Inhoud van deze pagina
- Inleiding
- Begin, Voortgang ende Eind der Vrye, ende der Gewaande Erf-Gravelike Bedieninge in Holland ende West-Vriesland
- Reacties op het historisch pyrrhonisme, door E.H. Waterbolk
Noten
1. Inleiding
« pyrronisme (o.) twijfelleer van Pyrrho (360-270 v.Chr.), die beweert dat men aan alles moet twijfelen om de waarheid uit te vorsen. » (1) |
In het voorafgaande zagen we dat er in de zeventiende eeuw steeds meer twijfel ontstond over – onder andere – de vroege grafelijke geschiedenis van Holland. De graven zouden in de twaalfde eeuw wederrechtelijk, en ten koste van andere edelen, zichzelf rechten en privileges hebben toegeëigend, waarbij in twijfel werd getrokken of ze zich daarvóór zelfs maar in Holland bevonden, een naam waaraan ze niet verbonden waren en die eerder ook nog niet bestond. De oorspronkelijke toestand zou die van het gemene recht zijn geweest (heel anders dan de bewering van de staatsman Hugo de Groot uit 1610 over een oorspronkelijke republiek), waarin de graven slechts plaatselijke aanklagers of eisers waren, zonder erfelijke rechten. Van gerechtelijke ambtenaren groeiden ze uit tot zelfbenoemde potentaten. In deze republikeinse fabrikanten-visie op de geschiedenis (In den Beginne was er Handel...) – lijnrecht tegenover de eerdere dweperijen over goddelijke en eeuwige rechten – kon de graaf oorspronkelijk slechts plaatselijk een dienende rol van ondergeschikt belang hebben gespeeld. Maar daarenboven werden ook de oude aanspraken van de graven in twijfel getrokken; de geschiedenis zou eigenlijk pas bij Dirk IV beginnen, wat heel dicht komt bij wat we uit de primaire bronnen kunnen opmaken. De eerdere graven worden te Gent geplaatst. Ze zouden zekere, beperkte, en onbestemde rechten van de Franse koning hebben ontvangen, om zich vervolgens onder bescherming van de Duitse keizer te plaatsen, waardoor ze zich konden opwerpen als graven van Holland, daarbij andere rechten verdringend. Vervolgens – toen deze opzet geslaagd was – schoven ze zichzelf naar voren als niet-leenplichtige, geheel van de Duitse keizer onafhankelijke regionale heersers. De enige bron voor de traditionele geschiedschrijving – door niets van elders bevestigd – was de Egmondse abdij, met de « in veelen seer beuselagtige Egmondse Monniken, schrijvende de oudste van dien by na 300 jaren na dat die Aarnoud gestorven was, ter meerdere eere ende oudheid hunnes kloosters, alle het selven meede versierd sullen hebben ».
De zeventiende eeuwse ‘pyrrhonisten’ kunnen zich nog altijd niet beklagen over een overdaad aan geschiedkundige belangstelling. Daarom volgt hier een hoofdstuk uit een grotendeels genegeerd en nimmer herdrukt anoniem werk van waarschijnlijk de Haagse jurist Johannes Uytenhage de Mist (1635/1636-1684), die voortbouwde op eerdere schrijvers. De godsdienst-vrijheid verdedigende fabrikanten – waaronder zij de Leuvense inquisitie van de uit geldgebrek plunderende Philips II en de Hertog van Alva uitdrukkelijk niet hebben gerangschikt – hebben dat gebrek aan aandacht voor een deel aan zichzelf te wijten doordat ze de zaak nooit hebben doorgedrukt of ten einde gevoerd. Dit waren immers de ‘jongens van Jan de Witt’; heldhaftig als er handelsbelangen op het spel stonden, maar als diezelfde handelsbelangen dat vereisten ook bereid een toontje lager te zingen en de bredere belangen van de staat op de langere termijn in aanmerking te nemen. De nooit erg bekrompen koopman is gaarne bereid tot minnelijke schikkingen over de visie op voorbije gebeurtenissen zodra dat beter is voor de toekomstige baet waaraan de cost tenslotte vooraf gaat.
Op hun hoogtijdagen stelden de ‘pyrrhonisten’ meer dan drie eeuwen geleden niettemin heel eenvoudige vragen waarop het antwoord altijd is uitgebleven. Hoe kon het bijvoorbeeld, dat de Hollandse graven goederen in leen kregen van Franse koningen, om zich er vervolgens op te beroepen veel groter goederen – geheel ongedocumenteerd – in leen te hebben gekregen van Duitse keizers ? Het antwoord is niet ál te ingewikkeld. Vlaanderen viel onder de Franse kroon. Brabant viel onder het Duitse Rijk. Holland werd ontgonnen vanuit Vlaanderen. Daarbij ontstond conflict met Utrecht dat zijn wortels had in Brabant en Henegouwen. Eenmaal gevestigd in Holland beriepen de graven zich eerst op rechten die ze veel zuidelijker hadden verworven van Franse koningen, maar waarbij ze zich tegelijk wilden ontdoen van de Vlaamse invloed. De oplossing bestond eruit toenadering te zoeken tot het Duitse Rijk en zich onder de bescherming daarvan te plaatsen. Daarmee verkregen ze wettigheid, konden ze zich opleggen aan de overige wedijverende adel, en aan de bevolking (boeren, handelaren) meer in het algemeen.
Als het ‘historisch pyrrhonisme’ nogal stiefmoederlijk is behandeld, dan vormde de reactie daarop in 1960 het onderwerp van een enigszins erudiete maar ook wel wat wazige studie van de Groningse hoogleraar E.H. Waterbolk. Die volgt hier eveneens omdat hij door de verwijzingen een redelijke springplank vormt voor verder onderzoek. De historische kritiek blijft niet staan bij het verwerpen van teksten; zelfs de oorsprong en betekenis van complete vervalsingen moet worden blootgelegd omdat ze belangrijke informatie bevatten. Als E.H. Waterbolk de onbestendige ‘tijdgeest’ weergeeft dan zwijgt hij goeddeels over de achterliggende methodische en maatschappelijke standpunten van waaruit de historische kritiek werd ontwikkeld. Bijgevolg blijft hij halverwege steken in de historische kritiek van de bronnen zélf en historische kritiek van de bronnen-interpretatie. Dat is het onvermijdelijke gevolg van een onvoltooid debat uit de zeventiende eeuw, en zijn onvermogen tot in de 21ste eeuw om het tot een goed einde te brengen.
2. Begin, Voortgang ende Eind der Vrye, ende der Gewaande Erf-Gravelike Bedieninge in Holland ende West-Vriesland
« IX. DEEL. Hoe de Graven van Holland sig, door hun Amt den Keiser-rijke op te dragen, ende weeder van den R: Rijke ten Leene te ontfangen; aan den Duitsen-rijke vast gemaakt, ende daar na sig in het geheel daar van gesgeiden hebben. Dus verre met onse woorden ende reeden-kavelinge, van onse oude Regtspleeginge, waar in eigentlik de Gravelike bedieninge bestond, afgeweeken zijnde tot saken, rakende de oude gemeene Regeeringe deeser Landen : soo moeten wy de selve nu weederom vervolgen, ende aanheften daar die gelaten was. Namentlik dat na den Jare 1200 on se Graven om den aan was van seer veel Heerlikheden ende Steden, goed gevonden hebben hun Graven-geding te bannen, alleen over Eedelen met Eedelen : ende die Gravelike Viersgare te spannen, als vanouds met soo veele Hollandse Eedelluiden als geliefden ter Vierschare te versgijnen, om neevens den Grave, die Aanklager ofte Eisger was, ten Regte te sitten, ende te doemen; dat is hem den Eisg toe ofte af te wijsen. Welke Graven seedert dien tijd wel continueerden, naar der selver meeste stemmen die vonnissen uit te voeren, maar niet wilden voortaan, als van ouds, gedogen, dat die Vonnissen van den Graven wierden betrokken voor den Koningen der Franken, ofte Keiseren van Duitsland. Gelijk het selven onder anderen gebleeken is, aan dien grooten Dwingeland, Graaf Floris de Vijfde, wanneer die in den Jare 1291. door het middel van sijne geweinsdelik besworene versoeninge, beide de Heeren, Dirk van Breedenroode, ende Jan van Renesse, Heer van Goude ende Sgoonhhoven gevangen hebbende genomen, ook beiden deselve dwong te beloven, van dit hun, ende hunner Erven Regt van Appel tot den Keisere, af te sullen staan : op verbeurte van alle hunne goederen, ten behouven des Graven van Holland. Stellende de Heer van Breederoode ter naarkominge des selven als Borgen ende Saak-weldigenFlorens van Breedenroode, Ridder, ende Diederike van Doertoge, Florens van der Woert, ende Florens van der Woert sijnen soon, ende tot eenen Over borge Jan van Renesse. Gelijk meede Jan van Renesse ten selven einde sijne nasste Magen tot Borgen ende Saak-weldigen, ende daar en boven tot eenen Over borge stelde, opgemelden Dirk Heere van Breederoode. Ende vermits dit een der laatste treede onser gewaande Erf-Graven is, waarmede sij door hunnen Regts-pleegingen, ofte onder sgijn van dien, allengs over alle de Ingeseetenen deeser Landen, eene kennelik grootere magt, als hun to quam, sig aangematigd hebben; ende waar meede sy ook daar na van den Keiseren, ende van de Duitsen Rijke afgeweeken zijn : soo dunkt ons het nu wel vougen sal, hier met eenen te verhandelen, hoe deese Landen, ofte om beter te seggen, hoe onse Graven, om over de Ingeseetenen in steede van die te beregten, te konnen heersen, eerst met den Duitsen Keiserrijke eenige gemeenschap gekreegen hebben, ende daarna, hoe de selve allengs, ende eindelik ten selven einde, geheelik van den Keiseren, ende van den Rijke afgesgeiden zijn. Ende sullen wy ter beetere onderrigtinge der Leeseren, die sake wat hoger op halen. Namentlik de selve Leesers gelieven te weeren, dat de Koningen der Franken, naar den gemeenen aart aller, ende insonderheid der groote Mensgen, geneegen zijn geweest seer breede riemen uit eens anderen Mans leeder te snijden, dat is anderer Mensgen goederen ende Regten tot sig te trekken, ende te behouden; ofte met het weg geeven van dien, hunnen oude Vrienden te begonstigen, ofte niewe te maken : Sulks sy van den Jare 