VorigePlaatsen in KennemerlandVolgende

Egmondse bronnen : Inleiding

Inhoud van deze pagina

  1. De monniken die Holland een verleden gaven
  2. De “bella diplomatica” uit het interbellum
    1. Prof. dr. Johan Huizinga (1872-1945)
    2. Dr. M. de Jong Hz. (?-?)
    3. Prof. dr. Coenraad Dirk Jan Brandt (1897-1966)
    4. Dr. Petrus Anne Meilink (1880-1956)
    5. Dr. Bernard Hendrik Slicher van Bath (1920-2004)
  3. De uitgave van de Annalen uit 2007
    1. Het verdoezelen van de bronnen
    2. Het negeren van de strijdschriften
    3. De vergeten terminus ante quem of hoe alles ouder en echter wordt gemaakt
  4. Het klooster Egmond: hortus conclusus, 2008
    1. De ware traditionalistische geest : “Redde wat er te redden valt!”
    2. Het Egmonds Evangeliarium uit Gent
    3. Het begin van het Hollandse oorkondenwezen
    4. De manie overal originelen te zien
  5. Bijlagen
    1. De vroeg-middeleeuwse geschiedenis van het klooster volgens de huidige Adelbertusabdij
    2. Dr. J.K. de Cock, De goederen van de Egmondse kerk in 922
  6. NASCHRIFT: De Bluffende Blaaskaken
  7. Noten

1. De monniken die Holland een verleden gaven

Voor het ontrafelen van de Egmondse mythe kan hier enkel materiaal worden aangedragen. Hoe verder er in de tijd terug wordt gegaan, des te meer vervluchtigt er in de ‘weider der historie’, dus wordt het oppassen geblazen, want waar kennis ontbreekt, daar wordt veel verzonnen.

De documentatie van het bisdom Trajectum (volgens Albert Delahaye niet Utrecht maar Tournehem; dat is een heel probleem, omdat inmiddels ook Maastricht, Antwerpen, Gent, Kortrijk (1) en Wittem zijn verondersteld, zodat de weinige overgebleven Utrechtse chauvinisten met wel heel sterke papieren voor de dag moeten komen om het onderscheid te maken) komt na de invallen van de Noormannen meest waarschijnlijk terecht in de St.-Bertijnsabdij te St.-Omaars, dan wel werd het daar juist geschreven (een alternatieve ontstaans- of bewaarplaats is nooit verondersteld, hoewel een andere Noord-Franse abdij in beeld is geweest, namelijk St.-Riquier bij Abbeville).

Een deel van de documentatie wordt vandaar naar Gent overgebracht waar, nauwelijks omstreden, vanuit St.-Omaars een nieuw klooster wordt gesticht. De ‘Hollandse graven’, tot dan graven in Fresia (het gebied ten noorden van Artesië), komen ongeveer gelijktijdig vanuit dezelfde omgeving naar Gent, waardoor de inmiddels afgedankte kloosterpapieren ook verhuizen (het wereldlijke ging boven het geestelijke, waarbij het kerkelijke de doorslag gaf).

In het tweede kwart van de twaalfde eeuw wordt de abdij van Egmond, niet omstreden, vanuit Gent gesticht en het krijgt de documentatie van Trajectum mee, die nog weer later geleidelijk op Holland en Utrecht wordt betrokken (2), feitelijk echter pas nadat Echternach in 1156 via Utrecht in Holland valselijk aanspraak maakte op ‘voormalig bezit’ (3). De uitgediende burggraven van Gent slaan in dezelfde periode dezelfde richting in, wat – zoals dat heet – ‘gebrekkig is overgeleverd’, zodat er pas voor de dertiende eeuw een wat duidelijker beeld kan ontstaan.

De twee “synchrone” bewegingen (die van het beslissende zwaard en die van het dienstbare geloof, hoewel er in ‘Holland’ aanvankelijk weinig te vechten of te bekeren viel) geven een belangrijk wederzijds historisch controlemiddel om te achterhalen wat zich er heeft afgespeeld (4).

Van de Egmondse abdij is ooit aangenomen dat deze al vóór 640 zou zijn gesticht; de Annalen van Egmond beginnen immers met een bericht uit dat jaar (5). Het gaat daarbij aantoonbaar om overschrijfsels uit annalen afkomstig vanuit veel zuidelijker streken, met name bronnen die in Gent en St.-Omaars beschikbaar waren; vooral afschriften van Regino von Prüm, ca. 840-915, benedictijns abt, en Sigebert van Gembloers (Sigebert de Gembloux), ca. 1030-1112, benedictijns monnik, Latijn Sigeberti Gemblalensis.

Momenteel wordt door allerlei traditionalisten (ze mogen zich hier bekendmaken !) aangenomen – dus een heel stuk is al opgegeven, we wachten op de rest – dat de stichting niet eerder dan rond 940 plaatsvond – de periode waarin graaf Dirk I schenkingen zou hebben gedaan, althans, volgens beweringen van honderden jaren later (6). Toch gaf de abdij in de eigen Annalen geen teken van leven vóór 1130, en het bestaan van de abdij in dat jaar wordt nog steeds door niemand anders bevestigd, waarna de kerk in 1143 zou zijn ingewijd. Vóór die tijd kan aan het schrijven van heiligenlevens en dodenboekjes, laat staan aan ware Annalen en een heus Gravenregisters door het handjevol monniken dat wel wat anders te doen had nauwelijks veel aandacht zijn besteed (7). Het is uit veel latere ‘afschriften’ – zoal niet nieuw opgesteld dan toch in ieder geval vervalst – dat we ons een beeld moeten vormen van het werkelijke ontstaan en de ontwikkeling van de abdij.

Laten we beginnen met het algemene oordeel van een moderne Egmondse monnik :

« De oudste Egmondse geschiedbronnen zijn niet zozeer van belang voor de kloostergeschiedenis als wel voor die van het graafschap Holland. Ze bevatten de weinige beschikbare personalia over de eerste graven en gunnen ons een blik op de verschillende ontwikkelingsstadia van het graafschap. Dit verklaart de belangstelling voor deze geschiedbronnen. Tal van publicaties, zowel tekstuitgaven als studies, hebben het licht gezien en getracht duidelijkheid te scheppen in de onoverzichtelijke chaos die het voorhanden materiaal bood. Ik zeg hier uitdrukkelijk ‘getracht’ want het resultaat, is, om de woorden van de laatste onderzoeker te gebruiken, ‘vrij teleurstellend geweest’ (a1). Een overzicht van deze uitgaven en studies vindt men in de uitgave van Oppermann, Fontes Egmundenses. Dit laatste werk heeft een serie reacties ontketend, voor en tegen, die haar voorlopige afsluiting gevonden heeft in een reeks artikelen van Meilink. Hierop kunnen we steunen als voorlopig eindresultaat van het werk door Oppermann aangevangen (a2). Tegenwoordig wordt wel algemeen aangenomen dat de eindconclusies van Meilink een gematigde rectificatie betekenen van Oppermanns wat al te voortvarende kritiek. » (8).
a1. Meilink, Geschiedbronnen p. 1
a2. Met Romein-Bruch p. 10.

Otto Opperman gaf de Egmondse bronnen in 1933 uit in een eerste moderne tekstkritische editie die onovertroffen is maar die wel toe is aan een nieuwe uitgave met daarin opgenomen nog verdergaande gevolgtrekkingen. Hij toonde de onechtheid aan van vele documenten en kwam met dateringen die veel jonger waren dan de ontstaanstijd die tot dan toe voor de documenten was aangenomen.

Het was vervolgens aan Meilink om – in plaats van deze weg ten einde te lopen – op de “al te voortvarende” – en vooral ongewenste – kritiek ervan zoveel mogelijk af te dingen (in de supermarkt lukt dat niet echt, maar op de rommelmarkt wellicht wat beter); vooral in een poging om een aantal documenten over de kritische grens van wat omstreden datums heen te helpen (“een gematigde rectificatie”), vooral met betrekking tot het jaar waarin de Egmondse abdij volgens de eigen documentatie was gesticht. Voor eerdere perioden ontbreekt in de documentatie van de Egmondse abdij zélf namelijk iedere verwijzing naar een bestaand hebbend klooster en oorspronkelijke documenten van vóór die tijd zijn er niet.

Hieronder volgt – als bijlage, opdat we nauwkeurig weten met welke mythe we van doen hebben – de vroegmiddeleeuwse geschiedenis van de Egmondse abdij in de versie die het huidige klooster nog altijd aan de bezoekende gelovigen voorhoudt (die monniken bemoeien zich allang niet meer met de historiciteit, het gaat vooral nog om het stichtende verhaal, zoals je dat kan verwachten van tamelijk wereldvreemde, maar voor de rest best aardige mensen).

Dat is van enig belang, omdat wanneer een mythe wordt afgeschreven er als regel mensen komen die gaan beweren dat die nooit heeft bestaan.

Daarin worden niet weinig ‘zekerheden’ opgevoerd die als zodanig niet eens te vinden zijn in de ‘wetenschappelijke’ geschiedenis, geschreven door één van de moderne kloosterlingen – van een nieuwe abdij die geen historische samenhang heeft met de eerdere –, maar waarin wél in allerlei bespiegelende beschouwingen over ‘mogelijkheden’ (of liever wensdromen) in de openbaarheid zijn gebracht.

Het is allemaal ouderwets-traditionalistisch; nieuwerwets is alleen de aanspraak op moderne wetenschappelijkheid met in het voorwoord de vrijgevige benedictie van de Utrechtse prof. dr. F.W.N. Hugenholtz. Daarna kwamen er anderen die het allemaal nog veel ouder en echter wilden maken dan die paters, zonder uitzondering amateurs in de materie, hoewel ze soms indrukwekkende titels hadden op ander terrein, en die ze voor het onderwerp valselijk gebruikten.

Daarop volgt – eveneens als bijlage – een tekst die een goed beeld geeft van de traditionalistische werkwijze. Er wordt uitgegaan van de echtheid van de ‘koningsoorkonde’ van 922, onder verwijzing naar Otto Oppermann, maar zonder te vermelden dat deze de ‘oorkonde’ als een vervalsing had gebrandmerkt, en naar dr. A.C.F. Koch die dat zoveel mogelijk afzwakte (9). Vervolgens wordt de lijst nagegaan van schenkingen aan het klooster door de verschillende Hollandse graven, een lijst die pas in de vijftiende eeuw tot stand kwam en die eveneens een vervalsing is gebleken (10). Dan worden bezittingen opgesomd uit 1225 die niet in die lijsten voorkomen en wordt er verondersteld dat die “zeer goed” van vóór 922 zouden kunnen dateren.

Zo is er geen enkel respect voor de chronologie van de documenten en wordt veronderstellenderwijs de ouderdom van het klooster speculatief met eeuwen opgerekt, zelfs tot vóór de aangenomen stichting rond 940; met op de achtergrond het verlangen de geschiedenis geleidelijk nog verder te kunnen terugvoeren tot… 640, het jaar waarin de Annalen van Egmond beginnen.

De archeologie, die in het artikel zo goed als afwezig is, weerspreekt een dergelijke ‘reconstructie’ terwijl er geen documenten van vóór de twaalfde eeuw bestaan; de meesten zijn zelfs alleen uit veel latere bewerkte ‘afschriften’ bekend die traditionalistisch kritiekloos worden benaderd alsof het om originelen zou gaan.

2. De “bella diplomatica” uit het interbellum

De Utrechtse rijksarchivaris, geschiedschrijver en museumdirecteur dr. Samuel Muller Fzn. (1848-1922), grondlegger van de Nederlandse ‘archiefwetenschap’ (dat is geen wetenschap, het gaat om enige vaardigheid en kunde), haalde dr. Otto Oppermann in 1904 naar Utrecht om de oorkondenleer te beoefenen en te onderwijzen, een tot dan in Nederland onbekende afzonderlijke discipline, hoewel die in het buitenland al sinds 1681 bestond. Tussen de twee kwam het vervolgens tot onenigheid vooral omdat Muller het Utrechtse Oorkondenboek (verschenen 1920) zo snel mogelijk wilde laten verschijnen (eerst uitgave, dan kritiek (11)) terwijl Oppermann meende dat er een kritische en meer definitieve uitgave diende te komen met beoordeling van onder andere de echtheid van de oorkonden (12).

Oppermann protesteerde in 1937 eveneens en op dezelfde grond tegen de uitgave van het Oorkondenboek van Holland en Zeeland door Obreen :

« De gebruiker wordt daardoor op ergerlijke wijze misleid. », en wel met « noodlottige gevolgen » (13).

Het is hier niet nodig alle pogingen tot weerlegging van de conclusies van Oppermann en de reacties daarop hier in hun geheel weer te geven omdat ze, in tegenstelling tot zijn belangrijkste bevindingen, al op het web zijn te vinden (14).

Het probleem is niet dat Oppermann “hyperkritisch” was – dus roet in het eten gooide en de pret bedierf met geneuzel –, maar dat hij maar half door had wat er aan de hand was. Hij ging niet tot het einde voor de Gentse achtergrond van de graven en monniken, en allerlei mythes die net buiten zijn onderzoeksterrein lagen werden door hem onverkort overgenomen; zo doorzag hij de valsheid niet van de Echternachse aanspraken die pas in 1156 begonnen en handhaafde hij wat kleinere mythen (15).

a. Prof. dr. Johan Huizinga (1872-1945)

Bij het verschijnen van Untersuchungen (1919-1921) kwam er nauwelijk enige schriftelijke reaktie; de uitgave werd in de tijdschriften medegedeeld, en dat was het dan. Vervolgens is het niemand minder dan prof. dr. Johan Huizinga die in 1923 reageert – niet op de conclusies van Oppermann zélf (dat liet hij uit zijn hoofd), maar op het proefschrift van één van diens leerlingen : C.D.J. Brandt :

« Het is reeds meer dan een jaar geleden, dat de Heer Brandt op de hierboven vermelde dissertatie te Utrecht den doctorsgraad verwierf. Zij verscheen tevens als deel VI der Bijdragen van het Instituut voor Middeleeuwsche Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht, uitgegeven door Prof. Dr. O. Oppermann. Nu tot dusver geen onzer mediaevisten zich geroepen schijnt te hebben gevoeld, de hier geboden resultaten te beproeven, zie ik mij genoodzaakt, die taak op mij te nemen. Ik doe dat ongaarne, want het moet den schijn hebben, alsof het er mij om te doen is, eigen conclusiën, die ik zeventien jaar geleden in dit tijdschrift openbaar maakte, en die thans door den schrijver van dit proefschrift worden aangetast, tegenover zijn kritiek te handhaven. Toch zou ik het vellen van een oordeel in dezen rustig aan het gezond verstand der Nederlandsche historici hebben overgelaten, wanneer ik het niet als een plicht tegenover de vaderlandsche wetenschap had beschouwd, om te verhoeden, dat men op haar het : wie zwijgt, stemt toe, zou toepassen. Aan het eind van deze beschouwingen moge de lezer oordeelen, of er reden was, hier van een noodwendig vertoog te spreken. » (16).

Huizinga waagt het dus niet zich te vergrijpen aan de conclusies (met zijn ontwikkeld taalgevoel zou prof. dr. Johan Huizinga hier waarschijnlijk liever ‘conclusiën’ hebben gezien) van Oppermann, hij beklaagt zich eigenlijk vooral over het gedrag van zijn “mediævistische” collega’s die liever hun mond hielden (de indruk die dat geeft is toch ook wel dat hij dat bij voorkeur “binnenskamers” hield, hij wijdt er niet over uit en noemt geen namen; het is wenselijk die eindelijk een keer te gaan benoemen); maar hij keert zich toch vooral tegen de “school” van Oppermann; verder schrijft hij :

« De methode is formeel zeer streng. Uitgaande van de palaeografische kritiek worden telkens de resultaten samengevat en de conclusiën getrokken, alvorens verder te gaan. Teneinde aan te toonen, dat de methode in werkelijkheid buitengewoon zwak is, zal het noodig zijn, het geheele betoog van den schrijver, zoo niet op den voet te volgen, dan toch in al zijn deelen na te gaan. » (17).

Hij probeert de hele ‘methode’ van de diplomatiek, die nog maar net in Nederland opgeld deed, met meer dan twee eeuwen vertraging, af te schieten. Opvallend is ook de volgende zin, omdat het argument later – geheel ten onrechte – ook tegen Oppermann zélf zal worden gekeerd :

« Het is de fatale fout der hypercritici, dat zij, in de analyse schijnbaar exact en inductief, in de synthese aan de wildste veronderstellingen ten prooi moeten vallen. » (18).

De holle frase ‘hyperkritiek’ moet toen gecirculeerd hebben en was al in 1922 door de franciscaan Boneventura Kruitwagen O.F.M. gebezigd (het ging hem om stichtende verhaaltjes en volle kerken, en niet over historiciteit, wat een vervelend, en behoorlijk ‘storend’ onderwerp was, dat er verder niet veel toe deed) in een mislukte poging om de olijke mythe van de heilige Jeroen van Noordwijk te redden (zie verderop); Huizinga, ‘ludiek’ daaraan medewerkend, betrekt het nog net niet op het werk van Oppermann zélf.

Dat er aan de “wildste veronderstellingen ten prooi” zou zijn gevallen is onbehoorlijk, onfatsoenlijk, onbeschaamd, en ook onbeschoft, want heel het traditionalisme komt voort uit opeengestapelde “veronderstellingen” die door Huizinga zélf aan geen enkel serieus kritisch onderzoek zijn onderworpen.

Maar dan volgt toch nog een serieus verwijt (dreigement ?) aan het adres van Oppermann :

« De blaam daarvoor treft niet den schrijver van deze dissertatie. Dat een jong en onervaren historicus, die, ook blijkens zijn gebrekkig ontwikkeld taalgevoel, nog niet de man is voor fijne, psychologische conclusiën, de methode zijns leermeesters overdrijft en talrijke fouten maakt, is vergefelijk [Huizinga bedoelt vergeeflijk]. Ergerlijk echter is het, dat zulk werk wordt uitgelokt, aangemoedigd en goedgekeurd door een zeer geleerd en ervaren geschiedvorscher als Dr. Oppermann. » (19).

Zo worden in twee zinnen twee mensen en een hele ‘school’ academisch naar de verdoemenis gecomplimenteerd. Huizinga aanvaardt dus (wellicht met tegenzin, dat weten we niet, maar de traditionalisten kunnen zich niet op Huizinga beroepen, en ze hebben dat ook nooit gedaan) de ‘conclusiën’ van Oppermann zélf, maar hij verwijt deze zo ongeveer dat hij zijn leerlingen de verkeerde kant op stuurt. Als we goed lezen, dan speelt Huizinga ondertussen heel hoog op : Brandt verdient eigenlijk zijn titel niet, en Oppermann vermag dergelijke titels niet verstrekken.

Dan vervolgt Huizinga met wat schijnwijsheid :

« De kritiek op het werkje van Dr. Brandt is vrij gemakkelijk; hij legt het er al te dik op. Men zou hem het enfant terrible uit Oppermann’s school kunnen noemen. Er zijn werken uit die school, in de eerste plaats die van Oppermann zelf, welke veel hooger staan door omvang van geleerdheid en scherpzinnigheid van combinatie. Zij dragen echter alle het grondeuvel van de stelselmatige hyperkritiek, verbonden met de neiging tot fantastische constructie, die daarvan zoo goed als onafscheidelijk is’. De heilzame twijfel, die op het veld der middeleeuwsche oorkondengeschiedenis zooveel onkruid heeft uitgewied, is bij ons te lande te laat ontwaakt. Het is ons ongeluk geweest, dat die twijfel, eenmaal hier doordringend, dat deed als twijfelzucht, tot leidend beginsel verheven in plaats van te dienen als methodisch controlemiddel. Voor de toekomst der vaderlandsche geschiedbeoefening is dit een ernstige schade. Al wie in het vervolg dit toch al zoo schrale terrein onzer middeleeuwen wil bewerken, moet eerst al de steenen des aanstoots opruimen, die Oppermann’s school op dat veld heeft gestrooid. Dat wil zeggen : hij zal zich voor elk détail het moeizame werk moeten getroosten, zelf opnieuw te onderzoeken, waar in dit alles de gezonde kritiek ophoudt en de ongegronde ergdenkendheid (20) en willekeurige constructie beginnen. Menigeen zal daardoor worden afgeschrikt.
Het bedroevende is vooral, dat deze methode met haar schijnbare exactheid zich, als het wisselkind van het volksgeloof, in de plaats dringt van den echten historischen zin, die aanvang en einde moet zijn van alle geschiedvorsching. »
 (21).

O ja, Huizinga verdedigde dat “den echten historischen zin” een zekere “dichterlijke intuïtie” niet mocht ontberen; wat, als je daar wat langer over nadenkt, natuurlijk heel romantisch is, maar waarmee toch ook niet veel problemen van historiciteit met enige zekerheid worden opgelost. Voor zijn Herfsttij der Middeleeuwen (1919) gebruikte Huizinga juist géén oorkonden, maar uitsluitend kronieken en literatuur, en schreef hij tamelijk gemaniëreerd plechtstatig-lyrisch in de geest van de Tachtigers, met veel geur, kleur, gevoel, smaak en geluid; hij verraad een voorkeur voor toen wazige, beladen en onmeetbare begrippen en begreep dus niets van René Descartes. Huizinga was gek op mentaliteitsgeschiedenis, een pseudo-jungiaanse pseudo-wetenschap die bovendien nauwelijks navolging vond omdat deze academisch onverdedigbaar was.

Oppermann reageerde onmiddellijk : en wel door (a) eerst en vooral het werk van zijn promovendus nog een keer zeer kritisch tegen het licht te houden en verder te corrigeren; en (b) punt voor punt te antwoorden op Huizinga, waarbij hij deze op een aantal punten gelijk gaf ten koste van zijn leerling (22), en het onderzoek nog een stuk verder bracht. De toon is zo gematigd mogelijk, en een escalade (in de Franse betekenis van escalatie) wordt duidelijk juist níet opgezocht, maar Oppermann verzucht wél :

« Het discrediteeren van de geheele werkzaamheid van een ander door algemeene verdachtmakingen in plaats van zakelijke gespecificeerde bestrijding is overigens een eenigszins ongewone wijze van polemiek. »

Daarop is, voor zover bekend, nooit door iemand geantwoord, hier voor een keer zelfs door geen enkele windbuil, het is één van die vele zéér ‘academisch’ verzwegen teksten (verderop komt dat terug).

Daarop komt nog een uitvoerig antwoord van een kritische leerling van Oppermann, de zachtmoedige dr. Nicolaas Bernardus Tenhaeff (23), die Huizinga eveneens verwijt via de leerling de meester te willen treffen (toch niet heel gek), een verwijt dat hij later – in een voetnoot – afzwakt.

« Ik zou nu achteraf over Huizinga’s “aanval” anders willen schrijven, dan ik hier en in het Archievenblad deed. De scherpte van Huizinga’s toon deed mij voorbijzien, dat zijn veroordeeling even goed een zakelijk uitgangspunt had. Maar wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven. Die scherpte van toon had mij trouwens dieper geraakt dan alleen in mijn “wetenschappelijke overtuiging”. Onverkwikkelijke en onvruchtbare bezigheid, dat polemiseeren … Zelden bevredigend. » (24).

Ten Haeff voegt zich vervolgens netjes in de academische pikorde van de praatjesmakers en laat het verder maar zitten om zijn eigen stoel warm te houden. Van latere reacties van Huizinga is verder ook niets bekend, zodat het er op lijkt dat hij maar het heeft opgegeven terwijl hij toch alle tijd had om zich in het vervolg te mengen, en hij derhalve – terugblikkend – zichzelf de das heeft omgedaan.

Voor de kritiek die Huizinga desalniettemin in 1917 toeliet, zie: De geschiedschrijving van het graafschap Holland, wat die geschiedenis nog wat wranger maakt.

De polemiek Huizinga-Oppermann-Ten Haeff ontbreekt vanzelfsprekend in de literatuuropgaven van de nieuwste uitgave van de Egmondse annalen uit 2007. Verderop zullen we zien hoe de knoeiers Burgers en Mostert deze polemiek durven weer te geven.

b. Dr. M. de Jong Hz. (?-?)

Na het verschijnen van de Fontes Egmundenses is de Amsterdamse dr. M. de Jong Hz. de eerste die in 1932-1933 reageert (25). Geheel anders dan Huizinga richt hij zijn pijlen niet op de leerlingen van Opperman, of diens “school”, maar op het werk van Oppermann zélf. In zijn kritiek wordt vooral een tamelijk hopeloze verdediging van de echtheid van het charter van 1083 ondernomen (Huizinga heeft dat zelfs nooit geprobeerd, en hij is De Jong ook niet bijgevallen), in twee hoofdstukken wordt eerdere discussie weergegeven, vanaf hoofdstuk III wordt geprobeerd de paleografische en diplomatieke bewijslast van Oppermann te ondergraven, verder wordt vooral diens methode onder vuur genomen, net als de historische reconstructie waarvan Oppermann zich bedient om de onechtheid van stukken te verklaren. Dat ziet er vormelijk heel ‘wetenschappelijk’ uit, maar eigenlijk wordt de hele – toch niet erg ingewikkelde – diplomatiek verworpen. Bovendien begint De Jong met allerlei – onbewijsbare – traditionalistische beweringen die hij nu juist eerst diende te onderbouwen.

« Prof. Oppermann is een diplomaticus, van wien streng rekenschap gevraagd mag worden. Wanneer zijn kritiek juist is – voor drie-kwart juist kan ze niet zijn, omdat, wanneer ook maar een tiende onjuist zou blijken, zijn heele systeem in elkaar zakt –, dan is het gedaan met onze Middeleeuwse geschiedenis. Waar Oppermann’s kritiek gewoed heeft, daar groeit geen geschiedenis meer; daar is alle zekerheid, alle waarschijnlijkheid voor den doorsnee-onderzoeker opgeheven; daar tast men blind in den chaos rond en kan men slechts hopeloos stamelen : Hoe zou Oppermann er over denken? » (26).

Dat is natuurlijk prachtig geschreven, voor een ‘doorsnee-onderzoeker’, zoals vooral hijzelf, en voor zover bekend is het ook door helemaal niemand ooit ergens aangehaald, meest waarschijnlijk omdat het niets dan machteloze woede uitstraalt van iemand die buitengewoon weinig van de – nog steeds niet heel ingewikkelde – diplomatiek begreep, en daarna zakt dat allemaal ook weer in elkaar :

« Wij hopen aangetoond te hebben, dat de methoden, die Oppermann over ons gebracht heeft, in plaats van exactheid en vertrouwenwekkende zekerheid te schenken, slechts verwarring gesticht hebben, hoopeloze verwarring ook in dit vraagstuk. Wij hebben iets te verdedigen tegen deze lapilli-regen : onze historische traditiën. » (27).

Dag diplomatiek, en dan maakt hij het nog erger voor zichzelf :

« Een zuiver palaeografisch-diplomatische methode is in de meeste gevallen niet mogelijk, getuige zelfs ook Oppermann, die op een weergalooze manier de historie verknippen en verwringen moet, omdat hij de diplomatiek, in haar gewaande exactheid, de leiding laat. Zij is bij hem geen hulpwetenschap meer, zij tyranniseert de historie, zooals de vorst tyranniseert, wien heerschersgaven ontbreken. Ten aanzien van de vraag, of een zekere oorkonde echt is of niet, behoort de historie dus haar rechten te hernemen. De geschiedkundige wetenschap heeft meer hulpwetenschappen tot haar beschikking dan palaeografie en diplomatiek alleen, zoo onder meer de filologie (28), toegepast als tekstkritiek. Maar zelve is zij de synthese van alle factoren, die invloed kunnen hebben op de beoordeeling van de echtheidsvraag. Zij omvat alles en zij staat er boven. » (29).
« Om tot ons charter terug te keeren: Wanneer we verder willen en verder kunnen, dan is dat alleen mogelijk door, met opzij zetting van Oppermann's eenzijdig formalistisch criticisme, aan te sluiten bij Kappeyne en Pols en, rekening houdende met historische werkelijkheid en psychologische mogelijkheid, te trachten door verstaande tekstkritiek nog een en ander aan de bronnen te ontpersen. » (30).

Met zijn “verstaande tekstkritiek” die rekening houdt met “psychologische mogelijkheden” en de traditionalistische werkelijkheid betoont De Jong zich al net zo’n romanticus als Huizinga. Hij was de doorholler toen Huizinga pas op de plaats maakte. En zelf vervolgt hij het jaar daarna met vreemde welwillendheid (31) :

« Niettemin zullen wij dankbaar zijn, wanneer een inderdaad valsch stuk, mits na onwederlegbaar bewijs, uitgeschift kan worden. Het mag ons eenig vertrouwen ontnemen, het bevordert de juistheid van onze kennis en verhoogt aan den anderen kant het vertrouwen in onze kritiek.
Wanneer evenwel een echt document van beteekenis, tengevolge van dwaling, voor vervalscht doorgaat, dan grijpt dit zeer diep in onze historische voorstellingen en begrippenwereld in, veel dieper dan wanneer men een valsch stuk voor echt houdt. »
 (32).

Een antwoord van Oppermann op zoveel vooringenomenheid (een samenstel van grofheden, chauvinisme en onbenul) is niet bekend, maar wat meer ‘academisch’ moet het artikel van De Jong met lede ogen zijn aangezien. Zijn werk wordt later niet aangehaald, niemand doet er een beroep op (met uitzondering van Prof. dr. Coenraad Dirk Jan Brandt, een oud-leerling van Oppermann, zie hieronder), en het ontbreekt vanzelfsprekend heel discreet in de literatuuropgave van de uitgave van de Egmondse annalen uit 2007. De Jong heeft ook weinig respect van zijn collega-traditionalisten ondervonden zodat zelfs zijn geboorte- en overlijdensjaar tamelijk onvindbaar zijn. Het was aan traditionalisten van het laatste uur, zoals de moderne folklorologen Burgers, Mostert en Vis (voor dit Triumviraat, zie verderop), om deze ongerechtigheid ongedaan te maken, maar die hebben er, zelfs na de pensioen-gerechtigde leeftijd, tot hun eigen schande, wijselijk van af gezien.

c. Prof. dr. Coenraad Dirk Jan Brandt (1897-1966)

Brandt, de volgende criticus, was de oud-leerling van Oppermann waarvan de doctoraalscriptie een schrobbering kreeg van Huizinga. Oppermann’s antwoord is hierboven al behandeld. Brandt komt in 1923 in het Nederlandsch Archievenblad met relativeringen, en trekt sommige resultaten van Oppermann voor afzonderlijke oorkonden in twijfel (32), waarop Oppermann onmiddellijk nauwgezet, eerlijk en zorgvuldig antwoordt (33). Oppermann corrigeert het werkstuk in andere zin dan Huizinga het eerdere.

Vervolgens blijft het een heel decennium stil, maar in 1934 volgt een tweede (34), waarop Oppermann weer nauwgezet en tot in details antwoordt (35), en waarop weer een naschrift van Brandt volgt (36).

En dan volgt een derde (37), waarop Oppermann opnieuw punt-voor-punt antwoordt (38), maar dat ook eindigt met :

« Men zal het, naar ik hoop, begrijpelijk vinden, dat ik na dergelijke ondervindingen opgedaan te hebben mijn discussie met Brandt voorgoed als geëindigd beschouw. »

Nu de discussie in het Nederlandsch Archievenblad ongelukkig is beëindigd, krijgt Brandt nog een platformpje in de Bijdragen voor Geschiedenis en Oudheidkunde (39) :

« Een oorkonde onecht te verklaren is heel wat eenvoudiger werk dan de echtheid ervan te bewijzen. In de meeste gevallen is het zelfs ondoenlik het volledig bewijs der echtheid te leveren, gewoonlik moet men zich beperken tot het omverwerpen van de argumenten, die tot de onechtverklaring hebben geleid. Daarmee is trouwens al veel gewonnen, want terecht heeft De Jong nadrukkelik gekonstateerd, dat de bewijslast steeds en onder alle omstandigheden rust op degene, die een stuk voor onecht houdt, zodat een van ouds overgeleverd charter voor echt moet doorgaan, zolang zijn onechtheid niet op overtuigende wijze is aangetoond. » (40).

