereldje verscheurd wordt door tegenstellingen, zodat degene die zijn bezwaren laat horen algauw de indruk wekt zijn rancunes te willen etaleren.
Toen ik in september 1968 naar Alkmaar kwam trof ik twee groepen aan, die sedert de in 1965 in de vereniging Oud Alkmaar opgetreden geschillen afwijzend tegenover elkaar stonden. Verschillende verzoeningspogingen – o.m. van ondergetekende – hadden geen succes. Het zou mij te ver voeren als ik verslag zou doen van al die oude en nieuwe geschillen : ik wil alleen vaststellen dat de vereniging Oud Alkmaar op het gebied van de geschiedbeoefening geen enkele activiteit ontplooide. De geschiedschrijving werd verzorgd door de redactie van het Alkmaars Jaarboekje (later tevens van de Alkmaarse Studiën), waarin Cordfunke als eindredacteur een zeer dominerende rol speelde. Voor sommigen was dit een reden om van het begin af aan niet mee te werken, terwijl anderen later afhaakten. Het monopolie-Cordfunke werd tenslotte doorbroken door het verschijnen van het blad Oud Alkmaar en de Alkmaarse Volksalmanak. Eenzelfde monopolie bestaat echter nog steeds op archeologisch gebied. Aanvankelijk groef Cordfunke samen met de leden van de Archeologische Werkgemeenschap Nederland (A.W.N.). Op zeker moment trokken de leden zich echter terug en sindsdien doen zij alleen nog maar opgravingen in de regio. Er kwam een gemeentelijke archeologische commissie, waarna het graven geschiedde door gemeentewerklieden onder leiding van Cordfunke. Sedert drie jaar is de commissie echter niet meer bijeen geweest, zodat ik meen te mogen constateren dat ook zij terzijde is geschoven. Het graven geschiedt thans zeer incidenteel, ofwel ligt nagenoeg stil, zodat er reeds verschillende kansen zijn gemist of onvoldoende benut. En dat terwijl de A.W.N. gaarne in Alkmaar aan de slag wil.
Naar mijn mening heeft het monopoliserend streven van Cordfunke echter met name op het gebied van de geschiedschrijving een nadelig effect gehad. Mij bepalend tot de zakelijke kanten van de zaak en tevens de publicaties van anderen terzijde latend, constateer ik dat hij reeds in het allereerste Alkmaarse Jaarboekje (1965) in een artikel “Het ontstaan van Alkmaar” zijn specifieke visie op Alkmaar’s historie heeft gegeven en dat hij sedertdien onverdroten op hetzelfde thema heeft voortgeborduurd. Zichzelf voortdurend corrigerend en aanvullend, doch elke keer opnieuw met onwankelbaar vertrouwen in zichzelf, bouwde hij aan een historische visie, die weinig ruimte bood aan andere opvattingen. Die kwamen er dan ook niet of nauwelijks en het resultaat was een ontstaansgeschiedenis van Alkmaar, waarin alles verklaard wordt, waarin alles vaststaat en waarin geen twijfels lijken te bestaan. Juist door het aplomp waarmee de auteur zijn stellingen poneert, hebben weinigen zich daaraan kunnen onttrekken. Men vindt hem dan ook bij serieuze geschiedschrijvers geciteerd, kennelijk in de overtuiging dat wat Cordfunke met zoveel stelligheid beweert wel waar moet zijn. Hetgeen niet uitsluit dat zijn boeken en verhalen nogal wat gebreken vertonen als men dieper op de zaken ingaat. Maar hoeveel mensen doen dat ?