631 af, eerst hun gesag tot over Utregt uit gestrekt hebben. Ende gelive de Leeser indagtig te zijn, dat daar na de Duitse Keisers op den selven gronderegt, hun gebied ook over de Landen, die wy nu Holland noemen, uit te breiden getragt hebben. Maar of, hoe, wanneer, ende van wien, ten eersten male gesonden ende aangesteld zijn onse Graven, wiens af komelingen daar na onse Landen gelijk als ervelik bediend ende beregt hebben : dan of onse Graven sonder eenige uitheemse sgijn van authorisatie tot dat Amt door onse gemeene Eedelen voor seekeren tijd gekoren weesende, sy eerst de continuatie van dien voor haar leeven wettelik verkreegen, ende by volgende successien, daar na de erfaftigheid van dat amt geusurpeerd, ofte sig aangematigd sullen hebben : gelijk ons dat aller waarschijnlikst dunkt; is ons door onse oude gedenksgriften niet bekend gemaakt. Want dat het Foreest Wasda, met alle den gevolge van dien, in den Jare 868. door den Koninge Ludowyk, aan eenen Grave Diederik; ende versgeide Hoeven geleegen tussen den Rhyn ende Zuid-herders-hagen in den Jare 889. door den Koninge Aarnoud aan eenen Grave Gerolf; ofte de Kerk Egmond, met de gevolgen van dien, in den Jare 923. door den Koninge Karel aan eenen Diderik, als meede het gunt tussgen de stroomen de Leere ende de Yssel, ofte in Sonnemeere, ende tussen de wateren Meedenblik ende Chinnelosare, ende in de Graafsgappen van Maasland, Kinnem, ende Texel, gelegen was; in den Jare 989. door Keiser Otto aan eenen Grave Diderik soude gegeeven zijn : wijst ons seer wel aan, dat die Koningen ende Keisers, ofte kunnen Voorsaten, sig aldaar eenige Fiscale Landen ofte Regten aangematigd, ende die ook aan den besitteren van dien voormaals ten *Leene gegeeven, hebbende; nu de selve in †eigendom aan die Diederiken ofte Gerolf gaven : maar niet dat die Koningen ofte Keizers, om sulks te doen, eenig goed regt gehad souden hebben. Ende nog veel min, werd gewaagd, dat sy die, tot Graven over onser Landen ingeseetenen te stellen, geregtigd zijn geweest; ofte oit gesteld, of dat onse Ingeseetenen die voor soodanige hare Graven erkend, souden hebben. Warelik als wy ooverdenken, dat geene Sgryvers, van die eeuw, ietwes verhaalen, dat die twee Dideriken in onse Landen gedaan ofte geleeden souden hebben, dan dat het Klooster te Egmond door daar gestift ofte verrijkt is, ende dat sy ook aldaar begraaven souden zijn : als meede dat daar en boven Aarnoud die onse der ae ervelike Graaf soude weesen; by de Historie-sgrijveren, omtrend die tijden geleefd hebbende, Aarnoud de Gentenaar genoemd werd : So is wel te geloven, dat geen der beide Dideriken oit onse Erf-agtige, ende Aarnoud niet dan by eenig voorvalle, of vrye keure, onse Graaf geweest is. Ende is veel eerder waarsgijnelijk, dat die in veelen seer beuselagtige Egmondse Monniken, schijvende de oudste van dien by na 300 jaren na dat die Aarnoud gestorven was, ter meerdere eere ende oudheid hunnes kloosters, alle het selven meede versierd sullen hebben. Ook sien wy dat opgemelde oudere sgijvers na den jare 1018 eenigsins waarsgijnelik, ende omstandigliker het leeven ende bedrijf onser Graven beginnende te besgrijven, geen der selven ons nogtans aanwijst, dat de Duitse Keizers het Regt hadden, om oover onse Landen Graven te stellen, ofte dat sy die gesteld hebben. Sulks als men in de selfde eewe bemerkt, dat de Duitse Keisers, de Graafsgappen in ende omtrend deese Landen, uitgegeeven, ofte onse Graven daar meede begiftigd hebben, ten selven tijden als de *Leenen seer in swang zijn gekomen : Soo is seer waarsgijnelik, dat onse Graven vreesende in gevalle van eenige hunne quade Diensten, door de gemeene vrye Ingeseetenen van hun amt afgeset te sullen werden; ende sig in hunne bedieninge oover ende teegen de Keure onser vrye Ingeseetenen willen vestigen, met der Keiseren gonsten te bekomen; door eene onderlinge collusie, hun Graafsgap den selven ten Leene opgedragen, ende alsoo weeder ervelik naar Leenregten ontfangen sullen hebben : terwijle onse Ridderen en Knapen, als ook daar na onse Steeden des niet te min, soo veel in hun vermogen was, haar Regt om naar hun welgevallen Graven over hunne Landen ende Steeden te kiesen, ende ter huldinge te doen beëdigen, behouden ende ook naar geleegentheid van tijden gebruikt hebben : ende terwijle in teegendeel niet kan beweesen werden, dat onse Riddersgap, Eedelen ende Steeden, ooit van hun Regt ende magt om over onbequame Graven ende Gravinnen, ofte na verstorvene, over minderjarige, Voogden te stellen; ofte in steeden van dien andere Graven te kiesen, verteegen hebben, ende afgegaan zijn. (2)
|
De Graven verbieden voortaan, aan de Keiser te Appelleren. Saksen Spiegel. pag. 101. Feud. lib. 2 tit. 34. W. Procurator by P.S. pag. 230. Sie Procurator by P. Schryv. pag. 252. Soening der selve Heeren des jaars 1291. op Woonsdag na St. Aagten.
Nu werd aangeweesen, hoe de Graven sig in ’t geheel van den Duitsen Rijke gesgeiden hebben.
De Koningen der Franken, einde de Duitse keisers zijn noit Heeren over onse Landen geweest.
Maar hebben sig veel aangematigd P. Schriv. oud Bat. en Graven M. Stok Rijm-Chronik Voor aan Annales J. Dousæ.
*Beneficium † in proprium
Dog nooit onse Graven gesteld.
Sulks de twee eerste Dideriken niet sgijnen onse Graven geweest te zijn.
Sigeb Gemblac. Ditmarus Regino, Herm. Contract Fabulosa antiquitate; & impia fraude. P. Scr. toetsteen op Gouds. Chron. pag. 220. 221. Anonim. Egmond.
* Feuda. Maar sgijnen onse Graven de Landen in Feudum, dat is ten Leene, den Keiseren opgedragen te hebben. |
3. Reacties op het historisch pyrrhonisme, door E.H. Waterbolk
« REACTIES OP HET HISTORISCH PYRRHONISME E. H. WATERBOLK Het is maar een kleine stap, van onze tijd naar het historisch Pyrrhonisme rond 1700 : kleiner dan in de 19e eeuw, toen woord en begrip praktisch vergeten waren, terwijl men deze tegenwoordig herhaaldelijk ontmoet (a1). Dit wijst op verwantschap en die is er, want Menno ter Braak zette ‘Huizinga voor den afgrond’, daar deze z.i. de sprong naar het historisch scepticisme niet aandurfde. Van Paul Valéry zijn er uitspraken : ‘de geschiedenis rechtvaardigt alles wat men maar wil’ en ‘de geschiedenis is het gevaarlijkste product, dat de scheikunde van het intellect heeft voortgebracht’. Hem werd voorgehouden (a2) : dat is niet zo gloednieuw, kijk maar eens in het begin van de 18e eeuw. En terecht, want een Pierre Bayle kan b.v. zeggen : ‘L’on a dit autrefois des Muses qu’elles se prostituoient mêmes à des esclaves, c’est ce qu’on peut dire principalement de celle qui préside à l‘histoire’ (a3). En zoals Huizinga als consequentie van elk historisch scepticisme een algemeen filosofisch zag (a4), zo weet de Benedictijn Mabillon, de grondlegger van de wetenschap der diplomatiek en paleografie : aan het geloof wordt elk fundament ontnomen (a5). Geen wonder, want de Jezuïet Hardouin b.v. had tot schrik van superieuren geschreven : in september 1690 begon ik de lucht te krijgen van onbetrouwbaarheid – fraus – bij Augustinus c.s., in de maand november waren allen mij verdacht (a6). Schreef Marc Bloch zijn ‘Apologie pour l’histoire’ in 1949, in 1702 schreef Perizonius de zijne (a7). Maar ondanks de verwantschap is er toch een groot verschil tussen het scepticisme van nu en dat van toen : nu ontspringt het aan het besef van de geschiedschrijver zelf gebonden te zijn, toèn aan het inzicht, dat er iets niet in de haak was met de bronnen, met de bouwstoffen voor het historieverhaal. Men zou kunnen zeggen, als het niet zo lelijk was : het is het verschil tussen subjectieve (introverte) subjectiviteit en objectieve (extroverte) subjectiviteit. Het vrij algemene humanistische optimisme ‘de naicte waerheit.. clair blinckend, als een vier’ – de mening van Dousa – te kunnen geven op grond van gelijktijdige, authentieke bronnen verkeerde in twijfel : men had weet gekregen van de Cartesiaanse ‘passions de l’ame’, van het tendentieuze der getuigenissen. Het is niet een volledige ommekeer van houding tegenover de getuigen : zowel Ubbo Emmius als Scriverius wisten in het begin van de 17e eeuw, en hielden er rekening mee, dat b.v Melis Stoke een ‘gunst-ghenoot’ van Floris V was. Dit criterium werd echter meestal slechts incidenteel gebruikt, dwz. in de letterlijke zin, als men zich tegen de voorstelling van een andere geschiedschrijver moest verweren (a8). Maar nu, tegen het einde van de 17e eeuw is de overtuiging, dat in de voorstellingswijze der bronnen de overtuigingen en hartstochten van de getuigen zijn opgenomen, zo algemeen, dat men of, zoals de Pyrrhonisten, schouderophalend hen niet voor vol, ja onbruikbaar aanziet, of de oude humanistische leuze ‘terug naar de bronnen’ in nieuwe geest systematisch moet verwerken. Balthasar Bekker met zijn sterk historisch gerichte methode van onderzoek geeft het duidelijkst blijk van deze verwevenheid van oud en nieuw en tevens van die eeuwig-jonge waarheid, die ieder geschiedvorser als prettige herinnering en – ook eigen – zonde op z’n pad wel eens ontmoette : ‘Noch een stuk isser dat waarschouwinge van noden heeft. Te weten, dat men sich niet op de veelheid der getuigen of getuigenissen moet beroepen : álso de eene ’t dikwijls uitschrijft uit den anderen; en eens de sake nagespeurd dikmaals bevonden wordt niet meer dan op eenen uit te komen, die self niet eens en wist of ’t