De redenering is bizar, en overgenomen van de tamelijk uit zijn bol gaande De Jong, naar wie voor één keer uitdrukkelijk wordt verwezen. In de huidige maatschappij kan een schilderij van Rembrandt pas verkocht worden voor de prijs van een echte Rembrandt als verschillende deskundigen de echtheid verklaren; er is geen enkele reden om met middeleeuwse teksten anders om te gaan. Bij de veilingmeester kan je moeilijk zeggen : het is niet bewezen dat hij onecht is, dus is hij echt! We hebben hier te maken met een persoonlijke ommekeer van Brandt in de richting van de klassieke traditionalistische omkering van de bewijslast.

« Het resultaat van deze studie is dus, dat ik, na verwerping der argumenten van Oppermann, al deze oudste privaat oorkonden uit het Egmondse archief voor diplomaties en juridies volkomen onverdacht moet houden, met dien verstande, dat de bekende gravenoorkonde no. 5 niet in 1083, maar eerst onder abt Adallard ontstaan is. Een resultaat, dat voor de beoefenaar van Hollands oudste geschiedenis zeker niet zonder betekenis moet heten. Dat hierdoor ook Oppermanns bevindingen en beschouwingen over de verdere Fontes Egmundenses worden getroffen, spreekt wel vanzelf. Het zal nodig zijn deze alle nog eens in het licht van het hier gevonden resultaat te bezien en wellicht te herzien. » (41).

Middels details stelt hij bijgevolg het hoofdwerk van Oppermann in zijn geheel ter discussie. Oppermann corrigeerde punt voor punt ook dit werkstuk (42), terwijl de redactie tot de gevolgtrekking komt :

« Naschrift van de Redactie: de verdediging van prof. Oppermann tegen den aanval van dr. Brandt verdiende hier even goed een plaats als de laatste gevonden heeft. Op de uitgave der Fontes Egmundenses is thans in dit tijdschrift in zeer voldoende mate de aandacht gevestigd. De Redactie meent alleen nog te moeten zeggen, dat dr. Brandt’s kritiek slechts één onderdeel betreft. Over de uitgave als geheel zal ieder deskundige geen ander oordeel mogen uitspreken dan dat zij aan zeer hooge eischen voldoet en met de grootste zorg is bewerkt. » (43).

Als conclusie laat dat toch weinig aan duidelijkheid te wensen over.

Een heel andere reactie kwam van een andere oud-leerling van Oppermann : R.R. Post, die het voor de stellingen van Oppermann opneemt (44).

Tot een aangekondigd vervolgartikel door Brandt is het niet meer gekomen (hoe zeg je dat netjes ?); zijn werk ontbreekt eveneens in de literatuurlijst van de uitgave van de Egmondse annalen uit 2007 – net als de antwoorden van Post en Oppermann zélf.

d. Dr. Petrus Anne Meilink (1880-1956)

Eveneens in 1938 schrijft Tenhaeff :

« Oppermann’s uitgave der Fontes Egmundenses is bijna vier jaren oud. Het wordt tijd, de door den uitgever in breede inleiding neergelegde beschouwingen nader te bezien en, als het kan bij deze gecompliceerde materie, te komen tot een communis opinio over de Egmondsche geschiedbronnen en hun waarde. Aan geïsoleerde meeningen van dezen of genen geleerde heeft de wetenschap weinig. Bestrijding van dit of dat detail los van den grooten samenhang, waarin het verondersteld is, brengt ons weinig verder. Dit alles voert tot steriele bella diplomatica, die geen recht doen aan het enorme werk, dat is volbracht door deze uitgave. » (45).

Rijksarchivaris Meilink schrijft in 1938 parallel een serie van drie lange artikelen, die in 1939 tevens als boek verschijnen (46).

In een nawoord gaat Tenhaeff hierop in :

« Wanneer men zich tot de hoofdzaken beperkt, dan lost men misschien niet het geheele raadsel van de Egmondsche historiographie op, maar men zal zeker, op het voetspoor van Bakhuizen van den Brink, Pijnacker Hordijk en Oppermann, nieuw inzicht tegemoet gaan. Dit naschrift beoogt geenszins een “weerlegging” van Meilinks ernstige werk te zijn. Mediaevistische problemen zijn niet zo eenvoudig, dat deze of gene auteur den lezer zoo maar de prompte waarheid voorzetten kan. Ik wilde èn tegenover Oppermann èn tegenover Meilink de stelling verdedigen, dat geschiedenis noch philologie noch wiskunde is. Uit den aard der zaak zal ik in het vervolg van mijn beschouwingen Meilinks bevindingen mede zoo veel mogelijk betrekken. » (47).

Daarop volgt eerst een recensie (48) en vervolgens een uitgebreid antwoord van opnieuw Post (49), en dan van Oppermann zelf (50), waarop Meilink weer antwoordt (51). Volgt hier eerst, in al zijn beknoptheid, de recensie van Post :

« P.A. Meilink: De Egmondsche Geschiedbronnen. ’s Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1939, viii, 153 blz. 8°.
Dit onderzoek, gewijd aan alle in het klooster Egmond opgestelde of overgeleverde geschiedbronnen, die tevens de oudste van het graafschap Holland zijn, is als van zelf uitgeloopen op een critische toetsing van Oppermann’s conclusies, zooals deze ze in de inleiding op de Fontes Egmundenses van 1933 het laatst heeft uiteengezet. Meilink gaat ten deele met Oppermann mee en erkent, dat vijf van de zeven door Oppermann voor onecht gehouden privaatoorkonden, inderdaad als zoodanig moeten worden beschouwd. Daarentegen houdt hij de oorkonde van 28 Aug. 1162 voor Floris III voor geheel onverdacht en deze opvatting biedt hem voor het falsum van 1083 een terminus ante quem deze moest vervaardigd zijn. Dit aldus gevonden jaartal wordt voor hem verder de reden om een groot deel van de verhalende bronnen (Annales, Vitae’s Adalberti en S. Hieronis) en ook de verschillende lijsten op een ander en wel ouderen datum te stellen dan Oppermann gedaan heeft. Daardoor zou dan tevens de historische betrouwbaarheid van deze bronnen zijn gestegen.
Naar mijn meening is hij echter niet geslaagd Oppermann’s bedenkingen tegen de genoemde oorkonde van 28 Aug. 1162 ingebracht te ontzenuwen, terwijl hij zich bovendien vergist heeft bij het behandelen van den inhoud daarvan. Bovendien verzetten zich tegen het aannemen van het jaar 1162 als terminus ante quem twee bepalingen van het falsum van 1083 zelf. Vandaar schijnt mij het boek op een ondeugdelijken grondslag gebouwd, zoodat ook de conclusies geen waarde hebben. »

Uit het antwoord van Post :

« Uit al hetgeen hier gezegd is moet de conclusie worden getrokken, dat de aanval van Meilink op de uiteenzettingen van Oppermann geheel is mislukt, ook al heeft hij het onderzoek misschien iets verder gebracht door zijn beschouwing over de Domannalen en de Sigeberthandschriften. Deze kwesties raken den tijd van de samenstelling en de betrouwbaarheid der Egmondsche geschiedbronnen nauwelijks. Derhalve wanneer een historieschrijver de feiten van de oudste Hollandsche geschiedenis uit de Egmondsche bronnen wil putten, heeft hij zich bij de waardeering der gegevens aan de conclusies van Oppermann te houden. » (52).

Een belangrijk element in het antwoord van Oppermann is :

« De vele tegenstrijdigheden, die de vita bevat, tracht Meilink weg te redeneren. Over dergelijke inspanningen, een hagiografische bron niet naar haar inhoud van historische gegevens te onderzoeken, maar tot elken prijs te harmoniseeren, is naar ik vrees geen vruchtbare gedachtenwisseling mogelijk. » (53).

Meilink wijst die vooringenomenheid van de hand en beroept zich op een andere beoordeling (54). Volgt in 1940 nog een bijdrage van zijn hand (55); in 1941 reageert hij bovendien op Post (56), wat niet onbeantwoord blijft (57).

Het debat wordt beëindigd door de oorlog. Oppermann wordt “emeritis” in 1944 en vervolgens gedwongen naar Duitsland gerepatrieerd waar hij overlijdt in kommervolle omstandigheden in 1946, wat zijn tegenstanders in Nederland toch niet onwelgevallig kan zijn geweest. Tenhaeff en Post komen op de kwestie niet meer terug; ze zullen toen ongetwijfeld belangrijker dingen aan hun hoofd hebben gehad, maar welke wordt weinig duidelijk. Meilink blijft over ; die had toen waarschijnlijk juist niets beters te doen, er was ook niemand meer om hem tegen te spreken.

In 1952 verschijnt er nog een studie van Meilink (58), waarnaar in de uitgave van de Egmondse annalen uit 2007 wordt verwezen, geheel in tegenstelling tot de polemiek van Meilink, die in de literatuuropgave aldaar ontbreekt.

Meilink overlijdt in 1956 zonder overtuigd te hebben. Daarna blijft het heel lang erg stil in afwezigheid van ter zake kundigen of zelfs maar belangstelling, vervolgens geeft de Egmondse abdij na jaren studie een heel boek uit (59); daarin wordt de oude mythe weer opgevoerd zonder veel verwijzing naar bella diplomatica en ook vooral zonder erg veel kritische kennis van zaken.

e. Dr. Bernard Hendrik Slicher van Bath (1920-2004)

In 1949 was er nog een andere oud-leerling van Oppermann die reageerde (60). Het gaat hier om een tamelijk correcte, en ook zeer uitvoerig gedocumenteerde weergave van de verdiensten van de ‘school’ van Oppermann, in het Engels voor een internationaal publiek, met twee kritieken (die hier ter inleiding vertaald worden weergeven), en die commentaar verdienen:

« Zeker, Oppermann overdreef zijn kritieken en zijn argumenten waren niet altijd overtuigend. Onbetwistbare beweringen dat bijzondere uitdrukking niet voorkwamen voorafgaand aan een zeker jaar, prikkelden de tegenstanders, die terecht zagen dat bewijskracht ontbrak (61). De meeste van de bezwaren golden echter de nieuwe visie op de vroege Hollandse geschiedenis en zijn uitleg van de redenen voor de vervalsingen. Daar ging kritiek over in fantastisch raadwerk. »

Alweer wordt er maar niet duidelijk gemaakt waar Oppermann “overdreef”, noch waar de bewijskracht ontbrak. Dat wordt in een voetnoot enigszins verduidelijkt, maar zonder voorbeelden :

« Oppermann beriep zich voor zijn beweringen vaak op zijn sterk geheugen van oorkondenfragmenten. Een stelselmatige vastlegging van bijzondere juridische begrippen, van de namen van gewichten, munten, gebruiken in dateringen, enz., en van de karakteristieke formuleringen gebruikt in aanheffen, vergaderingen, straffen zou overtuigender zijn geweest. »

Als Oppermann zich vaak beriep op zijn geheugen (dat is verder nergens gedocumenteerd), dan was dat het lot van de pionier die moest presteren in een geheel nieuw onderzoeksgebied waar hij normen stelde waarop verder kon worden gewerkt. Serieus vervolg van leerlingen is er nauwelijks geweest, want dat werd afgebekt. Dat hij beter was begonnen met een vastlegging van oorkonden-elementen is een vreemd argument, want :

  • hij is wel degelijk begonnen (uitgegeven 1910) met een (nog altijd kostbare) Atlas der Nederlandsche palaeographie (zie afbeelding rechts) die verdonkeremaand wordt, want nooit aangehaald;
  • dat hij had moeten beginnen met een enorme encyclopedie van massa’s sterk uiteenlopende gegevens (maten, gewichten, munten; en dat vermengd met aanheffen, dateringen, … en wat al niet meer ?); wel, daarvoor was hij niet ingehuurd, en daarvoor zijn allerlei deelspecialisten nodig die er toen niet eens waren en zelfs honderd jaar later blijft er op dat vlak veel te wensen over; men zoeke beter over de landsgrenzen;
  • sindsdien is er op dat vlak in Nederland ook maar heel weinig gepresteerd bij gebrek aan beroepsonderzoekers, wil iemand bijvoorbeeld meer weten over oude maten en gewichten dan komt hij terecht bij gespecialiseerde liefhebbers; en het zijn zeker niet de tegenstanders van Oppermann die hierin – zelfs na een volle eeuw – zijn uitgeblonken, zodat voor niet-specialisten nog steeds veel oncontroleerbaar blijft en het argument zich bijgevolg keert tegen de universitaire traditionalisten, die er overduidelijk van hebben afgezien om te proberen Oppermann op zijn eigen terrein af te maken; zelfs aanzetten zijn onbekend.
« c). Oppermann and his school. – The principal sources of the knowledge of the past were for Huizinga ancient literature and the chronicles and for Gosses the ancient laws and regulations, while Oppermann (1873-1946) found his materials in the charters. He used them, however, with great reserve, which in the course of time developed into an excessively critical attitude. He interpreted more and more charters as falsifications by his diplomatic and palaeographic comparisons. In the study of mediaeval history in the Netherlands such an upheaval in the field of hitherto accepted scientific certainties was unprecedented. The first chapters of the early history of the bishopric of Utrecht, of the counties of Holland and Guelders, of the oldest cloisters, all these were wiped out. Against this method vehement protestations arose, which called forth sharp defences from Oppermann, who had an unsurpassed knowledge of charter-texts at his command. Certainly, Oppermann exaggerated his criticism and his arguments were not always convincing. Apodictic statements that special terms did not occur before a certain year, irritated the opponents, who justly observed that cogency failed  (c1). Most of the protests, however, led to Oppermann’s reconstructions of early Dutch History and his interpretations of the reasons for the falsifications. Here criticism gave place to fantastic guesswork.
In 1920 Oppermann published his ’Inquiries into the history of the Northern Netherlands from the 10th to the 13th century’, dealing especially with the oldest chronicles and charters of the abbey of Egmond, the chief source for the early history of the county of Holland  (c2). In the second volume Oppermann reconstructed this history from his point of view, which reconstruction varied greatly from Gosses’ book on the ‘Formation of the county of Holland’  (c3), One cannot get away from the impression, that his imagination carried him too far.
In the extensive introduction to his edition of the Fontes Egmundenses (c4) Oppermann dealt with the same subject, but still more charters were interpreted as falsifications. Quite a literature arose around the Egmond chronicles and charters  (c5). The most penetrating inquiry, after Oppermann’s work was made by Meilink  (c6), partly agreeing with Oppermann, partly advocating a dissentient view. This study, too, gave rise to many discussions  (c7).
Very important was Oppermann’s study of the charters of Cologne and the German Rhineland (c8). The manuscript of a book on the contact between these regions and the eastern Netherlands was ready in 1942. In a work on the early history of Ghent and the Blandinium monastery in that town he dealt with Flemish charters  (c9).
The lectures of Oppermann and the training at the Mediaeval Institute have formed many well-grounded disciples of whom Tenhaeff came most to the front. Till his premature death (1943) he was for some years a professor in the university of Amsterdam. He was the author of some well composed articles and many reviews worth reading; these he wrote in his capacity of editor of the historical review Tijdschrift voor Geschiedenis (c10). He also proved himself a good stylist in a popular essay on the world of Dante (c11), his last book. The rolls of the construction of the Utrecht cathedral were published after his death  (c12).
The other disciples of Oppermann are Post, Enklaar. Berkelbach van der Sprenkel, Brandt, Niermeyer. Jansma, Ketner, Avis and Jongkees. Post, now a professor in the Roman Catholic university of Nimeguen, is a specialist in ecclesiastical history, as is proved by his works on the ‘Private churches and the episcopal authority in the bishopric of Utrecht’ (c13) and the ‘History of the elections of the bishops of Utrecht’ (c14). Among his latest studies are those about the Devotio moderna and the Fratres vitae communis (c15), which weaken the significance formerly ascribed to the fratres as teachers. Post’s share in the ‘History of the Netherlands’ has already been mentioned (c16).
Many-sided is Enklaar (c17), whose interest is not only directed to political and juridical history, but also to mediaeval culture. His works on the latter subject are very attractive; they deal with the large groups of a-social vagabonds, the clerici vagantes, during the decline of the Middle Ages (c18). Enklaar’s other subjects are the form of government of the Utrecht bishopric in the 15th century (c19) and a history of Gooiland (c20). In this last-named region, situated southeast of Amsterdam, till 1280 the property of the abbess of Elten, many ancient peculiar institutions and customs have survived. Finally Enklaar wrote a book on the ministeriales in Holland (c21), in which he takes a different view from Gosses (c22).
Another gifted disciple of Oppermann was Berkelbach van der Sprenkel, whose premature death (1944) was a severe loss for the study of mediaeval history in the Netherlands. He has already been mentioned as the editor of the calendar of the Utrecht charters (c23). He was also the author of many reviews in the Tijdschrift voor Geschiedenis. His principal work was a book on the political history of the bishopric of Utrecht during the last years of the 13th century (c24).
Brandt, who – as a disciple of Oppermann – made a study of the rights of the towns in Holland proper (c25), afterwards turned, time after time, vehemently against his master (c26).
Prominent among the younger generation is Niermeyer, who at present is a professor in the university of Amsterdam. At first he was especially interested in the authenticity of charters (c27), but now he is developing into a specialist in economie history (c28).
Of the others Ketner has already been mentioned as the editor of the third volume of the Utrecht charterboek (c29). He dealt with the authenticity of the Bethlehem charters (c30). Jansma made a study of the frame of government of Holland under the dukes of Burgundy (c31), Jongkees of the relation between state and church in the same period (c32) and Avis wrote a book on the direct taxes in the bishopric of Utrecht (c33). »
c1. Oppermann often founded his statements upon his retentive memory of charter-passages. A systematic registration of special juridical terms, of the names of measures, weights, coins, usages in dating, etc., and of the characteristic formulae used in the intitulations, arengae, sanctions would have been more convincing.
c2. O. Oppermann, Untersuchungen zur nordniederländischen Geschichte des 10. bis 13. Jahrhunderts, 1920-1921, 3 vols., Bijdr. IMG., vol. III-V.
c3. Above p. 47.
c4. Above p. 42.
c5. Contra Oppermann: M. de Jong, ‘Twee keizeroorkonden’, BVGO., VIth ser. no. 4 (1926) 145-202; id., ‘Om een gravenoorkonde’, BVGO., VIIth ser. no. 2 (1932) 242-280, no. 3 (1932) 95-130. C.D.J. Brandt, ‘De oudste privaatoorkonden van de abdij Egmond’, BVGO., VIIth ser. no. 4 (1934) 129-142. Against this: O. Oppermann, ‘De uitgave der Fontes Egmundenses en haar jongste criticus’, BVGO., VIIth ser. no. 5 (1934) 33-54. Pro Oppermann: R.R. Post, ‘De uitgave der Fontes Egmundenses’, HT., 13 (1934) 113-133 and N.B. Tenhaeff, ‘Fontes Egmundenses I. De Egmondsche heiligenlevens’, TvG., 53 (1938) 123-159. Earlier already by the same ‘Oorkondenkritiek en vaderlandsche geschiedenis’, Nederlandsch Archievenblad, 30 (1922-1923) 133-150; 31 (1923-1924) 79-97, 168-182.
c6. P.A. Meilink, De Egmondsche geschiedbronnen, 1939, also published as articles in BVGO. VIIth ser. nos. 9-10, 1937-1938.
c7. Contra Meilink: O. Oppermann in BVGO., VIIIth ser, no. 1 (1940) 101-111; reply by Meilink, ib., 111-122, and TvG., 55 (1940) 278-284 Defending Oppermann: N.B. Tenhaeff, TvG., 53 (1938) 287-290 (reply by Meilink at the end of his work: De Egmondsche geschiedbronnen, 1939). Also defending Oppermann: R.R. Post, NHB., 2 (1939) 229-242; reply by Meilink, ib., 3 (1941) 97-111; Post again, ib. 3 (1941) 112-114.
c8. O. Oppermann, Rheinische Urkundenstudien, I, 1922, Bijdr. IMG. VII. The manuscript of the second volume was ready in 1942. Contra Oppermann: U. Stutz, Zeitschrift für Rechtsgeschichte, germ, Abt., 44 (1923) 263-282; F. Rörig, ib., 342-356; C.D.J. Brandt, Nederlandsch Archievenblad, 31 (1923-1924) 19-26 (Oppermann, ib. 97-99). – Retort upon Stutz: O. Oppermann, Der Fränkische Staatsgedanke und die Aachener Königskrönungen des Mittelalters; eine diplomatische Untersuchung, nebst einer Antikritik zum ersten Bande der Rheinische Urkundenstudien, 1929, Bijdr. IMG. XIV.
On charters of the Rhineland, also O. Oppermann, ‘Die älteren Urkunden aus Siegburg, Saalfeld und Rolandswerth’, Jahrbuch des Kölnischen Geschichtsverein, 16 (1934) 41-77; 17 (1935) 143-191. See also E. Weise, ib., 13 (1931) 59-93; 17 (1935) 192-196.
c9. O. Oppermann, Die älteren Urkunden des Klosters Blandinium und die Anfänge der Stadt Gent, 1928, 2 vols, Bijdr. IMG. XI-XII. See however, H. van Werveke , Kritische studiën betreffende de oudste geschiedenis van de stad Gent, 1933, Werken uitgegeven door de faculteit der wijsbegeerte en letteren van de universiteit te Gent, vol. 69.
c10. N.B. Tenhaeff, ‘Magister Johannes’, TvG., 39 (1924) 1-23. Id., ‘Het risico van kerkelijk klein grondbezit in de late middeleeuwen’, TvG., 41 (1926) 426-448. On the Willibrord-charters De oorkondenschat van den heiligen Wilibrord, 1920. For his share in the Egmond-discussion see above p. 49, n. 142. – His most important work treats of diplomatics: Diplomatische studiën over Utrechtsche oorkonden der 10e tot 12e eeuw, 1913, Bijdr. IMG. I. – The articles of Tenhaeff will be published in book-form.
c11. N.B. Tenhaeff, De wereld van Dante, 1941.
c12. Id., Bronnen tot de bouwgeschiedenis van den Dom te Utrecht, IInd vol. Ist part, RGP., large ser. no. 88, 1946.
c13. R.R. Post, Eigenkerken en bisschoppelijk gezag in het diocees Utrecht tot de 13e eeuw, 1928, Bijdr. IMG. XIII.
c14. R.R. Post, De geschiedenis der Utrechtsche bisschopsverkiezingen tot 1535, 1933, Bijdr. IMG. XIX. – Earlier the articles ‘Stukken betreffende de verkiezingen van de bisschoppen van Utrecht en het bestuur sede vacante van 1301 tot 1559’, Archief van het aartsbisdom Utrecht, 55 (1931) 72-264; id., ‘De verkiezing en benoeming van bisschop Jan van Arkel, 1340-1342’, MHIR., IInd ser. vol. 2 (1932) 79-95.
c15. Id., ‘Studiën over de broeders van het gemeene leven’, NHB., I (1938) 301-335; 2 (1939) 136-162. Id., De moderne devotie, 1910.
c16. Above p. 45, n. 117. Furthermore Post edited the supplications to the popes (below p. 63) and he wrote an extensive article on the history of the abbey of Aduard (below p. 64). Finally an article on the taxes paid by the bishopric of Utrecht to the pope ‘Belastingen, in de veertiende eeuw door het bisdom Utrecht aan de pauselijke curie verschuldigd’, MHIR., IInd ser. vol. 3 (1933) 37-113.
c17. Now a professor in the university of Utrecht.
c18. D.Th. Enklaar, Varende luijden, 1937; id., Uit Uilenspiegel’s kring, 1940.
c19. Id. Het landsheerlijk bestuur in het Sticht Utrecht aan deze zijde van den IJsel gedurende de regeering van bisschop David van Bourgondië, 1456-1496, 1922, Bijdr. IMG. VIII. – Id., ‘Schepenbank en gravending’, TvG., 11 (1926) 29-39; id., ‘De vorming van de Stichtsche maarschalkambten’, TvG., 45 (1930) 360-373.
c20. D.Th. Enklaar and A.C.J. pde Vrankrijker, Geschiedenis van Gooiland, vol. 1, De Middeleeuwen, 1939, based on Enklaar’s edition of the mediaeval laws of this territory: D. Th. Enklaar. Middeleeuwsche rechtsbronnen van stad en lande van Gooiland, 1932, W.OVR. IIIrd ser. no. 3. – In the same series Enklaar also edited the regulations on the use of the common grounds in Brabant, below p. 59, n. 222.
c21. Id. De ministerialiteit in het graafschap Holland, 1943, partly in TvR., 17 (1945) 457-483. Earlier ‘Over den term ministerialis in Wstinc’s rechtsboek van den Dom’, TvG., 49 (1934) 436-443. On the ministeriales also G.J. ter Kuile, ‘Karolingische standen en de ministerialiteit in Nederland’, Rechtshistorische opstellen aangeboden aan A.S. de Blécourt, 1939, 198-223.
c22. I.H. Gosses, Welgeborenen en huislieden, above, p. 47.
c23. Above p. 40, In connection with this work he wrote two articles on the chancery of the bishops of Utrecht: J.W. Berkelbach van der Sprenkel, ‘De kanselarij van bisschop Guy van Avesnes’, TvG., 19 (1934) 116-123; id., ‘Bijdrage tot de kennis van kanselarij en raad der bisschoppen van Utrecht in het begin van de veertiende eeuw’, TvG., 51 (1936) 64-74.
c24. J.W. Berkelbach van der Sprenkel, Geschiedenis van het bisdom Utrecht va 1281 tot 1305, 1923, Bijdr. IMG IX.
c25. C.D.J. Brandt, Bijdrage tot de kritiek van Hollandse stadsrechten der 13e eeuw, 1921, Bijdr. IMG. VI. 1. Attacked by Huizinga, ‘Noodwendig vertoog’, BVGO., Vth ser. no. 10 (1923) 1-14. Defended by O. Oppermann, Opmerkingen over Hollandsche stadsrechten der 13e eeuw, 1923, Bijdr. IMG. VI, 2. On the rights of Middelburg, also drawn into the discussion, H. Obreen, ‘De vermeende onechtheid van het Middelburgsche stadsrecht van 1254’, TvR., 13 (1934) 81-91; Oppermann, ib., 13 (1934) 382-394.
c26. On the Fontes Egmundenses (above p. 49) C.D.J. Brandt, Nederlandsch Archievenblad, 41 (1 33-1934) 76-81, 173-193, 254-260; BVGO., VIIth ser, no. 4 (1934) 129-142.BR>Also against the studies of disciples of Oppermann. A.C. Bouman, ‘Over de oudste oorkonden der abdij Marienweerd’, BVGO., Vth ser. no. 7 (1920) 273-294. Contra: C.D.J. Brandt, ‘Over de oudste oorkonden der abdij Marienweerd, ib., VIIth ser. no. 5 (1934) 223-232. Reply by O.&nbgsp;Oppermann. ‘Bijdrage tot de kritiek der oudste oorkonden voor de abdij Marienweerd’, ib., VIIth ser. no. 6 (1935) 205-226. – F. Ketner, De oudste oorkonden uit het klooster Bethlehem bij Doetinchem, 1932, Bijdr. IMG. XVII, 2 vols. Contra: C.D.J. Brandt, ‘De oorkonden van het klooster Bethlehem’, TvG., 48 (1933) 256-269. Reply by Oppermann, ‘Bella diplomatica rondom het klooster Bethlehem bij Doetinchem’, ib., 48 (1933) 376-390.
c27. J.F. Niermeyer, Onderzoekingen over Luikse en Maastrichtse oorkonden en over de Vita Baldrici episcopi Leodiensis, 1935, Bijdr. IMG, XX. Strongly deviating from a book of G.W.A. Panhuysen, Studiën over Maastricht in de dertiende eeuw, 1934. – Niermeyer wrote an article on charters, relating to Friesland ‘Over het staatsgezag in Midden-Friesland, voornamelijk in de twaalfde eeuw’, BVGO., VIIth ser. no. 8 (1937) 1-33.
c28. Id., ‘Over het handelsverkeer tusschen het Rijnland, Gelre en Holland in het laatst der veertiende eeuw’, TvG., 55 (1940) 25-41; id., ‘Dordrecht als handelsstad in de tweede helft van de veertiende eeuw’, BVGO., VIIIth ser. no. 3 (1942) 1-36; 177-222; no. 4 ,(1943) 86-113; 145-168. Id., ‘Historische schets van de Nederlandsche handel’, De economist, 1943, 321-409. An economie history of the Northern Netherlands during the Middle Ages was published after the war: De wording van onze volkshuishouding, 1946. – On the history of the town of Delft and the manor there, Delft en Delfland, 1944.
c29. Above p. 39.
c30. Above p. 52, n. 163. Ketner also wrote an article on the commerce in Holland during the 15th century: F. Ketner, ‘Amsterdam en de binnenvaart door Holland in de 15e eeuw’, BVGO., VIIIth ser. no. 4 (1943) 169-200; no. 5 (1943) 33-59. See now his work Handel en scheepvaart van Amsterdam, 1946.
c31. T.S. Jansma, Raad en rekenkamer van Holland en Zeeland tijdens hertog Philips van Bourgondië, 1932, Bijdr. IMG. XVIII, id., ‘De voorgeschiedenis van de instructie voor het Hof van Holland (1462)’, TvG., 49 (1934) 444-453; 51 (1936) 400-419. – On the early history of Rotterdam, De oudste geschiedenis van Rotterdam, 1340-1940, 1940.
c32. A.G. Jongkees, Staat en kerk in Holland en Zeeland onder de Bourgondische hertogen, 1425-1477, 1942, Bijdr. IMG. XXI. – Jongkees is since 1946 reader in mediaeval history in the university of Groningen.
c33. J.G. Avis, De directe belastingen in het Sticht Utrecht aan deze zijde van de IJsel tot 1528, 1930, Bijdr. IMG. XV.

3. De uitgave van de Annalen uit 2007

Beweging in de zaak komt er pas weer nadat drs. W.A. Fasel het in 1984, zo’n veertig jaar na Meilink, waagt om het waarheidsgehalte van de Egmondse Adelbertus-traditie in twijfel te trekken (62). Dat versterkt omgekeerd de duidelijk monastiek geïnspireerde behoefte om de “traditie” te herstellen, met hooghartig voorbijgaan aan de kritische vragen van de Alkmaarse stadsarchivaris. Het begon in de jaren 1980 ook deel uit te maken van een hele tegenbeweging van katholieke “devotionele innovatie” (prachtige uitdrukking van Peter Jan Margry van het Meertens Instituut), toen de hoogtijdagen van Klaas Beuker, met zijn heldhaftige krijgstochten tegen de eeuwige, maar vooral tegenwoordig toenemende zedenverwildering, al voorbij waren.

Het literaire hoogtepunt van deze “restauratie” is ongetwijfeld de uitgave van de Annalen van Egmond uit 2007 (63), door emeritus prof. dr. J.P. Gumbert (Peter, 1936-2016).

Die geeft even hoogwaarschijnlijk een zeer geleerde en zeer deskundige tekstredactie, waarbij er gesteund kon worden op het werk van prof. dr. Otto Oppermann en prof. dr. Georg Heinrich Pertz vóór hem, zodat er eigenlijk niet zo veel meer te doen was. Er ontbreekt echter helaas een register waarin verwijzingen kunnen worden gevonden naar Oppermann om de afwijkingen terug te vinden. In de voetnoten worden correcties – zo die er al zijn – niet verantwoord; alleen op p. 160 wordt extraxissent gewijzigd in extinxissent; tenminste, “Dit meen ik te lezen”, waaruit we kunnen afleiden dat er in de rest in het geheel niets belangrijks werd gewijzigd. Enige verdere vergelijking van de twee onderscheiden transcripties leert dat de correctie ten opzichte van de versie van Oppermann zo ongeveer nul is. De belangrijkste “innovatie” bestaat er uit dat de Middeleeuwse hoofdlettering en interpunctie (het gebruik van leestekens) wel heel puristisch is gevolgd. Dat is natuurlijk een uitstekend idee, maar wellicht is dat ook ingegeven om Oppermann’s geannoteerde transcriptie wat meer naar de achtergrond te dringen, dan wel uit de weg te krijgen.