In 1972 meende Cordfunke voldoende stof te hebben verzameld voor het boekwerk “Alkmaar van boerderij tot middeleeuwse stad”. Ik had tegen dit boek mijn bezwaren – en ik niet alleen –, doch ik heb gezwegen. Waarin had ik trouwens mijn bezwaren kenbaar moeten maken ? Door een ingezonden stuk in een krant te plaatsen wordt immers de zaak in een rellerige sfeer getrokken en dat ligt niet iedereen. Thans is dan “Alkmaar in prehistorie en middeleeuwen” verschenen, waarin de schrijver zijn arbeidsveld zelfs heeft uitgebreid tot het jaar 1500. Indien men zich niet wil bepalen tot algemeenheden, is het reageren op een dergelijk boek geen eenvoudige zaak. Want zelfs als men alleen maar een aantal hoofdzaken discutabel wil stellen, betekent dit, dat men zelf een studie van die onderwerpen moet maken. Dit heeft mij dan ook maandenlang mijn vrije avonden gekost, waarna ik bleef zitten met de vraag of deze inspanning de moeite waard is geweest. Er zijn namelijk talrijke historiewerken, waarop men beter niet kan reageren omdat ze domweg te onbenullig zijn. Aangezien echter naar mijn weten de artikelen en boeken van Cordfunke nimmer serieus zijn besproken – ook de laatste niet –, was ik van mening dat daar eindelijk iets aan gedaan moest worden, tenzij men wenst te accepteren dat de gehele geschiedenis van Alkmaar volgens de methode-Cordfunke behandeld wordt.
Er zijn namelijk enige bezwaren tegen die methode aan te voeren. Allereerst de pretentie van de auteur. Hoewel hij geen mediaevist en zelfs geen historicus is, meent hij niettemin de middeleeuwse geschiedenis van Alkmaar te kunnen schrijven. Het schort hem echter niet alleen aan historische kennis en kennis van de hulpwetenschappen (dit in tegenstelling tot andere amateurs, die zich die kennis wel degelijk weten eigen te maken), maar ook aan voldoende gegevens. Het rijke bronnenmateriaal in het Algemeen Rijksarchief is, zoals ik schreef, nog onbewerkt en zolang dit duurt is het naar mijn mening onmogelijk Alkmaar’s middeleeuwse geschiedenis te schrijven zonder te vervallen in grove fouten en omissies. Het is mij dan ook een raadsel dat iemand zich waagt aan een dergelijk pretentieus boek, dat nota bene besloten wordt met een hoofdstuk “Zo ontstond Alkmaar”.
Doch ook de Alkmaarse archieven kent hij niet, aangezien hij – voor zover ten archieve bekend – zich zelden of nooit met de bestudering van onze archiefbronnen heeft beziggehouden. Zelfs is bij het archiefpersoneel de vraag gerezen of hij het oude schrift kan lezen. Hij verwijst weliswaar naar archiefstukken, doch m.i. heeft hij zijn gegevens gehaald uit de gedrukte archiefinventarissen en regestenlijsten, alsmede uit de literatuur. Althans, bij het doorwerken van zijn boeken kwam ik herhaaldelijk tot de conclusie, dat hij verwijst naar archiefstukken die hij nooit gezien kan hebben. En verder heeft hij gebruik gemaakt van de gedrukte publicaties van anderen. Gedrukte bronnen vormen echter een te zwak fundament om een geschiedschrijving op te baseren, vandaar dat zijn boek merkwaardige lacunes bevat. Afgezien van de archeologische interpretaties, die naar ik aanneem helemaal van hemzelf zijn, schrijft hij nagenoeg alleen over onderwerpen waarover anderen al eens eerder geschreven hebben, hetgeen dan aangevuld wordt met hypothesen van eigen vinding. Voor een boekwerk met die pretentie – de geschiedenis van Alkmaar tot 1500 immers – lijkt mij dit te schamel. Ik ben dan ook van mening, dat wat ik in de loop der jaren aan gegevens heb verzameld, hij ook had kunnen en moeten vinden, indien hij zich had beziggehouden met gedegen archiefonderzoek.
Hij had deze gegevens ook van mij kunnen krijgen en tevens zou ik het als mijn ambtsplicht hebben beschouwd hem naar beste vermogen te helpen. En ook anderen zouden hem ongetwijfeld hebben geholpen als hij erom had gevraagd, doch hij had kennelijk niemand nodig. Ik vind dit jammer, want door samenwerking zou het resultaat beter zijn geweest.
Men kan het natuurlijk ook welwillender bekijken en stellen dat het voor een amateur nog best een aardig boek is geworden, met leuke illustraties, kloeke letter en fraaie band. Dit kan allemaal waar zijn, doch er zijn nu eenmaal regels die elke geschiedbeoefenaar – beroeps of amateur – in acht behoort te nemen. Als ik constateer hoe weinig eigen onderzoek aan dit boek ten grondslag ligt, hoe merkwaardig de auteur met zijn gegevens en bronnen omspringt, hoe hij conclusies trekt met een stelligheid die geen twijfels lijkt te kennen en die er desalniettemin vaak volkomen naast zitten, hoe hij hypothese op hypothese stapelt, dan heeft dit boek over het geheel genomen toch weinig met serieuze geschiedbeoefening te maken.
