Inhoud van deze pagina
- Inleiding
- Instelling en aard van het ambt (door Herman Kampinga, 1917)
Noten
1. Inleiding
Onderstaande tekst, uit een proefschrift in 1917 geschreven onder mentorschap van Johan Huizinga – die wat later probeerde het werk van Otto Oppermann af te schieten, hier de indruk wekt dat hij sinds 1910 op meerdere paarden heeft gewed – geeft een behoorlijk overzicht van de totstandkoming van de mythe van de Hollandse graven. Hoewel de tekst de laatste mythen volgt wordt er ook een poging ondernomen oudere verdichtsels te onderzoeken. De ‘traditie’ blijkt niet half zo eenstemmig te zijn geweest als hij wordt voorgesteld. Uitgaande van de vier vervalste koningsoorkonden en de hof-rijmelarij van Melis Stoke – armzalig weinig, door niets van elders bevestigde gegevens – is er een steeds dikker spinrag om de geschiedenis van de graven geweven dat telkens weer werd weggekapt, maar dan vooral om plaats te maken voor nieuwe hersenspinsels.
Het was jonkheer Jacob Eyndius (Jacob van den Eynde, 1575-1614) die als Zeeuwse historieschrijver van Leidse komaf de vroegste geschiedenis van de graven van Holland radicaal in twijfel durfde te trekken – volgens Herman Kampinga een ‘noodlottige dwaling’, maar die laatste weerlegt niets. De vier koningsoorkonden of ‘instellingsoorkonden’ plaatste hij geheel terecht buiten Holland. Hij wantrouwde de Egmondse bronnen grondig maar onterecht stelde hij alleen de monniken aansprakelijk voor het geknoei. De Egmondse monniken hadden weliswaar hun eigen belangen, maar ze konden die enkel handhaven en uitbreiden binnen het ruimere raamwerk van de belangen van de Hollandse graven. Anders dan van de monniken van Echternach zijn er van de Egmondse monniken geen pogingen bekend om echte dan wel vervalste pauselijke bullen voor te leggen. Geheel juist stelt hij op grond van documentatie die in druk was gebracht door Jacobus Meyerus (Jacob de Meyere, 1492-1552) vast dat de eerste ‘Hollandse’ graven zich te Gent bevonden en aldaar nooit of te nimmer in verband met Holland zijn gebracht. Pas Dirk IV (hij is eigenlijk heel vrijgevig, want de eerste min of meer aantoonbare Hollandse graaf was diens kleinzoon Floris II de Vette) laat hij dan ook optreden als eerste graaf van Holland – in Dordrecht.
Als hij de Hollandse geschiedenis van een paar mythes ontdeed, schonk hij er Zeeland een paar; zo geloofde hij bijvoorbeeld, om zijn nieuwe thuisland een plezier te doen, dat de Zuilen van Hercules (daarover kan je eindeloos delibereren) in Zeeland te vinden waren, en hij fabelt, heel vriendelijk, vooral over Zeeland in de oudheid. Van den Eynde’s ontmythologisering werd, geheel of gedeeltelijk, gevolgd door voor de Hollandse geschiedschrijving zulke grote namen als die van Petrus Scriverius (Pieter Schrijver, 1576-1660), Jan Uytenhage de Mist (1636-1668), en Simon van Leeuwen (1626-1682) (1), die zelf ook niet om allerlei mythen heen kwamen.
Het zijn vooral Hugo Grotius (Hugo de Groot, 1583-1645) en Mattheus Vossius (1610-1646) die dergelijke vraagstukken bijvoorbaat van tafel proberen te vegen. Ze willen juist een zo oud mogelijke geschiedenis met oorspronkelijke en geheel eigen Hollandse historische rechten en gebruiken. Uitgangspunt daarbij werd gevormd door het nog maar net door hen ontdekte voorvaderlijke paradijs van de Bataafse Republiek dat weer binnengetreden zou kunnen worden en dat gaandeweg steeds meer ging lijken op hún ideaalbeeld van de Verenigde Republiek der Zeven Provinciën uit de gloriedagen van de Verenigde Oost-Indische Compagnie.
Daarvoor hebben ze de vervalste ‘koningsoorkonden’ en de vroege grafelijke geschiedenis hard nodig om gaten van eeuwen in de Hollandse geschiedenis op te vullen. Ze willen een grafelijk gezag dat aan banden is gelegd door de soevereiniteit van de Staten Generaal – een aristocratisch beginsel dat overigens op gespannen voet staat met dat van de volkssoevereiniteit. Ze benadrukken de zelfstandige beslissingsmacht van de geheel door henzelf verzonnen Bataafse voorlopers van de Staten Generaal, en de erfelijkheid van de grafelijke macht wordt voorgesteld als ontaarding van een oorspronkelijke toestand waarin de graaf louter dienstbaar was aan de gemeenschap en alleen tijdelijk werd aangesteld vanwege zijn persoonlijke kwaliteiten.
Het vervolg bij Herman Kampinga, dat hier van minder belang is en dan ook niet wordt weergegeven, gaat over de beoordeling van de afzonderlijke Hollandse graven. Er wordt vastgesteld hoe deze aanvankelijk alle denkbare en schier bovenmenselijk vrome deugden kregen toegeschreven, net als kloeke, dappere en onbaatzuchtige daden, maar vervolgens ook steeds meer zijn neergezet, met name door Pieter de la Court (±1618-1685), als een stelletje – met alle respect – liederlijke, wrede en heerszuchtige hoerenlopende zatlappen die ’s lands wetten met de voeten traden. Nu klopt dat waarschijnlijk redelijk voor Willem van Oranje en diens edelen van de bedelnap die de Staten Generaal zo lelijk in de weg liepen, maar voor de graven van het ‘Hollandse Huis’ ontbreekt het ons geheel aan inlichtingen dienaangaande.
Dit opstel van Herman Kampinga uit 1917 geeft ook een beeld van de historische kritiek die prof. dr. Johan Huizinga toen toeliet, in tegenstelling tot de historische kritiek door prof. dr. Otto Oppermann (die in 1910 over de Hollandse en Utrechtse bronnen begon te publiceren) die hij in 1923 indirect verwierp, zie : Egmondse bronnen : Inleiding.
2. Instelling en aard van het ambt (door Herman Kampinga)
« Een van de belangrijkste kwestiën, waarmede onze vroegere historici zich bezig hielden, was deze : Wanneer en hoe hebben we ons de opkomst (of, zooals men zeide, de ‘instelling’) der hollandsche graven te denken? Reeds van Stoke af dienen den kroniekschrijver ter beantwoording van die vraag dezelfde oorkonden, welke nu nog het karige materiaal opleveren voor de oudste geschiedenis van het graafschap Holland. Het zijn n.l. de vier koningsoorkonden, welke te Egmond in afschrift bewaard werden, uit de 9e en de 10e eeuw, en die spreken van schenkingen, gedaan aan verschillende hollandsche graven (a1). De eerste, gedateerd 4 Aug. 889, vermeldt, dat koning Arnulf graaf Gerulf begiftigt met verschillende goederen ‘inter Renum et Suithardeshaga in comitatu ipsius’; de tweede, d.d. 15 Juni 922, dat koning Karel de Eenvoudige aan zekeren Diederik geeft ‘quasdam res, ecclesiam videlicet Egmonde cum omnibus ad earn jure pertinentibus a loco, qui dicitur Swithardeshaghe, usque ad Fortrapa et Kinnem;’ de derde, d.d. 13 April 969, dat koning Lotharius graaf Dirk begiftigt met ‘Forestum Wasda in eadem comitatu’ met bijbehooren; de vierde, d.d. 25 Aug. 985, maakt melding van een gift van koning Otto (III) aan graaf Dirk. Het zijn dus altegader schenkingen van goederen, door verschillende oost- en westfrankische koningen aan hollandsche graven : een aantal hoeven (889) (a2), een klooster met bijbehooren (922) (a3), een stuk land (969). Voorts leeren de beide oudste giftbrieven ons, dat in 889 graaf Arnulf het gezag had over een gebied, dat zich uitstrekte minstens van den (Ouden) Rijn tot Suithardeshaga, (d.i. vermoedelijk een bosch, dat de noordgrens vormde van Kennemerland (a4), en dat de, bij het in 922 geschonken klooster te Egmond behoorende bezittingen, in ‘Streulage’ (a5) verspreid lagen over de smalle strook cultuurgrond, die van Suithardeshaga naar ’t zuiden tot Vortrap (op Zuid-Beveland) (a6) en naar ’t noorden tot Kinnem (een polder op Texel) liep (a7). Dit alles valt nu niet zoo maar uit die brieven te lezen. Slechts een scherpzinnig onderzoek en groot combinatievermogen hebben deze interpretatie kunnen geven, en het bovenstaande resumeert de opvattingen der laatste vorschers op dit gebied. De minder geschoolde historici uit de 16e en 17e eeuw hebben ze dan ook geheel anders geïnterpreteerd. Om tot een beter inzicht te komen moesten echter heel wat vooroordeelen uit den weg geruimd worden : Allereerst hadden zij de brieven voor zich in een redactie, die afwijkt van die waarin ze ons nu vertoond worden. Die van 922 droeg het jaartal 863 en die van 969 was gedateerd op 868; bovendien las men in den laatsten niet den naam Lotharius, maar ‘Ludovicus’. De