In de wél ‘genormaliseerde’ vertaling is dat dan weer níet toegepast, waardoor het ook wel een beetje gevit lijkt, zoals in de transcriptie van de jaartallen; wat hoofdletters zijn kleine letters geworden en verder zijn er wat willekeurige middeleeuwse punten ingevoegd, waarvan het nut niet wordt uitgelegd.

Ook Burgers past datzelfde niet toe voor het in hetzelfde boek gedeeltelijk gepubliceerde Chronicon Egmundanum (64). En het gaat toch ook wel ten koste van de leesbaarheid van het Latijn. Verder gaat het commentaar over heel weinig, en veel had ook kunnen worden opgelost door eindelijk een facsimile van alle bladzijden openbaar te maken, wat, anders dan in de tijd van Oppermann, geen grote en kostbare inspanning meer is, dan kan iedereen het zélf zien, we wachten er geduldig op.

De al even hoogstwaarschijnlijk buitengewoon correcte, zij het wat stijve en letterlijke vertaling (waar wetenschappelijk gezien op zichzelf natuurlijk niets op tegen is) uit het Latijn naar het Nederlands draagt ook niet bij tot het voor een breder publiek toegankelijk en aantrekkelijk maken van de Annalen.

De uitgave is nauwelijks besproken (‘gerecenseerd’) (65), en dan ook nog opvallend weinig kritisch, ten minste voor wat het belangrijkste betreft. Alsof, tegenover de traditionalisten, niemand nog het risico wil lopen zijn vingers te branden aan de vroege Middeleeuwen. Voor de meer serieuze geschiedschrijvers lijkt het hele onderwerp te zijn opgegeven.

En dan blijft het grote probleem van de traditionalistische ‘uitleg’.

a. Het verdoezelen van de bronnen

Dat er voor ontbrekende tekstgedeelten meer gesteund is op het Kopenhaagse afschrift, ter vervanging van de vier afschriften die Oppermann in navolging van Pertz gebruikte, heeft waarschijnlijk niet veel belang. Maar er zijn nog andere ingrepen gedaan : de handschriften zijn niet uitgegeven zoals ze zijn, maar zoals ze uiteindelijk verondersteld worden door de Egmondse monniken bedoeld te zijn geweest, en daarin krijgt het Kopenhaagse afschrift enig belang. Onverwante teksten (van Sigebert van Gembloers, Regino von Prüm, de Gentse, Egmondse en nog andere aantekeningen) zijn verder in elkaar geschoven, terwijl het toch wenselijk was geweest deze eindelijk eens afzonderlijk te zien, juist om de eigen Egmondse inbreng beter te kunnen waarderen. Nu geldt dat verwijt ook al enigszins Oppermann (die beslist niet ‘hypercritisch’ was), maar in beperkter zin.

Heel wat erger is het dat – anders dan in de uitgave door Oppermann, die alleen daardoor al onmisbaar blijft – de bron van de afzonderlijke berichten niet meer wordt weergegeven; alles lijkt weer een authentiek Egmonds product te zijn. Laten we het anders – en wat minder “diplomatisch” – zeggen : die bronnen van de Annalen zijn, behalve zo héél af en toe in voetnoten – vooral als er iets goed te praten viel – netjes weggemoffeld, en dat is niet minder dan wetenschappelijke oplichterij. Tenzij natuurlijk de Annalen in het geniep als geschiedkundige bron is prijsgegeven waardoor er alleen een weinig interessante literaire bron voor goedgelovigen overblijft, een steeds gebruikelijker procedure bij zielzorgers. In die contreien maakt geen moer uit of het klopt, als het maar lekker klinkt.

b. Het negeren van de strijdschriften

Het eerste dat daarna toch wel erg opvalt, is dat de geschiedenis van de bella diplomata sinds de publicatie van Oppermann in 1919-1921 afwezig is, of beter gezegd : straal wordt genegeerd. Niet alleen wordt er niet ingegaan op de argumenten van Oppermann zélf, maar zelfs de argumentatie van Meilink komt niet aan bod.

Goed beschouwd is Meilink een groter probleem voor de post-kritische benadering van emeritus prof. dr. J.P. Gumbert omdat Meilink weliswaar heeft geprobeerd de datums van Oppermann wat meer naar het verleden op te rekken en de documenten ogenschijnlijk nét een ietsje minder vals te maken; maar Meilink aanvaardde toch ook het algemene raamwerk van Oppermann’s conclusies, althans, hij stelde die niet ter discussie. Gumbert daarentegen wil dat nu juist geheel en al uit de weg hebben. De replieken van Tenhaeff, Post en Oppermann zélf bestaan voor dit boek net zo min als de mislukte, en toch ook wel wat beschamende “aanvallen” van Huizinga, De Jong, Brandt en Meilink.

Dat laat zich wellicht als volgt verklaren : de enige die in het interbellum de hele studie van de oorkondeleer van Oppermann uit de weg wilde hebben was De Jong, en die voelde zich aan het eind van zijn nauwelijks verholen woedeuitbarsting er nu juist toe genoodzaakt de “oorkondenleer” als hulpwetenschap toe te juichen… zolang die maar niet overdreef. Op de replieken van Tenhaeff, Post en Oppermann zélf zijn nooit overtuigende antwoorden gekomen. Vandaar dat we met enige verbazing in de nieuwe uitgave lezen :

« In 1904 verscheen Otto Oppermann (1873-1946) in Nederland, en begon de achterlijke Nederlandse historici eens te leren hoe men mediævistiek bedrijft. Hij verstond dat vak, en zijn editie van de Annalen is uitstekend; maar hij was overtuigd dat bijna alle oorkonden en kronieken vals waren (waarin hij soms gelijk had [wanneer wel en wanneer niet ?]), en onderbouwde deze opvatting met een enorm netwerk van deels juiste, deels gewoonweg verkeerde observaties en argumentaties [welke ?]). Ook het Annalenhandschrift onderging zijn kritiek (hij concludeerde dat C tot 1173 had gewerkt, en F rond 1214). Pas langzaamaan waagden enkelen tegen te spreken, vooral P.A. Meilink (1880-1957); en stilzwijgend [hier in de betekenis van stiekem, wat eerlijk dit toe te geven !] is Meilink’s visie (dat veel toch echt was, en dat C rond 1150 werkte) aanvaard en die van Oppermann verlaten (hoewel onderdelen ervan, en ook de ondeugdelijke argumentaties waar zij op berusten, nog altijd her en der opduiken). ()
Een nieuwe stap werd, als ik het goed zie, pas gezet door A.C.F. Koch (1923-1990), die in de kopnoot bij OHZ 88 (de vermaarde oorkonde van ‘1083’) stelde ‘dat het werk van de Egmondse annalist C dagtekent uit de allereerste jaren van de 12e eeuw’ (OHZ I, 1970, p. 177). () Zijn belofte ‘ik kom hierop elders terug’ heeft hij helaas niet waargemaakt; maar de weg naar beter begrip van het Annalenhandschrift was hiermee gewezen. »
 (66).
†) Zie P.H.D. Leupen, ‘Egmond en zijn bronnen’, in : G.N.M. Vis e.a, (ed), Heiligenlevens, Annalen en Kronieken, Hilversum 1990 [= Egmondse Studiën, I], pp. .23-34.
‡) Ook in zijn ‘Namen van ‘Monaten’ (1965), p. 142, sprak hij al van de ‘um 1106 geschriebene Egmonder Annalen’. Maar die datum was wel weer iets te vroeg.

Men proeve een beetje het Hollandse chauvinisme tegenover de Duitse Oppermann, die niettemin wordt geprezen vanwege zijn vakkundigheid, afgezien dan van… zijn conclusies. Welke observaties en argumentaties juist of verkeerd waren wordt niet nader toegelicht. De verdere tegensprekers – waarmee we boven al kennis hebben gemaakt – blijven onbesproken. Wie Meilink’s conclusies precies aanvaarden blijft onduidelijk en wie Oppermann’s conclusies verlieten eveneens. Daaruit volgt dat later iemand nog een heel onderzoek kan gaan doen om die anonimiteit wat op te heffen en de wederzijdse argumenten verder in kaart te brengen en te ‘evalueren’, waartoe hierboven een bescheiden aanzet is gedaan, waarbij er weinig kans bestaat dat Marco Mostert zich daarmee nog gaat vermoeien.

Er wordt enig beroep gedaan op Meilink, die weliswaar had tegengesproken, maar niets weerlegd, en op Koch, die niet eens heeft geprobeerd in deze kwestie iets te weerleggen of aan te tonen, dan wel er – bij nader inzien – toch maar van af heeft gezien.

c. De vergeten terminus ante quem of hoe alles ouder en echter wordt gemaakt

De bekende “methode Cordfunke” volgend, is er, om de boel nóg ouder en échter te maken dan zelfs Meilink maar wilde, in 1993 een balletje opgegooid (in navolging van pater Jan Hof, die datzelfde balletje al in 1973 had opgeworpen, maar die pater kunnen we enigszins verontschuldigen) :

« Enkele jaren geleden poneerde ik dat de vermaarde Annalist C niet, met Meilink, in het midden van de 12e eeuw gedateerd moest worden maar in het begin van die eeuw, ‘rond 1120’. Ik had hierin Koch aan mijn zijde, maar de communis opinio niet. In het manuscript van zijn bijdrage reageerde Georges Declercq dan ook afwijzend : “Deze vroege datering, waarvoor overigens geen enkel argument (ook niet paleografisch) wordt opgegeven, is m.i. onmogelijk.” Inderdaad, er waren bij mijn lezing geen argumenten gevoegd. Jurjen Vis was zo vriendelijk mij de gelegenheid te geven tot een reactie, maar ik heb Declercq daarmee niet weten te overtuigen. Toch wil ik hier, wederom op verzoek van Jurjen Vis, mijn argumenten kort herhalen. » (67).

Die Jurjen Vis (68) toch, die gelooft zowat alles, en hij hoort graag redeneringen ten gunste van zijn persoonlijke vooringenomenheden. Met de communis opinio wordt natuurlijk niet de aanhang van Oppermann bedoeld, want die manifesteerde zich nog nauwelijks – maar er was ook Anton Fasel, die, als archivaris en rechtshistoricus, met de hele ‘diplomatiek’ ook niet veel te maken had – maar bedoeld werden juist de andere traditionalisten, die van mening waren dat het hier nu eens niet Oppermann was die overdreef, maar Gumbert, en dan wel in de tegenovergestelde richting.

Omdat Gumbert zelf niet beweert dat hij in zijn eerdere bijdrage meer deed dan iets te beweren, kunnen we die bron overslaan (69). Van iets meer belang is wellicht dat hij zich beroept op Koch; maar dat beroep is wat vreemd, want bij Gumbert lezen we :

« A.C.F. Koch, ‘Namen von Monaten …’, in R. Schützeichel - M. Zender (eds), Namenforschung, Festschrift A. Bach, Heidelberg 1965, p. 440-443, op p. 442: “um 1106 geschriebene Egmonder Annalen"; id., Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299 I, ’s-Gravenhage 1970, p. 177: “een onderzoek van de autograaf te Londen heeft mij geleerd (en ik kom hierop elders terug), dat het werk van de Egmondse annalist C dagtekent uit de allereerste jaren van de 12e eeuw.” Helaas heeft hij zijn belofte, op de datering terug te komen, nooit waargemaakt. In feite is zijn datering ‘rond 1106’ iets te vroeg, enerzijds omdat C kennelijk de kroniek van Sigebert van Gembloux (gepubliceerd 1111) gebruikt heeft, anderzijds om een reden die beneden ter sprake zal komen; maar ik sta dichter bij Koch dan bij Meilink, en heb het kleinere resterende verschil in mijn betoog gemeend te mogen verwaarlozen » (70).

Gumbert beroept zich op de autoriteit van Koch die aan een onderbouwde bewering niet toekwam, en die volgens Gumbert (inderdaad) ook onjuist was, omdat hij te vroeg dateerde, waarmee Koch door Gumbert buitenspel werd gezet. Gumbert kon hier ook heel vrijgevig best wat jaartjes cadeau doen, als het maar ruim vóór 1130 bleef, want dáár ging het tenslotte allemaal om. We dienen ons ook af te vragen of de kroniek van Sigebert uit 1111 al in 1120 in Gent in afschrift bekend was, laat staan in Egmond.

Kijken we dan verder naar de nieuwe uitgave van de Annalen van Egmond, dan lezen we, onder verwijzing naar de boven aangehaalde tekst, over teksten die “geassocieërd” zouden zijn met Egmond uit de tijd van (de Gentse, en veel later – onterecht – verondersteld ook Egmondse) abt Steven :

« Hoewel deze handen niet allen hetzelfde aspect hebben, zijn zij door een netwerk van overeenkomsten in schrift, en met name ook in sierletters, verbonden tot een groep, die men met een gerust hart aan Egmond op het eind van de elfde en het begin van de twaalfde eeuw mag toeschrijven. » (71).

Huh ? Welk ‘gerust hart’ ? Deze teksten komen helemaal niet ter sprake in het eerdere opstel waarin het alleen gaat over “Hand C” en van die hand zijn ze niet. Bovendien dateert Oppermann deze vroegste teksten op de tiende eeuw. Gumbert daarentegen – die alles zoveel mogelijk naar het verleden probeert op te rekken – plaatst deze teksten dus, zonder opgaaf van redenen, willekeurig een eeuw later dan Oppermann; dat geeft toch wel een heel raar probleem. Meest waarschijnlijk doet hij dat (hij kon het zelf zeggen, maar hij heeft daar, voor zover bekend, van afgezien) om ze ergens met “Hand C” in verband te kunnen brengen; erg duidelijk wordt het allemaal niet.

Toen het Egmondse klooster werd gesticht (1130-1143) is er ongetwijfeld ouder liturgisch materiaal, afgedankt of voor de gelegenheid nieuw samengesteld, uit Gent meegekomen (een klooster is nauwelijks denkbaar zonder liturgisch materiaal) terwijl de behoefte aan meer geschiedkundig materiaal pas ontstond ná de affaire Echternach uit 1156.

Bepaald onthutsend is de voetnoot daarbij :

« Zie Gumbert, ‘Wanneer werkte C?’. Voor uitvoerige adstructie, met vele afbeeldingen, is hier evenmin gelegenheid als in dat artikel. » (72).

Juist, nog altijd geen schijn van zelfs maar paleografisch bewijs, en enkel een tekstkritisch argument dat geen stand houdt.

Voor wie het hier al te ‘technisch’ wordt: lees even door, want het is niet al te ingewikkeld, en heel verhelderend.

Om de annalen te dateren zijn er aanwijzingen te vinden in de handschriften. Oppermann onderscheidt als belangrijkste schrijvers “Hand C” en “Hand F” (de anderen zijn hier van weinig belang). Van “Hand C” zijn direct overgeleverd de annalen tot 1221, waarop nog een deel moet zijn gevolgd, en dat herwerkt is door “Hand F”. Van “Hand F” zijn de annalen van 1121 tot 1173 bewaard. Volgens Oppermann staan er in de tekst van “Hand F” allerlei formuleringen die kenmerkend zijn voor de stijl van “Hand C”, maar juist niet voor die van “Hand F” zélf; en die dus blijkbaar onbewerkt zijn overgenomen van “Hand C”. Bovendien lopen de bronnen van “Hand C” door tot 1173. Daardoor kan het worden uitgesloten dat “Hand C” vroeger dan 1173 werkte, en dus alles tot 1173 oorspronkelijk door hem is geschreven. De bewerker, “Hand F”, die geen gegevens gaf recenter dan die van “Hand C”, zou gewerkt hebben rond 1215 (73).

Gumbert probeert niet dit te bestrijden; hij beroept zich op Meilink’s mislukte poging om die hobbel te nemen (74). Maar Meilink zélf handhaaft een andere hobbel van Oppermann : in de annalen staat een bericht dat bekend is uit een Gentse bron uit 1148, dus Meilink sluit uit dat “Hand C” vóór die tijd schreef.

Om over de hobbel van 1148 te komen maakt Gumbert een onderscheid tussen “verwant met” en “overgeschreven uit” (75). In de “mediëvistiek” kan er (bij gebrek aan beter) inderdaad een dwingende reden bestaan om aan te nemen dat twee teksten een gemeenschappelijke oudere bron moeten hebben gehad zonder dat de éne tekst direct uit de ándere is afgeschreven (dat is een heel glibberig terrein, want oncontroleerbaar). Maar de enige reden voor die aanname hier is dat Gumbert over de hobbel wil komen, paleografische, tekstkritische of andere argumenten blijven achterwege.

De verstrooide folkloristisch-traditionalistische professor redeneert anders : het handschrift van “Hand C” breekt af in 1121, dus is het uit dat jaar; het handschrift van “Hand F” breekt af in 1173, en dus is het uit dat jaar. Gumbert weerlegt niets en toont niets aan; het komt er op neer dat hij ons slechts mededeelt dat hij het –  toch behoorlijk scheidsrechterlijk, maar toch ook vooral wel weer heel erg professoraal – zo heeft besloten.

En de indruk ontstaat hier toch ook wel dat Gumbert het commentaar van Oppermann niet alleen zoveel mogelijk genegeerd heeft, maar het zelfs niet eens serieus tot zich heeft genomen, of zelfs maar gelezen.

Hier zien we de immer onhebbelijke neiging die alle waarachtig-folkloristische traditionalisten gemeen schijnen te hebben om alles zo oud – en echt – mogelijk te maken – wat de het ancien régime verdedigende Willem Bilderdijk zo mooi “jeukerigheid naar oude stukken” noemde –; er wordt niet gezocht naar een enigszins redelijke datering, maar stelselmatig naar de oudst mogelijke. Om te spreken in de zo geleerde taal van de zo gewichtige mediëvistiek : op een terminus post quem (de vroegst mogelijke datum) dient een terminus ante quem (de laatst mogelijke) te volgen (76).

Wel, laten we het maar duidelijk zeggen, de terminus ante quem ligt ergens in de vijftiende eeuw, want die beslist niet achterlijke monniken beheersten meerdere schriften en konden oude ook uitstekend nabootsen op oude perkamenten (77).

We kunnen tot de gevolgtrekking komen dat bezwaarlijk tegen emeritus prof. dr. J.P. Gumbert kan worden ingebracht dat hij in staat is gebleken enig samenhangend, begrijpelijk, en ook voor leken en liefhebbers, overtuigend betoog te hebben geschreven om de documenten over een paar kritische datums heen te helpen. Hij kan er daarentegen wél van worden verdacht dat hij – heel ‘academisch’ – voor de dateringen toch wel behoorlijk uit zijn mystiek-professorale nekharen stond te kletsen; en dat hij bovendien voor de transcriptie letterdieverij heeft gepleegd omdat hij hoegenaamd niets wist te verbeteren aan het werk van Oppermann, maar het toch op eigen naam schreef.

4. Het klooster Egmond: hortus conclusus, 2008

Na het hoogtepunt kwam het dieptepunt en werd het einde oefening. In 2008 verscheen de laatste, vijfde bundel van de Egmondse Studiën, gesponsord door een onbaatzuchtige Rabobank Noord-Kennemerland. Als de flauwekul niet meer wordt gesubsidieerd door de ‘overheid’, dan kan het, als het welgevallig is voor enig imago, of vanuit willekeur, nog altijd worden gesponsord door ‘de privé’, noodzakelijk omdat het onverkoopbaar blijft.

Hortus conclusus : de open (klooster)tuin wordt gesloten, einde argumentatie en debat.

De paters moeten er genoeg van hebben gehad, en de meeste anderen waarschijnlijk ook, want die haakten af (78).

a. De ware traditionalistische geest : “Redde wat er te redden valt!”

Daarover bericht ons G.N.M. (Jurjen) Vis, de enig overgebleven redacteur voor niet alleen deze laatste aflevering, maar al heel lang een eenmanszaak voerend, in een enigszins heiig betoog, waarin erg breedvoerig in het algemeen wordt gepreveld, maar waarin verder nauwelijks man en paard worden genoemd. Hij schrijft :

« Het leven in een ‘hortus conclusus’ wordt vaak geïdealiseerd. Niet zelden zijn maagdelijkheid, zuiverheid en reinheid ook binnen de kloosters en hun tuinen ver te zoeken. Soms zijn abdijen adderkluwen, broedplaatsen voor concurrentie, kweekvijvers voor haat en nijd. Soms is de tuin als een moeras: ongezond, stilstaand water. Buitenstaanders echter kunnen de in hun ogen vredige tuin die het klooster ook is maar moeilijk met rust laten en eisen soms op hoge toon toegang. »

We kunnen ons, dit lezende, afvragen wat voor rare dingen er allemaal gebeuren binnen de muren en in de tuinen van die abdij – erg geruststellend is het bericht van Vis bepaald niet (en hij onthult ook niets over zichzelf) – en we kunnen hooguit vermoeden hoe die Egmondse paters dit hebben opgevat, berichten daarover zijn er niet.

Al in de middeleeuwen, zo houdt Jurjen ons voor, was het klooster bovendien een “speelbal van lokale potentaten” en werd het klooster van buitenaf gemanipuleerd door “laici prelatie” (lekenvoogden), en dan vervolgt hij toch wel opmerkelijk :

« Het voorgaande geldt in zekere zin ook voor de redactie van de Egmondse studiën. In 1988 bestond deze uit drie Amsterdamse ‘jonge wilden’ – Peter Jan Margry, Marco Mostert en Jurjen Vis – die zich op hoge toon toegang verschaften tot het Egmondse claustrum, waar ze nota bene met alle égards werden ontvangen en vervolgens voor hun plannen en werken alle medewerking kregen. Na jaren van breken, bouwen en planten stelt de redactie – sinds 1990 bestaande uit nog slechts één ‘laicus prelatus’ – slechts vast dat ze gedaan heeft wat mogelijk was, maar zeker niet het uitverkoren zaad is geweest. »

Wat er daar precies allemaal aan de hand was wordt andermaal niet erg duidelijk, maar er kwam wél een eind aan een activiteit die verbonden was aan de kloostergemeenschap, een besluit dat al in 2005 zou zijn genomen, zodat het vervolgens nog een paar jaar doorzeurde. En volgens dit schrijven waren Margry en Mostert in 1990 al afgehaakt, ietwat akelig voor de solist Vis, die klaarblijkelijk een probleem had met zijn niet uitverkoren zaad.

Vis prijst vervolgens “de Leidse paleograaf en codicoloog (79) prof. dr. Peter Gumbert en diens echtgenote dr. Marijke Gumbert-Hepp (Huygens Instituut, Den Haag)” en vooral ook dr. Jan Burgers, die het met de eerste twee oneens was, maar die zou hebben aangetoond dat het wat betreft de middeleeuwse kloosterdocumenten niet ging om ‘echte’ vervalsingen; het zou gaan om :

« veronderstelde vervalsingen, want wat in sommige 20ste-eeuwse ogen voor vals werd gehouden of als zodanig werd ontmaskerd, was naar middeleeuwse maatstaven meestal gewoon echt en betrouwbaar. Uitzonderingen daargelaten, want soms werd de waarheid wel degelijk geweld aangedaan, ook in Egmond. »

Over de middeleeuwse maatstaven kunnen we het nog lang hebben (de in Gent afgedankte en naar Egmond meegekregen relieken werden in de Egmondse abdij ooit voor echt gehouden – of dat werd voorgewend – maar zelfs toen trapte niet iedereen er in).

Als die documenten al naar middeleeuwse maatstaven vervalsingen waren, dan moeten die vervalsers toch wel behoorlijke knoeiers zijn geweest. En verder betekent dit alleen dat die monniken niet eerder tegen de lamp waren gelopen. Ondertussen is Vis zo welwillend eindelijk toe te geven dat er in Egmond wel degelijk werd vervalst; alleen wordt het niet erg duidelijk wat hij meer in het bijzonder voor ogen heeft. Onmiddellijk zij opgemerkt dat Burgers het vastgestelde ‘probleem’ heel wat voor- en omzichtiger omschrijft dan Vis (zie verderop).

Over de bijdrage van Burgers samen met Mostert schrijft Vis :

« Het was de zoveelste afrekening met de Duitse mediëvist Otto Oppermann (1873-1946), in de jaren 1904-1944 hoogleraar in Utrecht, die in zijn Untersuchungen (1920-1922) [bedoeld 1919-1920, het gaat vooral om het onderdeel Die Egmonder Fälschungen] maar vooral met zijn Fontes Egmundenses (1933) alle middeleeuwse Egmondse geschiedbronnen had teruggebracht tot een bijna onontwarbare kluwen van vervalsingen. Een bon mot van ons aller oud-leermeester prof. dr. C. van de Kieft (80) mag in dit verband worden aangehaald: ‘Ils sont des morts qu’il faut qu’on tue [Het gaat om doden die we moeten ombrengen].’ »

Een andere hogere wijsheid van Vis :

« Een wetenschapper hoeft zich niet schuldig te voelen als hij ten onrechte gekoesterde illusies aan flarden schiet. Het is wel aardig als hij of zij vervolgens kan laten zien dat er wel degelijk nog wat overblijft. »

Dat dient natuurlijk gekoesterd te worden, vandaar dat het ook niet moeilijk is andermaal te bevestigen dat het Egmondse klooster vanaf 1130 – met enige waarschijnlijkheid – wel degelijk bestond.

Prof. dr. ir. Erich Heinz Pieter Cordfunke wordt door Vis plotseling geheel terecht weggezet als “amateur-historicus en -archeoloog” (hij ontving zijn indrukwekkende titels als scheikundige). Over diens boek Opgravingen in Egmond (1984) komt Vis tot de conclusie :

« Maar het boek van Cordfunke had natuurlijk ook niet het laatste woord. Het riep reacties op [welke?]. Ook met Cordfunke valt er te twisten, niet alleen over zijn historische interpretaties, maar zelfs over zijn reconstructies van de kerk- en kloosterplattegronden. Hij is zelf de eerste onzekerheden te onderkennen. »

Voor wie het œuvre van Cordfunke een beetje kent kan die laatste opmerking alleen sarcastisch worden opgevat. Hij wordt niettemin beleefd bedankt voor zijn bijdragen, maar naar het schijnt heeft hij ook tot plezier van Vis moeten toegeven [maar waar dan?] dat Dirk I bis geen historisch personage is geweest, zoals de Utrechtse prof. dr. Johanna Maria Van Winter – waarvan Cordfunke volgens Vis de “peetvader” was – het graag zag :

« Van Winter staat er dus sindsdien alleen voor maar lijkt niet van zins haar Dirk op te geven. Dit blijkt ook uit haar wankele weerwoord op mijn kritiek door haar in 2007 (sic!) in Holland gepubliceerd. Wat mij betreft mag de efemere Dirk worden teruggelegd in het graf waarin hij nooit heeft gelegen. »

Vis vermeldt niet dat ook B.K.S. Dijkstra in de volksraadpleging over dit vraagstuk voor Dirk I-bis had gestemd.

En dan zegt hij heel openlijk en onbeschaamd in zijn functie van eeuwige door een bank gesponsorde éénmansredactie (vet hier toegevoegd) :

« Deze bundel is wat mij betreft een waardig laatste deel van een kleine, maar fijne en rijke reeks. Wat verborgen is gebleven is dat de totstandkoming van de vijf bundels, dus ook deze, steeds ook een verhaal is geweest van compromissen, redden wat er te redden valt, trekken en duwen en in sommige gevallen eindeloos overleg over soms begrijpelijk uitstel en – tenslotte – soms spijtig of pijnlijk afstel. »

Aansluitend beklaagt Vis zich uitvoerig over de bijdragen die nooit zijn ontvangen, dat waren de ‘afhakers’. De opgegeven redenen zijn verhelderend :

« En de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat Egmondstudie after all toch te beperkt is om een goed bemande, zware redactieraad op te zetten die continu zijn invloed kan doen gelden. Zo’n redactie zou ongetwijfeld zijn waarde hebben bewezen in moeilijke gevallen. […] Hier speelde het de redactie parten dat ze nooit honoraria heeft kunnen verstrekken. Voor alle betrokkenen was en is spreken en schrijven over Egmond liefdewerk. De verzoeken om bijdragen waren weliswaar serieus en officieel, maar medewerkenden kon slechts ‘eeuwige’ roem in het ondermaanse en mogelijk vergelding [oeps !] in het hiernamaals in het vooruitzicht worden gesteld. Respect en bewondering verdienen die auteurs die op eigen initiatief beurzen en subsidies voor zichzelf hebben geregeld. »

Welk een ‘liefdewerk’ moet er zijn gestoken in inspanningen om beurzen en subsidies op te strijken (van private sponsoring is hier ineens geen sprake meer) ! We kunnen ons alweer afvragen hoe de Egmondse paters dat gekrakeel om de duiten bezagen.

Maar het is ook denkbaar dat er om andere dan financiële redenen werd ‘afgehaakt’ : namelijk vanwege de onhoudbaarheid van de stellingen.

En dan gaat het ineens over iets heel anders :

« Ook een integrale geschiedschrijving van de huidige abdij van Egmond [die sinds 1933 bestaat], juist nu er nog getuigen van een iets verder verleden in leven zijn, zou een prachtig project zijn, een zaak van belang. Maar zonder opdracht of adoptie door een instituut of een universiteit is het vrijwel ondenkbaar. »

Dat is natuurlijk een heel ander verhaal dan de middeleeuwse geschiedenis, waarmee het niets te maken heeft. Een mooi begin zou er al zijn als die paters elkaar interviewden, zonder ‘buitenstaander’, dat kost niet veel. Vis heeft nog andere overwegingen. Met enig achterafse terughoudendheid tegenover de geschiedschrijving door paters, meer in het bijzonder door pater Jan Hof brengt hij naar voren :

« Hof heeft zich nooit als filoloog, paleograaf of diplomaticus in de Egmonddebatten geweerd en op dat gebied ook geen nieuwe gezichtspunten naar voren gebracht. Hij was een bescheiden mens en wilde waarschijnlijk als amateur-historicus afstand houden. Zijn grote verdienste is evenwel dat hij alle, ook de oude tot zeer oude en moeilijk toegankelijke literatuur over de Egmondse abdij heeft verwerkt tot één leesbaar geheel. Criticasters [wie?] hebben opgemerkt dat zijn synthese geen geïntegreerde geschiedschrijving is en dat na het chronologische relaas van de kloostergeschiedenis feitelijk het hele verhaal in brokken uiteenvalt. Het is niet onwaar, maar het is ook juist Hof’s thematische aanpak die het terrein toegankelijk heeft gemaakt. »

En daarop volgt dan weer een andere overweging in tegenovergestelde richting :

« Hof was een van de laatste vertegenwoordigers van de generatie die vond dat de Egmondse monniken zelf hun eigen geschiedenis moesten beschrijven. Geen serieuze historicus zal deze opvatting anno 2007 nog verdedigen. Een nadeel van niet-monniken, leken en zelfs niet-katholieken als geschiedschrijvers is mogelijk dat zij niet vertrouwd zijn met de geloofstraditie en de monastieke traditie. Maar dat kan tegelijkertijd ook een voordeel zijn, want zij zullen niet in de val trappen hun eigen opvattingen en ervaringen te projecteren op het verleden. Bovendien is er het bezwaar dat, wanneer men van binnen schrijft, er alleen wordt gepreekt voor eigen parochie. Voor sommige ‘buitenstaanders’ [welke ?]is dit reden het resultaat af te doen als niet kritisch of irrelevant. Veel publicaties [welke ?] bereiken mede om die reden geen breed publiek. »

Als Jurjen Vis zo hier en daar wat voorbeelden had gegeven zou zijn betoog wellicht begrijpelijker zijn geweest. En het is alweer moeilijk voorstelbaar dat de paters van Egmond erg gelukkig zijn met dergelijke ontboezemingen. Als we de bemoeienis van Vis met hun kloosterleven overzien, dan zou ondertussen een boek met getuigenissen van die monniken zélf over hun eigen (enigszins wereldvreemde) denkwereld en bezigheden voor de geschiedschrijving ongetwijfeld een knap stuk interessanter zijn dan het niet eens begonnen werk ‘van buitenaf’, want daarvoor schijnen fondsen en dus broodschrijvers (81) nodig te zijn. Moderne “orale geschiedenis” is iets heel anders dan een gesprek over dingen van duizend jaar geleden.