Voor mij zou dit geen reden zijn geweest zo scherp te reageren als ik gedaan heb. Wat mij echter onaangenaam heeft getroffen is de vanzelfsprekendheid waarmee Cordfunke van andere schrijvers neemt wat hem past, doch afwijkende meningen onvermeld laat of ze met een sneer afdoet, alsof deze niet au serieux behoeven te worden genomen. Want hij is immers de autoriteit bij uitstek in Alkmaar, die het allemaal veel beter weet. Ergerlijk vind ik ook de laatdunkende wijze waarop hij sommige schrijvers – mij o.a. – wenst te negeren door weliswaar van hun werk te profiteren, doch hun naam in de bronnenopgaven stelselmatig te verzwijgen. Dat deze ergernis in mijn artikelen doorklinkt lijkt mij volkomen in orde.
Dit alles is echter het probleem niet. Het probleem is, dat met name op locaal-historisch gebied sommigen er steeds weer in slagen een faam van geleerdheid op te bouwen en aanzienlijke subsidies weten te verwerven, zonder dat er enige contrôle is op de kwaliteit van hun werk. Ook in Alkmaar heeft die contrôle ontbroken. Cordfunke heeft in Alkmaar de naam een groot historicus te zijn, hetgeen kennelijk een voldoende garantie leek. Zijn werk werd en wordt beoordeeld en ter publicatie voorgedragen door een stichting, die uit volslagen leken bestaat, terwijl de deskundigen op locaal-historisch terrein nimmer advies is gevraagd. De heer Cordfunke heeft weliswaar een redactiecommissie naast of onder zich – en ik neem aan dat de heren het manuscript hebben mogen lezen –, doch deze redactie was op het terrein van de middeleeuwse geschiedenis kennelijk incompetent. Vakhistorici van buiten Alkmaar zijn evenmin gevraagd. Het resultaat was een kostbaar boekwerk, dat inhoudelijk echter beduidend onder de maat is. Met de gerede kans dat tal van fabels tot in lengte van dagen hun eigen leven zullen leiden.
Ik vind dit een treurige constatering en ook vind ik het een trieste zaak, dat ik de bekwaamheid van de auteur als archeoloog en historicus in twijfel moet trekken. Ik doe dit dan ook ongaarne, omdat ik veel bewondering heb voor het enthousiasme en de werkkracht waarmee Cordfunke een aantal zaken in Alkmaar tot stand heeft gebracht. Hij was het, die dwars tegen lauwheid en ongeïnteresseerdheid in een historisch jaarboekje en een historische reeks stichtte en aldus de geschiedschrijving zeer stimuleerde. Hij was het ook, die tal van bodemvondsten aan het daglicht bracht. Dat ik over de interpretatie dezer vondsten en de daarop steunende geschiedschrijving minder enthousiast ben, doet niets af aan mijn waardering voor het vele werk dat hij verzette. In alle geval is hij een persoon van formaat en een geboren organisator. Dat hij in staat was een nogal autoritair stempel op het archeologisch en historisch gebeuren te drukken, is mede te danken aan het ontbreken van tegenwicht of initiatieven bij anderen. De eerlijkheid gebiedt namelijk vast te stellen, dat bij de komst van Cordfunke de geschiedbeoefening te Alkmaar al jaren sluimerde en dat de opleving van de laatste jaren voor een belangrijk deel aan hem te danken is.