chronologische volgorde was dus : 863, 868, 889, 985. Laat ons er direct bij voegen, dat de Karolus rex van 922 door die verschuiving naar 863 niet als Karel de Eenvoudige maar als Karel de Kale te boek stond. Deze verwarring is al van zeer ouden tijd : ze komt in alle handschriften der vier charters voor (a8). Bovendien kende men aan de oorkonde van 922 (863) een veel wijdere strekking toe : men las er in ‘het scheppingsverhaal van het graafschap Holland’ (a9). Reeds Stoke (a10) en later Beka (a11) geven dezen uitleg. De Egmonder annalen van ±1380 nemen die begiftiging van Holland reeds als een vaststaand feit aan (a12) en bij het Goudsch Kroniekje (±1420) wordt het charter niet eens meer genoemd (a13). De verheffing van Holland tot een graafschap is een vaste traditie geworden en de giftbrief treedt op den tweeden rang (a14). Bij Joh. à Leydis volgt de oorkonde eerst, wanneer Dirk reeds goed en wel als graaf ingesteld is (a15). Dezelfde schrijver heeft ook het eerst van de genoemde plaatsnamen een verklaring gegeven (a16), die men te lang op zijn gezag heeft aanvaard (a17). De legende van de instelling des graven is in de 14e en de 15e eeuw op velerlei wijze gegroeid. Reeds Beka voegt er iets bij : een motief voor de schenking (a18); eveneens de Ongenoemde Clerc (a19). Volgens het Goudsch Kroniekje geeft Karel niet alleen Holland, maar ook Friesland tot de Lauwers (a20). In 868 komt hier Zeeland bij. Als zoodanig vat Joh. à Leydis n.l. het Wasda uit de oorkonde van 969 (868) op. (a21). Deels in aansluiting bij de woorden van de oorkonde van 863 (922), deels onafhankelijk daarvan, wordt in de 15e eeuw de roman gesponnen van de aanstelling van den eersten graaf en zijn intrede in deze landen. Gedeeltelijk reeds aanwezig in het Goudsch Kroniekje, heeft ze haar vollen wasdom bereikt bij Joh. à Leydis (a22). De slotwoorden van den gift brief : ‘Datum anno DCCCLXIII Actum Pladellavilla –’,hebben het aanzijn geschonken aan het volgende verhaal, te vinden bij de Divisiekroniek, die Joh. à Leydis volgt : ‘Men sal weten, dat inden jare ons heren VIII. C. ende LXIII. als coninc Kaerle die Caluwe van Vrancrijck gecomen was in Brabant in een dorp gheheten Bladelle opter Kempen, om aldaer een generael dachvaert te houden tot bescermenisse der landen, die als doen in veel plaetsen vanden Noormans ende Denen verwoest ende vernielt waren, so sijnder veel heren princen ende vorsten geestelick ende waerlick wt Duytslant ende Walslant totter voerseyder dachvaert ende concilie ghecomen’ (a23). Op deze vergadering verschijnt o.a. ook ‘dye edele beer ende graef Haghene van Cleyn Troyen dat is van Zancten gheleghen opten Rijn’ (a24). Dit is de ‘Hagano venerabilis comes’, uit de oorkonde, de gunsteling van Karel de Eenvoudige (a25), die ‘petiit a mansuetudine nostra dari cuidam..... Theoderico, quasdam res, –’ (a26). Bij onze kroniek aldus vertolkt : Hagano, Dirks oom, heeft ‘sere gearbeyt, solliciteert, ende grote instancie gedaen bi coninc Kaerl van Vrancrijc begerende dat hi sinen neve Dirck gedachtich wilde sijn ende begaven hem.... mit enen plecke lants –’ (a27). Voorts vernemen we allerlei bijzonderheden omtrent Dirks geslacht : zoo zou hij b.v. de zoon zijn geweest van Sigisbertus, ‘prince van Aquitanien’. Geleid door den wensch, aan de hollandsche graven een oude en aanzienlijke afstamming te verleenen, hebben de kroniekschrijvers hen door een gefingeerden aquitaanschen stamboom (a28) in verbinding gebracht met de Merovingers, die, gelijk bekend is, hun geslacht van koning Priamus van Troye afleidden (a29). Wie de uitvinder hiervan geweest is, is mij niet bekend. Het is echter waarschijnlijk, dat Joh. à Leydis daarin de hand heeft gehad. Deze bezat n.l. een zwak voor de genealogie (a30) en hij leefde in een tijd, die vooral op dit gebied zeer spoedig de fantasie te hulp riep (a31). Wanneer voorts de auteur der Divisiekroniek onzen eersten graaf roemt als ‘eerbaer van zeden, claer van geboerten starck van crachten, vroem van ghemoede, onversaecht in striden, ende een man ter wapenen in allen periculen (a32), en als kampioen van het Christendom tegen de Heidenen, dan kan hij voor deze karakteristiek ook al geen historischen grond aanvoeren (a33). Dan volgt het verhaal ‘vander introductye ende inleydinge des eersten graefs van Hollant’ (a34) dat, in ’t kort, bij de Divisiekroniek (a35) als volgt luidt : Na Dirks benoeming tot graaf voert koning Karel zijn beschermeling persoonlijk in zijn graafschap in. Het verzet van den leidschen burggraaf en den heer van Valkenburg tegen hun toekomstigen vorst wordt gebroken, waarop de huldiging plaats vindt. ‘Oestvriesland’ wordt mede tot onderwerping gebracht en Karel keert naar zijn land terug. Dirk moet evenwel uitwijken tengevolge van een nieuwen opstand, die met hulp des konings en na ingewonnen raad des pausen onderdrukt wordt : ‘Ende is van neyewes ghemaect dye eerste grave van Hollant ende heer van Vrieslant doer coninc Kaerl voerseyt, hem daer af gevende enen brief –’. Hierop laat hij dan volgen ‘Die copie ende tenoer des briefs vander overghifte des graefschaps van Hollant’ (a36). Sedert bevindt zich Dirk een volle veertig jaar lang in het gerust bezit van zijn graafschap : Holland en Friesland tot de Lauwers (waarbij in 868 Zeeland komt), ’t welk hij voorts bij erfenis nalaat aan zijn zoon Dirk II. Het was voor een eenigszins kritischen geest niet moeilijk in dit instellingsverhaal allerlei ongerijmdheden te ontdekken. Aan Heda komt de eer toe, het eerst de vele onjuistheden in ’t licht te hebben gesteld (a37). Na een opmerking over het ontstaan der graafschappen in ’t algemeen zegt hij : ‘Sed mihi anni, et tempora et origo ipsorum comitatuum male videntur quadrare’ (a38), en hij bewijst, dat de genoemde personen en zaken niet in overeenstemming zijn met den tijd waarin ze geplaatst worden : Holland behoorde niet onder Karel de Kale, Zeeland niet onder Lodewijk de Duitscher; paus Johannes VIII, die ook een rol speelt bij het instellingsverhaal, komt eerst later, evenals Hagano, enz. Evenmin bestaat er grond voor een afstamming onzer graven uit de Merovingers en uit een aquitaansch geslacht. Heda zoekt Dirks herkomst niet zoo ver. Hij wijst een paar vroegere Theoderici als voorouders aan van onzen Dirk, n.l. één onder Karel de Groote, en met dezen verwant, die ‘ejus temporibus per Frisios in Saxoniam et Pannonias exercitum formidabilem duxit, –’ (a38) en een anderen, die aangeduid wordt als ‘cubicularius Ludovici Balbi’, tochten tegen de Noormannen deed en heer van Vienne was. Dit zal de vader van onzen Dirk zijn geweest, beredeneert Heda, daar ook het wapen der hollandsche graven gelijk is aan dat der ‘ecclesia Viennensis’ (a39). Dirk is dus bij Heda al niet meer zulk een volstrekte vreemdeling. Uit het bericht over dien eersten Theodericus, onder Karel de Groote, die een leger leidde door Friesland, besluit hij tot een vroeger inheemsch goederenbezit der graven : ‘(credam) .... majores suos etiam ante tempora Caroli Calvi in his regionibus aliqua possedisse, –’ (a40). Ook in ander opzicht stelt hij zich niet meer op het naïeve standpunt van hen, die den graaf a.h.w. voor een uit den hemel gedaalden beschermer hielden. Hij geeft reeds een soort achtergrond door er op te wijzen, dat in andere streken eveneens zulke graven aangesteld worden als gevolg van de tijdsomstandigheden : ‘Franci vero dum postea mutua internecione sese affiigunt et idcirco soli tis potentiae viribus exhausti bene parta amodo tutari non valent, vastatae atque indefensae provinciae liberaliter stint concessae illis, qui animos habebant acquirendi sell hostes profligandi atque eas defendendi, cum largientibus nulla ibidem demeretur potestas aut imperium quae ipsis nulla fuit –’ (a41). Het schijnt, dat Heda eenige notie heeft gehad van het ambtskarakter der graven. In die richting wijst, dunkt me, de manier, waarop hij de boven gegeven passus inleidt, door nog eens te herinneren aan de romeinsche praefecti, die de grensgewesten moesten besturen : ‘Nunc procedendum est ad primordia ipsius comitatus Hollandiae..... Superius enim satis declaratum est, qualiter provinciae Rheno adjacentes per Romanos antea sub praefectis