waar was, of hy heeft ’et slechts gemeend’ (a9). Als we nu ook nog verrekenen, dat deze periode van twijfel aan historische waarheden tegelijk een periode is waarin men juicht over grote vindingen op het gebied van natuurwetenschappelijk-experimenteel onderzoek, dan is het niet onverwacht, dat er een sterke stroming komt, die het historisch bewijsmateriaal zoekt in het concreet-tastbare. Het visuele, het exacte kan uitredding brengen, of zoals De Montfaucon zich uitdrukt (a10), ‘ce qui peut tomber sous les yeux et ce qui se peut representer dans des images’. Het is de tijd, waarin de archeologie zich systematisch ontplooit, evenals de munt- en penningkunde en de inscriptieleer; de tijd waarin men oude gebouwen en beeldhouwwerk tekent, niet zozeer uit artistieke als wel uit ‘documentaire’ overwegingen. Gerard van Loon voert in zijn peroratie op de waarde van munten aan : ‘Want ’t zyn deezen, waarop als in metaale blaaden, de voorgevalle geschiedenissen zyn te boek gesteld;... ’t zyn deezen, die de twyfelachtige zaaken ophelderen’ (a11). Jacques Spon, de inaugurator van de klassieke archeologie als wetenschap, denkt er net zo over : woorden van antieke auteurs worden soms alleen door het gezag van inscripties waar gemaakt (a12). Grotere zorg wordt besteed aan het illustratiemateriaal om de lezers de handtastelijke waarheid voor ogen – ‘ob oculos’ (a13) – te stellen. Zoals bekend, Mabillon en De Montfaucon leveren complete paleografische atlassen. Ook dit is vergeleken met de voorafgaande tijd allerminst een overgang van niets tot indrukwekkende prestaties. Maar het is als het ware symbolisch, dat Ubbo Emmius z’n kinderen laat spelen met z’n muntenverzameling (a14), maar nu, rond 1700, is men zich bewust objectieve regels van kritiek te hebben gevonden (a15), ja, hulpwetenschappen gefundeerd te hebben, waaraan de sceptici een kluif zullen hebben. Plechtig introduceert Mabillon zijn werk ‘De re diplomatica’ bij de lezers : ‘Novum antiquariae artis genus aggredior’, een nieuw genre van oudheidkundige wetenschap neem ik ter hand. Jacques Spon stelt zijn resultaten van archeologisch onderzoek naast de medische en natuurkundige vindingen van zijn tijd (a16). De enige keer, dat Fueter in z’n ‘Geschichte der neueren Historiographie’ een apart hoofdstuk reserveert voor de hulpwetenschappen heeft betrekking op deze periode (a17). Nu lijkt het wel hoogst merkwaardig, dat in dezelfde tijd, waarin aan concrete voorwerpen zo’n groot vertrouwen wordt geschonken, waarin Mabillon het hanteren van middeleeuwse oorkonden uitdrukkelijk tot ervaringswetenschap verheft (a18), ook een weg wordt ingeslagen, die volkomen een andere richting uitgaat. Het enige vergelijkbare schijnt, dat het ook hier een poging betreft om aan de greep van het historisch scepticisme te ontkomen, dat ook hier de twijfel de vruchtbare aansporing was tot nieuwe kennis. De man, die dit waagde, was Perizonius, van 1681 tot 1693 hoogleraar te Franeker, daarna te Leiden. Tegenover de ontkenning van de geloofwaardigheid der Romeinse geschiedenis vroeg hij zich af : hoe heeft deze geschiedenis zich gevormd ? Hij wist : de gegevens van Livius e.a. zijn ‘geput uit bronnen, die op hun beurt terruggaan op mondeling overgeleverde oude volksliederen’ (a19). De uitersten raken elkaar in deze tijd : de drie-dimensionale voorwerpen der archeologie, de visuele vormen der paleografie tegenover het ontastbare, onzienlijke van de orale traditie. Geen wonder, dat Perizonius herhaaldelijk aandacht trok. Want wie ook tegenwoordig de Homerische kwestie, de Eddaliederen, Van den Vos Reinaerde, de ‘chansons de gestes’ benadert, krijgt te doen met de vragen : mondelinge compositie of literaire, ontstaan op de lippen of op het papier, zijn het volksliederen of produkten van beroepsdichters; heeft men te doen met een veelheid of een eenheid; is een esthetische of formele benadering gewenst ? En al zijn de extreme stellingen tegenwoordig veelal verlaten en is het niet meer een ‘of-of’, de oude vragen blijven nieuw. Zo is dan ook Perizonius’ aanpak van de oudste Romeinse geschiedenis ‘een ontdekking van ontzaglijke genialiteit’ genoemd; Perizonius ‘was zijn tijd ver vooruit’ (a20), hij was de voorloper van Niebuhr (1776-1831), door deze trouwens ook als zodanig erkend; in 1845 en 1940 werd hij geproclameerd tot voorloper van F.A. Wolf (1759-1824), die beweerde, dat Homerus Homerus niet was, maar een verzameling van volksballaden, waaraan volksliteratoren en uitgevers hadden gewerkt (a21). Toch moet de mogelijkheid overwogen worden, dat Perizonius, toen hij na een vierjarig verblijf in Franeker in 1685 zijn ‘Animadversiones historicae’ in het licht gaf, door zijn Fries milieu beïnvloed is. Immers, waar is de strijd tussen mondelinge en schriftelijke overlevering heftiger gestreden dan in Friesland, dan tussen Ubbo Emmius en Suffridus Petrus ? In Holland heeft Dousa zijn tegenstander Bockenberg van de kaart gevaagd, maar in Friesland werd de zienswijze van hen, die ook de mondelinge overlevering als grondslag voor de oudste eigen geschiedenis wilden handhaven, dankzij landsgeschiedschrijvers bijna de officiële. Daarbij, Perizonius heeft een sterke neiging voor het actuele; deze gerichtheid op wat om hem heen gebeurt, treft ook de grote verzamelaar en reiziger Uffenbach, die vol schroom bij de gevreesde criticus een pakje afgeeft. Vol opluchting en verrast constateert hij : ‘Sein Aussehen und Discurs war gleichfalls ganz nicht Schulfüchsich. Er sprach von nichts als Zeitungs-Sachen’ (a22) Deze verbondenheid met de eigentijdse gebeurtenissen toont Perizonius ook in vele oraties. Smitskamp, die te onzent het historisch Pyrrhonisme in 1953 aansneed, onderschrijft dan ook Perizonius’ eigen bewering, dat hij in zijn rede ter verdediging van de geschiedenis een door zijn tijdgenoten veelbesproken probleem behandelde (a23). Deze trek kwam hem ongetwijfeld ten goede, daar hij als hoogleraar in de klassieke talen en welsprekendheid ook de ‘feestredenaar’ was bij de grote politieke gebeurtenissen. En zeker is ook, dat hij de botsingen tussen Emmius en Suffridus Petrus heeft gekend : uit een catalogus van Perizonius’ boeken, in 1715 te Leiden verkocht, blijkt zijn intense belangstelling voor de Friese geschiedenis : geen historiewerk van enig belang over dit gewest ontbreekt (a24). Bij het maken van zijn testament denkt hij nog aan Franeker (a25). Maar het behoeft niet eens boekenwijsheid bij hem geweest te zijn : kort voor zijn komst in Franeker heeft de Bolswarder rector Hilarides de ook toen in Friesland reeds gestorven ‘fantastische’ geschiedschrijving nieuw leven gegeven met z’n populariserende kroniek ‘It aade Friesche Terp’ (1678). Hilarides was een bekende persoonlijkheid, die zich met alles wat in zijn dagen op geestelijk gebied woelde op luidruchtige wijze bezig hield, z’n vitaal gemoed in tal van pamfletten luchtend. Balthasar Bekker b.v. heeft belangrijke steun van hem gehad (a26). Zo bekend was hij, dat Uffenbach begreep hem niet te mogen missen (a27). Contakt tussen Hilarides en Perizonius kan gelegd worden op grond van een voorrede van Hilarides’ vertaling van Nepos (1686). Er blijkt, dat Hilarides reeds inzage heeft gehad van een door Perizonius nog uit te geven boek : ‘... vermits het onweerdeerlyke geschrift,... dat wy reede meest geleezen hebben, eerstdaachs staat uit te koomen’. In een ander, handschrift gebleven, verhandeling (a28) verdedigt hij de visie van Suffridus Petrus op een wijze, die via Halbertsma Fries gemeengoed werd in de 19e eeuw : Suffridus Petrus was te licht-, Emmius te òn-gelovig. Een argumentatie door Perizonius in breder verband aangewend in zijn aanval op het absolute Pyrrhonisme. Zelfs zou te beweren zijn, dat Perizonius zijn uitgangspunt kant en klaar bij Suffridus Petrus heeft kunnen vinden. Diens betoog van 1590, waarmee hij de oudheid van de Friese geschiedenis wilde redden (a29), doet sterk denken aan dat van Perizonius : ‘In de eerste plaats staat wel vast, dat bij bijna alle volken het vroegst aangewende middel om gebeurtenissen voor vergetelheid te behoeden hierin bestaat, dat zij de roemruchte daden van de eigen voorouders verheerlijken door van de voorvaderen geërfde liederen... Homerus schrijft van de Grieken, dat deze (sc. liederen) door de helden bij de feestmaaltijden geregeld werden gezongen; zelfs is overgeleverd, dat het werk van Homerus zelf in z’n volle omvang niets anders is dan een lappendeken, door geleerden bijeengegaard en samengeflanst uit dergelijke liedjes (die hij, van deur tot deur bedelend, bij de lier had gezongen)... Cicero vertelt van dezelfde gewoonte bij de Romeinen’. De Germanen... en dan volgt een beroep op de bekende plaats bij Tacitus (a30). ‘Saxo Grammaticus’, zo weet Suffridus z’n bewijzen verder op te stapelen, ‘stelde bijna z’n gehele geschiedwerk samen uit dergelijke liederen’. Langzaam aan heeft hij de kring nauwer getrokken, want nu is hij bij de Friezen, die – en hier staat Suffridus Petrus theoretisch nog sterk – in de blinde bard Bernlef een Friese Homerus hebben, dit volgens de betrouwbare schriftelijke mededeling van Altfried in z’n levensbeschrijving van Liudger. De woorden van Altfried behoeven hier niet geciteerd te worden; men kent ze uit de eerst poëtische bladzijde van de Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Geschiedschrijving, met als tweede volzin : ‘Want in Friesland moet het begonnen zijn...’ Kunnen deze woorden herhaald worden en is de als geniaal gecanoniseerde vondst van Perizonius te hechten aan de bizondere Friese historiografische omstandigheden ? Het lijkt, meen ik, plausibel; toch is het zeker niet de volle werkelijkheid. We zullen Perizonius zelf moeten geloven, als hij in zijn opdracht van 1684 beweert, dat hij zijn boek allang – ‘dudum’ – klaar in de kast had liggen. In zijn brieven, in de Universiteitsbibliotheek te Leiden bewaard, toont hij zich reeds omstreeks 1676 een geleerde, die uiterst schroomvallig is zich door publicaties aan het publiek bloot te geven, bang door kritiek overstelpt te worden. ‘Wij leven immers’, zo schrijft hij aan zijn leermeester, ‘in een tijd, waarin men eerder gekleineerd dan geprezen wordt’. ‘Zo lang je nog niets hebt gepubliceerd, kunnen ze je nog wel waarderen, maar zodra je wat uitgeeft, komen de woorden van bittere hoon los’. ‘Wie’, zou vraagt hij, ‘wie kan z’n scherpzinnigheid van geest altijd zo gespannen houden, dat hij nooit eens dwaalt ?’ (a31) Deze vraag komt veel later (1702) als argument terug in z’n bestrijding van de Pyrrhonisten en bij hem niet alleen. Zijn schroom kan beïnvloed zijn door een betrekkelijk lange tijd van werkloosheid, die enige malen beëindigd scheen door een net gemiste kans op een universitaire loopbaan (a32). Trouwens, Perizonius behoefde voor z’n lumineus idee niet bij de Friezen te biecht te gaan; hij kon ook terecht bij de Duitse humanisten uit het begin der 16e eeuw, die, zoals b.v. Aventinus (1477-1534) en Irenicus (1495-1559), druk gewerkt hadden met de door Tacitus vermelde ‘carmina antiqua’ der Germanen (a33). En zelfs als Perizonius iets van Suffridus Petrus opgevangen heeft, dan is hij toch nog meer een kind van zijn tijd dan van deze geestelijke vader. En die tijd is gevaarlijk, want benadert men er de personen en hun uitingen van de kant van de hoogtijdagen van het humanisme, dan raakt men nauwelijks geïmponeerd en bestaat de neiging tot de conclusie : niets bizonders, niets nieuws, dat is al beweerd; pakt men hen aan, komende uit de nieuwere geschiedenis, licht volgt de constatering : zie hier : een voorloper! Van Hilarides b.v. is ook al beweerd, dat hij zijn tijd ‘fier foarut’ zou zijn (a34). Veel van het oude wordt, zo rond 1700, afgestoten, maar veel van het oude krijgt nieuwe accenten en wordt, onder een andere belichting, nièuw. We hebben hier te doen met een facet van het humanisme als dynamisch proces (a35), dynamisch juist door de botsing tussen respect voor de Oudheid (de antieke auteurs leveren de oudste gegevens voor de geschiedenis van een volk, zo b.v. Dousa en Emmius), met de verdediging van eigen waarden en mogelijkheden (Grotius b.v. in z’n Paralleion, maar evenzeer Suffridus Petrus); Perizonius kon de beoefening van de oude geschiedenis, door de sceptici als steriel uitgekreten, bevruchten door te ontlenen aan een spanning, waarmee reeds lang vele beschrijvers van nationale historie geworsteld hadden. Bovendien een spanning, die in de tweede helft van de 17e eeuw uitliep op de grote worsteling van ‘The Battle of the books’, of ‘La Querelle des Anciens et des modernes’. Daarom ijkte Hazard deze tijd o.m. met de kernachtige betiteling ‘de l’ancien au moderne’. Toch is Huizinga’s kenmerk, twee jaar eerder reeds gelanceerd, beter : ‘... niet meer : terug, maar vooruit’ (a36). Want dit houdt in, dat men anders in de tijd kwam te staan, dat het tijdsbeeld verschoven is, dat het perspectief in de tijd anders werd. Ook hier dringt zich de parallel met de huidige situatie op, nu men de geschiedbeoefening met Europa in het centrum van de aandacht als eenzijdig leerde zien. Enige voorbeelden mogen deze crisis-situatie van ca. 1700 verduidelijken. Puffendorff komt in 1682, evenals Voltaire later, in verzet tegen het euvel van de overschatting van de oude geschiedenis; sterke woorden gebruikt hij : het is een flater en een fout, een teken van grove onkunde om bij het onderwijs de geschiedenis van de eigen tijd te negéren (a37). De Montfaucon wordt getroffen door wat wij sedert Lefebvre de Noëtt en Lynn White Jr. de technische revolutie in de vroege Middeleeuwen noemen (a38). Van Loon : antieke munten verzamelen ? Best, maar óók die van ons zelf (a39). Tillemont wil de eerste zes eeuwen van de kerkgeschiedenis beschrijven, bevindt echter, dat hij deze pas kan begrijpen, als hij eerst de Romeinse keizertijd bestudeerd heeft. De Engelse vrijheid wordt door De Rapin bij de oude Germanen ontdekt, een ontdekking, die via Montesquieu niet bepaald geïsoleerd is gebleven (a40). Perizonius wordt in 1702 de eerste Nederlandse hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis, ook een blijk van de veranderde geesteshouding (a41); college geeft hij ‘ad novissima tempora’ (a42). Hij wil de uitersten verzoenen : er zijn er, zo merkt hij op, die slechts de Griekse en Romeinse geschiedenis lezen en de geschiedenis van andere volken en zelfs van hun eigen vaderland niet alleen volkomen negéren, maar zelfs niet wènsen te kennen, ja zelfs honen; en er zijn er die de oude geschiedenis compleet verwerpen en genoegen nemen met de tijd sedert Karel V of hoogstens Karel de Grote; beter is, ‘si iungerent omnia, ut oportet’ (a43) : de tijdperken moeten verbonden worden. De Oudheid raakt in de tijd wat verder weg, de Middeleeuwen komen dichterbij; deze perioden komen meer in elkaars verlengde te liggen, eerst als het ware stippeltjes-gewijs, daarna in een lijn van ontwikkeling. Men kan niet zo gemakkelijk meer over eigen tijd en Middeleeuwen heen springen om bij de geliefde Ouden terecht te komen. Er ontstaat iets van wat wij besef voor historische continuïteit, van wat wij ‘modern’ historisch begrip noemen. Als symptoom van deze tendentie naar een ander historisch perspectief kunnen gelden de worstelingen rond 1700 om de christelijke tijdrekening in harmonie te brengen met wat men vernomen heeft over de oudere Chinese en Egyptische (a44). Dit begrip ‘perspectief’ dringt zich ook op, wanneer we ons afvragen : wat heeft men gedaan, behalve zich beroepen op concreet-tastbare, visuele getuigen en oude volksverhalen, om de subjectieve elementen in de bronnen en daarmee ook de hyperkritiek, de baas te worden ? Hoe heeft men de zgn. ‘innerlijke’ kritiek aangepakt ? Wel, men heeft àchter de getuigen gekeken, men heeft deze in hun milieu geplaatst, men heeft de gebondenheid van de getuigenissen aan ‘omstandigheden’, aan plaats en tijd gepeild om hun strekking, hun instelling t.a.v. het medegedeelde af te tasten. Perizonius, die we ook als kind van z’n tijd nog niet willen loslaten, levert de theorie; blijkens z’n bibliotheek is hij hiervan goed op de hoogte. ‘Sommigen’, zo stelt hij, ‘sommigen geloven alles, hoe absurd ook en door geen goede getuigenissen van omstandigheden en schrijvers gesteund, anderen geloven praktisch niets’ (a45). De volgorde – eerst de omstandigheden en dan de schrijvers – is typerend voor deze tijd; deze woordschikking zou omstreeks 1600 uitzonderlijk geweest zijn, maar nu wenst men de bronnen systematischer aan hun omgeving te toetsen en zo hun betrouwbaarheid te benaderen. Nu de praktijk : Jacques Spon weet (a46), dat men de Romeinse inscripties voor vals verslijt. Vals ? De particuliere misschien, maar de publieke ? Dat bestaat toch niet, want ieder had toen toch al terstond de leugenachtigheid opgemerkt ? Achter de koppen op de munten meent Spon de karakters van de heersers te kunnen zien. Was de kleine man afgebeeld, dan was dat bezwaarlijk, want deze moet zich plooien, maar de heerser kan zich ook in z’n uiterlijk geven zoals hij wil (a47). Achter de oorkonden ziet Mabillon de copiïsten bezig : daar- en daarom maken ze vergissingen, maar vergissingen stempelen de documenten nog niet tot vervalsingen! (a48) Hilarides ziet achter het Romeinse Rijk de groei door geweld; zouden de Romeinse schrijvers, die dit maar goed praten, geheel betrouwbaar kunnen zijn ? (a49) Dit is maar een greep, laat een tijdgenoot van genoemden de samenvatting geven : ‘dans le temps ou l’on a eu le plus d’esprit, comme dans le siècle d’ Auguste et dans celui-ci, on a aimé à raisonner sur les actions des hommes, à en pénétrer les motifs, et à connaître les caractères’ (a50). Men wil dus met de ratio, de rede, de achtergrond der handelingen benaderen, doordringen in de drijfveren en karakters der handelende personen. Dit citaat is als het ware de proef op de som, die Romein eens opgaf, toen hij rationalisme als verinnerlijking wilde beschouwen (a51). We staan dan ook bij de geboorte van de meer systematisch toegepaste innerlijke kritiek : het speuren naar de psyche der zegslieden, naar de psychologie der getuigenis. De schaal waarop men de betrouwbaarheid wil meten, begint meer merkstrepen te vertonen. In de bron vonden immers ook tijd en omstandigheden hun bedding. Geen sprekender voorbeeld dan Balthasar Bekker; hij mag hier aangehaald worden, daar hij zijn materiaal, dat de wereld moet ont-toveren, uit heden en verleden bijeengaart; als velen in zijn tijd – teken van crisis – benadert hij het betrouwbaarheidsprobleem ook van theoretische zijde, is hij zich bewust van graden van betrouwbaarheid, maar nauwelijks één heeft zo scherp achter de uiterlijke schijn