Als gemeentearchivaris is elke bezoeker mij even lief en ieder wordt naar beste vermogen geholpen, want een archiefdienst is er voor elke burger. Gezien vanuit deze positie had ik gaarne gezien dat een ander zich aan het boek van Cordfunke zou hebben gewaagd, doch er was niemand beschikbaar. Anderzijds – is mijn stellige overtuiging – kon ik niet langer werkeloos blijven toezien hoe de geschiedenis van Alkmaar steeds dieper in het drijfzand wegzakte, doordat er langzaam maar zeker een volkomen verkeerd beeld ontstond. Geen enkele historicus bezit de volledige historische waarheid. Geschiedbeoefening is dan ook een voortgaande discussie, die door de bijdragen van velen wellicht de waarheid iets dichterbij brengt. Voorwaarde is dan wel dat men van het goede station vertrekt en blijft trachten het goede spoor te berijden. Het credo dat in voorgaande hoofdstukken doorklinkt is : Terug naar de archieven. Wat is vastgelegd in de oude oorkonden, akten en registers behoort het fundament van onze geschiedschrijving te zijn. De archeologie kan vervolgens een welkome aanvulling leveren, met name voor de periode, waaruit geen archiefstukken bewaard zijn gebleven. Dit betekent m.i. dat er een voortdurende gedachtenwisseling moet zijn tussen archeologie en archieven. In andere steden is deze gedachtenwisseling een normale zaak; te Alkmaar heeft deze ontbroken, aangezien Cordfunke er kennelijk geen behoefte aan had. Het gevolg was een archeologiebeoefening, die zich weinig aan de archiefbronnen gelegen liet liggen en zelfs tegen de archiefbronnen inging. Dat dit funeste gevolgen had, hoop ik in voorgaande hoofdstukken te hebben aangetoond.
Als deze bundel ertoe zou bijdragen dat voor de archeologie en de geschiedschrijving nieuwe wegen gevonden worden, dan zou ik mij rijkelijk beloond achten. »
3. Muntslag in Alkmaar ?, door drs. W.A. Fasel, 1983
« Muntslag in Alkmaar ?
Voor een juist begrip van de vroegste Alkmaarse geschiedenis is het niet van belang ontbloot te weten of in de stad munt werd geslagen. Volgens v. Uyten wel, want hij plaatst Alkmaar onder de 12e eeuwse stedelijke centra, op grond van het gegeven een muntatelier zou hebben gehad (f1). Met als consequentie, dat Alkmaar eerder als stedelijk centrum verschijnt dan b.v. Haarlem, Delft en Leiden. Ook Janse neemt aan dat er een Alkmaarse munt is geweest. Na te hebben uiteengezet dat in de 12e eeuw in de Noordelijke Nederlanden de handel achteruit ging, zodat alleen Utrecht als handelsplaats niet onbelangrijk was, komt hij over Alkmaar te spreken :
“In het noorden van het graafschap zullen we wat voor de handel van Alkmaar doorgaat op rekening mogen schrijven van de abdij van Egmond, die in 1147 voor haar eigen goederen tolvrijdom kreeg aan de drie voornaamste tolstations van het Sticht Keulen. Inderdaad werd ± 1150 gesproken van tol, maar een munt te Alkmaar, maar veel kunnen die niet om het lijf hebben gehad in dat kleine dat in die tijd “oppidum”, een vestinkje werd genoemd en waarschijnlijk niet meer dan 66 volwassen inwoners telde die ieder met hun voornaam als getuige figureren onder een optekening waarbij zij bevrijd werden van het begrafenisgeld voor de abdij onder voorwaarde dat zij de tienden van hun veldvruchten en vee netjes afdroegen. Uit genoemde munt te Alkmaar zijn nooit geslagen exemplaren gevonden. Kooplieden woonden er niet in Holland” (f2).
Het is evident, dat de beide auteurs hun gegevens hebben ontleend aan Cordfunke, wiens nogal overdreven voorstelling van de betekenis van Alkmaar in de 12e eeuw echter zeer duidelijk door Jansen wordt gerelativeerd. Dit heeft echter niet kunnen verhoeden dat diens verhaal enige gegevens bevat, die m.i. niet juist zijn. Zo heb ik in Alkmaar in het Drijfzand reeds uiteengezet dat de “voorhaventheorie” van Cordfunke nergens op slaat (f3). Immers, er is geen enkel bewijs dat goederen, bestemd voor de abdij van Egmond, te Alkmaar aankwamen en van daar per schip naar Egmond werden gebracht. Voor de 14e eeuw zijn die gegevens er wel, n.l. in de door Hof uitgegeven kloosterrekeningen van de abdij (f4). Hieruit blijkt echter, dat althans twee eeuwen later het merendeel der goederen te Akersloot en Wijk aankwam en van daar met wagens naar de abdij werd getransporteerd. Verder wordt in het Chronicon Egmundanum een opsomming gegeven van de eigendommen, welke de abdij bij het verdrag van 1437 aan de Heer van Egmond heeft verloren.