sive praesidibus et legatis administratae stint etiam usque ad Imperii declinationem’ (a42). En elders zegt hij : ‘Theodricus quoque primus comes Hollandiae pro tuitione limitis Imperii contra Normannos et Danos Frisiam detinentes.... missus, –’ (a43). De taak, die hij Dirk I toewijst, komt dus overeen met de functie van wat wij onder een markgraaf verstaan. Heda komt dan tot deze conclusie : ‘Secundum ergo historicam veritatem, donatio de monasterio Egmondensi et caeteris locis ad illud pertinentibus ab hoc Karolo Simplice aut patre ejus et alia donatio de Silvâ Wasdâ et Zelandiâ in comitatu eodem cum pratis et aquis terrisque exitibus, etc. à Ludovico filio Lotharii anno DCCCLXXV. defuncto, vel Ludovico Rege Alemaniae filio Arnulphi Imp. qui obiit anno DCCCXCIX.... factae stint, et non sub Karolo Calvo aut Ludovico Ludovici Pii filio’ (a44). Hij vermijdt het dus klaarblijkelijk om te spreken van de begiftiging met ‘Holland’. Elders vermeldt hij Dirk als den eersten graaf ‘qui abbatiam Egmondensem in beneficium obtinuit’ (a45), en eens, als die donationes van Karel de Kale aan Dirk ter sprake komen, voegt hij er uitdrukkelijk bij : ‘in quibus nec Hollandiae meminit’ (a46). Blijkens bovenstaand citaat acht hij in de gift van 868 wel Zeeland besloten. Het is er verre van, dat Heda’s kritiek eenige wijziging bracht in de algemeene opinie omtrent de instelling onzer graven, en een later historicus, Dousa, ziet zich dan ook genoodzaakt, de overlevering nog eens grondig onder handen te nemen en aan een meer radicaal zuiveringsproces te onderwerpen. Zijn grooter historisch inzicht, zijn meerdere ervaring op het gebied van de diplomatiek stellen hem in staat op besliste wijze tegen de traditie te velde te trekken (a47). Allereerst moest de tijd, waarop de instelling plaats gehad had, nader onderzocht worden. Dat Karel de Eenvoudige en niet Karel de Kale de schenker van de oorkonde was, wat Heda reeds verondersteld had, staat bij Dousa vast. Hij voegt bij de argumenten, die Heda daarvoor samengebracht had, nog enkele andere en neemt de schijnbare contradictie, die hierdoor ontstaat met het gegeven jaartal in de oorkonde, weg, door dit als corrupt te behandelen tengevolge van een schrijffout bij den afschrijver (a48) en te herstellen tot 913. Meteen geeft hij een psychologische verklaring van het feit, dat een dergelijke vergissing klakkeloos door anderen overgenomen kon worden : ‘Hinc factum, ut sequentium saeculorum scriptores aut parum diligentes, aut credulitate nimia in fraudem inducti (dum antiquiora quisque suae gentis primordia, majore ambitionis quam veritatis studio facere intendit) Hollandiam.... putarint Calvi beneficia ad Diedericum Primum .... pervenisse’ (a49) Het jaar, waarin dit charter geschonken is, wordt dus vastgesteld op 913. Voorts laat hij het licht van zijn kritiek schijnen op het verhaal van de begeleidende omstandigheden, waaronder de instelling zou hebben plaats gehad. A priori beschouwt hij de heele episode van den opstand als een verdichtsel van later eeuwen (‘vel sub initia hujus, vel certe superioris saeculi finem (a50) a ventosissimis nescio quibus Hunnibaldinae prosapiae (a51) nepotibus noviter composita’ (a52), alleen reeds daarom, omdat geen der oude schrijvers haar vermeldt. Verder heeft hij ander bewijsmateriaal bij de hand om de onwaarheid van die geschiedenis aan te toonen; zoo het ‘argumentum à conditione temporum’, dat, de toenmalige tijdsomstandigheden in aanmerking genomen, een verzet tegen den toekomstigen landsbeschermer al zeer ongerijmd zou zijn (a53). En dan een bewijsgrond, waaruit Dousa’s historische ervaring en vernuft blijkt : de rol, toegekend aan den burggraaf van Leiden en den heer van Valkenburg moest, volgens hem, wel geheel fictief zijn, omdat dgl. geslachtsnamen in dien tijd nog niet gebruikelijk waren (a54). Enzoovoort. De onderzoekingen van Dousa naar het begin van het graafschap Holland werden door andere geleerden voortgezet. Zoo had Franciscus Haraeus in zijn ‘Annales ducum seu principum Brabantiae totiusque Belgii’ (a55) het dateeringsjaar van den eersten giftbrief met behulp van de indictie verder gecorrigeerd tot 923 (a56). Scriverius volgt hem hierin in zijn Principes (a57). In de 18e eeuw wordt het jaartal gebracht op 922 (a58). Vossius stelt in zijn Annales den brief van 868 een eeuw later : ‘Neque moverit me, Ludovico potius quam Lothario tabulas acceptas ferri, atque id ob Hemmae reginae in tabula mentionem repertam, quo vocabulo conjugem Lothario fuisse constat’, zegt hij naar aanleiding hiervan op pag. 3. En op pag. 20 : ‘(Theodericus II) anno post nongentos duodeseptuagesimo precibus Hemmae reginae, liberalitate Lotharii Francorum regis Walchram et supremum in eandem jus adeptus est. Quod actum terti odecimo ex quo Lotharius anno imperitaverat’. Dousa was zich bewust, dat hij, door ’t graafschap Holland vijftig jaar jonger te maken, de patriotische gevoelens zijner landgenooten zou aanranden. Hij verdedigt zich daarom bij voorbaat tegen een mogelijk verwijt van verkleining der ‘patriae nobilitas’, door te wijzen op zijn praecedenten als goed vaderlander en door de Hollanders te troosten, dat ‘de tot saeculorum summa quinquaginta baud amplius anni detrahuntur’, en dat hun graafschap na Vlaanderen toch nog altijd het oudste blijft (a59). Bij Scriverius, in zijn vroegste werken, toont zich de macht der vaderlandsche overlevering evenwel nog sterker dan de historische kritiek. In zijn Beschrijvinghe van Out Batavien zegt hij : ‘Ende alhoewel ick hier vooren in mijn naerder ondersouckinghe van d’eerste instellinghe des graefschap wijtluftich aenghewesen heb, dat tselfde geensins en mach gestelt worden opt jaer DCCCLXIII, soo sal ick niet teghenstaende de oude sleur volghen, en stellen dat op ’t tselfde jaer : aengesien het hardt soude vallen de opinie, die soo veel hondert jaren ghestaen ende de overhant ghehadt heeft, om te werpen, ende het graefschap vijftich jaer jongher maecken, alst selve bij alle onse chronyckschrijvers ghedaen werdt. Den welcken ick hier in volghen sal, ter tijt toe eenich beter bescheyt aen den dach ghebrocht werdt’ (a60). De traditie blijkt in de 17e eeuw dan ook nog taai; herhaaldelijk vinden we b.v. den eersten Dirk nog als Aquitanier aangeduid (a61). Zoo geeft b.v. Voet nog eens den heelen stamboom van den eersten graaf, gelijk hij bij Joh. à Leydis voorkwam (a62), hoewel hij ‘niet van meyninge [is] op alle het voorverhaelde te staen’ (a63). Bij hem blijkt de overlevering, behalve van patriotische waarde, ook van belang te zijn voor de genealogie van het geslacht Brederode. Dit immers, volgens de legende (a64) door Sicco, zoon van graaf Arnulf, uit het Hollandsche huis gesproten, kon zoodoende indirect zijn oorsprong tot Troje opvoeren. Een groote vooruitgang in de kennis omtrent de opkomst onzer graven brengt Dousa, als hij een schets tracht te geven van de ontwikkeling der grafelijke macht in ’t algemeen. Hij is zich bewust, dat, om een goed denkbeeld te krijgen van de wijze, waarop onze eerste graven in ’t bezit van hun land kwamen, men zijn historische belangstelling niet moest beperken binnen de landsgrenzen, maar dat de algemeene europeesche toestand in oogenschouw diende te worden genomen : ‘cujusmodi tempore instituti comitatus utriusque Franciae ac regnorum circumjacentium status; quis habitus provinciarum; qui principes rerum potiti; quae loca paganorum injuriis maxime opportuna; quibus contra praesidiis fulta res Christiana’; – (a65). Terecht brengt hij haar in verband met de verzwakking der koninklijke macht tijdens Karel de Eenvoudige, waarbij hij ook het leenstelsel een rol laat spelen (a66). Hij maakt zijn lezers opmerkzaam op het groote verschil dat er bestaat tusschen de vroegste en de latere graven : oorspronkelijk waren het slechts ambtenaren met rechterlijke functie, tijdelijk en verplaatsbaar en geheel afhankelijk van hun opdrachtgevers : ‘non nisi potestate temporaria neque sua vi nixi, alieno remigio rem gerentes, ex lubidine principum huc illuc agitabantur : ut quorum alii ordinariorum modo judicum partes ac munia fungerentur; caussarum cognitionibus praeessent; momentaneam semper ac motoriam jurisdictionem