gekeken. In dit geval brengt hij ons in contact met een jongeman, die allerlei ‘duivelse stoutigheden’ vertoont; deze heeft precies aangewezen waar en hoe de duivel optreedt. Bekker stelt z’n diagnose : ‘Indien ik nu sal seggen wat my dunkt : het was een man van dun verstand en dik van bloed; seer slordig opgevoed... En binnen tijds verliefd, eer hy bequaam was tot den kost; en syne moeder hem verlof tot trouwen weigerende : is hy door onberadenheid ter zee geraakt, daar dan gefopt van ’t bootsvolk, so met woorden als geveinsde brieven; die onder ’t mymeren ’snachts... wanhopig om den duivel deden roepen’ (a52). Hier wordt een mens ontdekt in z’n psycho-somatische struktuur en ‘gebondenheid’. Achter de getuigenis verscheen de getuige : de eerste wordt wat de concrete inhoud betreft als waardeloos afgewezen, maar als waardevol uitgangspunt gebruikt voor de ontleding van de tweede. Wat later in de tijd zal Wagenaar dit in een spitse paradox uitdrukken : ‘met één woord, men moet, uit deeze schriften, alleenlyk leeren, ’t gene de schryvers niet beoogd hebben ons te leeren, en het gene zy ons eigenlyk leeren willen, ongeagt vaaren laaten’ (a53). Achtergrond en mens, de schrijver en het geschrevene gaan, meer dan voorheen, inniger bij elkaar behoren. De verbondenheid van achtergrond en mens uit zich in de zich ontplooiende zgn. ‘antiquarische’ historische belangstelling, die voor ons idee wel kan afdalen tot pietluttigheden als ‘displegtigheden der voorouderen (a54) of ‘het ceremonieel der begraavenissen’ (a55) en zo lachlust verwekken (a56), de zin is toch, dat ze verbonden moeten worden met ruimere cultuurhistorische verschijnselen; men krijgt meer notie van de samenhang van het verleden in al zijn uitingen (a57). Het verouderde, het ouderwetse kan niet meer gelden als het ‘heel oude’, als het oude in het algemeen (a58); een beter begrip voor het onderscheid der tijden leidt hier tot een genuanceerder vermijden van anachronismen. Een sterker gevoel voor de samenhang tussen mens en achtergrond, in dit geval voor plaatselijke gesteldheid, vindt ook z’n neerslag in de hausse in stadsgeschiedenissen, terwijl aan de andere zijde van deze zelfde medaille de mens op de voorgrond komt in het rond 1700 opbloeiende genre der biograne (a59). De samenhorigheid van schrijver en z’n werk is af te lezen uit de groei van de kritiek als zelfstandige bezigheid : uit de humanistenbrieven emanciperen zich de tijdschriften als zelfstandige organen. Het begrip ‘plagiaat’, altijd nog wat zwevend, krijgt een ethisch verwerpelijker geladenheid, men wordt gewetensvoller en bewuster bij het citeren van bronnen. Meerman b.v. tikt Huydecoper op de vingers wegens een ‘onvergeefelyke’ fout : ‘Als men ymand wil critiseren over ‘t aenhalen van een plaets, moet men die plaets selfs produceren, niet op ’t goed geloof van een derde...’ Uit de geraaktheid van Huydecoper, ook verraden door een zekere bewogenheid van stijl, kan blijken hoezeer men ervan doordrongen is bepaalde spelregels niet te mogen overtreden. Hij heeft gehandeld ‘volgens de strengste regelen der ars critica, die niet verbiedt, ons de arbeid van anderen ten nutte te maaken, mids wy de zelven met naame noemen : en dat doe ik altyd. Maar schrijvers, die men noit geleezen heeft, aan te haalen alsof men ze geleezen hadt, met verberging van den geenen by wien men ’t gevonden heeft, is onvergeeflyk, maar dat doe ik noit’. Dit voorbeeld is van 1754 (a60), maar reeds in het vierde kwartaal van de 17e eeuw doet zich voor een wellust in het opsporen en voorgeleiden van letterdieven, die op ‘zwarte lijsten’ (a61) worden gezet; er is een strijd gaande pro en contra de voetnoot (a62) : een ‘ars critica’ is ontstaan, gegroeid mee door de ‘wetenschap’ van de aparte persoonlijkheid van de auteur, die behoort bij zijn eigen tijd. Fueter heeft m.i. deze factor genegeerd als hij deze strengere eisen door de historici louter ziet ontleend aan de praktijk en het voorbeeld der juristen en theologen (a63). Ook ten aanzien van allerlei literaire genres verplaatst zich het zwaartepunt van de aandacht en komt er een fundamentele wijziging van houding. Het best misschien weer duidelijk te maken door contrastwerking. Emmius vertelt van de Bonifaciusput; de monniken herinnerden zich wat de dichters schreven over het paard Pegasus op de Helicon; zo komen zij tot het wonder van de put, ontstaan door de hoefslag van het paard van Pipijn’s prefect. En als Emmius dan het verband met de dichters heeft aangewezen vervolgt hij met erudieten-hooghartigheid : ‘Laten wij naar de historie terugkeren’ (a64). In de tijd rond 1700 zou hij voorzichter geweest zijn : de strijd tegen de geleerden-pedanterie is gaande; maar ook zou hij het probleem anders aangepakt hebben : het groeiend besef, dat in elk geschiedverhaal verdichting stak, deed – opnieuw – oog krijgen voor de geschiedenis in de verdichting. Want in brede zin heeft men oog gekregen voor de mondelinge overlevering; men kijkt ook hier achter het overgeleverde of het nu in de keuken verteld is, of door de klassieke auteurs beschreven. Zo Charles Perrault, de ‘doorgever’ van de sprookjes van Moeder de Gans, door velen met minachting beschouwd, maar mensen met smaak weten, ‘que ces bagatelles n’estoient pas de pures bagatelles’. Hebben de sprookjes niet een belangrijke functie bij de opvoeding ? (a65) En niet alleen plaatst La Fontaine achter en in zijn fabels de wereld van zijn eigen tijd, maar, zegt een uitgever, ‘hij was de enige, die contact opnam met ‘la tradition populaire’ (a66). De verhalen van Duizend en een Nacht worden in Parijs verteld en vertaald (a67). Fontenelle vraagt naar de oorsprong der mythen bij de verschillende volken en wordt hiermee ‘le fondateur du comparatisme moderne’ (a68). ‘De enige’, ‘le fondateur’, ‘voorloper’; zo zijn we terug bij Perizonius, die uit de Romeinse sagen de historische gegevens wilde afzonderen als basis voor de door de radicale sceptici in discrediet gebrachte oude Romeinse geschiedenis. Zeker, ook Fontenelle behoort tot de sceptici : hij vertrouwt meer de exacte dan de historische waarheid; door zijn ‘Eloges’ zet hij de natuurkundige beroemdheden op de voetstukken waar vroeger de middeleeuwse heiligen stonden. Toch zegt hij over de mythen : bij de Grieken kwamen de mythen van Foeniciërs en Egyptenaren terecht, maar tijdens de ‘overtocht’ vergroofden ze; zelfs de meest ware geschiedenissen werden er tot mythen. Hij erkent dus in oorsprong de mogelijkheid van een historische kern (a69). Bij tal van literaire genres blijkt, hoe men zich opnieuw bezon op de mondelinge overlevering. Perizonius is één van een gezelschap, al is het goed gezelschap. Nog een symptoom verraadt de veranderde geesteshouding : schrift en boekdrukkunst vooral, hoe zijn ze niet in de 16e eeuw verheerlijkt ! Hadrianus Junius richtte in zijn geschiedwerk voor de Haarlemse uitvinder een standbeeld op; Erasmus had al gesproken van het ‘bijna goddelijk werktuig’, waarnaast, volgens Hugo de Groot, de Oudheid niets kon stellen : ‘de Goddelijke uitvinding, zoo ’er ooit eene geweest is, en de doorluchtigste van allen na de ontdekking der letteren’ (a70); reeds veel eerder (1549) had Joachim Du Bellay emulatie-trots ontleend aan de drukkunst, ‘seur des Muses et dixieme d’elles’, zuster en tiende van de Muzen (a71). Wordt deze uitvinding in de tweede helft der 17e eeuw genoemd, dan wordt ze opgenomen in een lange rij : zij verliest haar uniek karakter; of men toont aan, dat het niet zo iets bizonders was. Voor Fontenelle is het schrift al mikpunt van zijn ironie : zonder belang is het vinden van het schrift niet geweest, want nu konden de mythische dwaasheden zich van het ene volk naar het andere verspreiden. Achter het schrift is voor hem de geesteshouding der mensen pas van belang : toen deze zich wijzigde, begon men pas feiten weer te geven, zo niet exact-ware, dan toch waarschijnlijke (a72). Eerder al had Hobbes (1651) de blik anders gericht (a73) : ‘The invention of Printing, though ingenious, compared with the invention of Letters, is no great matter... But the most noble and profitable of all other was that of SPEECH...; without which, there had been amongst men, neither Commonwealth, nor Society, nor Contract, nor Peace, no more than amongst Lyons, Bears, and Wolves’. En Leibniz : het is bekend, dat de spraak een spiegel van het verstand is (a74). Achter de taal als schrift komt er aandacht voor het spreken als zodanig, de functie van de taal moet onderzocht, dialectische schakeringen, volksgezegden worden opgetekend. Zo krijgt b.v. Hilarides het verzoek van de Engelse vereniging ‘De propaganda fide’ het Onze Vader in het Fries, en in het bizonder in de taal van Hindelopen samen te stellen. Maar ook een zeer concrete factor heeft de geleerden aan het einde van de 17e eeuw de moed gegeven weer, als een bepaalde groep geschiedschrijvers in de 16e eeuw, een beroep te doen op mondelinge overlevering. Immers rond 1600 zou men geëist hebben, zoals Emmius ten aanzien van Suffridus Petrus : waar zijn die helden liederen ? Leg ze op tafel (a75) ! Perizonius zou weggehoond zijn. Maar iets nieuws deed zich voor : er wàren zulke liederen overgelegd, handtastelijk! In 1645 gaf Stephanus Johannes Stephanius de 13e eeuwse kroniek van Saxo Grammaticus uit; deze maakte in de eerste negen boeken gebruik