Hieronder is een werkstuk van de door Vis gewraakte pater geheel weergegeven zodat ieder zelf kan oordelen. Erg veel lelijks valt er niet over te zeggen; de pater heeft erg zijn best gedaan er iets traditioneel moois van te maken, en dat is redelijk gelukt; veel belang heeft het niet, behalve dan dat daarna folklorologen ermee aan de haal gingen, wat nooit de bedoeling kan zijn geweest.

b. Het Egmonds Evangeliarium uit Gent

« Het kostbare (zij het tweedehandse) stichtingsgeschenk is in Egmond altijd met respect behandeld. » (82).

Waar eerder de oorkondenleer een hulpwetenschap werd genoemd die nauwelijks zelfstandig recht van spreken had, wordt nu toch maar gewerkt “met de materiële codicologie als basis”, een hele vooruitgang, behalve dan dat de ‘codicologie’ een nog veel beperkter, en nog weiniger voorstellend technisch vakgebied is dan de ‘oorkondenleer’; alweer geen wetenschap, maar hooguit een vaardigheid. Heel uitvoerig wordt de literatuur over het Evangeliarium gegeven, ook dat is meegenomen. Het Evangeliarium wordt niet meer aan de Egmondse abdij toegeschreven, maar zou toch maar uit Noord-Frankrijk komen, waarmee de eigen stellingen worden ondergraven :

« Er is in Noord-Frankrijk, laat in de negende eeuw, een keurig maar eenvoudig evangeliarium gemaakt (er werden, daar en toen, heel veel evangeliaria gemaakt, in verschillende graden van rijkdom, en niet alleen voor het eigen klooster maar ook op bestelling van andere kloosters, kerken en zelfs particulieren). »

Nu was dat niets nieuws, behalve dan voor Jurjen Vis, want al in 1968 was in de Winkler-Prins encyclopedie te lezen dat dit Evangeliarium afkomstig was uit het klooster te St.-Riquier (83), toch ontbreekt een verwijzing naar dat klooster in dit opstel. Gumbert beroept zich op B. Bischoff, die het in 1998 toeschreef aan Reims, wat vreemd is. Bischoff dateert het volgens Gumbert op het laatste kwart van de negende eeuw, waarvan Gumbert op eigen kracht de laatste helft van de negende eeuw maakt, zo wordt er alweer een beetje gesmokkeld.

Voor het onderwerp doet dat er niet veel toe voor dit “tweedehandsje”. Van meer belang zijn de vragen over wanneer en waar de veel later toegevoegde band is gemaakt :

« […] Maar het is niet gezegd dat die band speciaal voor Egmond gemaakt is: het kan zijn dat het boek al in zijn vorige staat, bij zijn vorige eigenaar – toen het met sierbladzijden verrijkt was, of eventueel van het eerste begin af – zo’n band had.
Wanneer geschiedde dit ? Traditioneel wordt ‘de stichting van Egmond’ op ca. 950 gesteld; maar het is zeer waarschijnlijk dat men eerder aan ca. 975-980 moet denken
 (84). Kunsthistorisch is dat ook ongeveer de datering van de twee schenkingsminiaturen. En waar is dat gebeurd? Als men bedenkt dat de ‘graven van Holland’ toen een groot deel van hun tijd in Gent schijnen te hebben verbleven, dat Dirk de dochter van de graaf van Vlaanderen gehuwd had, en dat de voor de nieuwe stichting nodige monniken uit de Sint-Pietersabdij in Gent afkomstig waren, dan ligt Gent als plaats van vervaardiging van de miniaturen zeer voor de hand. »

Kijk, nu komen we toch nog ergens, maar deze “gematigde rectificatie” op “al te voortvarende” traditionalisten (het flauwe argument tegen Oppermann keert zich nu meer ernstig tegen de folklorologen) moeten we het wél helemaal afmaken : dat Evangeliarium is vanzelfsprekend ten geschenke gegeven (net als allerlei landerijen in dezelfde periode) aan de Gentse St.-Pietersabdij. Pas ná 1130, toen de voormalige Gentse burggraven in Holland waren ‘ingeburgerd’ (de geschiedenis begint immers met tweedehands), is het naar het noorden gekomen. Eerder kunnen er geen schenkingen zijn gedaan aan de Egmondse abdij omdat die nog niet bestond.

c. Het begin van het Hollandse oorkondenwezen

Van de studies over de vroegste Hollandse oorkonden in de laatste tientallen jaren door meerdere generaties onderzoekers geeft Burgers een overzicht (het gaat om heel weinig specialisten, de nadruk ligt op een vaag en aanmatigend ‘we weten’) (85). Hij schrijft :

« Dankzij deze studies weten we nu dat vanaf de jaren rond 1200 het ambtelijke schriftwezen in het graafschap langzaam op gang kwam, het eerst in een kleine grafelijke kanselarij, waarvan echter gedurende de eerste driekwart eeuw de werkzaamheden steeds werden onderbroken door lange perioden van inactiviteit. In het laatste kwart van de eeuw raakt de ontwikkeling in een stroomversnelling. »
« We weten dat vanaf 1198 de grafelijke kanselarij aantoonbaar in werking is, en dat die instelling toen is bemand door geestelijken die afkomstig waren uit de abdij van Egmond. De leidende figuur in die beginjaren is de monnik Allinus, tevens kapelaan van de graven Floris III en Dirk VI, die de kanselarij op poten heeft gezegd en aan het hoofd ervan stond. Voorts weten we dat Allinus werkte in een oorkondentraditie die al bestond in de Egmondse abdij. Of de Egmondse traditie de enige was, en wanneer en hoe die is ontstaan, is evenwel nog niet bestudeerd. In het volgende zullen we ons buigen over die vragen. Daartoe zal het hele Hollandse oorkondewezen van vóór 1198 aan een onderzoek worden onderworpen. »

Vóór die tijd was er dus geen kanselarij, en zelfs later nog maar heel gebrekkig en af en toe tot aan het laatste kwart van de dertiende eeuw, eigenlijk was er voor een hele tijd niemand anders dan Allinus. Dan kan men zich afvragen waaruit dat graafschap bestond, want kanselarijen waren er elders al eeuwen, net als zegels en muntslag en wat al niet. Naar de kanselarij-producten sinds 1198 is veel meer onderzoek gedaan dan naar de documenten van voordien. Dat komt daarmee overeen, dat inmiddels de geschiedenis van ná 1200 bekender is geworden, terwijl er voor de eerdere periode zo ongeveer niets vaststaat, en blijkbaar nog maar heel weinig mensen zich er aan wagen omdat alles omstreden is, en er a) ofwel het latere eerst in nieuwe beschouwing kwam om zich daarna nog eens nader op het eerdere te storten; b) ofwel er om het eerdere werd heengelopen omdat niemand er meer raad mee wist.

Burgers waagt zich er aan. Hij definieert eerst wat hij onder een oorkonde verstaat, waaraan een oorkonde dient te voldoen, welke oorkonden voor nader onderzoek in aanmerking komen (oorkonder en/of destinarus dienen binnen het graafschap te worden gezocht, wat de Gentse avonturen van de graven buiten beeld houdt), en tot welke periode hij zich beperkt. Met wat verbuigingen en vervormingen komt dat allemaal van Oppermann, zodat Burgers alweer een plagiaris is.

Voor de rest lijkt dat een beetje in orde, hoewel het aan nauwkeurigheid ontbeert, maar dan volgt :

« We kunnen er immers niet van uitgaan dat een oorkonde altijd vervaardigd is door personeel van de oorkonder; ook de ontvangende partij, of zelfs een derde, kan het stuk hebben opgesteld en/of in het net geschreven. »

Ho, wacht eens even, als – laten we zeggen – Vis een document opstelt waarin is vastgelegd dat Burgers hem nog €1000,- schuldig is, en zelfs als hij dat notarieel heeft laten vastleggen (zo een notaris zich daartoe zou lenen), dan heeft dat geen enkele rechtswaarde, het blijft niet meer dan een bewering van Vis, en er is weinig kans dat Burgers gevolg geeft aan een sommatie tot terugbetaling.

En als iemand (een ‘derde’, laten we zeggen Mostert) een document opstelt waarin staat dat Vis €1000,- schuldig is aan Burgers, dan is dat enkel een getuigenverklaring, maar geen rechtsbewijs, en ook Vis zal niet erg geneigd zijn over te gaan tot afbetaling van die schuld.

Er bestaat nog altijd geen enkele reden om documenten uit de middeleeuwen anders te beoordelen, en daarbij maakt het nog minder uit wie het klad (dat niet bestaat) “in het net heeft geschreven” (86). En dan volgt :

« In wat nu volgt zijn naast deze ‘echte’ oorkonden ook die teksten uit de Egmondse overlevering in het corpus opgenomen die slechts ten dele de typische oorkondestructuur vertonen en daarom formeel de naam ‘oorkonde’ niet mogen dragen. Deze oorkonde-achtige teksten, alle slechts uit latere afschriften bekend, gaan zeker terug op authentieke optekeningen, maar het is a priorie niet duidelijk in hoeverre die originele teksten de formele kenmerken van een oorkonde hebben vertoond. De bedoelde documenten zijn dan ook niet alle opgenomen in het eerste deel van het OHZ; van de aldaar ontbrekende is de meest recente editie te vinden in Oppermans Fontes Egmundenses. » (87)

Burgers probeert dus een aantal documenten, die als ‘oorkonden’ al waren afgeschreven voor het heel weinig kritische Oorkondenboek van Holland en Zeeland (geheel in tegenstelling tot de ‘hyper-critiek’ van anderen), opnieuw voor hergebruik in aanmerking te laten komen, dat wil zeggen weer binnen te smokkelen (88). Hij doet nog steeds alsof aan allerlei veel latere ‘aantekeningen’ ooit ware ‘oorkonden’ ten grondslag kunnen hebben gelegen, die echter onvindbaar zijn gebleken. Gaan we verder :

« Uiteindelijk telt dit corpus van Hollandse oorkonden of oorkonde-achtige teksten 45 nummers. De vroegste tekst dateert uit 889, de laatste stukken uit het laatste decennium van de twaalfde eeuw. Het eerst wat opvalt is dat binnen het corpus twee chronologische groepen zijn te onderscheiden: de eerste groep teksten, nrs. 1-13, dateert uit de periode 889-993, waarbij de meeste uit de jaren 965-993 stammen, slechts twee teksten, waarvan de eerste het bekende falsum ad 1083 is (nr. 14), stammen nog uit de elfde eeuw. In deze tweede groep ligt het zwaartepunt duidelijk in de tweede helft van de twaalfde eeuw. Uit de tussenliggende periode van bijna een eeuw, van 993 tot 1083, kennen we geen enkele oorkonde. »

Omdat het falsum ‘ad 1083’ pas veel later is opgesteld is de periode waarin er helemaal niets is dat voor oorkonde zou kunnen doorgaan nog groter en gaat van 993 tot 1101 (108 jaar), en alles van daarvóór hoort thuis in Gent, waar een aantal ‘oorkonde-achtige’ teksten wat meer kans maken iets te betekenen in de aldaar bekende geschiedkundige omgeving dan in ‘Holland’ dat nog niet bestond.

Burgers gaat er ook aan voorbij dat we rechtskundig pas van een graafschap kunnen spreken als de graven zélf oorkonden beginnen uit te geven, en dat gebeurt pas, volgens zijn eigen zeggen, in de laatste jaren van de twaalfde eeuw. Voordat er schrift was, waren er natuurlijk ook al rechtsverhoudingen, het probleem is alleen dat we daarvan niets weten.

Vatten we het vraagstuk voor de duidelijkheid nog een keer samen :

  • Dirk III werd in 1010 vervangen als burggraaf van Gent, en alle documenten die op hem en een reeks mogelijke voorvaders betrekking hebben gaan over hun wedervaren in Gent; er is niets dat ze met Holland in verband brengt; alles wat ze veel later met Holland in verband heeft gebracht is vals dan wel vervalst, want naar het noorden getrokken; bovendien is er uit de laatste periode 993-1010 al geen enkele geloofwaardige oorkonde meer.
  • In 1101 wordt zijn nazaat Floris II door de Utrechtse bisschop erkent als leenman voor Holland, maar daarna is er tot 1198 nog steeds geen kanselarij, zodat die erkenning van het leenmanschap uit 1101 ook ter discussie staat, vooral wat betreft de datering; en het wordt daarin ook slechts in het voorbijgaan vermeldt.

De hele periode 993-1198 (196 jaar met 45 documenten, waarvan er zes al waren afgeschreven, dus eigenlijk maar één in de vijf jaar) blijft dus een schimmige periode.

Ná 1101 zijn er bovendien nog steeds aanwijsbare betrekkingen van de graven met zuidelijker streken, en werd er later nog steeds vervalst om zuidelijker feiten naar het nieuwe inpolderingsgebied Holland te trekken. In dit opzicht is het allereerste vraagstuk niet eens of een document vals of echt is; de vraag is om te beginnen in welke geschiedkundige omgeving het verscheen en vooral ook in welk geografisch verband.

Van de dertien documenten uit 889-993 zijn de meesten alleen uit veel latere ‘afschriften’ bekend, zes daarvan getuigen van schenkingen aan de St.-Pietersabdij in Gent; en het gaat zonder uitzondering om Gentse/Vlaamse nijverheid, waarvan er twee eerst veel later met Egmond in verband zijn gebracht en bovendien ontbreken in het Oorkondenboek van Holland en Zeeland; van de dertien zijn er twee ‘schijnbare originelen’ (uit Gent, die kunnen beter ‘voorgewende originelen’ worden genoemd), en de rest kan nog minder aanspraak maken op oorspronkelijkheid of zelfs maar geloofwaardigheid.

Na een 108-jarig Oorkondenloos Tijdperk volgt dan een andere serie :

« Na het afstrepen van de diverse stukken [welke ?] houden we uiteindelijk 17 teksten over uit de twaalfde eeuw of kort daarvoor, die mogelijk of zeker in Holland zijn ontstaan en die dus voor nader onderzoek in aanmerking komen. »

Die serie begint met de veel later vervalste oorkonde ‘ad 1083’ die in het rijtje niet thuishoort en wordt vervolgd met een ‘oorkonde’ uit 1061-1091 die eveneens in het Oorkondenboek ontbreekt, en dan pas in 1108-1119 volgen de voorgewende en ongeloofwaardige rechten van de burgers van Heiloo en Alkmaar (in die merkwaardige volgorde, en ongetwijfeld eerst veel later opgesteld), waarvan er juist géén oorkonde bestaat, en zelfs volgens Burgers is er ook geen enkel origineel beschikbaar tot 1140, wat als gedachte erg vrijgevig is, want we kennen het niet.

Hij schrijft ook :

« De vroegste teksten stammen uit het abbatiaat van Steven (1057-1105) en betreffen twee optekeningen van grafelijke schenkingen in 1083 gedaan aan Egmond en aan de abt (nrs. 14 en 15). Beide stukken zijn ongetwijfeld niet ontstaan als formele oorkonden. »

Steven was abt in Gent en niet in Egmond, maar het kan niet worden uitgesloten dat hij al betrokken was bij vroege (mislukte) pogingen om vanuit Gent een abdij in Egmond te stichten. Nr. 14, uit 1083, is alweer de overbekende vervalsing, en nr. 15 (een gift van graaf Dirk V aan de nog niet bestaande abdij van Egmond) was bovendien al afgeschreven voor het Oorkondenboek.

« Daarmee voldoen deze twee notities, hoewel ze allerlei formele oorkondenkermerken missen, volgens de gangbare definitie aan de twee wezenlijk voorwaarden die een tekst tot een oorkonde maken. Hier staan we aan de wieg van de Hollandse oorkondenwezen. »

Voor de “gangbare definitie” wordt in een noot alleen verwezen naar Koch die nr. 15 nu juist niet opnam in zijn Oorkondenboek, en omdat Burgers dat niet vermeldt dient hij zijn Curriculum vitae uit te breiden met geloofspapieren uit de school van Cordfunke.

Daarop volgen vier teksten die tot stand zouden zijn gekomen onder de apocrieve Egmondse abt Allard (1105-1120), die alleen bekend zijn uit veel latere ‘afschriften’. De eerste min of meer aantoonbare Egmondse abt was Wouter (1130-1160) die met Gentse hulp aan het einde van zijn carrière mogelijk aan het vervalsen sloeg, maar waarschijnlijker is zijn opvolger daarvoor verantwoordelijk; de graven behielden immers nog heel lang daarna enge banden met Gent, vanwaar gegevens vervolgens naar het noorden konden worden getrokken. Pas vanaf 1140 ontstaat er iets vaster grond in het Hollandse historische moeras en daaraan kunnen we – hoewel toen nog steeds volop vervalst werd – hier voorbijgaan, behalve dan aan het volgende, te mooi om hier weg te laten :

« Rest in deze periode nr. 21, een oorkonde van bisschop Hardbert van Utrecht voor de Egmondse abdij uit 1143. Dit is het eerste in origineel overgeleverde stuk, en tevens het eerste dat we zonder voorbehoud een formeel correcte oorkonde kunnen noemen. In de tekst vinden we alle elementen uit het reguliere oorkondeformulier, zij het in een wat onorthodoxe volgorde; zo staat de datum vooraan, in de arenga [inleiding], waarna helemaal achteraan nog de indictie is toegevoegd in een datatio. Ook inhoudelijk is het stuk geen eenheid: bij gelegenheid van de inwijding van de nieuwe abdijkerk, op 7 oktober van genoemd jaar, bekrachtigde de bisschop ten overstaan van getuigen het pauselijk privilege dat Egmond in 1140 had ontvangen, alsmede een grafelijke schenking aan de kloosterlingen, en verleende hij zelf tolvrijheid aan hen. Eveneens onorthodox is het uiterlijk van het stuk, reden waarom het in het verleden door velen voor een vervalsing is uitgemaakt. »

Daarop volgen nog meer ‘verdachte’ aspecten van de oorkonde, die worden weggepraat, en dan vervolgt Burgers :

« De genoemde onhandigheden in redactie en schrift, alsmede de aard van de tekst waarin meerdere rechtshandelingen in één document zijn vastgelegd, iets wat we net zo zien in het falsum van 1083, maken het mijns inziens waarschijnlijk dat deze oorkonde van 1143 is vervaardigd door een Egmondse monnik, en niet door een met de bisschop meegekomen Utrechtse kracht. »

Dat maakt de conclusie van Oppermann, dat het om een later opgestelde vervalsing gaat, toch niet heel vreemd, omdat hij dan is opgesteld door de ontvangende partij. Pas na de ‘affaire Echternacht’ (1156) ontstaat de behoefte in Egmond om dingen schriftelijk te gaan vastleggen, en dat met terugwerkende kracht en bijgevolg met vervalsingen in ‘conflict-situaties’. Nu houdt Burgers het er in 2008 heel terecht op, dat het falsum ‘ad 1083’ inderdaad is vervaardigd ná 1156, maar vóór 1162 (dat laatste staat te bezien), en dus ná de oorkonde van 1143. Tenzij natuurlijk die ook eerst later en in dezelfde samenhang is samengesteld, maar die mogelijkheid neemt Burgers niet eens in overweging.

Dan komen we bij de zegels; geen oorkonde zonder zegel :

« […] het eerste overgeleverde abtszegel dateert pas van circa 1215, maar dit zegt natuurlijk niets over de werkelijke invoering ervan. » (89)

Ja, er kan van alles verloren zijn gegaan, en daarover valt dus niets meer te zeggen. Voordat zegels in zwang kwamen, zo begrijpen we, werden er getuigen opgesomd :

« Het ontbreken van getuigen in een oorkonde kan dus wijzen op de aanwezigheid van een zegel, maar het omgekeerde is natuurlijk niet van toepassing: aanwezigheid van getuigen in de tekst wil niet zeggen dat een zegel ontbrak. »

Dat is heel scherp geredeneerd, maar het gaat over ‘oorkonden’ die we niet hebben, en zonder ‘borgmiddelen’ geen oorkonde. Waren de getuigen overleden, dan hadden die natuurlijk geen rechtskracht meer, vandaar dat ze werden vervangen door een zegel, als ‘borgmiddel’ voor de langere termijn, maar die verder vervolgens ook weer werden vervalst.

Ook brengt Burgers de mogelijkheid naar voren dat zegels van oudere documenten zouden zijn herbruikt voor nieuwere vervalsingen, wat de afwezigheid van een zegel voor sommige oudere documenten zou kunnen verklaren (maar een verwijderd zegel laat toch sporen na, hoewel natuurlijk niet in ‘afschriften’, zodat daarover verder niets te zeggen valt) (90), en dat komt hij tot de gevolgtrekking :

« Hoe dit ook zij, zeker is dat de graven van Holland, die pas vanaf 1198 in eigen beheer oorkonden gingen vervaardigen, al een halve eeuw eerder, en mogelijk zelfs nog langer [geleden], de beschikking hadden over een eigen zegel. Ze hadden dat natuurlijk nodig wanneer zij oorkonden uitvaardigden die door de destinarissen of derden werden vervaardigd, zoals in het geval van Fastradus Scherebaard, maar het maakt ons duidelijk dat het voeren van een zegel blijkbaar geen direct verband hield met de graad van verschriftelijking van het eigen bestuursapparaat. Mogelijk symboliseerde het zegel de hoge publiekrechtelijke positie die men had, of aspireerde. »

Dat lijkt sterk, ze zouden eerder wél over een zegel hebben beschikt, maar zonder het te gebruiken, althans, er is er niet één overgeleverd; ofwel ze voerden een zegel om zich eventueel anders voor te doen dan ze waren, maar daarvan kan ook geen voorbeeld worden gegeven. Dan houden we het toch liever op 1215 als jaar van invoering van het grafelijke zegel (ter onderscheiding van dat van de abdij), dat wil zeggen : als dat echt is, want ook zegels werden later vervalst. Aan deze gevolgtrekking gaan een paar wel heel vreemde redeneringen vooraf :

« Ook het falsum van 1083 (nr. 14), zoals eerder gezegd waarschijnlijk vervaardigd in de jaren vijftig van de twaalfde eeuw [ook volgens Burgers ná 1156], is voorzien van een grafelijk zegel, waaruit blijkt dat men toen er in ieder geval van uitging dat dit zo hoorde; bij een vervalsing probeert men natuurlijk altijd te voldoen aan het dan gangbare beeld van een oorkonde. In het licht van het voorgaande is het zelfs mogelijk dat dit zegel, dat in de moderne historiografie vaak voor vals is uitgemaakt, een authentiek zegel van graaf Dirk V betreft. Het zou kunnen dat het is gehaald van één van de formele optekeningen van 1083, op basis waarvan het falsum werd geschreven, en op deze oorkonde is hergebruikt. Een andere mogelijkheid is dat ter bekrachtiging het zegel van [zijn kleinzoon] Dirk VI is opgedrukt – een in de twaalfde eeuw wel vaker voorkomende praktijk. »

En in een voetnoot daarbij :

« Zoals verondersteld door J.C. Kort, ‘De oudste zegels van de graven van Holland en het zogenaamde zegel van graaf Dirk V’, De Nederlandsche Leeuw. Maandblad van het Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Geslachts- en Wapenkunde 110 (1993), kol. 279-291. Wanneer evenwel het falsum inderdaad pas na 1156 werd vervaardigd, dan is de bezegeling door [?] Dirk VI, die op 5 augustus 1157 overleed en juist in deze tijd was verwikkeld in een hevige twist met de Egmondse abdij, wel onwaarschijnlijk geworden. Een derde mogelijkheid is, dat bij de vervaardiging van het falsum een ouder zegel van Dirk V is nagemaakt. Het nogal atypische zegelstempel wijst is ieder geval eerder op een (al dan niet nagemaakt) origineel dan op een vervalsing: in dat laatste geval zou men juist een zo ‘normaal’ mogelijk zegel hebben gefabriceerd. Daarbij komt dat Dirk V in aanraking kan zijn gekomen met het fenomeen van het grafelijk zegel durende zijn ballingschap in Vlaanderen; daar voerde graaf Robert de Fries, zijn stiefvader, een zegel (R. Laurent, Les sceaux des princes territoriaux Belges du Xe siècle-1482, 2 dln., 3 bdn. (Bruxelles, 1993), dl. I/1, p. 150). Diepgaand onderzoek naar het volledige vroege zegelmateriaal juist ook buiten Holland, kan mogelijk uitsluitsel geven over het zegel op het falsum van 1083 (aldus ook Kruisheer, Oorkonden en kanselarij, pp. 49-50. »

Die verwijzing naar een Belgische Franstalige bron is natuurlijk heel geleerd, maar van dat broodnodige ‘diepgaande’ onderzoek is waarschijnlijk nooit iets terecht gekomen, en er wordt dan ook niet naar verwezen, zelfs niet als voornemen.

Er is geen enkel ander zegel ‘ad Dirk V’ bekend, en hij kon nauwelijks een zegel hebben gevoerd omdat hij nergens graaf van was; het is wél mogelijk dat hij onder de hoede van zijn stiefvader in 1071 aan het avonturieren was in het latere ‘Holland’, maar dat staat ook niet in het minst vast alleen al omdat zijn stiefvader in dat jaar oorlog voerde in het huidige Noord-Frankrijk. Dirk V was ook niet ‘in ballingschap’ in Vlaanderen (waaruit zou dat blijken?), dat was zijn verblijfplaats, en voor de rest vertrouwen we hier toch liever op J.C. Kort. Het is pas Dirk’s zoon Floris (II, de Vette) die als eerste graaf van Holland zou zijn opgetreden (zelfs dat staat ter discussie), en zijn kleinzoon Dirk VI is de eerste die een zegel schijnt te hebben gevoerd (we hebben het nog niet kunnen ontdekken, dus als iemand het weet, graag …). En waaruit de twist uit 1156 bestond tussen Dirk VI en de Egmondse abdij wordt ook alweer niet duidelijk gemaakt, we mogen gaan gissen of zoeken.

Alvorens tot ‘conclusies’ te komen gaat Burgers in op een gedegen uitziend onderzoek van E.C. Dijkhof naar de dictamen [regels] van de Egmondse oorkonden. Daaraan wenst Burgers iets toe te voegen, hij wil namelijk : “een hypothetisch Egmonds oorkondendictaat reconstrueren voor de tweede helft van de twaalfde eeuw”, waaruit hij vervolgens nog weer geheel “hypothetisch” (veronderstellend) het een en ander afleidt, we kunnen ons afvragen wat Dijkhof daar van denkt. Daarmee komt hij nog gevaarlijker dicht te staan bij de bekende ‘methode Cordfunke’ (het opeenstapelen van onbewijsbare ‘hypotheses’). Dat gaat verder in de ‘Conclusies’ :

« Er zijn geen tekenen van oorkondevervalsing door personeel van de Hollandse graaf vóór 1198, het jaar waarin de grafelijke kanselarij ten tonele verschijnt. »

Als de Hollandse graven geen ‘personeel’ in dienst hadden in de vorm van een kanselarij, kunnen die ‘personeelsleden’ moeilijk iets hebben vervalst, want er was niemand. En als de ‘graven van Holland’ niet eens een kanselarij hadden, geen oorkonden, geen zegels, geen muntslag, hoeven we ze ook niet ernstig te nemen, want dan kunnen ze het zelf ook niet allemaal erg zwaar hebben opgenomen.

Het ‘personeel’, dat volgens Burgers geen ‘personeel’ was, waarop de graven eerder beroep deden, bestond uit Egmondse monniken. Komt er wel ‘personeel’ in beeld in de vorm van een ware kanselarij, dan gaat het weer om Egmondse monniken, of liever om één enkele. Dus zoveel veranderde er niet, en werd er alleen vaker een beroep gedaan op hetzelfde klooster, want die graven zelf waren nog altijd analfabeet (91). Blijven allerlei ‘oorkonden-achtige teksten’, die we echter alleen kennen uit veel latere ‘afschriften’.

« Uit de tien jaren 1120-1130, toen de abdij in een bestuurlijke en ook spirituele crisis verkeerde, is niets aan ambtelijk materiaal overgeleverd, maar vanaf het aantreden van abt Wouter in 1130 komt de stroom weer op gang. »

Vóór 1130 bestond die abdij niet (er is nog altijd geen schijn van bewijs), en kan er dus ook geen ‘crisis’ zijn geweest. Het ‘kwam weer op gang’ dient te worden gelezen als : ‘kwam eindelijk op gang’.

« Het is wel niet toevallig dat deze ontwikkeling werd ingezet juist tijdens de regering van abt Wouter; deze was geschoold in Gent, waar men al lang vertrouwd was met oorkondenvervaardiging. Bovendien lijkt het erop [sic !] dat Wouter als eerste Egmondse abt een zegel heeft gevoerd. »

Je moet maar durven als je tegelijk beweert dat het klooster veel eerder was gesticht en dat Wouter zou zijn voorafgegaan door de Gentse abt Steven, waarvoor alweer geen schijn van bewijs wordt overlegd, maar die wel degelijk ‘vertrouwd was’ met heuse oorkonden, met zegel en al, dat wil zeggen in Gent, maar daarvan in Egmond juist niets heeft nagelaten.

Maar waar het allemaal om ging, en dat eerder in dit opstel vooral onbesproken bleef, is iets heel anders :

« Tenslotte kunnen we nog stellen dat in het hier geschetste beeld van ontstaan en vroegste ontwikkeling van het Egmondse oorkondewezen geen plaats meer is voor de opvatting van Oppermann dat de meeste van de twaalfde-eeuwse oorkonden in werkelijkheid door Egmondse monniken zouden zijn vervalt. Volgens hem waren die vervalsingen in twee stadia vervaardigd: een gedeelte in 1176/7 en daarna een aantal in 1213/5, in samenhang met de in het klooster geschreven historiografische en hagiografische bronnen. Juist in het oudste oorkondenbestand had hij vrijwel alle stukken als falsa bestempeld (hier nrs. 14, 16, 17, 19, 21, 27, 28, 29/30, 32). Dit gebeurde meest op basis van interne tegenstrijdigheden in tekst en dictaat van de betreffende stukken, maar het sprak voor Oppermann vanzelf dat daarmee ook de inhoud van de oorkonden, de daarin vervatte rechtshandelingen, deels of volledig door de Egmondse falsarissen was gefabriceerd om (onrechtmatige) aanspraken te onderbouwen; dat was nu juist de reden voor de vervalsingen. Uit bovenstaand onderzoek blijkt evenwel dat de inhoud van deze verdachte stukken vrijwel zeker echt is, en teruggaat op notities of oorkonde-achtige documenten uit de tijd dat de stukken pretenderen te zijn vervaardigd. De interne tegenstrijdigheden in de tekst zijn slechts een gevolg van latere aanpassing van het formulier aan de dan geldende vormvereisten. Zelfs het enige stuk dat nog steeds als een materiële ‘vervalsing’ moet worden aangemerkt, de grote oorkonde van 1083, blijkt inhoudelijk onverdacht. De Egmondse bronnen voor de vroegste geschiedenis van Holland kunnen zonder bezwaar als zodanig worden gebruikt. De diplomatische onregelmatigheden die erin worden aangetroffen, doen geen afbreuk aan de betrouwbaarheid van de in de stukken vermelde feiten, maar voegen daarentegen iets toe aan onze kennis van het ontstaan en de eerste ontwikkeling van het ambtelijke schriftwezen in Holland. »

Het gaat om het belegen argument, verpakt in ‘moderner’ taal, dat je uit oude vervalsingen werkelijke geschiedenis kan opmaken. Het beschikbare materiaal ‘bewijst’ echter hooguit veel latere onopgeloste conflicten, namelijk op het moment dat de vervalsingen in elkaar werd gestoken, met veel oudere aanspraken die de eisende partijen flink ‘antedateerden’ (wat volgens het burgerlijk recht, in tegenstelling tot het feodaal recht, een misdrijf is), dat wil zeggen de boel flink ouder maakten dan het was om gepretendeerde maar niet verkregen rechten tot gelding te brengen.