Uit deze gegevens blijkt, dat de Heer van Egmond de wagendiensten te Rinnegum en de Hoef aan zich had getrokken, die de bewoners vervolgens mochten afkopen tegen 4 gouden Franse kronen per wagendienst per jaar. Tevens blijkt, dat de abdij oudtijds in het bezit was van 18½ wagendienst, waarvoor derhalve in totaal een afkoopsom van 74 gouden kronen per jaar moest worden betaald. Dit is een groot bedrag, hetgeen erop wijst dat de wagendiensten (die m.i. stammen uit de tijd van de horigheid) door de inwoners als een zware last werden gevoeld (f5). De kroniek bevat trouwens meer gegevens inzake vervoer per wagen (f6). Maar desalniettemin zou Alkmaar de “voorhaven” van de abdij van Egmond zijn geweest ?
Ik betwijfel trouwens of de Egmondermeer überhaupt bevaarbaar was voor schepen met enige diepgang. Althans, uit het archief van de polder Egmondermeer blijkt dat de z.g. oude landen (= de voormalige eilanden of “bosschen”) nauwelijks hoger lagen dan het nieuwgewonnen land. Als Cordfunke derhalve het vervoer van bouwmaterialen voor de abdij, zoals Bentheimer steen en tufsteen, over het Egmondermeer laat plaatsgrijpen, dan komt me dit alleen al met het oog op de waterstaatkundige situatie zeer ongeloofwaardig over. Men kan zich zelfs afvragen, of Akersloot niet als landingsplaats is gekozen omdat het aan diep water lag. Een ander argument is nog, dat weliswaar tegen het plan tot bedijking van de Egmonder- en Bergermeer is geprotesteerd, doch alleen door de bezitters van de sluis te Alkmaar, die vreesden dat hun (paling)visserij ten gronde zou gaan. Over het belang van met name de scheepvaart op deze meren wordt met geen woord gerept, hetgeen doet vermoeden dat de Egmonder- en Bergermeer alleen met hooipramen e.d. te bevaren waren.
Een Alkmaarsemaat heeft inderdaad bestaan, immers een aantal dorpen betaalde (vermoedelijk in 1120/1129) de kleine tienden per hoet “Alkmaarse maat” (f7). Cordfunke concludeert hier meteen maar uit dat Alkmaar “een belangrijk regionaal centrum”, c.q. “een handelscentrum van regionale betekenis” was geworden (f8), waar produkten uit de verre omtrek werden verhandeld (f9). In feite weten wij daar niets van en verder vind ik die omtrek zo “ver” niet, aangezien alle genoemde dorpen in de onmiddellijke omgeving liggen, n.l. Alcmareskerspel (= m.i. Alkmaar + Heiloo + Oesdom), Vronen, Vronerbroek, Oudorp, Oterleek, Mijzen en Ursem. Het heeft er dus eerder alle schijn van, dat Alkmaar in de 12e eeuw een marktplaatsje was voor de onmiddellijke omgeving. Van handelsrelaties met verder afgelegen streken is, evenmin als van een transitofunctie ten behoeve van de abdij van Egmond, dan ook niet één gegeven aangetroffen. Ook de betekenis van de tol, die volgens Cordfunke aan de abt van Egmond “belangrijke inkomsten opleverde” (f10), wordt m.i. door hem schromelijk overschat. De tol leverde de abt in 1172/4 5 pond op en in 1215 6 pond, zijnde een schamel bedrag (f11).