exercentes : quaeque ad haeredes porro suos non transiret’ (a67). Later verschijnen ze evenwel als machtige heeren, met volledige en erfelijke macht : ‘postquam vicaria quae fuerat administratio, in άυτοχρατείαν commutari; comitesque nostri supremum imperii jus usn suum facere primitus; mox ad posteros etiam haereditaria successionis lege transmittere ac propagere instituerunt; plenam ac meram nulliusque in verba juratam give addictam potestatem in subditos usurpare atque exercere consueti’ (a68). Zoo meent Dousa in Rijn-, Delf-, en Schieland nog zulke vroegere graafschappen te zien (a69). Ook de ‘comitatus’ ‘Masalant, Kinhem, Texla’ uit de oorkonde van 985 (a70) worden als zoodanig gesignaleerd (a71), en in Friesland onderstelt hij eveneens oudtijds een dergelijke verdeeling in graafschappen (a72). Op welke wijze denkt Dousa zich nu voor Holland die emancipatie van ambtenaar tot monarch? Dat de ‘innocentia’ van den tragen Karel de Eenvoudige en de Noormanneninvallen een gunstigen bodem vormden voor die ontwikkeling is hem duidelijk (a73), maar de heillooze invloed van den giftbrief belet ook hier weer zich deze als een geleidelijken groei voor te stellen. Als de geteisterde landen smeeken om een geschikt verdediger tegen de vijanden en ook de graven er op aandringen ‘om in eigendom te krijgen wat ze tot nu toe slechts in leen hadden’, worden verschillende provincies ‘liberaliter concessae illig, quibus animus foret easdem e paganorum faucibus ereptas, sudore suo et sanguine per arma recuperandi’ (a74). ‘Zoo’, vervolgt hij, ‘werd Vlaanderen door Karel de Kale gegeven aan graaf Boudewijn en kwam Holland door de mildheid van Karel de Eenvoudige aan Dirk’ (a75). Het staat bij Dousa dus vast, dat in het charter de begiftiging van het graafschap uitgedrukt is en hij beschouwt de gegeven plaatsaanduidingen ook nog als de grensbepalingen van dit graafschap (a76). Wel geeft hij van die namen een andere verklaring dan Joh. à Leydis (a77). Ook ziet hij in den brief van 868 niet meer de begiftiging van Zeeland : hij beredeneert, dat dit eerst in 913 weggeschonken werd (a78). Tevens brengt hij het door de egmondsche monniken genegeerde charter van 889 ter sprake. De hierin genoemde Gerolf verklaart hij als den vader van Dirk (I) (a79). Bij Scriverius rijst eenige twijfel of de strekking, aan dit charter toegekend, wel de ware is. Zijn opmerking, dat Holland hierin niet genoemd wordt, dient hier weliswaar tot bewijs, dat die provincie toenmaals onder Friesland gerekend werd, en zijn bezwaren gelden ook meest de opvatting dat Friesland in deze schenking begrepen was en Zeeland onder Wasda in 868, maar met klem wijst er hij op, dat hierin ‘alleenlick uytghedruckt staet tghene alsdoen ghegheven wiert met deze woorden : De kerck tot Hecmunde .... enz. Anders wordt daer niet uytghedruckt.’ Aan ’t slot van zijn betoog zegt hij dan : ‘Van Holland schijnt wat meerder sekerheyt te wesen, door dien Hecmunde oft Egmond ghenouch bekent is in Holland’ (a80). Reeds van Bockenberg hebben we een uitlating, die bewijst, dat deze met de traditioneele interpretatie gebroken heeft. In zijn bovengenoemd verweerschrift geeft hij een aanhaling uit zijn nooit in druk verschenen Annales, waaruit blijkt, dat hij in den gift brief slechts een beschenking met kerkgoed, in geenen deele die van een graafschap ziet. De volgende woorden, tegen Dousa gericht, getuigen hiervan : ‘Ubi comitis comitatusque hic .... ulla mentio? Ubi agrorum finiumque novi Theodorico assignati Hollandiae imperii vel obiter facta metatio? An ad unam ecclesiam de cujus sacerdotibus in universum nostra silent monimenta, a Frisiis ad Flandros aut Zelandos usque, tot tantaque terrarum quis credere pot est pertinuisse spatia?’ – enz. (a81) We herinneren nog even aan de wijze, waarop Heda den inhoud der brieven bespreekt! (a82) Dousa had een te grooten eerbied voor oude documenten om hun gezag in twijfel te trekken. Scriverius schenkt ze evenwel een minder onbeperkt vertrouwen. Om het stichtingsjaar 863 te redden oppert hij het vermoeden, dat de instelling des graven bij een andere, ons niet overgeleverde oorkonde is geschied. Hij zegt in aansluiting bij bovengemeld citaat : ‘Daer hebben misschien ander hantvesten gheweest daer het lant (ick segge Hollant en Vrieslant) Diederick mede opgedraghen is : die tot onse ofte onser voorouderen kennisse niet en zijn ghecomen : of verouwt of deur oorloch of eenich ander ongheval verdonckert ende verlooren (a83).’ Hiermee wordt dus het absoluut vertrouwen in dezen giftbrief opgezegd, al verwacht hij, dat de te vinden oorkonde een soortgelijken inhoud zal hebben. De zeventiende eeuw, die ten opzichte van de door monniken voortgebrachte of bewaarde stukken een toenemend wantrouwen koesterde, ging de echtheid dier oorkonden betwijfelen. Een schrijver uit het begin dier eeuw, Eyndius, ontwikkelde zelfs een theorie, volgens welke het geheele bestaan der eerste hollandsche graven geloochend werd. De aanleiding hiertoe was deze : Sedert Meyerus (een vlaamsch historicus uit het midden der 16e eeuw) waren er oorkonden aan ’t licht gekomen, die getuigden van de betrekkingen dier eerste graven tot Gent (a84). Eyndius bracht deze omstandigheid tot de noodlottige dwaling, dat de beide in dit verband genoemde Dirken en Arnulf hun terrein van werkzaamheid slechts in Vlaanderen hadden gevonden, en dat hun waardigheid van graaf in Holland en Zeeland slechts een uitvinding was der bedriegelijke egmondsche monniken : ‘Ego sane dulcissimae patriae meae nihil quod jure suum est, detractum velim, sed vereor, ne tres simul comites foris quaesitos, blenni isti et bardi Hollandiae obtruserint’ (a85). De zg. instellingsoorkonden zijn dus volgens hem geheel verkeerd verstaan geworden. In die van 863 is geen sprake van een graafschap : ‘Nec comitis, nec Hollandiae nomen hîc apparent; nedum feudi mentio, multo minus, comitatus intercedit’ (a86); evenmin in die van 868 (a87). Hij beredeneert dan verder, hoe eerst met Dirk IV de reeks der eigenlijke hollandsche graven begon (a88). Scriverius is ook van meening, dat het met die eerste Dirken niet in orde is : ‘als de vestiging van het graafschap van Hollandt vastgestelt wordt onder Karel de Simpele, (gelijk wij buyten twijfel doen) en niet onder Karel de Kaluwe, moeten noodtsaeckelijk de twee eerste Diedericken ineen ghesmolten worden, onse schrijvers evenwel die de graefschap-vestigingh onder Karel de Kaluwe hebben willen staende houden,.... hebben ergens noch eene graef moeten uit den hoeck stommelen" (a89), en hebben ‘om haere linie vol te maecken, .... dese Vlaemsche graeven bij ’t hooft ghevat’, door een giftbrief, welke op dezen betrekking had, ‘sich zelven onvoorsichtelijk toe [te] passen" (a90). Ook De Mist houdt het er voor, dat die graven door de monniken er bij gefantaseerd zullen zijn ‘ter meerdere eere ende oudheid hunner kloosters’ (a91). Bij Van Leeuwen vinden we deze theorie in gewijzigden vorm (a92). De schenkingsoorkonden hebben dus als ‘versierde verdigtselen .... van die hierarchale ende al-beheersende monniken ende mispapen’ (a93) haar gezag voor de meeste 17e-eeuwers verloren (a94). Naast dit wantrouwen in de monniken-historici had men echter ook nog een andere reden om de echtheid der brieven te ontkennen. Ze waren nl. in strijd met een opvatting omtrent de opkomst der graven, die zich in ’t begin der 17e eeuw had baan gebroken. Tegen het midden der 16e eeuw wint een nieuwe theorie veld omtrent de verhouding tusschen volk en vorst. Er werd verkondigd, dat de vorst zijn macht oorspronkelijk ontleende aan het volk en dat hem, in geval van tyrannie, de gehoorzaamheid opgezegd kon worden (a95). Deze opvatting vindt steun in de grieksch-romeinsche traditiën en aan den anderen kant in het Calvinisme. Het krachtigst werd ze verdedigd in de ‘Francogallia’ van Hotman en in de ‘Vindiciae contra tyrannos’ van Duplessis-Mornay (a96). Het is bekend, dat de afzwering van Philips II op deze principes gebaseerd is geworden. In de practijk vindt deze leer haar toepasing in dezen vorm, dat niet het volk als zoodanig, de ‘gemeente’, de souvereine macht bewaarde, maar zijn vertegenwoordigers, de Staten. Deze konden de ‘hooge overheid’ opdragen