Eindigen we maar weer eens met Willem Bilderdijk uit 1832 :

« ’t Is de schrikkelijkste inconsequentie, van de zaak tot het document, of van ’t document tot de zaak te besluiten, Jeukerigheid naar oude stukken, zucht om blijken te toonen die niemand kent, of liefhebberij om stukken in den stijl van zekere eeuw op te stellen, hebben even zoo wel diplomata doen vervaardigen en aan anderen opdringen van ware als van verdichte voorvallen: en zoo er vele, ja, meer dan men gelooven kan, bestaan, die aan een opzet om valschheden voor waar te doen doorgaan te wijten zijn, zoo zijn er ook wel geschreven of gebootst van waarheden, van welke geen Charters ooit geweest zijn, of geene Charters meer bestonden. En ’t koomt op de zaak zelve aan. »

Dus hoe lossen we dat op voor ‘de zaak zelve’ ? Burgers mag het zeggen, zelfs nadat hij met pensioen is gegaan.

Dat bovendien sinds Oppermann het vraagstuk voor de oudste oorkonden is verplaatst naar geheel ander onderzoeksgebied, namelijk naar dat van de historische geografie (gaat het wel om Holland ?), daaraan gaat Burgers geheel voorbij.

d. De manie overal originelen te zien


«Aus dem Mittelalter ist eine hohe Zahl an Urkundenfälschungen überliefert, die aber häufig zu großen Teilen auf gültigen Urkunden beruhen. Die Diplomatik widmet sich besonders der Identifizierung von Urkundenfälschungen und den in ihnen enthaltenen echten und unechten Textbestandteilen (sog. discrimen veri ac falsi). Urkundenkritik ist aber auch schon im Mittelalter betrieben worden. »

(Wikipedia (de), lemma Urkunden des Mittelalters und der Frühen Neuzeit.)

In het daaropvolgende opstel zegt Burgers, dit keer samen met Mostert, weinig anders dan eerder, voorbijgaand aan wat daarover in buurlanden wat redelijker wordt gedacht, maar de beweringen worden nog scherper, grover en absurder uitgesponnen (92). Het laatste bod van de traditionalisten en folklorologen is alles of niets, slikken of stikken. Maar omdat, voor zover bekend, helemaal niemand op het eindbod is ingegaan is de laatste ‘innovatie’ van het produkt onverkoopbaar gebleken, en sinds 2008 is er niets nieuws meer in de aanbieding.

Het gaat nog altijd over middeleeuwse Egmondse monniken en een voor een heel lang tijdsbestek mysterieus ontbrekende ‘kanselarij’, dat wil zeggen een kamertje met iemand (meestal een monnik) die het schrijfwerk voor de graaf verrichtte en ook diens papieren beheerde. Welnu, het archief van de graven van Holland, dat zich vanzelfsprekend te ’s-Gravenhage bevindt, bevat geen enkel stuk van vóór de dertiende eeuw (93).

Dan beginnen de uitvluchten :

« Om een origineel te vrijwaren voor slijtage konden ze een afschrift van de oorkonde maken in een cartularium, en de tekst vervolgens in het cartularium raadplegen – tenzij het tot een rechtszaak kwam, want in dat geval werd het origineel uit de kast gehaald, Dat origineel, in dit geval een gravenoorkonde, was voorzien van een grafelijk zegel, zodat zelfs wanneer de getuigen gestorven zouden zijn, de echtheid gecontroleerd kon worden. Bovendien ‘bevestigde’ de abt van Egmond de gravenoorkonde met zijn eigen zegel. »

Wat een eindeloos gepalabreer over de kostbare originelen die zó goed werden bewaard dat sindsdien niemand ze ooit meer heeft gezien, terwijl die beduimelde achterafse ‘cartularia’, bedoeld niet voor de eeuwigheid, maar voor dagelijks gebruik, wél tot ons zijn gekomen ! Middeleeuwse ‘autoriteiten’ konden zich heel wat veroorloven, daar konden die ‘boeren, burgers en buitenlui’ toch niet tegenop, want die konden als regel immers niet lezen of schrijven.

Voor het gerecht stelde bijvoorbeeld een abt een vidimus op waarin hij (toch geen onbetrokken partij) verklaarde dat een zekere oorkonde bestond, dat volstond, welke ongeletterde zou durven dat ‘tegen te spreken’ ?

Het verhaal wordt omgeven met veronderstelde middeleeuwse massale rituelen in de Alkmaarse Sint-Laurenskerk (zelfs toen die nog niet bestond) en wat al niet meer, en, alweer, heel veel oncontroleerbare beweringen.

« De oorkonden zijn niet in origineel overgeleverd, en daarom weten we niet hoe de zegels van graaf en abt er uitzagen. »

Hier wordt dus nog steeds volgehouden dat die originelen met zegel en al ooit bestaan zouden hebben (wat oncontroleerbaar is), en wat niet wegneemt dat er verderop geleidelijk een totaal andere lezing van de feiten wordt gegeven. Maar vooraleer daaraan toe te komen lezen we eerst nog dit :

« De aankondiging van die zegels in het afschrift maakt echter al wantrouwig, omdat pas vanaf het tweede kwart van de 12de eeuw de Hollandse graven met zekerheid zegels voerden, en ook de abten van Egmond beschikten waarschijnlijk pas vanaf het midden van die eeuw over een zegel. Oudere gravenoorkonden waarin zegels worden aangekondigd, zijn steeds, omdat ze niet kunnen voldoen aan de strenge echtheidseisen van de oorkondeleer, vervalsingen. »

Geheel ontbrekende zegels (wat een ontdekking !) voldoen inderdaad niet aan de ‘strenge echtheidseisen’ van diezelfde zegels volgens de ouderwetse ‘oorkondenleer’; zodat die eisen in de moderne ‘codicologie’ wat verder worden ‘opgerekt’; zonder zegel gaat het tegenwoordig ook, geen enkel probleem meer in de eenentwintigste eeuw, wat een uitkomst moet zijn voor de traditionele traditionalisten.

Maar als we een oorkonde hebben waarin een zegel wordt ‘aangekondigd’ (vermeld) en dat zegel hangt er niet aan, dan is – logisch gesproken – ofwel de rechthandeling niet voltooid, dan wel gaat het om een afschrift dan wel een vervalsing. In al die gevallen is er dus juist géén ‘oorkonde’, en dan maakt het wel degelijk uit wanneer het ‘document’ is opgesteld. Soms is die, wanneer ook niet rechtsgeldig, toch nog geloofwaardig, maar iets dergelijks dient om te beginnen voor ‘verdacht’ te worden gehouden, en vervolgens is het mogelijk van gedachten te wisselen over de ‘authenticiteit’ van een dergelijke tot tegenbewijs dubieuze rechtshandeling (94).

Oppermann, afgaande op vormelijke en inhoudelijke kenmerken hield vele afschriften voor rechtsgeldig, en veronderstelde dat daaraan inderdaad een authentiek document ten grondslag moest hebben gelegen, zelfs als we daarover nu niet meer beschikken, dus zo ‘hyperkritisch’ was hij nu juist helemaal niet. Burgers en Mostert gaan niet in op die kenmerken, omdat ze deze nu juist uit de weg willen hebben.

Dan gaat het alweer over de vervalsing ‘ad 1083’ (daarover raken we maar niet uitgepraat), waarover eerst ruiterlijk wordt erkend :

« De vervalsing zal in Egmond zijn gemaakt, omdat Egmond de begunstigde partij is. »

Eerder donderde het voor Burgers niet wie de oorkonde opstelde, maar hier ontmaskert het dus volgens hem toch een vervalsende instantie, want het is de begunstigde partij, een erg late ontdekking (95). Dit wordt enkel naar voren gebracht om vervolgens naar middelen te gaan zoeken om daar omheen te kunnen klessebessen.

Tussendoor, alvorens die knoop door te hakken, wordt ons – om de historische ‘context’ wat beter te begrijpen – Cordfunkiaans ‘medegedeeld’ :

« Voor een goed begrip van de kwestie is enige achtergrondkennis nodig. Heiloo was een van de moederkerken, en was ooit het bezit van Wilibrord geweest. Echternach, het klooster van Willibrord, had deze moederkerken vervolgens in bezit gehad, maar aan het begin van de 12de eeuw waren de rechten op de kerk van Heiloo overgegaan op het klooster Egmond. Alkmaar was een dochterkerk van Heiloo, en ook de rechten op deze kerk waren in Egmondse handen. »

Het gaat allemaal om beweringen van lang ná 1156, omdat voorafgaand aan de ‘affaire Echternach’ in Kennemerland nog niemand van die hele Willibrord uit de zevende en achtste eeuw had gehoord, en de kwestie van de ‘moeder’- en ‘dochter’-kerken na hele eeuwen ook nog nooit eerder was gesteld. En hoe het klooster te Egmond rechten zou hebben verworven uit de nalatenschap van Willibrord blijft ook al in het ongewisse, dat dienden Burgers en Mostert toch wel eerst toe te lichten (96). Dat zijn alweer drie pertinente vragen waarop maar geen antwoord komt. Zich Alkmaar voorstellen zonder ‘dichterlijke intuïtie’ als ‘dochter’ van Heiloo levert ook wat problemen op.

Het ging om aanzienlijke belangen, Burgers en Mostert kunnen er niet omheen dat de Egmondse abdij bezig was de plaatselijke bevolking via voorgewende belastingrechten uit te persen, ze zeggen het zelf. Zodra het om de duiten gaat komt het slechtste in de mensen naar boven, altemeer als men een in zijn oude ‘rechten’ aangevochten graaf of abt is, of opkomende stedelijke ‘burgers’ die zich beriepen op ‘nieuwe’ rechtsverhoudingen, juist om van die oude verplichtingen af te komen.

Er wordt hier gewag gemaakt van bestaand hebbende oorkonden, maar die hebben we niet. Ook wordt er aangenomen, dat er een lange lijst van getuigen onder die documenten stond, maar die hebben we dus ook niet. En zo gaat dat maar door. Die getuigen en oorkonden moeten er zijn geweest, want dat werd later beweerd, maar daarop volgt iets ergers :

« De vervalser heeft er nog iets aan toegevoegd: de uitvaardiging van de oorkonde door Floris II, alsof die plaats had op dezelfde zestiende juli 1116. Die oorkonde bestond evenwel nog niet, en zou pas later in Egmond gefabriceerd worden. »

Vanzelfsprekend werd niet de naam van de zittende graaf aan de vervalsing toegevoegd – want in leven kon die dat tegenspraken – maar die van een eerdere graaf, die – wijlen – dat niet meer kon. Vandaar ook dat er geen zegel aan de – nu eens niet diplomatisch, maar archivistisch gesproken – ‘acte’ kon hangen. En hier gaat het dus alweer over een vervalste oorkonde, waarover we bovendien niet eens beschikken.

Voorafgaand aan het gebruik van zegels, en ook toen er wél zegels waren, werd er in heel Europa zelfs volgens Burgers en Mostert behoorlijk wat vervalst :

« Daarin stond Holland overigens niet alleen, overal ten noorden van de Alpen lijkt men in de 12de eeuw geworsteld te hebben met de vraag hoe objectieve waarborgen van echtheid te ontwikkelen, en zo oorkonden te kunnen vertrouwen. Het zegel was zo’n poging. Zo decreteerde paus Alexander III (1159-1181) het gebruik van authentieke zegels om ervoor te zorgen dat zelfs na het overlijden van de laatste getuige, genoemde oorkonde, de oorkonde voor echt kon door gaan. De zegels van hoge kerkvorsten en prelaten werden als authentiek aanvaard; later, in de 13de eeuw, konden ook de zegels van landvorsten voor authentiek doorgaan. Maar ook zegels konden vervalst worden. In 1238 schreef aartsdeken Simon Langton aan paus Gregorius IX over de zegels van Christ Church, Canterbury [vet hier toegevoegd]: Heilige vader, … ze hebben vervalst in goud, in lood, in was, en in alle soorten metaal’. »

Maar dan worden Hollandse wereldlijke en kerkelijke autoriteiten in dit opzicht, bij uitzondering, toch maar verontschuldigd :

« In Holland kwam de vervaardiging van oorkonden later op gang dan in naburige streken zoals Vlaanderen of het Sticht Utrecht. »

Holland stelde dus nog niet veel voor, want stel je eens een graafschap voor zonder kanselarij ! Samenvattend, goedpratend, en er een andere draai aan gevend :

« De weinige oorkonden die er in de 12de en 13de eeuw in Holland werden vervaardigd, zijn allemaal wel eens voor falsa verklaard door de vertegenwoordigers van de traditionele [jawel !] oorkondenleer. We zullen in het vervolg proberen aan te tonen dat dit ten onrechte is gebeurd, en dat de Hollandse ‘vervalsingen’ niet meer kunnen worden begrepen als kwaadwillig bedrog. We ontkomen er daarbij niet aan om enige aandacht te besteden aan de opvattingen van de diplomatici. Slechts zo valt te begrijpen waarom er zoveel ‘vervalsingen’ ontdekt werden. »

Om het inmiddels al ‘goedwillig’ geworden bedrog nader toe te lichten wordt er een korte en selectieve geschiedenis van de diplomatiek gegeven, natuurlijk beginnend met Jean Mabillon’s De re diplomatica (1682), het werk van een benedictijn – die onder de jezuïtische druk van de Bollandisten, maar dat wordt niet vermeld – echtheidscriteria ontwikkelde, vooral om verdachte benedictijnse heiligenlevens te redden. Die nieuwe wetenschap werd verder ontwikkeld in de omliggende landen, maar niet in Nederland alwaar de historiografie verder onder de Europese maat bleef tot aan de verschijning van Oppermann in 1904. We halen de versie daarvan volgens Burgers en Mostert uitvoerig aan zodat ieder zelf kan vergelijken, en ook omdat de ‘Club van Egmond’ het eigen werk niet erg ‘academisch’ (en voor een breder publiek) op het web toegankelijk heeft gemaakt :

« Oppermann onderwierp een groot deel van het oudste oorkondenbestand van Nederlandse (en een aantal Duitse en Belgische) instellingen aan een diplomatisch onderzoek, en steevast kwam hij tot de conclusie dat een groot deel van de stukken vervalst of minstens geïnterpoleerd was. In een samenhangend bestand van oorkonden wist Oppermann er al snel een of meerdere uit te lichten, die op grond van uitwendige kenmerken (schrift, bezegeling) en/of de tekst (de diplomatische bewoordingen, de feitelijke inhoud van rechtshandeling) voor vervalst werden gehouden. Deze falsa sleepten vervolgens andere, gerelateerde stukken mee in hun val, en deze op hun beurt weer andere, waarna al snel praktisch het hele bestand als vals of verdacht werd aangemerkt. »

Dat is niet minder dan een bijzonder kwaadwillige karikatuur van de diplomatische methode van Oppermann en nog meer van diens erg eenvoudige en begrijpelijke bedoeling om vals van echt te onderscheiden, het kaf van het koren; er wordt door Burgers en Mostert maar wat gekwekt, en alweer worden er geen voorbeelden gegeven.

« Vervolgens was Oppermann zeer creatief in het construeren van vergezochte theorieën over middeleeuwse vervalsers die complete archieven omwerkten. »

Omdat het onduidelijk blijft waaraan Burgers en Mostert hierbij denken, is het erg moeilijk daarop te antwoorden, het is de zoveelste niet onderbouwde bewering.

« Achteraf, en na veel gerichte studie [Waar, o waar uitgegeven ?], kunnen we zeggen dat Oppermann in de meeste [welke niet ?] gevallen gewoonweg ongelijk had, en dat hij zijn resultaten vooral bereikte op grond van een onoordeelkundige toepassing van de diplomatische methode, die in zijn handen werd misvormd door vooringenomenheid en gebrek aan kennis, en dat niet alleen wat betreft historische achtergronden, maar ook op paleografisch en diplomatisch terrein. Juist bij de toepassing van deze laatste disciplines blijkt Oppermanns in wezen willekeurige en vooringenomen aanpak. Bepaalde schriftvormen of afkortingstekens worden gemakkelijk bestempeld als niet passend binnen het schriftbeeld van de periode, zonder dat sprake is van enig werkelijk inzicht in de schriftontwikkeling. Al dan niet vermeende ‘onregelmatigheden’ in lettervormen worden steevast toegeschreven aan de onhandigheid van vervalsers die het schrift probeerden na te bootsen, waarbij nooit wordt uitgelegd waarom inconsistenties in handschrift noodzakelijkerwijs het gevolg zouden zijn van falsarispraktijken. »

Er is juist buitengewoon weinig ‘gerichte studie’ gedaan (voornamelijk door Koch en Kruisheer), en terwijl ons eerder door zéér traditionalistische traditionalisten – zelfs een in dit opzicht een zo onverbeterlijk iemand als Gumbert – werd voorgehouden dat Oppermann ‘zijn vak uitstekend verstond’, maar dat hij alleen ‘overdreef’, wordt hier geprobeerd hem posthuum geheel en al ‘niet oordeelkundig’ te verklaren op zijn eigen vakgebied – en alweer behoorlijk Cordfunkiaans – en zoals gebruikelijk, zonder voorbeelden of argumentatie.

« Oppermanns preoccupatie met valse oorkonden zou een zwaar stempel drukken op de Nederlandse mediëvistiek van de 20ste eeuw. Aan zijn Utrechtse Instituut voor Middeleeuwse geschiedenis leidde hij aantal leerlingen op, waarvan velen het tot hoogleraar brachten, en vooral aanvankelijk waren zij trouwe volgelingen van hun leermeester, die in hun dissertaties zijn voetspoor volgden in onderwerp, aanpak en resultaten. Met name de studie van de vroege geschiedenis van Holland, tot het midden van de 13de eeuw, had veel last van de bevindingen van de Utrechtse school, omdat vrijwel alle voor latere vervalsingen werden verklaard, zoals we zullen zien. De stellige valsverklaringen van Oppermann en zijn leerlingen ondervonden wel wat tegenstand van andere historici maar dat verzet was aanvankelijk wat aarzelend, juist omdat men wel inzag dat Oppermann methodologisch een straatlengte voorsprong had. »

Vandaar dat de mensen die toen enigszins konden oordelen wijselijk hun mond hielden, terwijl het de zeker onbekwame en onbevoegde Huizinga, en de in zijn vervolg doordravende De Jong (die door Burgers en Mostert buiten beschouwing worden gelaten), de enigen waren die enig ‘protest’ (want meer was het niet) aantekenden, en vervolgens ook maar liever hun mond hielden bij duidelijk gebrek aan redelijke argumenten… en die er ook hun ‘reputatie’ niet voor op het spel wilden zetten. Dus erg ferm kan de overtuiging van de ‘tegensprekers’ niet zijn geweest.

« Bovendien was een zakelijke discussie met de kortaangebonden Pruis onmogelijk, omdat hij zijn tegenstanders onveranderlijk op een scherpe toon aanviel. »

Onbeschofter kan moeilijk, want Oppermann beschermde zijn leerling niet in het minst, en hij gaat in op al de argumenten van Huizinga (zie boven). En het gaat alweer om een traditionalistische omkering van de feiten, want de langaangebonden Groninger Huizinga was de eerste die ‘onaangenaam’ werd terwijl Oppermann juist heel zakelijk bleef, en beslist de toon niet verhoogde. Huizinga kreeg inderdaad een passend antwoord, niet alleen van Oppermann, maar ook van diens leerling, de zachtmoedige Tenhaeff, en Huizinga kwam er vervolgens niet meer op terug zodat hij behoorlijk met zijn mond vol tanden stond.

« Het was in een vroeg stadium Johan Huizinga, die de gevaren inzag die de Nederlandse mediëvistiek bedreigden door toedoen van Oppermann cum suis. Naar aanleiding van het proefschrift van Oppermanns leerling C.D.J. Brandt over de Hollandse stadsrechten uit het midden van de 13de eeuw, die door de auteur volgens het recept van zijn leermeester waren behandeld en alle als vervalsingen werden bestempeld, schreef Huizinga een ‘Noodwendig vertoog’, overigens eveneens [?] in een onaangename toonzetting. »

Huizinga had geen verstand van oorkonden, en voor zijn geschiedschrijving, met een voorliefde voor sprookjes, gebruikte hij ze niet eens, dus waar had hij het over ?

« In deze verhandeling weerlegde hij Brandts paleografische en diplomatische schijnargumenten die leidden tot de veroordeling van de oorkonden, waarna hij aantoonde dat de daarop gebouwde hypothese van Brandt – in 1273 zou een Hollandse ‘stedenbond’ zich hebben verzet tegen de grafelijke politiek – op niets was gebaseerd. Hiermee legde Huizinga haarscherp de vinger op de fundamentele tekortkomingen van de methode zoals die door de Utrechtse diplomatici werd toegepast, en waarvoor hij Oppermann verantwoordelijk stelde. Diens geschriften droegen volgens hem ‘alle het grondeuvel van de stelselmatige hyperkritiek, verbonden met de neiging tot fantastische constructie, die daarvan zoo goed als onafscheidelijk is’. »

Die ‘stedenbond’ was juist helemaal niet zo gek, de burgers van die steden (niet te verwisselen met dr. Jan Burgers) begonnen zichzelf rechten toe te eigenen, en daarbij flansten ze valse oorkonden in elkaar, alsof ze die rechten van een eerdere graaf verkregen zouden hebben (zie verderop voor meer). Het antwoord van niet alleen Oppermann maar ook van Tenhaeff blijft bij Burgers en Mostert verder onbesproken. De rooms-katholieke integristen Burgers en Mostert hebben geen flauw idee van een dergelijke sociale problematiek; de liberaal Oppermann had daarvan hoogstens enige noties, zodat ook hij het laatste woord niet had.

« Dit kon Oppermann niet op zich laten zitten, en nog voor Huizinga’s studie was verschenen publiceerde hij een repliek, waarin hij de vloer aanveegde met ‘kinderlijk dilettantisme’ van zijn opponent, zonder overigens ook één maal diens argumenten te weerleggen. »

Als dat waar was dan had Huizinga gemakkelijk kunnen antwoorden, toch bleef zijn antwoord achterwege, dus is het raadzaam eerst de tekst van Oppermann te lezen, en vervolgens wat verder gaande conclusies te trekken. Het antwoord van Burgers en Mostert wordt hieronder uitgebreid weergegeven :

« Dat Huizinga’s bezwaren niet ten onrechte waren, blijkt wel uit Oppermanns behandeling van een groot deel van Hollands oudste bronnen, te weten de oorkonden en verhalende werken die in de 12de eeuw waren vervaardigd in de abdij van Egmond. We zullen ons hier voornamelijk richten op negen ‘valse’ oorkonden, welke merendeels door de graven waren uitgevaardigd (zie de Bijlage). In 1920 had Oppermann aan dit Egmondse complex een uitvoerige studie gewijd, in samenhang met de in het klooster geschreven historiografische en hagiografische bronnen. Deze oudste oorkonden, met als voornaamste stuk het eerder gemelde falsum van 1083, waren in Oppermanns ogen alle vervalsingen van de hand van Egmondse kloosterlingen. Die vervalsingen zouden in twee stadia zijn ontstaan. In 1176/7 zou de monnik die toen ook het eerste deel van de Annales Egmundenses vervaardigde en die bekend staat als hand C, de oorkonden nrs. 1, 3, 5 en misschien 2 hebben vervalst, naast enkele nog oudere konings oorkonden in het Egmondse archief. Deze falsaris was tevens de scribent van de schijnbare originelen 1 en 5, waarbij hij in het laatste stuk assistentie had gehad van een schrijver genaamd C1. Later, in 1213/5, was een tweede vervalser actief. Deze hand F, geassisteerd door een scribent F2 werkte toen een groot deel van de Annales om en vervaardigde meteen de valse oorkonden nrs. 4, 6, 7, 8 en 9, en mogelijk ook nr. 2. In 1933 publiceerde Oppermann een editie van de Egmondse bronnen, en in het kader hiervan kwam hij met een herziening van zijn theorie op de proppen. Hij stelde nu dat in 1213/5 de annalisten D en F verantwoordelijk waren voor, onder meer, de vervalsing van de oorkonden nrs. 1-5, 8 en 9; de annalist C werd daarmee deels gerehabiliteerd.
Zoals Huizinga in zijn ‘Noodwendig vertoog’ al had voorspeld, werd het onderzoek naar Hollands vroegste geschiedenis vervolgens ernstig belemmerd door Oppermanns conclusies. Al vrij snel werden deze weliswaar weerlegd door P.A. Meilink, in een uitvoerige studie waarin het volledige Egmondse corpus opnieuw aan een onderzoek werd onderworpen, maar het gezag van de Utrechtse hoogleraar maakte dat diens mening nog lang daarna bleef doorklinken in de literatuur. Daar lezen we steeds weer dat de Egmondse bronnen in 1215 vervalst zouden zijn, wat natuurlijk ernstige consequenties had bij de interpretatie van de teksten. Pas na de editie van het eerste deel van het nieuwe Oorkondenboek van Holland en Zeeland, in 1970 bezorgd door A.C.F. Koch, verdween Oppermanns constructie uit het zicht, als gevolg van de afgewogen argumentatie van Koch. Recent paleografisch en diplomatisch onderzoek van de betreffende oorkonden heeft Kochs conclusies in grote lijnen bevestigd. De huidige communis opinio komt erop neer dat het falsum van 1083 (nr. 1) inderdaad Egmonds maakwerk is van rond het midden van de 12de eeuw, maar op basis van oude notities: toen werd in Egmond besloten alle vroegere grafelijke schenkingen aan het klooster in één oorkonde samen te vatten, die op naam werd gesteld van de laatste begunstiger uit de reeks, graaf Dirk V (1061- 1091). Het stuk is derhalve een materiële vervalsing, maar geen inhoudelijke. Andere vroege oorkonden, de slechts in afschrift overgeleverde nrs. 2, 3 en 4, zijn inhoudelijk wel degelijk echte diplomatische teksten uit het begin van de 12de eeuw; het enige ‘onechte’ eraan is het feit dat ze op een later tijdstip zijn verfraaid met wat diplomatische formules. Waarschijnlijk vond de Egmondse monnik die deze teksten toen inschreef in een verzamelcodex, dat de in diplomatisch opzicht nogal gebrekkige oude teksten wat gefatsoeneerd moesten worden. Op dezelfde wijze werden de twee notities nrs. 6 en 7 later aangepast aan de diplomatische conventies. De oorkonden nrs. 5, 8 en 9 ten slotte, waarvan de eerste twee in origineel zijn overgeleverd, zijn naar het zich laat aanzien volledig echt. Anders dan Oppermann meende, zijn de vroegste Egmondse oorkonden dus niet de vrucht van uitgebreide vervalsingspraktijken, maar van de zich in de 12e eeuw ontwikkelende diplomatische vaardigheden in het klooster. »

Ging het eerder nog om vervalsingen, en verderop ook weer, hier bestaan die ‘vervalsingen’ tussendoor ineens uit een ‘gefatsoeneerde’ administratie, waaraan erg onschuldig alleen wat grafelijke elementen (‘diplomatische formules’) zijn toegevoegd omdat de ‘diplomatische vaardigheden’ nog in ontwikkeling waren, gemaakt dus door een stelletje klungels !

Zoiets kon alleen worden geschreven door zo’n stelletje ‘typische roomse gluiperds’ (een uitdrukking van Gerard Reve, en in het vervolg wordt dat nog erger). En dat terwijl Dirk V en zijn voorgangers nog geen graven van Holland waren en het Egmondse klooster nog niet eens bestond !

Dan volgt er een heel stuk over de stadskeuren, die door burgers van die steden zelf zouden zijn opgesteld dan wel van elkaar overgenomen (de ‘destinarissen’, dus belanghebbenden), en bijgevolg op zijn minst verdacht; graaf Willem II beschikte in die tijd niet eens over een kanselarij, iets waarvan die steden later handig gebruikt hebben gemaakt om opgeëiste rechten vast te leggen alsof die van de graaf waren verkregen, na zijn verscheiden, dus ná 1256, wat heel goed klopt met de andere bekende administratieve gegevens uit de omgeving. Dan wordt het eerdere idee verder uitgewerkt :

« Omdat de vormen van de oorkonde overal pas laat gefixeerd werden, omdat er nog zoveel geëxperimenteerd werd in de 12de eeuw en omdat het toen nog geenszins duidelijk was op welke wijze men de echtheid van oorkonden kon waarborgen, werden er overal veel teksten gefabriceerd die volgens de inzichten van de moderne oorkondenleer vervalsingen zijn. Er bestaan nogal wat middeleeuwse teksten die de bedoeling hebben zich uit te geven voor iets anders dan ze in werkelijkheid zijn. Onder die teksten bevinden zich veel oorkonden. Dergelijke oorkonden kunnen niet alleen willens en wetens onware beweringen bevatten (maar toch volgens de vereiste vormkenmerken zijn gemaakt en daarom als ‘echt’ gelden), ze kunnen ook geheel en al vals zijn. Het ligt voor de hand dat er af en toe geprobeerd werd om middels het fabriceren van falsa een gewenste [maar niet bestaande] rechtstoestand tot werkelijkheid te maken, al was het dat men om wat voor redenen dan ook geen echte oorkonden had. Men heeft in de oorkondenleer wel gesteld dat ongeveer de helft van de oorkonden uit de vroegere middeleeuwen falsa zouden zijn, of althans oorkonden waarmee geknoeid was. In Angelsaksisch Engeland lieten 17 van de 30 belangrijkste kloosters het op grote schaal vervalsen van oorkonden toe, en na de Normandische verovering van 1066 zou vervalsing in Engeland zelfs de norm geworden zijn. Zoals we zagen, was het in Holland volgens de specialisten ter zake al niet veel anders.
Maar dit beeld blijkt niet te kloppen. Immers, hoe kon het bestaan dat overal in Europa documenten die juridische consequenties hadden vervalst werden, en dat vrijwel niemand op het idee kwam zich te verzetten tegen een situatie waarin de geletterden, en dan nog wel bijna allemaal monniken, zich aan grootscheeps bedrog schuldig maakten? En dat, terwijl er getuigen waren die hadden kunnen morren? De diplomatici hebben zich blijkbaar vergist.
Niet, dat de oorkonden die zij tot falsa verklaarden geen produkt waren van vervalsing en bedrog: volgens hun eigen definitie waren ze dat wel degelijk. Maar blijkbaar vonden de tijdgenoten van de vervalsers dat er in veel gevallen van geen bedrog sprake was geweest. Ze accepteerden immers de meerderheid van de vervalsingen. Vrijwel overal in Europa zijn de 12de en, in mindere mate, de 13de eeuw de tijd waarin de meeste vervalsingen worden gemaakt. Daarna zijn er veel minder vervalsers aan het werk. Vanaf het midden van de 13de eeuw groeit het aantal oorkonden exponentieel. Veel meer dan vroeger worden belangrijke en minder belangrijke zaken die in het dagelijks leven in de rechtspraktijk een rol konden spelen schriftelijk vastgelegd. Mogelijk kunnen de vervalsingen van de 12de en 13de eeuw met deze groei van de oorkondenproductie in verband worden gebracht. »

Volgt er nog een betoogje over graden van ongeletterdheid dat er niet veel mee te maken heeft, maar waarin wordt vastgesteld dat de meest ‘geletterden’ de schriftcultuur konden ‘manipuleren’ (dus toch ?), en nog wat opmerkingen :

« Het gaat daarbij niet om het intentioneel [?] liegen en bedriegen, maar om het doen van ware, betrouwbare mededelingen in een nieuwe vorm. »
« De ‘vervalsers’ hebben ‘ware’ uitspraken over het verleden in een aannemelijke, schriftelijke vorm opnieuw vorm gegeven. »

Dat is een geweldige ontdekking (hoe durf je zoiets te schrijven ?), maar ook wel een boude bewering, waarmee er een klein probleem is : het is oncontroleerbaar.