van Skandinavische heldenliederen. Stephanius kent de skepsis; hij weet, dat het een tour de force zal zijn de oudste Skandinavische geschiedenis aanvaardbaar te maken. Maar moet de hele kroniek als fabel worden afgewezen, omdat er fabelachtige berichten in staan ? Waar zouden we blijven ? Herodotus en Plutarchus zouden beneden de maat blijven; Tacitus is wel eens de leugenachtigste kletskous – ‘mendaciorum loquacissimus’ – genoemd : ook Gregorius van Tours zou men de deur moeten wijzen. Gedaan zou het zijn met alle vooraanstaande historici uit praktisch alle eeuwen. Ook hier reeds dezelfde redenatie al bij de latere bestrijders van het fervente Pyrrhonisme, èn als bij b.v. Suffridus Petrus (a76). Ja, maar de bronnen van Saxo ? Deze heeft Stephanius als klap op de vuurpijl voor het slot van zijn reeks van zeven en zestig stellingen bewaard : de proza-of jongere Edda, èn de oudere ‘Edda’, in 1643 gevonden (a77). Deze Skandinavische, epische liederen vormen min of meer het verbindingsstuk tussen de ‘traditionalisten’ uit de 16e eeuw en hen die zich circa 1700 op een lange mondelinge overlevering beroepen. Zij passen ook in die culturele tendentie, door Hazard pregnant ‘du midi au nord’ genoemd. Een symptoom van deze geestelijke accentverschuiving is de grotere aandacht voor de onderlinge verwantschap tussen de Germaanse talen en dus voor het Gotisch ook (a78). Beide trekken vertegenwoordigt Hilarides, die zich op Stephanius beroept om Emmius’ negatieve gestrengheid te wraken en de aloude geschiedenis der Friezen te redden. En ziet : men durft weer. Simon van Leeuwen kent – in hetzelfde jaar, waarin Perizonius’ boek verscheen (1685) – aan de Germaanse wijze om door middel van ‘oude deunen’ de heugenis aan het verleden te bewaren een lange duurzaamheid toe : ‘Dese manier van alle geschiedenissen op Digt en Rijm te stellen, is nog in voorgaande eeuwen bekent geweest’. Immers, zo meent hij, ‘de Spaanse tyrannie heeft men de Gemeente tot eene kloekmoedige aanmaninge, onder de naam van Geuse Liedboek voorgesongen’ (a79). En Uytenhage de Mist doet ons begrijpen, waarom het volk op deze zangerige manier op de hoogte werd gehouden : ‘niemand konde sgrijven ofte leesen, waarom hunne oude Rymkehs die sy spraken ofte songen, aldaar in plaatse van onse jaarbouken ende gedenksgriften waren’ (a80). Van Duitse zijde durft men nog meer : de oude epiek die de Skandinaviërs de hunne noemen, eist Morhofius voor de Duitsers op (1682). Zouden de Germanen geen helden-liederen hebben gehad ? Overal, bij ieder volk is de dichtkunst het oudste genre; ook zij hebben ze dus gehad, al zijn ze nu onbekend en onvindbaar (a81). In dit veranderde geestelijke klimaat kon de Friese fantastische geschiedschrijving zich weer verheffen : werken van Suffridus Petrus worden herdrukt (1688 en 1689); Hilarides’ kroniek ‘It aade Friesche Terp’ kon weer aanknopen bij de al-oude Friese geschiedenis van ver voor Christus. En ook de kroniek van Klaas Kolijn komt maar niet zo uit de lucht vallen, maar heeft deze achtergrond : het zijn dan ook de barden-zangen waarop de ondergeschoven schrijver zegt zich te beroepen (a82). Daarom is men er ook zo blij mee. Vol trots laat Van Alkemade zijn schat aan Uffenbach zien : ‘ein Volumen in folio, zwey Finger dick’, verzekerend, ‘dasz dieses eine der allerältesten Chroniken..., dasz es auch Dousa noch Scriverius gesehen’ (a83). Veel plezier heeft Van Alkemade er overigens niet aan beleefd : als aan Patrocles’ lijk in de strijd om Troje werd er aan gerukt om toch maar de buit, de eer van publicatie, binnen te halen. Van Alkemade werkt er aan; Dumbar krijgt een tekst in handen. Prompt schakelde hij een kloosterkroniek uit en Klaas Kolijn in (1719) (a84); Van Alkemade zal het beter doen, maar nu ‘vergaauwde’ Van Loon hem door Klaas Kolijn in een luxe-editie het licht te doen zien (1745). Zo is de Hollandse historiografie rond 1700, gelijk een eeuw eerder, in een problematiek terecht gekomen die vergelijkbaar is met de Friese, maar zij is er weer boven uitgekomen, daar men een Dousa en Scriverius in Wagenaar en Huydecoper vond. De laatste had al gauw door, dat men in ‘Kakolijn’ te doen had met een ‘jonger bedrieger, die zynen gladden kin met een’ gemaakten gryzen baard’ bedekte (a85). Tot slot willen we teruggrijpen op het begin, waar sprake was van toename van het aantal illustraties in historiewerken. In het algemeen werd in de 18e eeuw verluchting een mode ‘and a finely printed unillustrated book was almost condemned to failure before it appeared’ (a86). Maar voor onze overgangsperiode is er niet slechts een vermeerdering van prenten vast te stellen, er vertoont zich ook een tendentie van wijziging in de strekking, in het onderwerp van de afbeeldingen : er is een verschuiving van portretten naar platen, ja historische taferelen (a87). Maar dit is te apodictisch gesteld, want hier tegenover staat Van de Waal’s opvatting, dat het illustreren van een historisch werk met historische taferelen op het eind van de 18e eeuw een grote nieuwigheid was; dit zou blijken uit de omstandigheid, dat de uitgevers van J. Nomsz’s Heldendicht ‘Willem de Eerste’ (1779) de daarbij behorende prenten ook los verkrijgbaar stelden, zodat ze gevoegd konden worden in de werken van Wagenaar, Hooft, Bor enz. (a88). Moet men hier niet juist andersom redeneren ? De uitgever stelde de platen los verkrijgbaar, omdat er debiet was. Het was gebruikelijk, dat illustraties besteld werden, nadat het boek reeds verschenen was (a89); het verband tussen boek en prent was toen nog betrekkelijk los (a90). Net als bij de ‘barden-zangen’ verbindt de tijd rond 1700 de 16e eeuw met de tweede helft van de 18e wat betreft de tendentie in illustratie : tekenende episodes worden uitgebeeld, die door de dramatische kracht en de anecdotische inslag meer tot het gemoed dan tot het verstand van de beschouwer spreken; ze vertellen een verhaal, dat op de verbeelding werkt, suggestie wekt. Titels van Jan Luyken’s prenten verraden dit al : ‘Anneke Jans geeft op weg naar de gerichtsplaats te Rotterdam haar kind aan een bakker ter verzorging’, of : ‘hoe gevangen Christenen te Algiers verkocht worden’ (a91). Later in de 18e eeuw maakt Luyken dan ook in het bizonder furore (a92). De ‘generatie’ die ons bezig houdt benaderde de ‘Barden-zangen’, deze oorspronkelijk mondeling overgeleverde bronnen nuchter-verstandelijk; het zijn voor hen ‘oude deunen’, ‘rijmkens’, ‘liedgiens’. En toch, als we de met de handen en ogen af te tasten concreet-visuele bronnen en deze geheimzinnige, in de voor-geschiedenis ontstane orale overlevering verbinden, hebben zij niet meegeholpen een ruimer plaats te verwerven voor de esthetische suggestie in het historiebeeld, voor een bewogener visie op het verleden ? Het was deze vraag die zich opdrong, toen ik Huizinga zo een grote tegenstelling zag maken tussen het historie- en het natuurbeeld in de 18e eeuw : de natuurbeschouwing kon stralen in het licht van optimisme, vertrouwen en mensenmin, terwijl de historie misantropisch en pessimistisch, althans sceptisch gekleurd bleef (a93). Van Loon vat zijn juweel Klaas Kolijn door zijn luxueuze uitgave in een gouden rand; voor Huydecoper is dit juweel een stuk gruis; maar onaangenaam wordt z’n esthetisch gehoor getroffen, doordat ‘Kakolijn’ zich vergrijpt aan de middelnederlandse werkwoordelijke uitgangen en ‘overal met zijn i, t, tie schreeuwt als een mager varken’ (a94). Een titelblad in een werk van Spon wordt geheel samengesteld uit afbeeldingen van echt bestaande antieke stukken, want het zou maar een lage dunk van de Oudheid geven om elders dan bij haar te zoeken naar ‘de quoy divertir les Jeux et l’esprit’ (a95); en het is alsof Van Loon dit heeft vertaald, als hij over z’n penningen uitroept : ‘’t zyn deezen, die te gelyk en het verstand en het oog verlustigen’ (a96). De bewogenheid is nog verstandelijk ingedamd, met de ratio geassocieerd; hoe ook gedempt, de esthetische aspiratie heeft meegeholpen ‘het kenmiddel met de krachten der fantasie’ te voeden. Tot de fantasie losbarst in extase : dan wil men de oude helden en heel het historiegebeuren voor zich zien. Zo roept Aleide in Van Wijn’s Avondstonden de oude barden in extatisch-esthetische vervoering op voor haar geestesoog : ‘Ol hoe staatig, hoe grootsch, hoe hoor, hoe zie ik, dat grijze, dat eerwaardige Choor der deugdsaame Schimmen looven onzer eerste Stamvaaderen... Ach, zeg my, zo gy kunt, Volkhart! zeg my iets meerder van onze Germaansche Barden!’ (a97) We zijn dan honderd jaren later, in de andere wereld van de Romantische Beweging en de stap lijkt heel groot. Toch geeft een Fénélon reeds in onze periode (1714) uitdrukking aan wat levendig wordt en tot diep in de 19e eeuw een overheersende inslag blijft : geschiedschrijvers, die feiten en nog eens feiten opsommen ? Neen, geef hem maar Froissart, ‘qui peint naïvement tout le détail’; want zonder de omstandigheden, ‘sans les circonstances’, is de historie hem een skelet (a98). Geschiedschrijver en schilder naderen elkaar : in de 19e eeuw trouwt de schrijfster Truitje Toussaint met de schilder Bosboom. De Romantiek bracht de vervoering, de tijd rond 1700 in velerlei vormen het voedsel. » (3)
Noten van E.H. Waterbolk
a1. Bewerking van een lezing, gehouden op het Congres van Nederlandse historici, Den Haag, 16 mei 1959.