aan wien ze wilden (a97). Even bekend is het, hoe deze begrippen : volks-souvereiniteit en Staten-souvereiniteit in de periode van Leicesters landvoogdij in botsing komen en hoe beide partijen in 1587 haar beginselen uiteenzetten in een vertoog : Wilkes, het engelsche lid van den Raad van State verdedigt de eerste, François Francken, als woordvoerder der Staten, de laatste, in zijn bekende Deductie (a98). Na Leicesters vertrek heeft dit beginsel van de, bij de gewestelijke Staten berustende, souvereiniteit de overhand behouden en is tot grondslag geworden van de staatsregeling der Republiek (a99). Op welke wijze hebben nu deze begrippen de denkbeelden omtrent de vroegere verhouding tusschen den graaf en zijn onderdanen beïnvloed? In tweeërlei opzicht druischt het traditioneele instellingsverhaaal tegen deze staatsleer in : 1°. doordat een dgl. schepping van het graafschap door den frankischen koning een onafhankelijkheidsverhouding tot een vreemde mogendheid zou vooropstellen (a100); 2°. omdat men met het aanvaarden van een zoodanige opvatting elk medezeggingschap der Staten bij de keuze van den eersten vorst zou prijsgeven. Grotius nu heeft in zijn ‘Oudheydt der Batav. republycke’ een lezing gegeven van de opkomst onzer landsheeren, die in overeenstemming was met de idealen der hollandsche republikeinen. We hebben evenwel aanwijzingen, dat reeds vroeger de geschiedenis van de ‘opkomst en voortgang’ der graven in een enkel opzicht geplooid is geworden naar de veranderde inzichten. Graswinckel in zijn ‘Nasporinge van het recht v.d. opperste macht’, doet ons mededeeling van een gevoelen der Staten van Holland hieromtrent, dat bij meergenoemd (a101) proces tegen die van Brabant tot uitdrukking kwam. Hij zegt, dat bij die gelegenheid de Staten ‘positivelijk bevonden werden te hebben gesteld, dat grave Diderik I, grave van Holland en Zeeland, de zelve landen gekregen en gerecouvreert hadde van den ongeloovigen, niet kennende eenig overheer of prince’ (a102). Welke bewijzen de verkondigers van deze meening hiervoor hebben aangebracht, wordt niet vermeld. De bedoeling was slechts om een historisch praecedent te leveren voor de zelfstandigheid van Holland tegenover het Rijk (a103). Het geldt hier dus alleen nog maar de ‘uitwendige’ souvereiniteit der landsheeren. Omstreeks 1575 blijkt evenwel de leer der volkssouvereiniteit reeds haar invloed te hebben uitgeoefend op de denkbeelden aangaande den oorsprong van het grafelijk gezag. Door Camden nl. wordt ons medegedeeld, dat koningin Elizabeth de haar in 1575 aangeboden souvereiniteit niet wenschte te aanvaarden, daar ze twijfelde, ‘of de Staten dit rechtens konden doen zonder toestemming des keizers, als opperste leenheer. Voorts hechtte ze geen geloof aan het voorgeven van sommigen, dat deze gewesten bij keuze des volks en niet bij erfrecht aan de voorvaderen van den Spaanschen koning zouden zijn toegekomen’ (a104). Hier wordt dus het tweede punt aangeroerd, dat van het ‘inwendig’ gezag der graven. Ter bevestiging van de meening, dat het volk de souvereiniteit kan overdragen aan wie het wil, tracht men het voor te stellen, alsof dit beginsel reeds in de vroegste tijden had gegolden met betrekking tot de graven. In hoeverre deze ‘opdracht’ in betrekking wordt gebracht tot de ‘instelling’ van den eersten Dirk is niet aangegeven. Ook de Deductie van I587 laat zich hierover niet uit. Grotius heeft het eerst duidelijk uiteengezet, op welke wijze hij zich die aanstelling van Dirk als graaf van Holland heeft gedacht. Hij gaat betoogen, dat niet de frankische koningen, maar de Staten van Holland Dirk I met zijn waardigheid hebben bekleed. De oorkonden, die met deze opvatting in strijd schenen te zijn, moesten als hinderlijke tegenargumenten onschadelijk gemaakt worden, of door haar echtheid in twijfel te trekken, of door ze een andere beteekenis te geven. Grotius neigt tot het eerste : ‘Van de instellinghe des graafschaps sal ick voor bij gaen, ’t gunt anderen hebben voort ghegheven, die daer inne ghevolcht hebben de authoriteyt van eenighe gheruchten die heel laet zijn ghesproten, zijnde ghegront op eenighe brieven die haer selven ghenoech wederleggen" (a105). Indien de graaf dan niet aangesteld was door een Karel de Kale of Karel de Eenvoudige, hoe dan het begin te denken? Evenals Dousa kent hij ’t bestaan van verschillende kleinere graafschappen in den tijd voor de Dirken (a106). Grotius stelt ze gelijk met de bij Tacitus genoemde ‘principes’; het zijn dezelfde ambtenaren met dezelfde functie, alleen met een anderen naam : ’’t Is dan soo dat voor Diedericks tijden, die de eerste van de graven van Hollandt ghereeckent werdt, in Hollandt veele oversten zijn gheweest, niet van de gheheele natie, maer die over een ghedeelte hadden te ghebieden (a107), als die waeren gheweest die bij Tacitum ende Cesarem zijn beschreven. Dese oversten wierden.... graven ghenoemt : ’t Welck niet anders en is te segghen als rechters’ : – (a108). Uit deze graven nu werd een "oppergraaf" gekozen, toen de omstandigheden het vereischten. Daar de bestaande ‘veldoverste’, voortzetters van de germaansche duces, geen voldoende waarborg gaven voor de veiligheid des lands tegen de Noormannen, (hun gezag was slechts tijdelijk), besloot de vergadering, bestaande uit de voornaamste heeren en de stedelijke magistraten ‘nae ’t exempel van hare voor-ouders, die wel coninghen hadden ghehadt behoudens hare vrijheydt, een vorst te stellen over ’t geheele lichaem van de Republijcke’ : – (a109). Om den naam ‘koning’ te vermijden, (hier treedt de monarchomach aan den dag!) noemden ze dezen vorst ‘graaf’, ‘met dat onderscheyt nochtans dat deze niet graaf en wierdt ghenoemt met bijvoeghsel van eenich quartier, maer simpelijck, als rechter zijnde selig over de andere rechters’ (a110), – een ‘groot-graaf’ dus. De keuze viel op Dirk, ongetwijfeld de edelste en machtigste der heeren, de zoon van Gerolf, tevoren reeds graaf en zoon van een graaf, maar gouwgraaf ‘graef van een seecker quartier, niet van de gheheele natie (a111), welcke eer hem eerstelijck is aenghekomen met goede gunste ende gheneghentheydt, soo wel te dencken is, van de heeren ende van de luyden van de steden.’ Matthaeus Vossius heeft in zijn Annales deze theorie in meer uitgewerkten vorm gegeven (a112). Met name het verband met de schenkingsoorkonden wordt uitvoeriger behandeld. Grotius was hier overheen geloopen. Vossius, die ook een moment aan onechtheid denkt, (met betrekking tot de brieven zegt hij : ‘.... si veras credamustabulas –’ (a113)) neemt ze toch in zijn verhaal op, maar tracht den compromitteerenden inhoud zooveel mogelijk in ter zake gunstigen zin te verklaren. Hij beredeneert dat in den brief van 923 de koning der Franken afstand deed van een vermeend recht op deze landen, voortspruitend uit het vroegere verbond van de Hollanders met de Franken (a114). Door deze redeneering werd het charter dus van ondergeschikt belang verklaard; het behelsde slechts de erkenning van een bestaanden toestand, die reeds ruim 20 jaar vroeger ingegaan was. Omstreeks 900 n.l. was Dirk, waarschijnlijk te voren reeds dux, tot algemeen graaf gekozen : ‘En aldus is de heerschappie aen Dirck opgedragen, die alle de Vriesen van de Schelde af tot de Lauwers toe met den naem van graef onder sijn ghebiedt heeft ontfanghen, den naem van veltheer door de Staten zijnde afgheschaft’ (a115). Deze voorstelling van Grotius-Vossius werd door velen in de 17e eeuw gevolgd. Ze brengt geen verbetering in de inzichten omtrent de wording van het graafschap Holland ! Wel vinden we hier een schakel aangebracht tusschen de vroegere (gouw-)graven en de latere, een verband, dat Dousa nog niet had weten te leggen – maar op welke wijze! Van een langzame ontwikkeling, waardoor de oorspronkelijke graaf-ambtenaar in den loop der tijden tot landsheer wordt, is bij hen geen sprake. De overgang geschiedt plotseling, sprongsgewijze. Dirk I is een graaf, die zich van zijn onmiddellijke voorgangers onderscheidt, niet alleen door een grooter gebied – een gradueel verschil dus –, maar ook qualitatief : de naam ‘graaf’ nà de instelling heeft een andere beteekenis dan die vóór deze gebeurtenis; de laatste slechts de