« Maar de opvattingen binnen deze drie geletterde groepen over het schrift en de waarheid kwamen mogelijk meer overeen met elkaar dan met de opvattingen daarover van hun tijdgenoten. Die beschouwden producten als de ‘vervalsingen’ die in de 12de eeuw in Egmond werden gefabriceerd niet als bedrog, maar als exponenten van een nieuwe vorm om de oude, ware uitspraken over rechtshandelingen en rechtstoestanden opnieuw te verwoorden. »

Het eindigt dus met een onbegrijpelijke zin en de bijzonder onkritische “manie overal oorspronkelijke documenten te zien”, die niet alleen niet overtuigend is, maar zelfs volslagen ongeloofwaardig. Nadat er tientallen jaren geprobeerd is de vervalsingen nét iets minder vals en nét iets ouder te maken dan ze waren maakt het voor Burgers en Mostert hier botweg ineens geen ene moer meer uit of iets vals is dan wel echt. Dat maakt natuurlijk ook niets uit als het alleen nog om het mooie, vrome en stichtende verhaaltje gaat.

Wellicht kan een rechtsgeschiedkundige daar nog een keer naar kijken, want de ‘codicologen’, zoals Gumbert en Burgers, hebben er overduidelijk geen jota van begrepen, dat valt ver buiten hun heel beperkte technische kennisbereik, dat voor de rest ook niet zo heel veel voorstelt.

De ‘geschiedschrijving’ heeft zich geleidelijk losgemaakt uit de ‘literatuur’, maar een ‘wetenschap’ is het nog altijd niet, het gaat nog altijd om vooral ideologisch beladen ‘verhaaltjesvertellerij’.

Op dit gebied van de verdediging van de mythen is er de laatste tien jaar (2008-2018) in het geheel niets meer gepresteerd; hortus conclusus, weg is het gewauwel; het gaat om doden die niet meer hoeven te worden omgebracht; C. van der Kieft (de Amsterdamse Goliath tegen het gemarginaliseerde Utrecht, om niet over Groningen te beginnen) schijnt daarvan verstand te hebben gehad.

5. Bijlagen

a. De vroeg-middeleeuwse geschiedenis van het klooster volgens de huidige Adelbertusabdij

« In de rij van grote en kleine dorpen aan de duinrand van Holland ligt halverwege Egmond. Het is daar een oude streek, want de duinrand vormde een der weinige bewoonbare plaatsen in het wadden- en moerasachtige landschap van de dagen van het begin onzer jaartelling. De vroegste bewoners, bijeenwonend in kleine gehuchten, hielden zich in leven met het houden van wat vee op de ’s zomers droogvallende moerassige weiden, het verbouwen van wat levensmiddelen op de hogere droge gronden, of zij waagden zich ook op het water van de meren en de zee om daar in een gevaarlijk bestaan hun karig voedsel te vinden.
“Egmond”, zo zeggen oude schrijvers, “was de naam van de monding van een riviertje de Eg, Egge of Ey”
 (97). In latere tijden en nog niet zo lang geleden, werd daar door de moderne schrijvers de spot mee gedreven. Het was een echt middeleeuwse manier, zo zei men, om met wat fantasie een plaatsnaam te verklaren.
Maar de wetenschap staat niet stil en geologen hebben een tiental jaren geleden ontdekt, dat er rond het begin van onze jaartelling te Egmond werkelijk een uitmonding bestaan heeft van een riviertje dat via de tegenwoordige Vecht en het IJ vanaf de oude Rijn naar het noorden stroomde. Hulde dus aan onze oudste beschrijvers van Egmond.
In de tijd van de grote volksverhuizing, 400 na Christus, is de bevolking hier waarschijnlijk voor enige tijd tot een uiterst miniem aantal teruggelopen. Pas rond 600 vinden we de eerste scherven die wijzen op nieuwe bewoning, natuurlijk Friezen, die intussen het gehele westelijk deel van Noord-Nederland bewoonden. Het is wel in deze tijd dat we de oorsprong van de latere vorstelijke, koninklijke of keizerlijke villa’s of hoven moeten zoeken.
We stellen ons voor dat de Friese vorsten zich de verlaten gronden aan de zeekust hebben toegeëigend, wat hun oud recht was, deze in cultuur hebben gebracht, er hoven hebben gesticht, vanwaar zij hun levensmiddelen betrokken en waar zij nu en dan, een tijdlang vertoefden tot de voorraad was uitgeput en een volgende hoeve aan de beurt was.
Na de verovering van deze gebieden door de Franken na 600 vervielen deze vorstelijke eigendommen automatisch aan de nieuwe heersers, die ze door hun graven lieten beheren. In het tegenwoordige Egmond lagen drie van zulke hoven : die van Arem, dat is Noord-Bakkum en Egmond-Binnen, die van Rinnegom en die van Wimmenum.
De Frankische keizers hebben niet lang plezier gehad van hun bezittingen aan de verre kusten. In de negende eeuw verscheen als een donkere wolk de plaag van de Noormannen. De Scandinaviërs en vooral de Denen waren van oudsher een ondernemend volk – Engeland en zelfs Amerika weten er van mee te praten – dat niet tegen een zeetochtje opzag als er winst of buit te behalen was
 (98).
De grootste plaag van dat land was de regeling van de troonopvolging. Een overleden vorst werd namelijk niet opgevolgd door zijn zoon maar door het oudste lid van de familie. Gevolg was dat de betreffende zoon met een aantal kornuiten de biezen pakte en op avontuur uitging. Onze streken werden daar ook de dupe van. De verre Frankische koning of keizer kon er niet veel tegen doen en hij mocht al blij zijn als hij het met de aanvallers op een akkoordje kon gooien en een verbond met hen kon sluiten. Dat schijnt in het toenmalige Friesland nog wel eens gelukt te zijn. We horen van Deense vorsten Rorik en later Godfried
 (99), die genegen waren de handelsplaats Dorestad en ook keizerlijke goederen in Kennemerland te beschermen.
 
De kerk van Egmond
 
In een oud verhaal lezen wij hoe de Denenvorst Rorik op zekere dag per schip langs het kerkje van Egmond voer en zag hoe het door een zandverstuiving werd bedreigd. Hij had er belang bij, want het kerkje was het centrum van Arem, een van de landgoederen die hij van de keizer te leen had. Er werden maatregelen getroffen om de dreigende ramp te weren. Maar toen men de volgende morgen aantrad om het stuifzand te verwijderen, bleek de wind gekeerd en het gevaar alweer een steenworp ver verwijderd te zijn.
Het verhaal is typerend voor het belang dat Rorik bij het kerkje scheen te hebben. Ook later toen men de goederen vermeldde die de eerste Hollandse graven van de keizer in leen hielden, werd er steeds melding gemaakt van de kerk van Egmond.
Meer over de kerk lezen wij in ‘Het leven en de wonderen van Sint-Adelbert’. Adelbert, een der gezellen van de geloofsverkondiger-bisschop Willibrord, heeft in het begin van de achtste eeuw in deze streken gewerkt en werd na zijn dood aan de voet van de duinen begraven. Al spoedig werd er boven het graf een kerkje gebouwd dat uitgroeide tot bedevaartsoord en centrum van de streek. In deze hoedanigheid werd het dan ook enige malen de prooi van de aanvallen der Noormannen. Maar een houten kerkje was spoedig herbouwd en het graf van Adelbert bleef in ere. Een andere bedreiging voor het kerkje, we zagen het reeds, was het opdringende stuifzand van de duinen.
De bewoners rondom hebben zich langzamerhand teruggetrokken naar het oosten, een verschijnsel dat ook elders geconstateerd is. Als de akkers en weiden overstoven werden, week men terug en zocht andere cultuurgronden. Zo kan men verklaren dat het centrum van de villa Arem zich verplaatst heeft van Egmond bij het kerkje naar het oostelijker gelegen Hallem
 (100), de plaats van de latere abdij.
We hadden het over Rorik. Rorik had niet alleen goederen in Kennemerland maar ook en voornamelijk in Dorestad, het tegenwoordige Wijk bij Duurstede. Zijn opvolger Godfried had zelfs macht in de Betuwe bij Spijk en Lobith. Het is hem wel naar het hoofd gestegen. Hij werd steeds lastiger en de keizer zal dan ook dankbaar geweest zijn dat Godfried het slachtoffer werd van een verraderlijke samenzwering bij Spijk. Een belangrijk aandeel in deze aanslag werd geleverd door de Friese graaf Gerulf. Deze kreeg de koningsgoederen van Godfried in zijn bezit en werd onder andere heer in Egmond en Kennemerland. Er ging een nieuwe fase in de geschiedenis van onze streken beginnen.
 
Het graafschap Holland en de abdij van Egmond
 
Gerulf stierf in het begin van de tiende eeuw. Hij liet twee zonen na, Dirk en Waldger. Misschien moet de volgorde van deze namen anders zijn, want bij de verdeling der vaderlijke goederen kreeg Waldger de voorrang met de goederen in de Betuwe, waartoe onder andere de kerk van Tiel behoorde. Dit was de grafkerk waar ook reeds Gerulf en misschien nog voorvaderen van hem waren begraven. Dus een dynastieke grafkerk.
Dirk (onze graaf Dirk I) werd in 922 met de andere helft van de goederen, namelijk die in Kennemerland, beleend. Hij miste dus de grafkerk te Tiel. Naar gewoonte van zijn tijd en volgens aloude familietraditie, wenste hij ook een dynastieke grafkerk te hebben. Hij besloot te Egmond, het centrum van zijn nieuwverworven goederen, een klooster te stichten. Hierbij kwam misschien ook het feit dat de oude Adelbertskerk steeds meer afgelegen kwam te liggen en hij de oude bedevaartskerk door een nieuwe wenste te vervangen. Zijn oog viel op een duinrug in het oude Hallem ten oosten van de oude kerk, waar ook de bevolking steeds meer naar toe trok.
Het lichaam van Sint-Adelbert werd in een plechtige processie naar de nieuwe kloosterkerk overgebracht waar kloosterzusters het met gepaste eerbied zouden omringen. Uit het lege graf ontsprong een bron die de oude bedevaartsplaats een nieuwe impuls gaf.
Het nieuwe kloostertje was van hout, ook de kerk. Hoe kon het ook anders midden in een land waar geen stuk natuursteen te vinden was. Maar de tijden gaan voort en de mensen rusten niet. Rond het midden van de tiende eeuw, toen graaf Dirk I zijn goederen naliet aan zijn zoon Dirk II, had deze reeds zoveel connecties in het buitenland, in Vlaanderen en Duitsland, dat hij, zij het met veel moeite en kosten, steen kon bemachtigen om minstens een kerk van steen te kunnen bouwen.
Dit was een belangrijke verbetering, ook op politiek gebied. De kerk moest immers tevens als burcht kunnen dienen in tijden van nood. Dirk en zijn beginnend graafschap leefden als het ware op een eiland tussen de omringende onbeschaafde bevolking die de oude Friese tradities van onafhankelijkheid en vechtlust van tijd tot tijd weer deed herleven.
Dit bleek voor Egmond nog steeds risico’s in te houden. Was het gevaar groter geworden dan ten tijde van Dirk I ? We weten het niet. In ieder geval trok de zoon de consequenties en verving de nonnen door monniken, uit de Sint-Pietersabdij te Gent. De eerste abt was Wonobold.
De jonge abdij mocht zich al spoedig in een grote belangstelling verheugen, met name in die van Egbert, zoon van Dirk II, rijkskanselier van het Duitse rijk en aartsbisschop van Trier. Deze was opgevoed in de kloosterschool te Egmond en heeft zijn eerste leermeesters niet vergeten. Vele kostbare kerksieraden en boeken werden als gift van deze bisschop vermeld.
Dit was ook het geval met de eerste graven van Holland. Uit de aard der zaak was het hun plicht te zorgen dat de nonnen en later de monniken een redelijk levensonderhoud hadden. Het klooster werd dan ook zo goed mogelijk van goederen en land voorzien, waaruit het de inkomsten kon trekken die het nodig had. Praktisch werd de hele grafelijke villa Arem en die van Rinnegom hiertoe bestemd. De graaf droeg zijn heerlijke rechten aan de abten over, die in zijn naam en met behoud van de civiele constitutie deze rechten uitoefenden. Latere schenkingen hebben deze rechten beter gespecificeerd en ook het grondbezit steeds meer uitgebreid.
We mogen aannemen dat de jonge abdij een belangrijke rol heeft gespeeld bij de wording van het graafschap Holland. We behoeven ons alleen maar voor te stellen wat in een heel primitieve en onderontwikkelde omgeving een klooster met een aantal goed onderlegde mannen betekend moet hebben. Als grondbezitters hebben de kloosterlingen er op toegezien dat hun grond zo nuttig mogelijk werd bewerkt, dat de verhuurde gronden niet verwaarloosd werden, dat de waterhuishouding degelijk werd gevoerd. Maar ook op geestelijk gebied konden de monniken, door de hun toevertrouwde parochies van goede geestelijken te voorzien, invloed uitoefenen.
Tenslotte werden in de kloosterschool en in de school van het dorp kinderen onderwezen in de kunst van lezen en schrijven. Maar ook in het bestuur van het graafschap zelf hebben de monniken een beslissende rol gespeeld. Het is bijvoorbeeld helemaal niet zeker dat de graaf zelf lezen en schrijven kon. Voor dergelijke dingen moest hij een beroep op klerken doen en in dit geval op de kloosterlingen van zijn abdij. Dezen stelden dan ook de oudste geschiedenis van het graafschap te boek, al was het dan altijd gezien vanuit het gezichtspunt van de abdij. Maar als men de rol van de abdij in die eerste tijden beziet, lijkt dat ook niet al te ongewoon.
Met de tijden is de abdij en haar invloed gegroeid. In de twaalfde eeuw werd de kerk opnieuw in steen opgetrokken en de 7de oktober 1143 plechtig ingewijd. Dit feit wordt in de tegenwoordige abdij nog steeds herdacht doordat ook de huidige kloosterkerk op 7 oktober, en wel van het jaar 1954, is ingewijd. Niet lang daarna werden ook de woongebouwen van de oude abdij in steen herbouwd en langzamerhand nam de abdij de vormen aan waarvan de latere afbeeldingen van ‘De abdij in welstand’ getuigen.
Ook haar geestelijke en culturele invloed groeide. Meer dan vijfentwintig parochiekerken waarvan de pastoor door de abt benoemd of voorgedragen werd, maakten de abdij tot geestelijk centrum in het bisdom Utrecht. De vele opdrachten aan kunstenaars en bouwmeesters om kerk en klooster te verfraaien bevorderden het cultuurleven in de wijde omgeving. De algemeen geroemde bibliotheek was een middelpunt van studie en wetenschap, vooral toen in de zestiende eeuw bij de opkomst van het humanisme de klassieke schtijvers weer in het middelpunt van de belangstelling kwamen te staan. Hun werken vond men in de abdijbibliotheek.
Tenslotte maakten de bijna 3000 hectaren grond die de abdij bezat en waarvan de pachters en leenmannen afhankelijk waren van de abdij, deze tot de voornaamste grootgrondbezitster in Holland. Heel wat ontginningen, dijkaanleg en grondverbetering zijn er op instigatie of minstens met medeweten en goedkeuring van de abten tot stand gebracht. »
 (101).

b. Dr. J.K. de Cock, De goederen van de Egmondse kerk in 922

« IN 922 SCHONK koning Karel de Eenvoudige aan graaf Dirk I de kerk te Egmond met alle daarbij behorende goederen gelegen tussen Suuithardeshaga, Fortrapa en Kinnem. (b1) Koch heeft op goede gronden aannemelijk gemaakt, dat inderdaad de kerk met de bijbehorende goederen is geschonken en niet zoals Oppermann veronderstelde alleen de goederen tussen de genoemde grenzen. (b2)
De kerk te Egmond moet wel het godshuis zijn, dat op de zogenaamde Adelbertusakker was gelegen. (b3) Hier bij deze plek heeft de nederzetting Egmond gelegen, een onderdeel van het grotere Arem. Omstreeks 925 heeft Dirk I ten oosten van Egmond op korte afstand daarvan te Hallum een nonnenklooster gesticht. (b4) Naar dit klooster, oorspronkelijk gewijd aan St. Petrus (b5), liet deze graaf de relieken van St. Adelbert overbrengen. Laatstgenoemde heilige was oorspronkelijk (ca. 740) te Egmond begraven en men had boven zijn graf een gedachtenis kerk opgericht. Door deze overbrenging kreeg het klooster de naam Egmond en is de abdij, mogelijk ter gelegenheid van de bouw van de tweede kloosterkerk omstreeks 950, gewijd aan St. Adelbert. De naam Egmond heeft zich verder uitgebreid. Het dorp bij het kasteel van “de advokaten” van het klooster kreeg de naam Egmond op den Hoef en in de 12de/13de eeuw ontstond op de inmiddels gevormde nieuwe duinen de vissersplaats Egmond aan Zee. De naam Egmond heeft zo op den duur de oudere naam Arem verdrongen. (b6) Hallum vormde een onderdeel van Arem.
Egmond. Dirk I zal de in 922 verkregen kerk met goederen ter beschikking van het nieuwe klooster gesteld hebben. (b7) Het oorspronkelijke Egmond bij de Adelbertusakker lag in de 8ste/9de eeuw zeer gunstig. Hier stroomde de hoofdrivier, van Kennemerland, de Kene (?) (b8), in zee. Op korte afstand voegden zich twee grote zijrivieren, de Schermer en de Beemster, ten zuiden van Limmen bij deze hoofdrivier. Bij de oude kustgouwen doet zich namelijk het verschijnsel voor, dat het gebied hiervan samenvalt met het stroomgebied, of een deel hiervan, van een rivier met zijn zijtakken. Bij de Rijn bijvoorbeeld is het uiteraard een deel hiervan. Later is wat Kennemerland betreft door een inbraak van de zee bij de Zijpe de Rekere aangetapt en heeft de stroomrichting zich hier omgekeerd. De Rekere was aanvankelijk een zijrivier van de Schermer. (b9) Bij een dergelijk strategisch punt als Egmond was, verwacht men, zoals Blok elders geconstateerd heeft (b10), veel koningsgoed. Deze bezittingen zullen voor een deel in handen geraakt zijn van de graven, indertijd aangesteld als zetbazen van de Karolingers. De belangrijkheid van de omgeving van Egmond in vroeger tijden wordt onderstreept door herinneringen aan de heiligen Willibrord en Adelbert en aan Rorik de Noorman (b11), ja mogelijk zelfs aan Radboud. (b12)
Het is een opmerkelijk feit, dat van een schenking te Egmond door Dirk I van landerijen aan het door hem gestichte klooster niets bekend is. Pas Dirk II, Geldulf en anderen (b13) doen schenkingen hier. Maar dit is bij lange na niet genoeg om, zoals later blijkt, het gehele gebied tussen Wimmenum en Zuid-Arem te bezitten, d.w.z. Rinnegom en Noord-Arem. (b14) De konklusie moet dan ook zijn, dat één van de grootste bezittingen van de kerk van Egmond bij deze kerk in de buurt lag, wat trouwens wel voor de hand ligt.
Buren. Een van de genoemde grenzen is Kinnem. Met Oppermann (b15) ben ik van mening, dat hierin Kinnum op Terschelling gezocht moet worden. Naar deze plaats is één van de acht hemmerikken, de op één na westelijkste op het eiland genoemd. De noordelijkste bezitting van de Egmondse kerk tussen de genoemde drie grenzen moet dus gezocht worden in Westerschelling, daar anders het Vlie of een zuidelijker gelegen scheiding wel als grens genoemd zou zijn. In het dorp Westerschelling komt de naam Buren (Grote Buren) voor, terwijl Kinnum ook wel Kleine Buren heette. (b16) In dit Buren gaf Geldulf een hoeve aan het klooster Egmond. Hatto, een broer van Geldulf, heeft zich hiervan meester gemaakt. Ook de door Dirk I geschonken hoeve over het Vlie gelegen, waarschijnlijk dus in Buren, is aan de macht van het klooster onttrokken. Dirk II geeft voor deze laatste hoeve compensatie in de vorm van land te (Oude) Niedorp. (b17) De schenkingen van Dirk I en Geldulf waren vermoedelijk een uitbreiding van het Egmondse bezit te Buren. Hatto heeft zich waarschijnlijk meester gemaakt van het familiebezit op Terschelling. (b18)
Wieringen. Ook voor Fortrapa ga ik nu met Oppermann (b19) mee, die Vartrop op Wieringen hiermede gelijk stelde. Een aanwijzing, dat het klooster Egmond hier in de buurt land bezat, zie ik in de mededeling, dat zekere Wiro uit Wiringheest 13 ons uitbetaalde (b20), om daarmee een deel van het kloosterland te kopen. Van een schenking is niets bekend, zodat dit land mogelijk bij het bezit uit 922 behoorde. Volgens Blok (b21) is Wiringheest gelijk te stellen met Oud Gest bij Vartrop, maar de gronden hiervoor zijn m.i. zwak. Wiringheest kan de geest (het bouwland) van de villa (buurschap) Wiron zijn, die omstreeks 842 genoemd wordt. (b22) Het eiland Wieringen kan genoemd zijn naar de villa Wiron, zoals het landschap Tokingen naar Dokkum. Daar de hoofdkerk van Wieringen te Hippolytushoef stond, ben ik geneigd Wiron-Wiringheest hier te plaatsen en wel in de buurschap Burch, een onderdeel van Hippolytushoef. (b23) Gezien de naam was hier mogelijk een vluchtburcht evenals in Den Burg op Texel. Deze buurschap Burch ligt dichtbij Vartrop, maar aan de Egmondse kant.
Suuithardeshaga. Over de derde grens Suuithardeshaga is veel te doen geweest. Koch (b24) geeft hier een uitvoerig relaas over. Deze naam wordt ook genoemd in een oorkonde van 889. (b25) Gerulf, de vader van Dirk I, krijgt in dat jaar onder andere tussen de Rijn en Suuithardeshaga, in zijn graafschap, in de plaatsen, “Nordcha et Osprehteshem” genoemd, een bos en een stuk bouwland. Nordcha is Noordwijk. Dit wordt versterkt door het noemen van Osprehteshem, want deze plaats komt ook voor in het zogenaamde St. Maartensregister, waarin plaatsnamen uit 800 n. Chr. of vroeger genoemd worden. (b26) Hier ligt Osprehteshem, gezien de geografische volgorde van de plaatsnamen in het register, ook dicht bij Noordwijk. In een lijst van huren uit ca. 1225 van het klooster Egmond, worden Noordwijk en Soperinghova in een adem genoemd. (b27) Taalkundig zouden de namen Osprehteshem en Soperinghova wel eens iets met elkaar te maken kunnen hebben. De schenking omvat waarschijnlijk een deel van de geest van Noordwijk (het bouwland) en het daarbij behorende aandeel in het bos, de Noordwijker hout. Suuithardeshaga moet als grens gezien min of meer evenwijdig aan de Rijn gelopen hebben, daar er anders niets “tussen” kon liggen. Een gouwgrens was het niet, want dan had men Kennemerland zelf kunnen noemen. De “haga” moet ten zuiden van dit land gelegen hebben, daar het niet waarschijnlijk is, dat bij Noordwijk behorend gebied in twee gouwen lag. Zijn er nu bezittingen van Egmond aan te wijzen op korte afstand ten noorden van Suuithardeshaga ? Volgens de overlevering heeft Dirk II de nonnen van Egmond overgebracht naar Bennebroek en monniken in het klooster geplaatst. (b28) Dit vraagt als het ware om landbezit bij Bennebroek. (b29) Omstreeks 1150 stelt graaf Dirk de abdij land te Bennebroek, afkomstig van Wilhelmus Kinnebacke, ter beschikking in ruil voor gronden te Velsen. (b30) Was dit land te Bennebroek vroeger bezit van het nonnenklooster ? Te Sassenheim verhuurde de abdij land voor ongeveer 3 pond. Het bezit van dit land is niet uit een bekende schenking te verklaren. (b31) Het is theoretisch mogelijk, dat deze gronden tussen Suuithardeshaga en Kennemerland lagen, daar Lisse vroeger onder Sassenheim ressorteerde. (b32)
Zo heb ik getracht aan de Egmondse kant van de drie genoemde grenzen enig abdijbezit aan te wijzen, welk bezit dan van vóór 922 kan dateren. De plaats Egmond ligt daarbij ongeveer in het midden, hetgeen voor mij een aanwijzing is, dat het “goed zit” met de interpretatie van genoemde grenzen.
 
Uit ca. 1225 dateert een lijst van landhuren, die de pachters van de abdijgronden opbrachten. (b33) Trekt men de bekende schenkingen hiervan af en houdt men rekening met vervreemding, dan blijft er “een residu” over, wat zeer goed een deel van het bezit uit 922 kan aanduiden. Gaan wij dit nu aan de hand van deze lijst na :
Oude Niedorp. Huur van bezittingen uit Oude Niedorp komt niet in genoemde lijst voor, maar voor de volledigheid moet deze plaats toch behandeld worden. Graaf Dirk II geeft compensatie voor het landverlies van een door zijn vader geschonken hoeve te Buren in de vorm van 1 1/2 hoeve te Nienthorp. Met nog een halve hoeve bracht dit land een huur op van 3 pond. (b34) Egmond bezat derhalve in Oude Niedorp al een halve hoeve, waarvan geen verder bericht is overgeleverd.
Oudorp. Een zeer belangrijke huursom van 18 pond en 12 hoed kreeg de abdij uit Oudorp. Een hoed had een waarde van ongeveer 1/2 ons, zoals blijkt uit landhuur te Schermer. De opbrengst te Oudorp kwam dus overeen met ongeveer 18 pond 6 ons. Een schenking van enig land hier door “domnus Gherbrandus” staat tegenover de verkoop onder abt Walter (1129-1161) van land met een huuropbrengst van een pond en onder abt Franco (1182-1206) met dezelfde opbrengst. (b35) Blijft over een belangrijk bezit, dat ongeveer 20 pond opbracht, goed voor een bezit van 10 hoeven, zo niet meer. Hierbij heb ik de huuropbrengst van hoeven te Vronen als maatstaf genomen. (b36)
Mijzen. Uit deze plaats kreeg de abdij een landhuur van 16 ons en 10 hoed, dat wil zeggen ongeveer 21 ons. Door abt Walter werd land verkocht met een opbrengst van 7 ons. (b37) Het oorspronkelijke bezit bracht dus een huur op van 28 ons. Hier bezat het klooster ongeveer 1 à 2 hoeven.
Schermer. Hier bedroeg de huur 22 ons en 15 hoed, wat gelijk stond aan 62 hoed. Abt Adalard (1105-1120) verruilde in deze plaats land met een opbrengst van 16 ons tegen land te Alkmaar en Limmen gelegen, terwijl abt Walter land met een huuropbrengst van 3 ons verkocht. (b38) Vóór deze transakties was de huur 29 + 16 + 3 = 48 ons = 4 pond 8 ons. Het Egmondse bezit te Schermer besloeg naar schatting 3 hoeven.
Graft. Abt Adalard verruilde hier 53/4 hoeve met een opbrengst van 11 pond 2 1/2 ons. (b39) Er bleef nog land over, dat 3 ons huur gaf. Het totale bezit bedroeg hier ongeveer 6 hoeven.
Oosthuizen. Graaf Dirk II schonk ten oosten van de rivier Bamestra een hoeve, die een pond aan landhuur per jaar opbracht. (b40) Uit latere mededelingen blijkt, dat deze hoeve te Oosthuizen gelegen was. (b41) De huur die hier opgebracht werd in het begin van de 13de eeuw was veel hoger : 11 pond en 15 ons. Dit land hier is verruild tegen gebieden in Akersloot en Uitgeest. Verminderen wij de huur met die van de hoeve van Dirk II, waarbij aangenomen is, dat de huren gelijk gebleven zijn, dan blijft er 1 1/2 pond over. Gezien de huur van de grafelijke hoeve kan dit de pacht geweest zijn voor eveneens 1 1/2 hoeven, een zeer belangrijk bezit.
Kwadijk. Dit dorp heette vroeger Drei naar de bovenloop van de veenrivier de Purmer Ee. (b42) Aanvankelijk kreeg de abdij hier een huur van 10 pond, later teruggebracht tot 6 pond per jaar. Houden wij hier dezelfde norm aan als bij Oosthuizen, dan is deze pacht goed voor een bezit van 10 hoeven !
Heiloo-Limmen. Er volgen nu enige niet geïdentificeerde landerijen, die mijns inziens onder Heiloo of Limmen thuishoren. Het zijn Gestichin, Athelhilt, Brochingelant, Magchanchelant en Tietgerdemade, met respektievelijk huren van 10 ons, 10 ons, 7 ons, 8 ons en 3 ons, samen 3 pond 8 ons. Dit kan de opbrengst zijn van een gebied van ongeveer 4 hoeven.
Dorregeest. In Dorregeest, ten noorden van Uitgeest gelegen, werd een huur opgebracht van 3 ons 9 d., mogelijk voor een halve hoeve.
Schoorl. De lijst van opbrengsten vermeldt voor Schoorl 6 ons. Nu ruilt abt Lubbert (1206-1226) grond te Schoorl en Aagtdorp met huren respektievelijk van 6 ons en 7 ons tegen grond te Assendelft. Aangezien de pacht van Aagtdorp niet in de lijst voorkomt, lijkt mij de 6 ons van Schoorl afkomstig van een andere bezitting. In de tijd van abt Walter (1129-1169) is sprake van goed te Schoorl ook met een opbrengst van 6 ons. (b43) Mogelijk slaat de huur van de lijst op dit gebied van omstreeks een hoeve. De huren op de geestgronden zijn vaak lager dan die op de veengronden, waarbij de variaties tussen voedselrijke en voedsel arme veengronden aanzienlijk kunnen zijn.
Bergen. Uit Bergen kreeg de abdij een opbrengst van 1 pond. Bekend is alleen een schenking van Ratther en zijn vrouw van land met een opbrengst van 6 d., een in dit kader te verwaarlozen donatie. In dit dorp was het Egmondse bezit toch wel een hoeve groot.
 
Hiermede is de vergelijking tussen de lijst van 13de-eeuwse landhuren en de bekende schenkingen voltooid, wat betreft het gebied binnen de in de oorkonde van 922 genoemde grenzen. Koch maakt mijns inziens de zeer juiste opmerking : “Men moet dit ook minder zien als een begrenzing van het kerk- subs. kloosterbezit van Egmond dan wel als een begrenzing van het gebied waarbinnen dit bezit aan Diederik I werd toegewezen”. (b44) Bezittingen van Egmond buiten genoemde grenzen, waarvan geen schenkingen bekend zijn, lagen te Maasland (9 hoeven), Westerlee (3 hoeven) (b45), Schipluiden (opbrengst 20 pond) (b46) en Ruiven (opbrengst 16 pond). (b47) Al deze landerijen kunnen ook zeer wel tot het bezit van de Egmondse kerk in 922 behoord hebben. Mogelijk zijn ze in of na 985, toen Dirk II goederen tussen de rivieren de Lier en de Hollandse IJssel in handen kreeg (b48), door deze aan de abdij gerestitueerd. Het blijft niettemin vreemd, dat dit feit dan niet gememoreerd is.
Verwaarlozen wij de kleine gebieden, dan blijven behalve bij de in de oorkonde genoemde grenzen toch altijd nog belangrijke bezittingen over te Egmond, Oudorp, Limmen-Heiloo, Graft, Oosthuizen en Kwadijk en verder eventueel bij Maasland, Westerlee, Schipluiden en Ruiven. De eerste vier plaatsen liggen op geestgrond en kunnen daarom oude nederzettingen zijn, maar de andere liggen in het veen. Kunnen nu deze “veenkoloniën”; reeds in de 8ste/9de eeuw bestaan hebben ?
In de Dreyster wouden (Kwadijk) zijn vondsten gedaan uit de 9de en 10de eeuw. (b49) Dicht hierbij ligt Oosthuizen, waar in 1324 vroonlanden worden genoemd. (b50) Het woord vroon kan op koningsgoed wijzen (b51), hetgeen op de Karolingers zou duiden. Deze kunnen de goederen verkregen hebben bij de ontginning rechtens het wildernisregaal, maar ik wil de mogelijkheid van confiscatie van het bezit van Radboud (na 719) niet uitsluiten. Dit zou er op kunnen duiden, dat sommige ontginningen hier uit de 7de/8ste eeuw zouden stammen. Bij Texel zijn dergelijke oude ontginningen wel aanwijsbaar. (b52) Niedorp bestond reeds, zoals wij boven gezien hebben, in de 10de eeuw. De naam wijst er op, dat er oudere plaatsen in de buurt waren : Moerbeek en wat er onder de klei van Barsingerhorn gezeten heeft. De overlevering, dat Werenfried hier in deze buurt gepredikt zou hebben, zou dan wel eens op waarheid kunnen berusten (b53), evenals de overlevering, dat Radboud iets met Medemblik te maken had. Archeologisch zijn deze veenstreken met uitzondering van de Zaanstreek helaas nog zeer slecht onderzocht.
De mogelijkheid, dat enkele van de genoemde gebieden toch na 922 verkregen zijn, is natuurlijk niet uitgesloten, evenals het feit, dat diverse gebieden vervreemd zijn zonder een spoor na te laten. Maar, dat het bezit van de Egmondse kerk reeds in 922 vrij belangrijk was, lijkt mij wel zeker. »
 (102).
 