Tenslotte de munt. Cordfunke schrijft hierover : “Een interessant gegeven is dat er omstreeks 1150 in Alkmaar een wisselkantoor of zelfs een munt was : een zekere Reinward is er dan als ‘monetarius’ gevestigd”, waarna hij een link legt naar een partijtje ongeïdentificeerde munten, die bij Schagen werden gevonden : “Op geen van de muntjes is een leesbare tekst aanwezig, maar het type dateert zonder twijfel uit het midden van de 12e eeuw. Het is dan ook denkbaar dat deze muntjes in Alkmaar geslagen zijn…” (f12). Voor mij een reden om na te gaan waar de gegevens betreffende de Alkmaarse munt (of wisselkantoor) vandaan komen. Ik vond een vermelding in de Fontes Egmundenses, luidende : “In Alcmere a Reinwardo monetario duas uncias et dimidian” (f13). Dit als alles. Deze tekst staat temidden van schenkingen en verkopen van onroerend goed aan de abdij van Egmond, zodat de vertaling welhaast moeten luiden : “Door Reinwardus Monetarius 2½ ons in Alkmaar”. Ergo, het land, waaruit de rente van 2½ ons werd geheven, lag in Alkmaar, terwijl niet blijkt waar Reinward woonde. Te vermelden wat elke archiefonderzoeker allang weet is eigenlijk te onnozel, namelijk dat in legio gevallen landerijen en renten werden verkocht door mensen die elders woonden. Tevens is uit summiere gegevens als goederenlijsten, blaffaards, leggers e.d. veelal niet vast te stellen of iemand, die een rente verkocht, deze verkocht uit zijn eigen huis of land (ergo hij vestigde een rente), danwel uit het huis of land van een derde (ergo er is sprake van verkoop). Het is derhalve niet geheel uit te sluiten dat Reinhard inderdaad te Alkmaar woonde, doch het is volstrekt in strijd met de historische methodiek dit als vaststaand feit aan te nemen, laat staan dat men er conclusies inzake muntateliers of wisselkantoren aan mag ophangen, waaruit dan weer conclusies worden getrokken ten aanzien van de belangrijkheid van de Alkmaarse handel in de 12e eeuw. De ontdekking van de “Alkmaarse Munt” heeft dan ook niets te maken met geschiedbeoefening, maar alles met het bedrijven van een ambitieus soort pseudo-wetenschap.
Uiteraard heb ik getracht deze Reinhard te achterhalen. Voor zover mij bekend komt de naam niet verder in de bronnen voor. De oorspronkelijke tekste van het Liber Sancti Adalberti, waarin Reinwardus dus éénmaal wordt genoemd, is verloren gegaan en overgeleverd via een 15e eeuwse cartularium. Het is dus niet uitgesloten, dat de naam verkeerd is gekopieerd, want i-n en m, alsmede b-r en w werden herhaaldelijk door elkaar gehaald. Zo ja, dan zijn er in de diverse oorkondenboeken meerdere gegadigden voor het muntmeesterschap te vinden. Allen van buiten Alkmaar.
drs. W.A. Fasel » (3)
f1. R. van Uytven, Stadsgeschiedenis in het Noorden en Zuiden. AGN dl. II, bl. 192.
f2. H.P.H. Jansen, Handel en Nijverheid 1000-1300. AGN dl. II, bl. 165.
f3. Zie aldaar bl. 46 e.v.
f4. J. Hof, Egmondse kloosterrekeningen 1344-1345. In: Fontes Minores Medii Aevi.
f5. Johannes à Leydis, Chronicon Egmundanum seu annales regalium abbatum Egmundensium. Uitg. Matthæus 1692, caput LXXV, bl. 106.
f6. Zie caput LXXX, bl. 114, en caput XC, bl. 130.
f7. O. Oppermann, Fontes Egmundenses, bl. 75. Zie ook bl. 42.
f8. Prof. dr. ir. E.H.P. Cordfunke, Alkmaar in Prehistorie en Middeleeuwen, bl. 52; Alkmaar vanh Boerderij tot Middeleeuwse Stad, bl. 152.
f9. Prof. dr. ir. E.H.P. Cordfunke, Alkmaar, leven een wonen in een Hollands stadje omstreeks 1300. In : Floris V, leven, wonen en werken… Acht voordrachten gehouden tijdens een symposium te Muiderberg, 29 en 30 september 1978.
f10. Ibidem.
f11. O. Oppermann, Untersuchungen, dl. I bl. 122. Zie ook W.A. Fasel, Alkmaar in het drijfzand, bl. 49.
f12. Cordfunke, Alkm. in Pr. en Midd., bl. 55.
f13. Oppermann, Fontes bl. 83.
|