aanduiding van een ambtenaarsfunctie, de eerste een ‘eerenaam’ identiek met ‘vorst’ (a116). Gouwgraaf tegenover Oppergraaf. In de tweede plaats krijgt onze Dirk bij Grotius direct de heerschappij over het ‘geheele lichaem van de Republijcke’, bij Vossius over al de Friezen van de Schelde tot de Lauwers. Volgens deze voorstelling kan dus van een gebiedsuitbreiding, die zich langzaam had voltrokken geen sprake zijn; bij hen gaat de geheele ‘Republiek’, die zich, wat grootte betreft, dekt met de vroegere Bataafsche landen en met het gebied van de latere kernprovincies, zich vrijwillig onder den pas gekozen Oppergraaf begeven. Een gekunstelde voorstelling, die ook door zijn vaders niet consequent gehouden wordt. Vossius b.v. spreekt van ‘vergrooting’ van ’s graven gebied (a117). Hij laat bisschop Bernulf den keizer voorhouden ‘quam parvo ab exordio quantum in fastigium opes et Hollandorum vires crevissent’ (a118). Evenzoo bij lateren : Thysius, de giftbrieven besprekende, besluit : ‘Illud constat, limites Hollandiae multo arctiores fuisse quam posterioribus temporibus. Crescente enim comitum potentia, etiam limes crevit’ (a119). Boxhorn neemt aan, dat Zeeland eerst zeer geleidelijk onder de hollandsche graven gekomen is : ‘Het blijckt dat Zeelandt.... niet t’ effens, oock niet op eenen tijdt, maer so nu en dan, met stucken ende ghedeelten, onder eenen heere ghekomen is’. Na Voortrappen en Wasda (d.i. Walcheren bij hem) de andere eilanden ‘hare besondere heeren uytghestorven zijnde, ofte bij contracten, overgiften, ende verbonden ofte andersins, –’ (a120). Zoodra men wist dat de streek om Dordrecht vroeger den specialen naam ‘Holland’ gedragen had, lag het voor de hand, dat men dit ging beschouwen als het kerngraafschap, waaruit zich het latere ontwikkelde; (a121) (bij Grotius slechts in dien zin, dat de gouwgraaf van dit Holland, als de ‘machtigste en edelste’, verkozen wordt tot algemeen graaf.) Zoo zegt Eyndius : ‘Hollandia, cum primum is, in Australi Frisiae regione, pagus esset,... tandem Maeslandiam, Kinnhem, caeterasque ditiones, usque ad Australem Lacum, vulgo Zuderzee, imperio complexa est’ (a122). ]ohan van Beverwijck geeft in zijn werk : ‘’t Begin van Hollant in Dordrecht’ een duidelijke voorstelling, hoe hij zich deze ontwikkeling en uitbreiding van die kern uit denkt : De graven van het eiland van Dordrecht, dat ‘Holland’ geheeten werd, waren machtiger dan hun buren, voornamelijk door den tol, dien ze hieven, en breidden hun macht uit over Rijnland, Maasland, Kennemerland, enz. ten koste van de daar aanwezige heeren (a123). Zoo ontstond het graafschap van zijn tegenwoordigen omvang. Bij Van Beverwijck bekleedt dus het element van historische ontwikkeling een grootere plaats dan bij zijn voorgangers. In plaats van den graaf-bij-proclamatie, onder wiens gezag zich de andere machthebbers gewillig begaven, een vorst, die zelf zich zijn eigen gebied vormt. Men kon zich een geleidelijke uitbreiding van het graafschap tot zijn tegenwoordige grootte denken en tegelijk de zienswijze van de instelling der graven blijven behouden, door aan te nemen dat de staat, die Dirk als graaf aannam in den beginne van beperkten omvang was. Een dgl. combinatie vinden wij bij Oudenhoven. Hij stelt het voor, alsof er een ‘nieuwe republijcke geformeert ende eenen vorst tot het hooft van de selve republijcke genomen is –,’ wanneer de bewoners sedert hun overgang naar het Christendom meer dan ooit door de Noormannen gekweld werden (a124). Deze republiek was eerst klein. In verband met de Noormannen-invallen zegt Oudenhoven : ‘Soo hebben eenighe weynighe graven ende heeren, die meest aen de monden van den Wael ende Rijn, op den aenstoot laghen, haer met malcanderen vereenicht, om gelijckerhandt onder eenen overste, die men grave noemden, den vijandt tegen te staen, –’ (a125). Evenals bij Van Beverwijck (a126) berustte bij Oudenhoven de machtspositie van Dirk o.a. op den scheepstol, dien deze hief : volgens den eersten bood die omstandigheid hem de gelegenheid tot eigenhandige gebiedsvergrooting, voor Oudenhoven was dit de aanleiding tot zijn keuze tot oppergraaf. Die tusschenvorm van een gekozen graaf over den geheelen staat wordt niet meer aangeroerd door Van Beverwijck. Alleen zegt hij ergens onder invloed van Vossius, dat Dirk I tot ‘veld-overste’ tegen de Noormannen verkozen wordt, maar overigens is deze oorspronkelijk bij hem een gouwgraaf als elk ander, die echter, steunende op zijn meerdere macht, zich een geleidelijke gebiedsuitbreiding van ‘Holland’ uit verwerft (a127). Ook bij Van Someren komt de graafschapsvorming op rekening van het persoonlijk initiatief van Dirk I, die het gebied van zijn vader Gerolf, graaf in ‘’t nederste deel van Batavia’ vergrootte : ‘Voegende bij dit zijn vaderlick erfgoet de aangrenzende landen,.... ende en was dit graafschap van Holland int begin niet meer, als daar nu de stadt Dordrecht leyt, met de naast omliggende Eylanden’ (a128). De scheiding tusschen Dirk I en de vorige graven begint steeds meer te vervagen. Pieter de la Court laat in zijn Historie der gravelike regeering de opmerking voorafgaan, dat, hoewel ook hij de gewoonte zal volgen, het eigenlijk onlogisch is te spreken van Dirk als eersten graaf : ‘Hoewel voor Diederik van Aquitanien, anders ende beeter gesegt Diederik de Vriese, veele graven zijn geweest in Holland, niet alleen vervolgens, maar ook gelijkelik... soo zal ik nogtans, onse oude Hollandse Cronijk volgende, aldus beginnen. Anno 9I3. Diederik de eerste graaf.’ (a129) Toch is bij hem de instellingsgedachte nog aanwezig : Hij spreekt over dezen Diederik, als iemand, die ‘door de regeerders des lands hebbende verkreegen het graavelik officie, –‘ (a130). Maar overigens is deze de eigenhandige opbouwer van zijn macht, hierbij gesteund door de gunst der frankische koningen. Voor Uytenhage de Mist is het ‘begin der erfgrafelijke bediening’ een kwestieus punt. Met de Dirken zet n.l. de rij der ‘erfgraven’ in. Dit erfgraafschap is evenwel slechts een der trappen van ontwikkeling waartoe onze graven gekomen zijn, die bij hun intrede binnen onzen gezichtskring reeds een langen groei achter zich hebben. Ook bij hem treedt de fictie van een ‘instelling’ nog hinderend op : ‘Maar of, hoe, wanneer, ende van wien, ten eersten male gevonden ende aangesteld zijn onse graven, wiens afkomelingen daarna onse landen gelijk als ervelik bediend ende beregt hebben : dan of onse gravens onder eenige uitheemse sgijn van authorisatie tot dat amt door onse gemeene eedelen voor seekeren tijd gekoren weesende, sij eerst de continuatie van dien voor haar leeven wettelik verkreegen, ende bij volgende successien, daar na de erfagtigheid van dat amt geusurpeerd, ofte sig aangematigd sullen hebben : gelijk ons dat aller waarschijnlikst dunkt; is ons door onse oude gedenksgriften niet bekend gemaakt’ (a131). Hij kan zich denken, dat zij hun positie nog verder versterkt zullen hebben, door den steun der keizers ‘Soo is zeer waarschijnelik, dat onse graven vreesende in gevalle van eenige hunne quade diensten, door de gemeene vrije ingeseetenen van hun amt afgeset te sullen werden; ende sig in hunne bedieninge oover ende teegen de keure onser vrije ingeseetenen willende vestigen, met der keiseren gonsten te bekomen; door eene onderlinge collusie, hum graafsgap den selven ten leene opgedragen, ende alsoo weeder ervelik naar leenregten ontfangen sullen hebben : –’ (a132). Door deze omstandigheden machtiger geworden, gaan ze hun oorspronkelijk klein gebied vergrooten, door ‘eenige mindere omleggende graafsgappen, met geweld tot sig te trekken ofte te verkrijgen; gelijk sij meede sulks ondernomen hebben van veele andere vrije-, hals- ende ambagtsheerlikheeden –’, door versterf, verbeurdverklaring, en oorlogen. Deze uitbreiding omvatte da o.a. Texel, Wieringen, Amstel- en Gooiland, Gouda, Schoonhoven, Voorne, Putten, Strijen, Arkel, enz. (a133). Zoo is bij Uytenhage de Mist de instellingsepisode, hoewel nog niet geheel verdwenen, toch van zeer ondergeschikt belang geworden. Deze geheel uitgeschakeld te hebben, is de verdienste van een historicus, die buiten de door mij te behandelen periode ligt : Antonius Matthaeus. (a134) » (2).