Noten
 
b1. A.C.F. Koch, Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot I299, dl. I, ’s-Gravenhage (1970), p. 44 e.v.
b2. O. Oppermann, Fontes Egmundenses. Utrecht (1933), p. 104* e.v.
b3. J. Hof, De abdij van Egmond van de aanvang tot I573. ’s-Gravenhage (1973), p. 22.
H. Halbertsma, De Willibrordsput te Heiloo, opgravingen en historische achtergronden. Alkmaars Jaarboekje, III (1967), p. 41-64, hier p. 54.
J. Hof, De Buurkerk te Egmond. Alkmaars Jaarboekje. IV (1968), p. 119-128, hier p. 119.
b4. J. Hof, Abdij, p. 22.
b5. I.H. Gosses, De vorming van het graafschap Holland, in Verspreide Geschriften. ’s-Gravenhage (1946), p. 239-345, hier p. 286.
b6. J.K. de Cock, Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland in de middeleeuwen op fysisch-geografische grondslag. Groningen (1965), p. 167.
b7. A.C.F. Koch, Oorkondenboek, p. 48.
b8. J.K. de Cock, Kennemerland, krt. achter p. 288.
Een aanwijzing, dat deze rivier, waarvan de resten nu Die genoemd worden, Kene heette, zie ik in de poldernaam Sien bij Assum onder Uitgeest. Sien kan een gepalatiseerde vorm zijn van Kien, Keen. Zie H.J. Moerman, Nederlandse Plaatsnamen, een overzicht. Leiden (1956), p. 123. De uitmonding bij Egmond heb ik nu aanvaard op gezag van Zagwijn; zie W.H. Zagwijn, De ontwikkeling van het “Oer IJ” estuarium en zijn omgeving. Westerheem, XX (1971), p. 11-19, hier p. 17.
J.K. de Cock, De wateren rond Egmond van de Romeinse tijd tot omstreeks 1300. Alkmaars Jaarboekje, III (1967), p. 124-129.
b9. L.J. Pons en en M.F. van Oosten, De bodem van Noordholland. Wageningen (1974), p. 28 en p. 49, fig. 22A.
b10. D.P. Blok, De Franken in Nederland. Bussum (1974), p. 78.
b11. H. Halbertsma, Willibrordsput.
b12. P.S.A. Kikkert, Het Radboudskerkhof. Westerheem, VI (1957), p. 80-83.
b13. O. Oppermann, Fontes, p. 61, 63.
b14. J.K. de Cock, Kennemerland, p. 168.
b15. O. Oppermann, Fontes, p. 105*.
b16. A.J. van der Aa, Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden, dl. II, Gorinchem (1840), p.829.
b17. O. Oppermann, Fontes, p. 61, 63.
b18. Mogelijk is Hatto de in het midden van de 10de eeuw uit Nifterlake en Teisterbant verdreven graaf Hatto, die mogelijk een zoon was van graaf Waldger, de oudere broer van Dirk I. Geldulf was dan een neef van Dirk II. Vergelijkt men de bezittingen van Geldulf met die van Dirk I, dan valt op, dat die van eerstgenoemde liggen in plaatsen, waar ook Dirk bezittingen had. Ook dit wijst op familiebetrekkingen. Hatto heeft dan na zijn vlucht waarschijnlijk beslag gelegd op het familiegoed te Buren.
Zie voor Hatto :
P.G.F. Vermast, De Heeren van Goye. Ned[erlandsche]. Leeuw, 66 (1949), p. 259-313.
D.P. Blok, Iets over de geschiedenis van Nifterlake. Jaarboekje van het Oudheidk[undig]. Gen[ootschap]. “Nifterlake” (1962), p. 1-21.
De juistheid van de veronderstelling van Blok, dat Hatto geen zoon van Waldger was, betwijfel ik. Omstreeks 1000 komt ook nog een Geldulf voor met zijn zoon Walker (A.C.F. Koch, Oorkondenboek, nr. 65).
b19. O. Oppermann, Fontes, p. 105*.
b20. Ibidem, p. 81.
b21. D.P. Blok, De oude namen van Wieringen. West-Frieslands Oud en Nieuw XXIX (1962), p. 86-97, hier p. 93.
b22. A.C.F. Koch, Oorkondenboek, nr. 17.
b23. J.K. de Cock, Beverhem-Beverwijk ? Med[edelingen]. van de Ver[eniging]. voor Naamkunde, XXXV (1959), p.31-33.
b24. A.C.F. Koch, Oorkondenboek, nr. 21 en 28.
b25. Ibidem, nr. 21.
b26. D.P. Blok, Het goederenregister van de St. Maartenskerk te Utrecht. Med[edelingen]. van de Ver[eniging]. voor Naamkunde, XXXIII (1957), p. 89-105.
b27. O. Oppermann, Fontes, p. 74.
b28. J. Hof, Abdij, p. 24.
b29. J.W. Groesbeek, De geschiedenis van Bennebroek, Bennebroek-Vogelenzang, Bijdragen tot de geschiedenis en volkskunde van een voormalig Blekersdorp (red. van Tj.W.R. de Haan). Neerlands Volksleven, nr. 4, jrg. XV (1965), p. 7-40.
b30. O. Oppermann, Fontes, p. 88.
b31. Ibidem, p. 75.
b32. J.K. de Cock, Kennemerland, p. 59.
b33. O. Oppermann, Fontes, p. 74.
b34. Ibidem, p. 63, 64.
b35. Ibidem, p. 65, 74, 86,91.
b36. Ibidem, p. 61.
b37. Ibidem, p. 85.
b38. Ibidem, p. 76, 85.
b39. Ibidem, p. 76.
b40. Ibidem, p. 62.
b41. J. K. de Cock, Kennemerland, p. 192.
b42. Ibidem, p. 194.
b43. O. Oppermann, Fontes, p. 88.
b44. A.C.F. Koch, Oorkondenboek, p. 48.
b45. O. Oppermann, Fontes, p. 223.
b46. Ibidem, p. 75.
b47. Ibidem.
b48. A.C.F. Koch, Oorkondenboek, nr. 55.
b49. P.S.A. Kikkert, Raadselen rondom "Oud-Raefeldam". Westerheem, XI (1962), p. 109-117.
b50. J.K. de Cock, Kennemerland, p. 194.
b51. D.P. Blok, De Franken, p. 76.
b52. J.K. de Cock, Beverhem.
b53. J.K. de Cock, Veenontginningen in West-Friesland. West-Frieslands Oud en Nieuw, XXXVI (1969), p. 154-172, hier p. 160.

6. Naschrift: De Bluffende Blaaskaken

Als we het Amsterdamse Meertens-Instituut niet meetellen (al heel lang een quantité négligeable), dan waren er drie min of meer academische ‘clubs’ om de vroeg-middeleeuwse patriotisch-Hollands-Utrechtse-Brabantse mythen (van Friese mythologen wordt nog minder vernomen) te verdedigen :

  • De ‘Club van Brabant’ (met name Arnoud-Jan Bijsterveld) legde het bijltje er bij neer in 2004, met de aankondiging van opnieuw ‘ter hand genomen onderzoek’, waarvan vervolgens niets meer is vernomen (103).
  • De ‘Club van Egmond’ besloot in 2005 (zie boven, volgens Jurjen Vis), weinig later, er ook de brui aan te geven; toch kwam het dáár nog tot twee nageboortes uit 2007 en 2008. Verder is ook daarvan nooit meer iets gehoord. Behalve dan dat er nog een paar universitaire baantjes in de wacht zijn gesleept (Jan Burgers in Amsterdam (104) en Marco Mostert in Utrecht (105), Jurjen Vis zal de boot hebben gemist), waarbij het juist níet meer gaat over dingen van vóór de twaalfde eeuw, en verder of nieuw onderzoek over het onderwerp niet eens meer in het vooruitzicht wordt gesteld.
  • De ‘Club van Utrecht’ (meesters in het Cordfunkiaans vooronderstellen van wat eerst bewezen had moeten worden) ging ten onder met : Rondom Egmond; Denen en West-Friezen in Kennemerland / Luit van der Tuuk (die als niet-academicus vervolgens heel eenzaam van geen ophouden weet; elk jaar een “omniboek”) en Johanna Maria van Winter (die plots Middeleeuws begon te kokkerellen). – in : Holland, 39ste jaargang, 2007, nr. 4, p. 276-298 (niet alleen deze tekst,maar de hele site is verdwenen; backup); dan toch weer verschenen bij: Academia, en een beetje in: Holland ; historisch tijdschrift.

Dat is in 2023 inmiddels vijftien jaar van ingetogen zwijgzaamheid in de universitaire wereld; en nog weinig jaren, dan zijn al die slimmeriken en stoefers met pensioen, en het is erg onwaarschijnlijk geworden dat universitaire titels er nog aan gewaagd gaan worden om kansloze stellingen ‘academisch’ verder te verdedigen.

Het lot van al die bluffers is niet dat ze gaan ‘herzien’, ze verdwijnen in het niets, en zo hoort het ook. En na zoveel jaren van erg vrome stilte lijkt het toch ook niet heel overdreven om deze ‘academici’ voor te dragen voor de schijtlijster-trofee.

Blijven over de amateuristische ‘folklorologen’ zoals Luit van der Tuuk en ook Kees van Nieuwenhuijsen, die onwaarschijnlijk nog erg veel steun gaan krijgen van een paar universitaire ‘emeritissen’, die het zelf verkozen hebben te eindigen als een zootje behoorlijk verknipte malloten.


Vervolg : Volgende


Noten

0. In Kortrijk (Frans&nbbsp;: Courtrai) zijn er wat minder pretenties hoewel er wat meer is op te eisen :

1. Eligius († 660) leefde dus zo’n 330 jaar later dan Martinus. Of het jaar 650 effectief de start inhield van de kerk, laten we in het midden. In de funderingen zijn romaanse resten verwerkt, de eerste vermelding op schrift dateert uit p1027 en in 1650 vierden de gelovigen het duizendjarig bestaan, in aanwezigheid van de bisschop van Doornik » (Sint-Maartenskerk, Kortrijk, een rijk verleden. – tekst Greet Verschatse, herdruk 2023, een prachtige brochure, in vier talen beschikbaar) [noot uit 2024].

1. Zie onder andere : Van Dorestadum to Waderlo, t.a.p., p. 65-66. De Egmondse historische documentatie is zonder veel twijfel pas opgebouwd ná 1156, in reactie op de Echternachse aanspraken en tevens als antwoord op de oudere aanspraken van de Utrechtse bisschop die de Hollandse graaf aanvankelijk hooguit als leenman wenste te aanvaarden. Daarover was er een conflict, waarin de waarheid, zo wordt gezegd, als eerste sneuvelt.
Er worden ook voortdurend gevolgtrekkingen gemaakt alvorens de bronnen worden geraadpleegd, zie een voorbeeld van elders : St. Lieven van Gent (Livinus, getransporteerd uit zuidelijker streken) werd verdubbeld als Lebuinis van Deventer, waar omheen een hele ondoorzichtige chaos is geschapen. « Marklo, waarvan in het Leven van St. Lebuinus wordt gezegd dat hij er vergadering van Saksen vestoorde, wordt door Blok (p. 58-59) als Markelo (Ov.) opgevat. Het is Merck-Saint-Liévin op 16 km ten zuidwesten van St.-Omaars, dat heden nog de heilige (Liévin = Lebuinus) in zijn naam draagt. In de tekst staat dat de plaats gelegen was aan de Wisura. Dat is een schrijffout voor Withea (witte rivier), onder welke naam de Albus of Aa ook in andere vroegmiddeleeuwse teksten voorkomt. » (De ware kijk op…, deel II, p. 507). Gent stal in het zuiden en woekerde in het noorden, nooit andersom, hoewel anonieme, niet eens Deventer chauvinisten dat graag willen: « Volgens modern historisch onderzoek zou Livinus een fictief persoon zijn. Zijn hagiografie zou gebaseerd zijn op de Saksenapostel Lebuinus van Deventer. Om de concurrentie met de naburige Sint-Pietersabdij aan te kunnen zou in de 10e of 11e eeuw zijn veronderstelde reliek naar Sint-Baafs overgebracht zijn. » (Bron: Johan Decavele, Herman Balthazar, Peter Ruyffelaere (1989) : Gent, apologie van een rebelse stad. – Antwerpen : Mercatorfonds, 1989. – p. 55, naar een loze bewering van Marijke Carasso-Kok uit 1981 die gedachtenloos is overgenomen). Zie ook: St.-Lebuinus en St.-Lieven.

2. Zie : Willibrord. Na de investituurstijd tussen kerk en staat (1075-1122) gingen vooral Benediktijnse kloosters – min of meer samenvallend met de Cluny-hervorming van die kloosters vanuit St.-Omaars – over tot fabuleuze aanspraken op verloren gegaan ‘voormalig bezit’ in een poging de teloor gegane wereldlijke macht van bisschoppen goed te maken met het niet minder wereldlijk ‘voormalig bezit’ van allerlei oude en vooral ook betrekkelijk nieuwe abdijen. De historische documentatie (in tegenstelling tot de geestelijke) zal pas ná de Echternachse aanspraken van 1156 vanuit Gent zijn aangevoerd en onder bisschop Boudewijn van Holland (1178-1196) vanuit Egmond in Utrecht in kopie beschikbaar zijn gekomen.

3. De abdijen van Gent beschikten over een formidabele verzameling dubieuze relikwiën. Als je een Middeleeuwse monnik bent, dan ga je niet schiften tussen echt en vals, want stel je voor dat achteraf toch iets echt zou kunnen zijn. Maar als er een groep monniken vertrekt, dan kan je er op een nette manier vanaf komen: geef het ze mee zodat ze er elders mee aan de slag kunnen. Vandaar de gekste relieken in Egmond (daar heeft niemand het meer over), en in Gent ruimde het lekker op.

4. Zie : De Annalen van Egmond, samengesteld te Gent. Het onderzoek daarnaar is weinig uitgediept.

5. Albert Delahaye handhaafde dat mythologische ontstaansjaar, zodat hij niet erg ernstig van ‘hypercritiek’ kan worden beschuldigd.

6. Ter vergelijking :

1. Op 23 augustus 1935 vestigden zich na drie en halve eeuw opnieuw benedictijner monniken op de oude abdij gronden van Egmond. Wat men onder meer van hen verwachtte, was dat zij de bestudering van de abdijgeschiedenis ter hand zouden nemen. Enige maanden vóór deze gedenkwaardige dag had professor W. Nolet van het groot-seminarie te Warmond deze verwachting uitgesproken op het zestiende Nederlandse filologen congres te Groningen. Hij hield daar een voordracht over het schrijven van een geschiedenis der abdij. Hij memoreerde het vele wat er al over dit onderwerp geschreven was [Oppermann wordt helaas niet vermeld] en ging uitvoerig in op wat er nog te doen stond op dit gebied [dit wordt jammergenoeg niet nader omschreven]. De spreker eindigde zijn betoog met de opmerking, dat de definitieve [jawel !] geschiedenis van de Egmonder abdij nog wel enige jaren op zich zou laten wachten. »
(De abdij van Egmond van de aanvang tot 1573 / Pater Jan Hof. – ’s-Gravenhage, Haarlem : Historische Vereniging voor Zuid-Holland, 1973. – 527 p. – (Hollandse Studiën ; 5). – p. xiii).
Het duurde maar liefst tot 1973, dat wil zeggen veertig jaar, en het was – maar dit terzijde – ook zeker geen “definitieve geschiedenis”. Dat er nu hogere eisen worden gesteld dan in de middeleeuwen is geen enkele verontschuldiging; want er staan ook veel meer middelen ter beschikking.
Dat alles in overweging genomen hebbende kunnen de Egmondse bronnen nauwelijks van vóór 1188 (1148+40 jaar) stammen, hoewel de middeleeuwse monniken door de ‘affaire Echternach’ vanaf 1156 wellicht wat meer haast hadden dan hun twintigste eeuwse, wel erg trage, navolgers.

7. De abdij van Egmond van de aanvang tot 1573, t.a.p., p. 3. Dat komt er op neer dat ‘men’ zich voor een kritiek van het werk veilig kan baseren op Meilink; maar Meilink zélf moet eigenlijk ook voor de bijl; want die is in zijn ‘rectificatie’ veel te ‘gematigd’. Zoals we onder zullen zien, bestaat “tegenwoordig wordt wel algemeen aangenomen” vooral uit de persoon voor de van oorsprong Nijmeegse emeritus prof. dr. J.P. Gumbert (1936-2016), tot 2001 Leids palaeograaf en codicoloog, leerling en opvolger van G.I. Lieftinck (1902-1994), een in de paleografie mystieke autodidact. Verwezen wordt als leermeesters ook naar toch wel wat eigenaardige figuren als prof. dr. Wytze Gerbens Hellinga (1908-1985), hoogleraar te Amsterdam sinds 1946; pater dr. Franciscus Josephus Kruitwagen OFM (kloosternaam Bonaventura, 1874-1954); en de Gentse prof. dr. Willem Lodewijk De Vreese (1869-1938) die na de Eerste Wereldoorlog naar Nederland uitweek. Vergeten we niet de Amsterdamse oorkondoloog prof. dr. Jan van Herwaarden (?-?, in eigen kring blijkbaar weinig gewaardeerd, want er is nog niets over hem gevonden), die er ook bijhoort, en later vooral bekend werd als… bedevaartdeskundige. Naar deze universitaire, uitsluitend rooms-katholieke ‘anti-Oppermann’-school is nog een heel onderzoek te doen; dient ook geprezen te worden voor huichelen in de overtreffende trap.

8 Zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, tekst 28.

9. Zie : 1083, Een Egmondse vervalsing uit de dertiende eeuw.

10. Een geweldig voordeel van de “methode Muller” – om hem te verdedigen – is dat hij alle historische onzin prachtig gedocumenteerd heeft, en dat geldt later ook voor Obreen; dat valt niet meer weg te poetsen; want er kan niet meer worden beweerd dat die onzin nooit heeft bestaan.

11. In 1921 (Untersuchungen, deel 2) meldt Oppermann daarover op zéér gematigde toon :
« VOORWOORD
Men vind in dit boek, behalve de in den titel aangeduide verhandeling, eenige „Ergänzende Untersuchungen“, die met het onderwerp daarvan gedeeltelijk geen innerlijk verband hebben. Zij zijn voortgekomen uit mijn medewerking aan het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht. De bewerker daarvan, Dr. Mr. S. Muller Fz., heeft gemeend van een stelselmatig critisch onderzoek der uit te geven stukken te moeten afzien. Ik heb mij met dit plan niet kunnen vereenigen en van de onderzoekingen, die ik op dit gebied sedert eenigen tijd onder handen had, zoo veel mogelijk trachten af te werken, om de resultaten daarvan aan het Oorkondenboek ten goede te laten komen. Door hun hier in dit boek een plaats aan te wijzen wensch ik echter allerminst te ontkennen, dat ook nu op dit gebied nog veel te doen blijft.
De bewerking van de chronologische oorkondenlijst aan het eind van het boek dank ik aan de goedheid van Dr. C.D.J. Brandt te Utrecht.
Utrecht, 15 October 1921.
O.O.
 »

12. « De uitgave van een OB. [Oorkondenboek]mag dus heden niet meer ondernomen worden voordat de in aanmerking komende stukken systematisch op hun echtheid onderzocht zijn. » Boekbespreking / O. Oppermann. – In : Nederlandsch Archievenblad. – 45ste jaargang, 1937-1938, p. 138-150. – p. 142-143. De conclusie is ontluisterend : « Dit alles, de oudste geschiedenis van het graafschap Holland, van het klooster Egmond en de Westfriesch-Hollandsche gravenoorkonde, is in het nieuwe OB. onder een dikke laag van radelooze en niet eens onpartijdige onzekerheid bedolven, waar doorheen slechts zeer weinig gebruikers tot inzicht in den feitelijke toestand der overlevering zullen dringen. Voor sloopende kritiek bewaard wordt de overlevering der Hollandsche Middeleeuwen daardoor allerminst; geen enkele der vele vervalschte oorkonden, die evenals in andere streken ook hier te vinden zijn, wordt daardoor in eer hersteld. Wel echter wordt een dieper begrip der oudere Noord-Nederlandsche geschiedenis daardoor tegengehouden. Alleen hierom, en niet om persoonlijke redenen, heb ik gemeend, mijn bezwaren met duidelijke woorden te moeten uiten. Het spijt mij, dat zij zich tegen het werk van een gestorvene moeten richten; of hij, reeds in den zomer van 1937 overleden, voor zijn werk in alle opzichten verantwoordelijk dient gemaakt te worden, is mij overigens niet bekend. » (p. 149-150). Dit bleef onbeantwoord met aanzienlijke gevolgen want het werk moet telkens worden overgedaan, en ondertussen deugen die oorkondenboeken nog steeds niet, zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101.

13. Zie vooral :

Voor een weinig gunstige reactie van buiten Nederland, zie de recensie door de Belgische Charles Verlinden uit 1935.
Een digitale webpublicatie van Oppermann’s Fontes is eindelijk op handen: Fontes Egmundenses (Exemplaar van de University of Virginia, een schande voor al die Hollandse goochems die dat niet voor elkaar krijgen dan wel het liever ophouden; gescanned in 2009 maar in 2022 nog altijd niet toegankelijk, dus wat is daar aan de hand ?).
Over Opperman, zie : Oppermann, Otto [Alexander] (1873-1946) (Resources Huygens ING).
Kort overzicht met vooringenomen beoordeling van het debat : Herschreven Historie. Schetsen en Studiën op het gebied der Middeleeuwse Geschiedenis / Dr. B.H. Slicher van Bath. – Leiden : E.J. Brill, 1949. – 319 p.
Vergelijk ook : Oorkondenvervalsing in Holland? De rehabilitatie van het 12de- en 13de eeuwse Hollandse oorkondenwezen / Jan Burgers en Marco Mostert. – In : Holland, historisch tijdschrift, Jaargang 35 nr. 3, 2003 [Themanummer Vervalsen in Holland]. – p. 134-151 :
« Achteraf, en na veel gerichte studie, kunnen we zeggen dat Oppermann in de meeste gevallen gewoonweg ongelijk had, en dat hij zijn resultaten vooral bereikte op grond van een onoordeelkundige toepassing van de diplomatische methode, die in zijn handen werd misvormd door vooringenomenheid en gebrek aan kennis, en dat niet alleen wat betreft historische achtergronden maar ook op paleografisch en diplomatische terrein. Juist bij de toepassing van deze laatste disciplines blijkt Oppermann in wezen willekeurige en vooringenomen aanpak. » (p. 41) Deze laster is vanzelfsprekend nergens gedocumenteerd; daar is er wel een mooie foto van de zo geplaagde Oppermann te vinden; in 2009/2010 kregen de lasteraars allebei een professoraat, de één in Amsterdam, de ánder in Utrecht, en sindsdien hebben deze lafaards over het onderwerp niets meer gepubliceerd, zodat het om het baantje ging, en niet om de zaak. De latere bewerking van dit artikel wordt hier besproken onder De manie overal vervalsingen te zien.
Lekker vlot is ook de Utrechtse Universiteit : Collectie Oppermann (Digitaal Repertorium Utrechtse Bijzondere Collecties, Universiteit Utrecht, verschenen zo laat als 2021, met weglating van massa’s bronnen, maar goed: Otto Opperman schijnt weer te bestaan in het Utrechtse.

14. Bijvoorbeeld de Noormannenmythe van de Roriksberg/Runxputte, zie : De Runxputte te Heiloo, die toch niet erg ingewikkeld was. Nou ja, iets blijft staan tot het is weerlegd; een wat rare regel, omdat een bewering enige overtuigende onderbouwing verdient alvorens ernstig te worden genomen.

15. Noodwendig vertoog / Dr. J. Huizinga. – In : Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde (BVGO), 5e reeks, 10e deel, 1923. – p. 1-14. – p. 1. Over de schrijver: Johan Huizinga. Hij verwierf notoriteit door zijn Herfsttij der Middeleeuwen (1919), dat, behoorlijk verminkt, in negen Europese talen verscheen.

16. Ibidem, p. 2. De Jong haalt hier door elkaar wat Huizinga als ‘analyse’ en ‘synthese’ onderscheidde. Wat Huizinga daaronder begreep verdient nog een heel onderzoek, wat nooit is verricht, meest waarschijnlijk omdat het ‘hoog filosofisch’, en weinig opwindend is.

17. Ibidem, p. 11. Door te schrijven dat de methode “schijnbaar exact en inductief” is, wordt Oppermann iets toegedicht dat hij niet voorwendt en waarop – voorzover bekend – niemand in de oorkondeleer ooit een beroep heeft gedaan. Het gaat om een vergelijkende methode die meer of minder redelijke interpretaties oplevert die altijd kunnen worden aangevochten op formele (schrijfmateriaal, taalgebruik, afmetingen, handschriftkunde, zegelkunde), inhoudelijk (tekstkritische, chronologische en historische) gronden, dus controleerbaar is en door nieuwe methoden en technieken wordt aangevuld.
Wanneer Huizinga het over de ‘analyse’ heeft bedoeld hij de zuiver diplomatieke (onderzoeks-)methode (die niet zo heel ingewikkeld is en die van het concrete naar het algemene gaat), heeft hij het over de ‘synthese’ dan bedoelt hij wat daaraan voor de geschiedenis kan worden ontleend (de ‘uiteenzetting’, die van het algemene naar het concrete gaat, wat alweer vrij eenvoudig is).
Oppermann scheidde de twee heel nauwkeurig (voor Untersuchungen zelfs in twee afzonderlijke boekdelen), en omdat de oorkondeleer slechts één van vele hulpwetenschappen is, kan en moet de ‘synthese’ worden aangevuld en verbeterd met gegevens uit andere vakgebieden (codicologie, archeologie, paleologie, genealogie, sigillografie, heraldiek, numismatiek en wat al niet meer; het gaat over heel eenvoudige zaken, waarvoor er geen universitaire zetels meer ter beschikking staan).
Wat minder ernstig had je vroeger ook ‘karakterologie’ en ‘grafologie’ en ook later nog een heleboel andere onzin en oplichterij, zoals ‘dichterlijke intuïtie’ en ‘psychologische mogelijkheden’.
De oorkondeleer ontstaat in 1643 bij de Bollandistische jezuïeten (naar Jean Bolland, 1596-1665) die met name de authenticiteit van benedictijnse heiligenlevens in twijfel trekken en feiten van legendes proberen te scheiden (kennelijk in de geest van “laten we er zelf de kam maar door halen voordat de protestanten alles afschieten”), met als reactie De re diplomatica (1681) van de Benediktijn Jean Mabillon uit 1668-1672, waarin echtheidscriteria worden ontwikkeld. De jezuïeten houden vooral schoonmaak in eigen rooms-religieuze kring in reactie op protestantse aanvallen minder op de echtheid van katholieke bronnen, maar vooral de “superstitiën”, het katholieke bijgeloof aan wonderen van heiligen. De door de inquisitie geïntimeerde benedictijnen proberen de jezuïeten af te troeven met slimmigheden. Van een protestantse, of later liberale, meer systematische tekstkritiek is in Nederland verder niet veel bekend; het bleef vooral een gevecht tussen katholieken waaraan anderen weinig boodschap hadden.
Aan de Nederlandse universiteiten werd dit vak tot aan Oppermann’s verschijnen nergens onderwezen; het bleef vooral een intern-katholieke aangelegenheid buiten de landsgrenzen waarbij ‘de slager zijn eigen vlees keurde’, het meest opzichtig rotte er uit sneed om de rest des te beter te kunnen verkopen. In Nederland had niemand er kaas van gegeten. Als Huizinga klaagt dat de oorkondeleer in Nederland “te laat is ontwaakt” (te zijner eigener en onuitwisbare schande), dan heeft hij volkomen gelijk; maar zijn argument dat die zich openbaarde als “twijfelzucht”, kan gemakkelijk worden omgekeerd : door de vertraging kon die in Nederland voor het eerst onbevooroordeeld worden toegepast, en ook nog komend van een heel wat “objectiever” (hier : minder vooringenomen) buitenstaander die nu eens niet katholiek was.
Als Huizinga dan toch nog ergens voor geprezen moet worden, dan is het voor zijn weigering de late Middeleeuwen te zien als een loutere opstap naar de Renaissance (maar daarmee ging hij van een dynamische visie ook weer terug naar een statische), en daar blijft het dan wel bij, en er is aan die geschiedenis ook niet veel dat “verheerlijkt” kan worden, zodat Huizinga zijn eigen geprevel behoorlijk waardeloos heeft gemaakt.

18. Ibidem, p. 13.

19. Ergdenkendheid: “Geneigd zijn om bij anderen kwalijke bedoelingen te veronderstellen.” (Ensie); daarin blonk Huizinga inderdaad uit, want hij liet een beweegreden voor Oppermann’s kennelijk verachterlijke ‘hypercritiek’ onbesproken.

20. Ibidem, p. 14.

21. Opmerkingen over Hollandsche stadsrechten der XIIIe eeuw : met een aanhangsel over de wording der legende van St. Jeroen / door Otto Oppermann. – Utrecht : Instituut voor Middeleeuwsche Geschiedenis, 1923. – 38 p. – (Bijdragen van het Instituut voor Middeleeuwse Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht). Oorspronkelijk verschenen in : Bijdr. IMG., VI (1923), 2.

22. Dr. N.B. Tenhaeff (1885-1943) stelde zichzelf voor een lastig probleem : iedereen tevreden te stellen.

  • Oorkondenkritiek en Vaderlandsche Geschiedenis (I-IV) / N.B. Tenhaeff. – In : Nederlandsch Archievenblad, 1923, p. 133-150.
  • Oorkondenkritiek en Vaderlandsche Geschiedenis (V-VII) / N.B. Tenhaeff. – In : Nederlandsch Archievenblad, 1924, p. 79-97.
  • Oorkondenkritiek en Vaderlandsche Geschiedenis (VIII-X, Slot) / N.B. Tenhaeff. – In : Nederlandsch Archievenblad, 1924, p. 168-182.

Het is een beetje zoeken daar, want directe links naar teksten kunnen niet worden gegeven.

Herdrukt in : Verspreide Geschriften ; II / N.B. Tenhaeff. – Groningen, Batavia : J.B. Wolters, 1949. – vii, 412 p. – (Uitgegeven door Jan Romijn).

23. Diplomatiek, geschiedschrijving der vaderlandsche middeleeuwen en de Utrechtsche school / T. [= N.B. Tenhaeff] – In : Tijdschrift voor Geschiedenis, 39e jaargang, 1924, p. 250-256.