a2. Léon-E. Halkin, Inition à la critique historique, Paris, 1951, p. 72.
a3. P. Bayle, Dictionaire historique et critique, bijvoegsel, p. 1294, 1289, A’dam, 1740.
a4. J. Huizinga, Verz. W. VII, p. 148, 152; p. 164-172 o.a. antwoord aan Ter Braak, die in De Stem, 1930 (X), p. 822-839 ‘Huizinga voor den afgrond’ plaatste; herdr. in Man tegen Man, Brussel 1931, p. 103-130.
a5. Het optreden van de hypercritische Papebrock (1675) is meer aanleiding dan diepere grond geweest van Mabillons studie : hij zag ‘sicque omnia in pyrrhonismum abibunt’, zoals hij opmerkt in z’n ‘Supplementum’ bij ‘De re diplomatica’, Lutetiae-Parisiorum, 1704 p. 4. Papebrock krijgt ook apart relief, daar hij verlof gaf een brief, waarin hij bakzeil haalde, te publiceren : Supplementum, praefatio, p. 3.
a6. Citaat naar Meta Scheele, Wissen und Glaube in der Geschichtswissenschaft. Studium zum historischen Pyrrhonismus, Heidelberg, 1930, S. 54.
a7. Jacobi Perizonii Oratio de fide historiarum contra Pyrrhonismum historicum, Lugd, Bat., 1702.
a8. Zie hierover E.H. Waterbolk, Bijdr. Gesch. der Nederl. XII, 1957, p. 29 en p. 41, noot Cf. hiervóór, p. 11-12; n. 16, hierna.
a9. B. Bekker, De betooverde Wereld, 2e dl., A’dam, 1693, p. 98. Verg. J. Spon, Recherches curieuses d’Antiquité, Lyon, 1683, p. 406 : ‘Mais quand il y aurait cent écrivains modernes, qui eussent avancé cela, il faudrait examiner de quel ancien ils l’ont appris, pour voir s’ils ne se sont point trompez’.
a10. B. de Montfaucon, L’Antiquité expliquée et representée en figures, Paris, 1719, Preface, p. 6.
a11. G. van Loon, Inleidinge tot de heedendaagsche Penningkunde ofte Verhandelinge van den oorsprong van ’t Geld, Opkomst en onderscheid der Gedenkpenningen. A’dam, 1717, voorberigt.
a12. J. Spon, Miscellanea, Lugduni, 1685, Praefatio.
a13. B. de Montfaucon, Palaeographica Graeca sive de ortu et progressu literarum Graecarum, Parisiis, 1708, Epistola Dedicatoria. – Prof. Van Winter maakte mij opmerkzaam op een moderne Amerikaanse parallel : in ‘The legend of the Founding Fathers’, New York, 1956, citeert de schrijver Wesley Frank Craven op p. 181 uit het tijdschrift ‘Colonial Williamsburg News’, febr. 1955 : ‘... many of us accustomed to exercising skepticism towards the printed word... are not so ready to disbelieve in brick and mortar or furniture and furnishings’.
a14. Briefwechsel des Ubbo Emmius, herausgeg. von H. Brugmans und F. Wächter, Aurich, 1911, no. 13, S. 23. Ortelius’ ‘constcamer’, waar hij munten, handschriften etc. opstapelde, kan evenzeer dienen een zekere tegenstelling met de rond 1700 mode wordende rariteitenkabinetten uit te drukken; Ortelius gaf dan ook zijn publicaties de trotse aanduiding mee : ‘ex museo Orteliano’; hierover H. van de Waal, Drie eeuwen vaderlandsche geschieduitbeelding, ’s-Gravenhage, 1952, I, p. 173.
a15. Mabillon, Supplementum, praefatio, p. 4 : ‘Haec specimina subsequentur variae formulae veterum diplomaturn et instrumentorum ad faciendam fidem regulis a me praestitutis’. Evenzo p. 62.
a16. Spon, Recherches, preface : ‘En effet ce siecle semble estre un siecle de nouvelles inventions’.
a17. Ed. 1911, S. 329, 330.
a18. Mabillon, Supplementum, p. 3 : ‘experientia necessaria est, quae ingenii ac rationis sola sagacitate suppleri non potest’.
a19. H. Smitskamp, Perizonius en de crisis der geschiedwetenschap in de 17e eeuw (Het historisch Pyrrhonisme), Versl. en Meded. Hist. Gen. 1953, (68), p. 64.
a20. A.E.J. Holwerda, Uit de geschiedenis der klassieke philologie, De Gids, 1888, (52), dl. IV, p. 431.
a21. B. ten Brink, Algemeene Konst- en Letterbode, 1845, II, p. 148 en 149. J. Gerretzen, Schola Hemsterhusiana, diss. Nijmegen, 1940, p. 67, noot 2.
a22. Z.L. von Uffenbach, Merkwürdige Reisen durch Niedersachsen, Holland und Engeland, Ulm, 1753-’54, II, S. 421.
a23. Smitskamp, t.a.p., p. 48.
a24. Bibliotheca Perizoniana sive Catalogus... librorum et nummorum veterum, Lugd. Batav., 1715; aanwezig op U.B. A’dam.
a25. P.C. Molhuyzen, Bronnen tot de gesch. der Leidsche Universiteit, R.G.P., 1920, dl. Iv, p. 137*.
a26. B. Bekker, t.a.p., II, 1693, p. 132-133; verschillende pamfletten ten gunste van Bekker; daarbij tekende hij diens portret, waarbij Bekkers zinnebeeldige betekenis.
a27. Uffenbach, t.a.p. II, p. 325-337.
a28. In bewerking bij Frysk Institut der R.U. te Groningen.
a29. S. Petrus, De Frisiorum antiquitate et origine, Col. Agripp., 1590, p. 306-308; vergelijk J. Perizonius, Animadversiones Historicae, Amstelaedami, 1685, p. 202-211.
a30. Tacitus, De Germania, c. 2 en c. 3.
a31. Perizonius aan z’n leermeester J.G. Graevius, Br. U.B. Leiden, XVIII N337, maart 1676 : ‘Neque vero, ut candide tecum agam, sijam eo essem loco, quo vellem, tam mature me publico committere cogitarem; nam eo vivimus seculo in quo facilius obtrectatorem invenias, quam laudatorem. De brieven van P. in U.B. te Utrecht zijn van jongere datum.
a32. W.B.S. Boeles, Friesland’s Hoogeschool en het Rijks Athenaeum te Franeker, Leeuwarden, 1889, II, p. 294-300; zie ook vorige noot.
a33. J. Aventini Annalium Boiorum, libri VII, Basilea, 1580, p. 9. p. 12; voor Irenicus zie Paul Joachimsen, Geschichtsauffassung und Geschichtsschreibung in Deutschland unter dem Einflusz des Humanismus, I, Leipzig, Berlin, S. 175-182.
a34. G.A. Wumkes, Bodders yn de Fryske striid, Boalsert, 1929, p. 294.
a35. Hans Baron in Journal of the History of Ideas, 1959, (XX), p. 14.
a36. P. Hazard, La crise de la conscience européenne, Paris 1935, chap. II. J. Huizinga, Verz. W. IV, p. 349, rede 1933.
a37. S. Puffendorff, Introduction à histoire des principaux Etats, tels qu’ils sont aujourd’hui dans l’Europe; traduite... par Claude Rouxel, A’dam, 1710, preface. De oorspr. Duitse editie is van 1682.
a38. De Montfaucon, L’Antiquité... t.a.p., preface, p. XV : ‘Il faut pourtant avouer que c’est à ces siecles de barbarie que nous devons plusieurs inventions des plus necessaires à la vie, et que les anciens de la belle antiquité avoient ignorées : water- en windmolen, bril, kompas, vensterglas, stijgbeugel, etc.
a39. G. van Loon, Inleidinge..., Voorberigt.
a40. Voor Tillemont en De Rapin zie Fueter, t.a.p., S. 314 en 321.
a41. E.H. Waterbolk, supra, p. 17-18; anders Fruin, Verspr. Geschr. VII, p. 383 en IX, p. 257, hierin gevolgd door H. Kampinga, De opvattingen over onze oudere vaderlandsche geschiedenis bij de Hollandsche historici der 16e en 17e eeuw, Den Haag, 1917, p. 122 en door Alg. Gesch. der Nederl. XII, p. 464.
a42. Vita Davidis Ruhnkenii, auctore Daniele Wyttenbachio, Lugd. Bat. 1824, p. 143.
a43. Perizonius, Oratio, p. 107 e.v.