Noten van Herman Kampinga
a1. Ze zijn te vinden in Van den Berghs Oorkondenboek, resp. onder de nos. 21, 26, 43, 64.
a2. Gosses, De vorming van het Graafschap Holland, p. 6 vg.
a3. Ibid. p. 30 vg.
a4. Ibid. p. 15, 16.
a5. Ibid. p. 35.
a6. Ibid. p. 35 vg.v.
a7. Ibid. p. 38.v
a8. Gosses, l.l. p. 5 noot 2. Over de vermoedelijke aanleiding tot die corruptie zie Gosses, l.l. p. 27 vg.
a9. Gosses, l.l. p. 28.
a10. Uitg. Brill, boek I, vs. 323 vg. Vgl. Gosses, l.l. p. 28/29.
a11. Ed. Buchelius, p. 28.
a12. Uitg. Hulshof, Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XXXV, p. 48. Vgl. Gosses, l.l. p. 29.
a13. Ed. Scriverius, p. 17.
a14. Zoo lascht de Ongenoemde Clerc ‘Holland’ in zijn vertaling van het diploma in : ‘Hagen bat ons dat wi geven wouden...., Dirk...., Hollant ende die kerke ’t Egmonde’ –. Werken Hist. Gen. N.R. VI, p. 21/22.
a15. Chron. Belg. p. 94.
a16. Swithardeshaghe als Hillegommerbeek; Kinnem als een riviertje bij Alkmaar. – Chron. Egmund, ed. Matthaeus, p. 6.
a17. Vgl. Gosses, l.l. p. II, 31, die abusievelijk spreekt van ‘Kennemerbeek’.
a18. De koning ‘Hollandiam omnino esse desolatam percipiens’, geeft Egmond, etc. – ed. Buchelius, p. 28.
a19. ‘Coninc Kaerl .... vernam dat die Denen ende Noormans Hollant verwoest hadden, ende dat volk doot gheslagen; ende om des wille soe gaf hi .... Hollant’, –, p. 21, Elders (p. 12) geeft hij een andere reden op.
a20. Ald. p. 17.
a21. ‘Walsda, quae Zelandia’. – Chron. Belg. p. 95. Hoe willekeurig deze interpretatie is, bevinden we, wanneer we Veldenaer ditzelfde voor ‘Vrieslant totter Louwers toe’ hooren verklaren. (ed. Boxhorn, p. 7).
a22. Chron. Belg. p. 92 vg.
a23. Divisiekron. f. 96.
a24. Ibid. Aldus genoemd volgens Bolhuis van Zeeburgh, Krit. d. friesche geschiedschrijv. p. 88, doordat hij verward werd met den bekenden Hagen uit het Nibelungenlied.
a25. Vgl. Lavisse, Histoire de France, II. p. 430.
a26. Zie de oorkonde, Okb. no. 26.
a27. Divisiekron. f. 96.
a28. Immers een Sigisbert van Aquitanië is in de geschiedenis niet bekend.
a29. Vgl. Joh. à Leydis, Chron. Belg. p. 93 : ‘Comes Hollandiae primus non solum extitit ingenuus, sed et exspectabilis genere, fuit enim de nobili prosapia Trojanorum, antiquorum regum Franciae, ortus’. Vermoedelijk was onze Dirk de zoon van zekeren Graaf Gerolf (Gosses, l.l. p. 25, 26) en evenals mogelijk zijn vrouw Geva, verwant met de Karolingers (Blok, Gesch. v.h. Ned. Volk(2), I, p. 98; Dez., N.N.B.W. I, 718).
a30. Bolhuis van Zeeburgh, Bijdr. v. Vad. Gesch.(2) VIII, p. 357, 367. Hij stelde o.a. een familiekroniek samen van het geslacht Brederode. Zie Ter Gouw, Bijdr. v. Vad. Gesch.(2) III, p. 6. Van den Bergh, ibid. p. 195.
a31. Men denke aan de vervalschingen van Trithemius (1462-1516), met wien Joh. à Leydis bekend was, en die onder den naam Hunibald een gefingeerde Frankenkroniek in ’t licht zond.
a32. Ald. f. 96.
a33. De typeering van dien eersten Dirk als een ‘vir valde gloriosus et Deo per omnia carus’, door het Gravenkroniekje in het Adalbertsboek, 1124/25, (uitgeg. in de Bijdr. v, Vad. Gesch.(3) V) p. 189, berust natuurlijk ook niet op authentieke gegevens.
a34. Divisiekron. f. 96 vs.
a35. Ald. f. 96 vs. vg.
a36. Divisiekron. f. 97.
a37. Hist. Episc., p. 59-61.
a38. Hist. episc. p. 59. Vermoedelijk aan Einhard ontleend, (zie Jaekel in zijn beneden aangehaald werk, S. 14 fg.) wiens Annales in 1521 uitgegeven werden door Hermann von Nuenar. In ’t begin der 16e eeuw, vooral tusschen 1510 en 1520 werden vele van die oudfrankische kronieken in ’t licht gebracht (zie Wattenbach, Gesch. Quellen, I, S. 5), en dat onze auteur hiermee zijn voordeel heeft gedaan blijkt duidelijk. Zoo citeert hij op p. 60 het ‘Chronicon Urspergense’, een 13e-eeuwsch compilatiewerk van een zekeren Burchard en in 1515 verkeerdelijk onder dezen naam uitgegeven. (Wattenbach, l.l. I. S. 448 fg.). Volgens Jaekel, ‘Die Grafen von Mittelfriesland aus dem Geschlechte Konig Radbods’, Gotha 1895, S. 14 fg., S. 88, was deze friesche Diederik inderdaad een voorvader van den lateren Dirk (I).
a39. Hist. episc. p. 59. Hij heeft dit wapen in Vienne zeIt gezien : ‘prout nobis illic existentibus ostensum est’, zegt hij.
a40. Hist. episc. p. 59.
a41. Hist. episc. p. 59.
a42. Ibid. p. 59.
a43. Ibid. p. 109.
a44. Ibid. p. 60.
a45. Ibid.
a46. Ibid. p. 59.
a47. Reeds in zijn voorrede op de Rijmkroniek heeft hij het over de willekeurige vertolking der koningsoorkonden door vroegere schrijvers : ‘Zulcx alsmen inde ghift van Carel clairlic ziet // Van Arnulph, Van Loiis, van Oth te zijn gheschiedt. // Deur d’oversetters loos, .... Versmeet nair haren sin’. –
a48. Door verwisseling van de cijferteekens voor 100 en 50 : ‘Scimus enim, quanta literarum C et L inter se cognatio sit atque affinitas’, –. Annales p. 199.
a49. Annales, p. 197. 198.
a50. D. z. nl. resp. de 16e en de 15e eeuw.
a51. De pseudo-Hunibald van Trithemius !
a52. Annales, p. 189.
a53. Ibid. p. 189 vg.
a54. Annales, p. 207, 208.
a55. Antwerpen 1623.
a56. Ald. dl. I p. 124, op ’t jaar 913. Bockenberg in zijn geschrift tegen Dousa : Ad non-nulla Jani Dousae V. N. aspera scripta, extemporalis responsio, p. 33 vg. had dit hulpmiddel reeds toegepast, maar alleen om daarmee kracht bij te zetten voor zijn opvatting, dat n.l. het jaartal 863 in de dateering behouden moest blijven.
a57. Ald. p. 14. Oak Vossius geeft dit jaar in zijn Annales.
a58. Bij Van Loon, Aloude historie der Hollanderen, II, p. 144.