a44. Hazard, t.a.p., p. 40; een mooi voorbeeld bij Uffenbach, t.a.p., II, S. 244.
a45. Als noot 4; verg. Mabillon, Supplementum, p. 4 : ‘Porro haec moralis certitudo comparari non potest, nisi post longam et diutumam observationem omnium accidentium et cirnumstantiarum, quae ad veritatem asseqendam conducere possunt’.
a46. J. Spon, Miscellanea, praefatio.
a47. Dez. Recherches..., p. 356.
a48. Mabillon, Supplementum, p. 57 e.v.
a49. als noot 3, p. 82 hiervoor.
a50. B. de Fontenelle, De l’origine des fables, p. 22; Fontenelle publiceerde dit werkje in 1720, maar volgens J.R. Carré, die het in 1932 opnieuw uitgaf, zou de inhoud reeds ca. 1680 ontstaan zijn.
a51. Jan Romein, De Biografie, A’dam, 1946, p. 36/37.
a52. Bekker, t.a.p., I, boek IV, 1691, p. 49.
a53. . Wagenaar, Vaderlandsche Historie, A’dam, 1752, Voorrede, p. XVII. Dit slaat op de heiligen-levens; verg. het motto, dat Jan Romein meegaf aan z’n Gesch. der Noord-Nederl. Geschiedschrijving : Gelooft niet wat de geschiedschrijvers zeggen, maar evenmin dat zij het zonder grond zeggen.
a54. C. van Alkemade en P. van der Schelling, Nederlands Displegtigheden, vertoonende de plegtige gebruiken aan den dis, in het houden van maaltijden, in het drinken der gezondheden onder de oude Batavieren... nevens den oorsprongk dezer Gewoontes en derzelver overeenkomst met die van andere volken, 3 dln; dl. I, R’dam, 1732.
a55. C. van Alkemade, Inleidinge tot het Ceremonieel en de Plegtigheden der Begraavenissen, en der Wapenkunde, uit deszelfs oorsprongelijkheid aangeweezen en opgeheldert, Delft, 1713.
a56. P. Geyl, Gesch. van de Nederl. Stam, Wereldbibliotheek, 1937, III, p. 384, niet ten onrechte : De drie delen door Van A. en Van der S. tonen hun eruditie van een ietwat belachelijke kant. Van A. had inhoud voor eigen gebruik bedoeld ‘om de oude Historie en Vaderlandsche wetten... wel te verstaan’. De titel is van Van der S., die andere indeling gaf, toevoegde en in het algemeen zich wilde optrekken aan het werk van z’n schoonvader.
a57. Ook hier kan gelden wat hiervoor, p. 7, gezegd is van de Renaissance als ‘dynamisch proces’ (Hans Baron) : de ‘status’-beschrijving krijgt meer nuancering en relief.
a58. H. van de Waal, Drie eeuwen Vaderlandsche geschied-uitbeelding, ‘s-Gravenhage, 1952, I, p. 60.
a59. Jan Romein, De Biografie, t.a.p., p. 36/37 en p. 72.
a60. Briefwisseling Balthazar Huydecoper..., uitgeg, door Henri A. Ett, Bijdr. Meded. H. Gen., dl. 66 (1947), p. 110, p. 114.
a61. A.Th. van Deursen, Leonard Offerhaus, Professor Historiarum Groninganus (1699-1779), Groningen-Djakarta, 1957, p. 53. Verschillende studies over het plagiaat : Thomasius (1673; herdr. 1679), Fapri (1689), Van Almeloveen (1694), Crenius (1705), Schwartz (1706).
a62. Dez., t.a.p., p. 54; verg. Foeke Sjoerds, Algemeene Beschr. van Ouden Nieuw Friesland, Leeuwarden I, 1765, voorberigt : ‘deze handelwijze (n.l. bronnen onder aan de bladzijde vermelden), die nu by veele brave schryvers in gebruik is...’
a63. Fueter, t.a.p., S. 309.
a64. U. Emmius, De rerom frisicarum Historia, Lugd, Bat., 1616, p. 60/61 : ‘Nos ad historiam redeamus’.
a65. Ch. Perrault, Contes, herdr. in facsimile van uitgaven van 1695 en 1697, Paris 1929, voorw. Perrault, belangrijke figuur in hoofd-fase der ‘Querelle’, stelt ‘des contes que nos ayeux ont inventez pour leurs Enfans’ boven de klassieke. – Robert Brun zegt in uitgave van Perrault’s ‘Histoires ou contes du temps passé, Parijs, 1944 : ‘il n’avait pas craint, tout académicien qu’il était, de versifier d’une plume facile des contes puisés de l’inspiration populaire, tels que Grésilidis, Peau d’Ane et.les Souhaits ridicules’.
a66. M. Diamant-Berger in Inleiding bij editie van Fontaine’s ‘Contes et Nouvelles, fables, oeuvres diverses’, Parijs, zonder jaar, naar de druk van 1669, p. IX : ‘Des grands érivains du XVIIe siècle La Fontaine est le seul qui se soit relié à la tradition populaire, le mot Fris dans sa plus haute, dans sa plis générale acception’.
a67. A. Gallard (1646-1715) tussen 1701 en 1708; gepubliceerd 1717 in 12 dln.
a68. Als noot 50, p. 3.
a69. Als vorige noot, p. 36, zie ook p. 98, noot 57.
a70. Voor Erasmus zie J. Huizinga, Verz. W. VI, p. 62. Voor Hugo de Groot zie G.S. Overdiep, Onze Renaissance in Proza, Wereldbibi., 1939, p. 11.
a71. J. Du Bellay, Défence et illustration de la langue française, ed. H. Chamard, Paris, 1948, p. 54
a72. Als noot 50, p. 37.
a73. Th. Hobbes, Leviathan or The Matter, Forme and Power of A Commonwealth Ecclesiasticall and Civil, London, 1651; tekst uitgegeven door A.R. Waller, Cambridge, 1904, p. 13; aparte druk van H. Verg. p. 17 : ‘From whence it happens, that they which trust to books, do as they cast up many little sums into a greater without considering whether those little sums were rightly cast up or not’.
a74. G.W. Leibniz, Deutsche Schriften, herausgeg. von W. Schmied-Kowarzik, Leipzig, 1916, I, S. 25.
a75. U. Emmius, De Origine... Frisiorum contra Suffride Petri... fabulas, 1603; in ed. van 1616 p. 19 : ‘Qui isti rhythmi ? Ubi, quando, a quo scripti ? quam fidi ? Ista enim tenere nos oportet, ut pro hasj fidei eos habeamus’.
a76. St. Stephanius, Prolegomena de Saxo Grammatico, 1645, p. 43 : ‘Actum est de praecipuis omnium fere seculorum historiis, si...’ S. Petrus, Apologia, 1603; in ed. Leeuwarden 1699, p. 146 : een bediende behoort ook niet een kostbaar kleed van z’n heer weg te gooien, omdat er vlekken op zitten.
a77. Stephanius, t.a.p., p. 44.
a78. Trouwens ook ‘du nord au midi’, gezien de Skandinaviërs met Europese vermaardheid dank zij hun geschriften over megalithische monumenten, runen, ‘Edda’ literatuur als Ole Worm (1588-1654), Peder H. Resen (1625-1688), Ole Rudbeck (1630-1702) e.a.
a79. S. van Leeuwen, Batavia Illustrata, ‘s-Gravenhage, 1685, p. 392.
a80. J. Uytenhage de Mist, Begin, voortgang ende eind der vrije... erf-gravelike Bedieninge in Holland ende West-Vriesland, A’dam, p. 13.
a81. D.G. Morhof, Unterricht von der teutschen Sprache und Poesie... Wobei auch von der reimenden Poeterei der Ausländer mit mehren gehandelt wird, Kiel, 1682.
a82. Kl. Kolijn, ed. Van Loon, p. 64, r. 158 : ‘En ti barden woizen lezen Ti nog overich haben wezen Minen daghe binnen Hegmonde Zolckes hab ic zo bevonden’. Voor de maker die N.N.B.W. VIII, s.v. Graaf, Reinier de.
a83. Uffenbach, t.a.p., III, S. 326, 327.
a84. G. Dumbar, Analecta, Daventriae, 1719, I, Dedicatio; de kroniek is opgenomen I, p. 247-286.
a85. Huydekoper in z’n editie van Melis Stoke, 1772, I, p. 149,
a86. D. Bland, A history of Book Illustration, London, 1958, p. 199.
a87. Zie p. Leendertz Jr., Bibliographie der Werken van P. C. Hooft, ’s-Gravenh. 1931, p. 26, no. 126 betreffende de uitgave van 1677. Zie ook de editie van 1703 : 13 portretten en 16 prenten meer dan in de vorige; alle overgenomen Bor, A’dam, 1679-1684.
a88. Van de Waal, t.a.p. I, p. 79.
a89. E. de la Fontaine Verwey, De Illustratie van letterkundige werken in de XVIIe Eeuw, diss. Leiden, 1934, p. 133.
a90. Dez. ibidem en p. 91 en 92; verg. B. Bekker, t.a.p. II, 1693 n.a.v. Hilarides’ portret van hem : ‘... dat het door de liefhebber voor in ’t boek (sc De betoverde Wereld) konde gesteld worden; gelyk ik achterna bevonden hebbe, dat van velen is gedaen’.
a91. Zie p. van Eeghen met medew. v. J.Ph. van der Kellen, Het werk van Jan en Casper Luyken, 2 dln, A’dam, 1905; zie ook genoemde ed. van Hooft en Bor.
a92. E. de la Fontaine Verwey, t.a.p., p. 36.
a93. J. Huizinga, Verz. W. IV, p. 354, 355.
a94. Huydecoper, ed. Melis Stoke, t.a.p., p. 17.
a95. Spon, Recherches, t.a.p., Explication.
a96. Van Loon, Inleidinge t.a.p., p. 2.
a97. A’dam, 1800, p. 122, 123.
a98. Fénélon, Lettre à l’Académie (1714) in ‘Oeuvres choisis’ uitgeg. door A. Cherel, Parijs, 1923, p. 641/642. Verg. nog p. 641 : ‘le point est de mettre d’abord le lecteur dans le fond des choses, de lui en découvrir les liasons...’
Vervolg
|