a59. Annales, p. 200, 201.
a60. Ald. p. 103/104.
a61. Zoo b.v. in Soetebooms Zaanlandsche Arcadia, p. 28, en bij anderen. Op wonderlijke wijze vinden we in een werk van omstr. het midden der 17e eeuw (“Gestaltenis van Out Zeelandt”) de resultaten van de latere onderzoekingen geent op den stam der oude traditie : “Diderick de eerste is omtrent den jare 863. van Carel den Onnoselen (en niet Carel den Kalen) coningh van Vranckrijck, zijnde grond- ofte tenminsten beschuts-heer deser landen, begiftigt met de kercke tot Hecmunde, – enz. (ongepag. – bij Dirk de eerste).
a62. Oorspronck.... van Brederode, p. 7 vg., 18 vg.
a63. Ibid. p. 10.
a64. Ontstaan in ’t laatst der 15e eeuw en verbreid door Joh. a Leydis. Vgl. Ter Gouw, Bijdr. v. Vad. Gesch. N. R. III, p. 5 vg.; Van den Bergh, ibid. p. 195; Mr. H. J. Koenen, Wapenherant, IX, p. 465 vg., e.a.
a65. Annales, p. 154.
a66. Annales, p. 214 vg.
a67. Ibid. p. 215. Hij kent hun oorspronkelijke positie o.a. uit de bourgondiscbe wetten.
a68. Annales, p. 217, in margine.
a69. Ibid. p. 221.
a70. Okb. I. 64; deze passus is later geinterpoleerd. – Gosses, l.l. p. 126 noot 5.
a71. Annales, p. 219.
a72. Ibid. 221.
a73. Ibid., p. 216.
a74. Ibid. p. 216, 217.
a75. Ibid. p. 217.
a76. Ibid., p. 222 vg.
a77. Ibid. p. 222-223.
a78. Ibid. p. 228.
a79. Ibid. p. 232, 372.
a80. Beschrijv. v. Out Batav. p. 90. Eveneens p. 102 : ‘Daer nochtans de hantvest noch Vrieslant noch oock Hollant self niet en noemt’.
a81. ‘Ad Dousae asperascripta’, p. 20. 21.
a82. Zie boven p. 140/141.
a83. Beschrijv. v. Out Batav. p. 104.
a84. Zie Bolh. v. Zeeburgh, Bijdr. v. Vad. Gesch. N.R. VI, p. 267 vg.; Vanderkindere, La formation territoriale des prlncipautés belges au Moyen Age, I, p. 65 sv., 325.
a85. Eyndius, Chron. Zelandiae, p. 157.
a86. Chron. Zelandiae, p. 157.
a87. Ibid. p. 169, 172 vg.
a88. Ibid. p. 156, 192, 209 vg.
a89. Toetssteen, p. 218/219.
a90. Ibid. p. 222.
a91. Erfgravel. bedieninge, p. 161, 162.
a92. Batav. illustr. p. 1377. Vossius kent dit gevoelen, maar deelt het niet : ‘Nequeanimus mihi eorum subscribere sententiae, qui Amulphum et utrumque Theodoricum,.... comitum serle excludendos putant, et tot exteris et indigenis auctoribus fidem derogare ausi’. (Annales, p. 27). De Laet, in zijn Belgii confoederati Respublica, begint de gravenrij met Arnulf.
a93. Van Leeuwen, Beschrijv. v. Leyden, p. 323.
a94. Op een eigenaardig critisch standpunt stelt zich Van Grijpskerke : hij verwerpt de oorkonden als zoodanig, handhaaft evenwel haar inhoud door onbekende bronnen te hypostaseeren : ‘Mijn gevoelen dan is, dat gemelde brieven in haar forma versierd zijn, en dat onzeker is van wat coningen en wanneer die gepasseerd zijn, maar dat echter de eerste limiten van Holland en Zeeland naar de waarheid daarin geëxprimeerd zijn : dewijl die in de oude tijden genoeg bekend waren, ’t sij door de registers, ’t sij bij traditie ofte door de dagelijksche exercitie van jurisdictie’. ’t Graafschap van Zeeland, p. 95. Eveneens op p. 38 ald. : – ‘soodat ik alleen tegenspreek en voor gefingeerd houde de forme van de brieven en niet de materie’. Iets dergelijks zagen we boven (p. 146-147) bij Scriverius.
a95. Dit recht van opstand is, gelijk men weet, reeds geproclameerd in de z.g. Joyeuse Entrée van Brabant van 1356. Zie Blok, Gesch. v.h. Ned. Volk (2), I, p. 294.
a96. Vgl. voor bovenstaande : Blok, l.l. II, p. 174, 175.
a97. Blok, II, p. 183, 184. Bij de onderhandelingen van 1583 over de voorwaarden, waaronder de Prins den graventitel zal aanvaarden, wordt bepaald, dat deze souverein zal worden, met absolute macht tegenover het buitenland, maar met beperkt gezag in betrekking tot de Staten. Zie Blok, II. p. 200, 201.
a98. Vgl. Huges, Het leven en bedrijf van Mr. Franchois Vranck, diss. Leiden, 1909, p. 68 vg., 74 vg.
a99. Blok, II. p. 267.
a100. Zie hierover boven, cap. III, p. 121 vg.
a101. Zie boven p. 126, 127.
a102. l.l. p. 474.
a103. Zie boven, p. 126.
a104. ‘Tum dubitavit.... an etiam illi hoc jure possent, sine Caesaris consensu, qui supremus feudi dominus. Deinde baud credidit, quod nonnulli auribus inculcarunt, regionei illas ex subditorum elecuone, non jure haereditario Hispani majoribus obvenisse’. – Annales rerum Anglicarum. L.B., 1625, p. 267. Zie Van Loon, Historisch bewijs, dat het graafschap van Holland,.... altijd een leen des Duytschen Rijks geweest is. Leiden, 1748, p. 334 vg., en de daarbijgevoegde ‘Lijst der bewijsstukken’, behoorende bij de 3e verdeeling, p. 69/70.
a105. Oudheydt, p.24.
a106. Zie boven, p. 144 vg.
a107. Grotius onderscheidt n.l. bij de Bataven twee soorten van principes.
a108. Grotius l.l. p. 25.
a109. l.l. p. 25, 26.
a110. l.l. p. 26.
a111. Ibid. Dirks ‘quartier’ is dan, volgens onzen auteur, het oude Holland, d.i. de streek om Dordrecht. Zie boven p. 102.
a112. Opmerkenswaardig is, dat de latere geschiedvorsching werkelijk een soort oppergraafschap voor Dirk aanneemt, n.l. de z.g. praefectuur, al gaat ze natuurlijk van geheel andere praemissen uit dan Grotius. Vgl. Gosses, De vorming v.h. graafschap Holland, p. 127 vg.
a113. Annales, p. 3.
a114. Ibid, p. 15 vg.
a115. In de vertaling van Borremans, p. 19/20.
a116. Deze opvatting van ‘graaf’ als eeretitel vinden we b.v. duidelijk uitgedrukt bij Lydius. Sprekend over Dirk I, die door Karel de Kale met dien titel beschonken was, zegt bij : ‘Want dien naam van grave wierdt in die tijden van de keijsers gegeven aan zoodanige die door kloekheyd en deugd uytstaken ende den gemeynen staat veel goeds hadden gedaan.’ – ’t Verheerlikte Nederland, p. 21.
a117. Annales, p. 29.
a118. Ibid. p. 37.
a119. Compendium Hist. Batav. p. 14.
a120. Chroniick van Zeelandt; II, p. 7.
a121. Zie boven, p. 107.
a122. Chronici Zelandiae libri II, p. 152.
a123. ’t Begin van Hollant, enz. p. 105.
a124. Dat Oudenhoven zich die staatsformeering echt kunstmatig denkt, blijkt, als hij de veronderstelling oppert, dat Kennemerland zich ‘onder de Republijcque begaf’, op voorwaarde, dat Haarlem de tweede plaats onder de hollandsche steden zou innemen! – Out-Hollandt, p. 5, 7.
a125. Oude Hollandsche landen, p. 42, 43. peze vage plaatsbepaling herinnert aan die van Hortensius, volgens wien Karel de Kale in 863 de ontboschte streek ..tusschen Utrecht en de zee" aan Dirk I geeft. (Rerum Ultraj., p. 140). Mogelijk voigt Oudenhoven Hortensius hierin, met wien hij ook elders bier en daar ideeenverwantschap vertoont.
a126. Zie boven, p. 154.
a127. ’t Begin van Hollant, p. 74.
a128. Van Someren, Batavia, p. 226.
a129. Historie der gravel. regeering, p. 65.
a130. Ibidem, p. 66.
a131. Erfgravel. bedieninge, p. 160.
a132. Erfgravelike bedieninge, p. 162, 163.
a133. Ibid.p.97.
a134. In zijn werk : ‘De nobilitate, de principibus, de ducibus’, etc., Amst. 1686.
Vervolg
|