24. Om een graven-oorkonde / Dr. M. de Jong Hz. – In : Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde (BVGO), 7e reeks, 2e deel, 1932. – p. 243-280. Van hem is geen reactie bekend op de Untersuchungen. De Jong was tevens de auteur van Het geheim van het Oera-Linda-Boek (1929), waarin hij Eelco Verwijs, waarschijnlijk onterecht, als de vervalser aanwees, wat hem niet in dank is afgenomen. Maar in ieder geval geloofde De Jong te zijner ere niet in de authenticiteit van die mystificatie. Deze geschiedkundige is weinig in gedachtenis genomen door zijn collega’s; zelf een in memoriam is van hem niet gevonden, laat staan bio- en bibliografische gegevens.

25. Ibidem, p. 252. Wat een mooie verwoording van de eigen onbekwaamheid ! Ter verdediging van deze prachtig schrijvende wauwelaar: het kan geen kwaad die hele ‘diplomatiek’ nog een keer onder een vergrootglas te leggen, maar niemand heeft daar nog sjoege van.

26. Ibidem, p. 266. Voorwaar ! Een “lapilli-regen”, bedoeld een stenen-regen, veroorzaakt door een vulkaan.

27. De enige andere hulpwetenschap die Dr. M. de Jong Hz. weet te noemen (de anderen zullen hem zijn ontgaan) is de zo mistige filologie.

28. Ibidem, p. 267. De Jong verwart hier het onderscheid tussen wat Huizinga ‘analyse’ en ‘synthese’ noemde. Een vervelend probeem, omdat ze allebei geen flauw idee hadden waarover ze het hadden. Het verwijst meest waarschijnlijk naar de dialectiek van het algemene en het concrete van de wijsgeer Georg Wilhelm Friedrich Hegel (1770-1831), zoals ten lande verspreid door de in dialectische drieslagen (these-antithese-synthese) orerende prof. dr. Gerardus Johannes Petrus Josephus (Gerard) Bolland, niet verwarren met de jezuïtische ‘bollandisten’ van wat eeuwen eerder.

29. Ibidem, p. 267.

30. Om een graven-oorkonde / Dr. M. de Jong Hzn. – In : Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde (BVGO), 7e reeks, 3e deel, 1933 – p. 95-130.

31. Ibidem, p. 122.

32. Een bijdrage tot de kennis der privaatoorkonde / C.D.J. Brandt. – In : Nederlandsch Archievenblad, 1923/1924, nr. 1. – p. 19-26. Over de auteur : Prof. dr. C.D.J. Brandt (1897-1966), hoogleraar geschiedenis twintigste eeuw, en : Brandt, Coenraad Dirk Jan (1897-1966) / R.L. Schuursma, 1979.

33. Over de verhouding der Annales Rodenses tot de vervalschte oorkonden uit Kloosterrade / O. Oppermann. – In : Nederlandsch Archievenblad, 1923/1924, nr. 2. – p. 97-99.

34. Een gewichtige oorkonde voor de geschiedenis van de stad Utrecht / C.D.J. Brandt. – In : Nederlandsch Archievenblad, 1933/1934, nr. 1. – p. 76-81.

35. De onechtheid van bisschop Godebolds oorkonde van 1127 / O. Oppermann. – In : Nederlandsch Archievenblad, 1934, nr. 1. – p. 182-190.

36. Naschrift / C.D.J. Brandt. – In : Nederlandsch Archievenblad, 1934, nr. 1. – p. 190-193.

37. Bisschop Godfrieds testament en een charter voor St. Maarten te Emmerik / C.D.J. Brandt. – In : Nederlandsch Archievenblad, 1933/1934, nr. 2-3. – p. 173-182.

38. Bella diplomatica Brandtiana und kein Ende / O. Oppermann. – In : Nederlandsch Archievenblad, 1933/1934, nr. 4. – p. 254-260. Daarop kwam met bijna een halve eeuw vertraging de volgende reactie op: “Bella diplomatica und kein Ende” : C.D.J. Brandt en de mediaevistiek / F.W.N. Hugenholtz. – In : Utrechtse historische cahiers, uitgegeven vanwege het Instituut van Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht, I (1980), p. 1-20. Het jaartal heeft enig belang omdat in 1980 de katholieke “devotionele innovatie” voor nostalgici naar het ‘Rijke Roomse Leven’ een aanvang nam.
“Und kein Ende” : gevleugeld woord: “Shakespeare und kein ende”, tot vervelens toe (titel van een artikel van Goethe in het “Morgenblatt für gebildete Stunde” van 12 Mei 1815; met allerlei varianten nagevolgd. (Ensie). Vergelijk : “De geschiedenis is een discussie zonder einde.” (eindeloos gezeur ?) (Pieter Geyl, in : Napoleon : Voor en tegen in de Franse geschiedschrijving. – Utrecht : Oosthoek, 1946.

39. De oudste privaatoorkonden van de abdij van Egmond / Dr. C.D.J. Brandt. – In : Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde (BVGO), 7e reeks, 4e deel, 1934. – p. 129-142; waarvan dr. N. Japikse (1872-1944) de enige redacteur was. Hierna schijnt Brandt niet meer te hebben gepubliceerd over de Middeleeuwen of over de oorkondenleer. Hij zal een betalend baantje met minder problemen hebben verkozen.

40. Ibidem, p. 129.

41. Ibidem, p. 141. Van de kant van Brandt is er verder niets meer over dit onderwerp vernomen.

42. De uitgave der Fontes Egmundenses en haar jongste criticus / Dr. O. Oppermann. – In : Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde (BVGO), 7e reeks, 5e deel, 1935. – p. 33-54.

43. Ibidem, p. 54. Voor een journalistieke benadering van dit conflict, waarop Burgers zich later wetenschappelijk beroept : Een verbeten jacht op valse oorkonden : De diplomatische studiën van Oppermann en zijn school / Bas van Bavel. – In : Madoc, 1993. – p. 245-251.

44. R.R. Post, in : Historisch tijdschrift, 13e jaargang, 1934. – p. 113-133. Over de auteur : In memoriam prof. dr. R.R. Post / dr. J. van Herwaarden. – Nieuwsblad van het Noorden, 28 oktober 1968; Regnerus Richardus Post (1894-1968) / A.G. Weiler (Jawel !); hier wordt naar meerdere artikelen verwezen van R.R. Post over de Egmondse abdij en de Egmondse geschiedbronnen (1934, 1936, 1939, 1940, 1941), maar een bibliografie ontbreekt. Regnerus Richardus (Reinier) Post (1894-1968) is een belangwekkend maar ook raadselachtig geval : hij was niet alleen de meest gedreven verdediger van zijn leermeester Oppermann in de bella diplomatica, maar ook de allereerste die in 1956 Albert Delahaye vanuit Nijmegen afserveerde : Het karolingisch paleis op het Valkhof / Prof. Dr. R.R. Post. – In: Numaga, III (1956), Nr. 2 (mei), p. 37-71; herdrukt in: Reader ; Visies naar aanleiding van het werk van Albert Delahaye. – Bavel : Studiekring Eerste Millennium, 2016. – 357 p. – p. 36-68. Daarin neemt hij geheel onkritisch al de traditionalistische beweringen over Nijmegen over, bewijst helemaal niets, laat de bronnenkritiek van zijn leermeester onbesproken, en citeert hij werken die door zijn leermeester “misleidend” waren genoemd. Zie over hem: Levensbericht R.R. Post / L.J. Rogier. Rogier heeft het over de “oorkonden-inquisitie” – en dat voor een katholiek ! – maar dan wél een die volgens hem in het voordeel van Oppermann was beslecht. Zie over R.R. Post eveneens : R.R. Post / Guido Delahaye.

45. Fontes Egmundenses I / Dr. N.B. Tenhaeff. – In : Tijdschrift voor Geschiedenis, 53e jaargang, 1938. – p. 123-159.

46. De Egmondsche geschiedbronnen. – Dr. P.A. Meilink. – In : Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde (BVGO), 7e reeks, 9e deel (1938). – p. 1-54, 181-210, en : 7e reeks, 9e deel, 1938. – p. 1-50. Iets uitgebreider in boekvorm : De Egmondse Geschiedbronnen / P.A. Meilink. – ’s Gravenhage, Nijhoff, 1939. – viii, 153 p. De Koninklijke Bibliotheek te Brussel beschikt niet over een exemplaar en er zijn ook niet veel biografische gegevens beschikbaar.

47. Naschrift tot Fontes Egmundenses I / Dr. N.B. Tenhaeff. – In : Tijdschrift voor Geschiedenis, 53e jaargang, 1938. – p. 287-289. Er wordt voor de verandering eens verwezen naar twee liberalen : de rijksarchivaris Reinier Cornelis Bakhuizen van den Brink (1810-1865) : Hecmundensia. – In : Nederlandsch Rijks-Archief, I, 1857, p. 171-234 (een aangekondigd vervolg is niet verschenen); en de rechtskundige Cornelis Pijnacker Hordijk (1847-1908) : Opgaven omtrent inkomsten, goederen, hoorigen, dienstmannen en rechten der abdij Egmond uit den tijd van abt Walter (7 September 1130-28 November 1161). – In : Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 21, 1900, p.161-185.

48. Historisch Tijdschrift, 20e jaargang (1941), nr. 1, p. 53.

49. De Egmondsche geschiedbronnen / R. Post. – In : Nederlandsche Historiebladen, 2, 1939. – p. 229-241.

50. Nogmaals de Egmondsche geschiedbronnen / Dr. O. Oppermann. – In : Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde (BVGO), 8e reeks, 1e deel (1940). – p. 101-110.

51. Antwoord op het voorgaande  / Dr. P.A. Meilink, t.a.p., p. 111-122.

52. Post, t.a.p., p. 242.

53. Ibidem, p. 103.

54. Ibidem, p. 117.

55. Het zoogenaamde necrologium van Beka / door dr. P.A. Meilink. – In : Tijdschrift voor Geschiedenis, Jg. 55, 1940. – p. 278-284.

56. R. Post en de Egmondsche geschiedbronnen / P.A. Meilink. – In : Nederlandsche historiebladen : driemaandelijks tijdschrift voor de geschiedenis en de kunstgeschiedenis van de Nederlanden, Jg. 3 (1941), afl. 2 (januari), pag. 97-114.

57. Antwoord van dr. R. Post, t.a.p., p. 112-114.

58. Het archief van de abdij van Egmond / door P.A. Meilink. – ’s-Gravenhage : Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, 1951. –158, 244, 245 p.

59. De abdij van Egmond van de aanvang tot 1573 / Pater Jan Hof. – ’s-Gravenhage, Haarlem : Historische Vereniging voor Zuid-Holland, 1973. – 527 p. – (Hollandse Studiën ; 5).

60. Herschreven historie ; Schetsen en Studiën op het gebied der middeleeuwse geschiedenis / Dr. B.H. Slicher van Bath, hoogleraar aan de Rijksuniversiteit van Groningen. – Leiden : E.J. Brill, 1949. – 319 –p. 48-53. Over de auteur, zie : Slicher, Bernard Hendrik (1910-2004) / Pim Kooij, en : Bernard Hendrik Slicher van Bath 1910-2004, Historicus / Jan Kuys.
Nog weer een andere promovendus van Otto Oppermann was: Diederik Theodorus Enklaar (1894-1962), in 1946 Oppermann opvolgend als hoogleraar in de algemene en vaderlandse geschiedenis der middeleeuwen aan de Universiteit Utrecht; maar vreemd genoeg zonder nog over vroege Middeleeuwen of oorkondenleer te schrijven; in 1953 stelde deze Johanna Maria van Winter (vooral bekend van de ‘éphémère’ Dirk I-bis) aan als medewerkster, en die hem veel later als hoogleraar zou opvolgen van 1980 tot 1989 (gespecialiseerd in in “de Gelderse geschiedenis en de middeleeuwse keuken met haar gebruik van specerijen”, jawel!).

61. Voor de liefhebbers was het ter ontkrachting van de geloofwaardigheid van Oppermann toch niet erg moeilijk een paar oudere bewijsplaatsen voor van alles en nog wat op te geven; maar dat gebeurde niet, en ook hier wordt geen enkel voorbeeld gegeven.
Hoe plaatsen we in dit opzicht het zeer ‘formalistische’ werk : Heraldiek en genealogie : Een encyclopedisch vademecum / C. Pama. – Utrecht, Antwerpen : Uitgeverij Het Spectrum, 1969. – 415 p.? Daarover willen ‘nette mensen’ het niet meer hebben omdat deze nationaal-socialist in 1953 naar Zuid-Afrika uitweek, en vervolgens alle ruimte kreeg bij een katholieke uitgeverij in Hilversum en in 2011 nog werd herdrukt. Voor meer dergelijke ‘formalistische’ titels, zie : Bibliografie, en natuurlijk het Meertens Instituut, dat zeeën van gesubsidieërde tijd kreeg om ons in te lichten over zoiets eenvoudigs als maten en gewichten, met een gewichtloos resultaat ver onder de maat, zie : De oude Nederlandse maten en gewichten / J.M. Verhoeff. – 2e dr. – Amsterdam : P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, 1983. – xiii, 131 p. – Met lit.opg. – 1e dr.: 1982. – (Publikaties van het P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen ; dl. 3).

62. Zie :  Adelbert van Egmond.

63. Annalen van Egmond. De Annales Egmundenses en het Chronicon Egmundanum / Uitgegeven en vertaald door Marijke Gumbert-Hepp, J.P. Gumbert en J.W.J. Burgers. – Hilversum : Uitgeverij Verloren, 2007 – 416 p. – (Middeleeuwse studies en bronnen ; 107). Zie ook: J.P. Gumbert  (Wikipedia (en)). De bespreking van dit werk werd hier in 2014 begonnen.

64. Zie diens korte, zeer kritische evaluatie van het werk van Oppermann: De bron van kennis : over nut en noodzaak van historische bronnenkritiek / J.W.J. Burgers. – Amsterdam : Vossiuspers UvA, cop. 2010. – 21 p. – (Oratiereeks / Faculteit der Geesteswetenschappen ; 372. – Inaugurele rede Universiteit van Amsterdam). Van belang zijn vooral de literatuuropgaven die laten zien hoe weinig er nog altijd ten laste van Oppermann kan worden ingebracht.

65. Annalen van Egmond / Antheun Janse. Deze recensie stelt de kwestie van de dateringen niet eens; als bron wordt opgegeven : Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 15. – Hilversum : Uitgeverij Verloren, 2008. Dus maar weer eens geen historisch, maar een literair tijdschrift. De hypotheek van Oppermann op Egmonds vroegste historiografie definitief gelicht [Een titel die ietwat voorbarig lijkt] / Janick Appelmans (Contactgroep Signum, die zich bezighoudt met “uiteenlopende aspecten van de middeleeuwse kerkgeschiedenis”, met uitgebreide lijst van links).

66. Annalen van Egmond, t.a.p, p. xxxix.

67. Wanneer werkte C? Over een Egmonds annalist en het Auctarium van Affligem / J.P. Gumbert. – In : Egmond tussen kerk en wereld. – Hilversum : Uitgeverij Verloren, 1993. – p. 183-191, vet hier toegevoegd.

68. Georgius Norbertus Maria Vis (Jurjen, 1958-2019), (muziek)historicus, sponsor-opperhoofd van de ‘club van Egmond’ rond J.P. Gumbert.

69. Opgegeven bron : « .P. Gumbert, ‘Een en ander over het handschrift van de Egmondse Annalen’, in : G.N.M. Vis e.a. (eds.), Heiligenlevens, Annalen en Kronieken, Hilversum, 1990, p. 55-69, op p. 64 ». – « De nog latere datering die Oppermann voorstelde laat ik nu maar buiten beschouwing. » Ja, zo zijn we snel klaar !

70. Wanneer werkte C?, t.a.p., p. 183, vet hier toegevoegd.

71. Annalen van Egmond, t.a.p., p. xiii-xiv.

72. Ibidem, p. xiv, noot 10.

73. Annales Egmundenses, t.a.p., Hoofdstuk 3.

74. Zie de polemiek Meilink-Post hierboven.

75. Nogmaals in Annalen van Egmond, 2007, t.a.p., p. xxi, noot 38.

76. Voor de terminologie, zie : Terminus post quem (Wikipedia, Engelstalig).

77. Een chemische analyse van de voor de Egmondse documenten gebruikte inkt zou meer licht kunnen werpen op de chronologie van die documenten. Er is alle reden om wantrouwiger te zijn voor wat betreft het perkament en de handschiften. Een fascinerend meer bijzonder “codicologisch” onderwerp waarnaar voor zover bekend juist géén onderzoek is gedaan.

78. Het klooster Egmond: hortus conclusus / red. G.N.M. Vis. – Hilversum : Verloren, 2008. – 336 p. Dit hoofdstuk is hier toegevoegd vanaf februari 2018, tien jaar na het verschijnen van dit laatste boek van de ter ziele gegane ‘Club van Egmond’; van de argumentatie van Oppermann is hier bewust géén gebruik gemaakt als die niet in dit werk wordt vermeld; zonder Oppermann gaat het ook.

79. Codicologie is een geheel ander vak dan Oorkondeleer, zie ook : Oorkonde. Het gaat om afzonderlijke technische vakken, vergelijkbaar met modern forensisch onderzoek, waarin vooral onderzoeksmethoden worden ontwikkeld. Handboeken in die vakken zijn in het Nederlands onvindbaar, en zo ze al zouden bestaan dan kunnen ze toch niet erg dik zijn; in hetzelfde rijtje horen thuis paleografie (schriftkunde) en toponymie (naamkunde) en nog een heleboel anderen. Erg ingewikkeld is dat allemaal niet, vandaar dat alles verpakt wordt in een indrukwekkende woordenschat, als vereffening voor nietszeggendheid en onbenulligheid.

80. C. van de Kieft schreef in 1965 een memoriam voor zijn Groningse collega Jan Frederik Niermeyer, alweer een oud-leerling van Oppermann, wat Van de Kieft niet was [! deze bijdrage is echter getekend F.W.N. Hugenholtz]; in 1984 (toen de ‘devotionele innovatie’ in volle gang was) nam hij afscheid als hoogleraar in de middeleeuwse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Zie ook: C. van de Kieft (Co, 1918-2008).

81. Na de hofschrijvers kwamen er de broodschrijvers, zie : De graaven van Holland in jaardichten beschreeven : Het eerste deel / P[ieter]. Langendyk. – Haarlem : J. Bosch, 1745. De fantasie-afbeeldingen van de vorsten ontbreken in dit exemplaar en zijn ongetwijfeld uitgesneden en afzonderlijk per stuk verkocht, gebruikelijk bij boeken-antiquairs die ten slotte ook moeten eten.

82. Het Egmonds Evangelarium: van ontstaan tot restauratie / J.P. Gumbert. – Ibidem, p. 17-44, alleen het eerste deel is hier van belang.

83. Zie drs. W.A. Fasel: « Het Evangeliarium van Egmond, waarvan men sedert de 12e eeuw beweert dat het in de 10e eeuw door graaf Dirk I aan de abdij van Egmond is geschonken, vertoont duidelijk het schrift en de miniatuur-stijl van de abdij van St. Riquier bij Abbeville. De herkomst van St. Riquier staat boven twijfel, aangezien er een miniatuur in voorkomt met een afbeelding van die abdij. » (Adelbert van Egmond, 1984). Albert Delahaye gaf in 1980 dezelfde referentie : Grote Winkler-Prins Encyclopedie, 1968, deel 7, p. 320 (de auteur blijft onbekend).

84. Terwijl Gumbert een jaar eerder nog probeerde de stichting van het Egmondse klooster naar de negende eeuw te verplaatsen, gaat hij nu ineens naar een datum jonger dan die van de traditionalistische traditionalisten, waarmee hij op indrukwekkende wijze zijn eigen stellingen ondergraaft.

85. De abdij van Egmond en het begin van het Hollandse oorkondewezen / J.W.J. Burgers. – Ibidem, p. 71-101; de rest van het boek is weggelaten, deze primitieve scan, door Jan Burgers zelf geuploaded, verscheen 24 september 2015.

86. Het is licht voorstelbaar (maar dan begeven we ons op glad ijs) dat de ‘poorters’ van de steden vage mondelinge toezeggingen verkregen van de graaf of van anderen, en dat ze die vervolgens zelf schriftelijk vastlegden; vooral vanwege de onwilligheid op dat vlak van de landsvorst en zijn entourage. Dan gaat het nog steeds om gevorderde, maar niet schriftelijk vastgelegde, hoogstens met terughoudendheid mondeling toegezegde privilèges, die de ‘poorters’ nu juist probeerden af te dwingen. Rechtskundig betekent het helemaal niets, maar het geeft een idee van een bestaand conflict, waarbij Jan Burgers en Marco Mostert zich helemaal niets kunnen voorstellen, maar waarvan Otto Oppermann enig idee had.

87. Jan Burgers geeft voor zes documenten de uitgave door Otto Oppermann als bron, iets beters kan hij niet hebben gehad; het gaat om zijn nummers 3 (967), 12 (988-993), 15 (1061-1091), 27 (1113-1157), 28 (1151-1161), en 45 (1182-1206), (zie zijn bijlage A).

88. Zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101; tot 1101 kan alles voor Holland worden doorgestreept, en van daarna ook nog een heleboel. Burgers doet geen enkele poging te verantwoorden waarom hij zes eerder afgeschreven teksten weer in de lijst opneemt.

89. Let wel : het gaat hier over het zegel van de abdij, niet over dat van de graven.

90. Er waren ook ‘archivarissen’, voordat de archivistiek als vak bestond, of er daarvoor een opleiding bestond, die de zegels van de charters knipten om er een afzonderlijke verzameling van aan te leggen. Het ging immers om het zegel, en niet om waar het vandaan kwam. De ‘numismatici’ deden hetzelfde : ze verzamelden munten (en andere daarop lijkende dingen, zoals medailles) zonder te noteren waar die vandaan kwamen. Daarmee werden hele verzamelingen wetenschappelijk steeds minder van betekenis omdat er voor de voortgang van het onderzoek veel steeds belangrijker geworden informatie verloren is gegaan. Idem de genealogen van het eerste uur die hun bronnen niet noteerden, en vervolgens oncontroleerbaar zijn gebleken. Hetzelfde geldt voor al die Hollandse ‘hulpwetenschappen’ (die geen wetenschappen zijn maar vaardigheden), waarbij Oppermann bepaald een ‘witte duif’ is geweest omdat hij alles zoveel mogelijk verantwoordde en zichzelf bijgevolg enigszins controleerbaar maakte. Zie ook verderop.

91. Ze gaven in ieder geval geen blijk van het tegendeel. Het belangrijkste zou allemaal bij elkaar hebben gestaan in een Urbarium (feodaal landbezitregister met rechten en inkomsten vanuit horigen en boeren) dat niet meer bestaat, en waarvan eerder in het opstel helemaal geen sprake is, alweer zo’n traditionalistische aanname tussen neus en lippen door.

92. ‘De manie overval vervalsingen te zien’ : Oorkondenvervalsing in Egmond en Holland / J.W.J. Burgers en M. Mostert. – Ibidem, p. 103-123; de voetnoten met literatuurverwijzingen zijn hier niet overgenomen. De hoofdtitel is ontleend aan een noodbrief van Huizinga aan Henri Pirenne van 3 oktober 1917 (de datum is van enig belang) : « M. O[ppermann]. a la manie de signaler partout les falsifications. Il voit partout des moines infinement astucieux et d’une habilité des faussaires incomparable. Il les démasque tous. » [Mijnheer Oppermann heeft de manie overal de vervalsingen te melden. Hij ziet overal buitengewoon bedreven monniken en een onvergelijkelijke vervalsers-machtiging. Hij ontmaskert ze allemaal]. Een antwoord van de Gentse Henri Pirenne, die toen als ‘franskiljon’ in Duitsland was geïnterneerd (in de bak gegooid), wordt niet gegeven.
Een ‘franskiljon’ is een Nederlandstalige Belg, die van het Frans de landstaal wil maken, daarvan zijn er niet veel meer.

93. Het archief van de graven van Holland 889-1581 : II. Inventaris / J.C. Kort. – ’s-Gravenhage : Rijksarchief in Zuid-Holland, 1981. – 376 p. – (Rijksarchieven in Holland : Inventarisreeks  23).

94. De eerlijkheid gebiedt te melden dat in de negentiende eeuw archivarissen zegels van documenten afsneden om ze, zonder bron van herkomst, in afzonderlijke ‘zegelkabinetten’ onder te brengen. Maar dat laat sporen na, en op dat vlak is er nog veel werk te doen. Bij Jan Burgers en Marco Mostert wordt dit nergens vermeld, terwijl ze hun vingers daarbij zouden kunnen aflikken. Een zo simpel archivistisch gegeven is natuurlijk weinig bekend bij wetenschappers. Zie ook boven.

95. Het kwam voor – naar het schijnt – met de opkomst van de steden, dat het de begunstigde partij was die de oorkonde liet opstellen (de vragende partij), en dat de graaf en/of abt daaraan vervolgens een zegel moest hangen (een duidelijk teken van zwakheid, want het initiatief kwam van elders); ontbreekt dat zegel, dan is er een probleem.

96. Zie : Willibrord te Heiloo, en verdere verwijzingen aldaar.

97. Zie : Egmond.

98. Hier worden de vroeg-middeleeuwse Noormannen verward met de laat-middeleeuwse Vikingen.

99. Voor de Kennemerse Rorik-legende, zie : De Runxputte te Heiloo.

100. Voor Hallem, zie : Adelbert van Egmond.

101. Egmond en zijn abdij / door J. Hof, monnik van Egmond. – In : De abdij van Egmond / Pater Jan Hof en Catharina Visser. – [Egmond] : Sint-Adelbertusabdij, november 1995. – 48 p. – p. 6-13.

102. De goederen van de Egmondse kerk in 922 / J.K. de Cock (1918-1991). – In : Alkmaar in veelvoud. Tussen archeologie en actualiteit. – Zutphen : De Walburg Pers, 1977. – p. 139-146. – (Alkmaarse historische reeks).

103. Zie : De Brabantse Brabbelaars.

104. Burgers publiceerde nog : Rijmkroniek van Holland (366-1305) (een datum van publicatie wordt niet gegeven), die wordt gepresenteerd als “een belangrijke bron voor de geschiedenis van Holland in de tweede helft van de 13e en het begin van de 14e eeuw is”, de beweringen van Melis Stoke over oudere tijden zijn dat natuurlijk niet, en omdat Burgers de bronnen van Melis Stoke verzwijgt, kan hij Rijmkroniek enkel nog beschouwen als een louter literair product, maar heeft hij die zélf afgeschreven als geschiedkundige bron voor de vroeg-Hollandse geschiedenis. En dan, ongedateerd, loopt Jan Burgers, als “gastonderzoeker”, een ander (zeer bevriend) toneel op: Diplomatiek in Nederland : Geschiedenis van de Diplomatiek in Nederland. De “diplomatiek” was in Nederland afgeschreven (hoe krijg je Oppermann uit de weg?), en werd “codicologie”, maar nu (sinds wanneer precies?) bestaat die ineens tóch weer, natuurlijk niet als praktijk, maar als onderzoek naar een voormalige praktijk; resultaten zijn er evenwel niet te melden, zodat het allemaal hangende blijft, wat meest waarschijnlijk precies de bedoeling is.

105. We noteren nog een werkje over ‘middeleeuwse communicatie’ : In de marge van de beschaving : De geschiedenis van Nederland, 0-1100 / Marco Mostert. – Amsterdam : Bert Bakker, 2009. – 264 p. Geschreven door een leerling van C. van de Kieft, die deze meester ook al weer nergens heeft geëerd; meest waarschijnlijk om hem liever een beetje uit het zicht te houden; maar, graag toegegeven, dat is enkel ‘dichterlijke intuïtie’ en een ‘psychologische mogelijkheid’.


Start : 22 november 2003 | Laatst bijgewerkt : Allerheiligen 2021, kleine wijzigingen Solemnitas Epiphaniae Domini 2023
































Foto Oppermann

Veronachtzaamd, verguisd, vergeten : het werk van prof. dr. Otto Alexander Oppermann (1873-1946)
Bron : Burschenschaft Alemannia zu Bonn seit 1844 (in 2017 verdwenen of verplaatst; opmerkelijk vinden we daar ook Heinrich Heine).


Foto Oppermann

Atlas der Nederlandsche palaeographie / dr. H. Brugmans, dr. O. Oppermann. – ’s Gravenhage : Martinus Nijhoff, 1910

Paleografie (Wikipedia, het is nuttig de verwijzingen naar de andere talen te volgen, Oppermann wordt niet genoemd) gaat over het ontcijferen van oude handschriften. Onder de link zijn drie (zelf-)cursussen (voorzover niet verdwenen) te vinden die laten zien dat het zo heel ingewikkeld niet is. Het gaat vooral over contracties, ligaturen, hoofdlettering en interpunctie. Om het vlot te kunnen ontcijferen is er vooral regelmaat en bedrevenheid nodig; moeilijk is het niet, hoewel het gepaard gaat met heel veel geleerderigheid (vooral in de gehanteerde woordenschat). De eerste Atlas der Nederlandsche palaeografie werd in 1910 uitgeven en is geheel onterecht vergeten (verzwegen?), vandaar dat hij hier verschijnt.

 Atlas |  Platen
Bron: Archief IJpelaan


Heel behulpzaam (maar beperkter) is ook: ; bron: Het Nederlandsche handschrift in 1600 / W. Bogtman. – [herdruk]. – Haarlem : W[illem]. Bogtman, 1933; herdrukt 1973.


De re diplomatica 17765.jpg

De re diplomatica, 1681, van de benediktijn Jean Mabillon (“redde wat er te redden valt”, in 1703 scherp aangevallen door de jezuïet Barthélémy Germon); de grondslag van de paleografie (handschriftkunde) en diplomatiek (oorkondeleer). Link; Backup
Dit werk uit 1681 is in Nederland zo goed als geheel genegeerd (zo het al bekend was), en meer dan 200 jaar later had nog steeds niemand verstand van de diplomatiek, terwijl er voor de handschriftkunde nog altijd geen enkel leerboek bestond.


Untersuchungen zur nordniederländischen Geschichte des 10. bis 13. Jahrhunderts
(Klik op de afbeelding om het pdf-bestand te openen; dit exemplaar is afgeschreven door het Instituut voor volkenkunde en niet-westerse sociologie, Utrecht, teken van de kaalslag in bibliotheken en archieven; maar die instelling was toch al niet in staat informatiedragers enigszins vochtvrij te bewaren)

Erster Teil. Die Egmonder Fälschungen / O. Opperman. – Utrecht : A. Oosthoek, 1919. – 266 p.

Oppermann Omslag, voorwerkOppermann Hoofdstuk III (1)Oppermann Hoofdstuk V
Oppermann Hoofdstuk I (1)Oppermann Hoofdstuk III (2)Oppermann Hoofdstuk VI
Oppermann Hoofdstuk I (2)Oppermann Hoofdstuk III (3)Oppermann Hoofdstuk VII (1)
Oppermann Hoofdstuk I (3)Oppermann Hoofdstuk IV (1)Oppermann Hoofdstuk VII (2)
Oppermann Hoofdstuk IIOppermann Hoofdstuk IV (2)Oppermann Hoofdstuk VII (3) + bijlagen

Zweiter Teil. Die Grafschaft Holland und das Reich bis 1256 / O. Opperman. – Utrecht : A. Oosthoek, 1921. – 183 p.

Oppermann Omslag, voorwerk, hoofdstuk IOppermann Hoofdstuk VI-VIIOppermann Hoofdstuk VIII(3)
Oppermann Hoofdstuk II-IIIOppermann Hoofdstuk VIII (1)Oppermann Hoofdstuk VIII (4)
Oppermann Hoofdstuk IV-VOppermann Hoofdstuk VIII (2) 

Dritter Teil. Faksimiles zum ersten und zweiten Teil / O. Opperman. – Utrecht : A. Oosthoek, 1920. – [15 facs.]

Oppermann Facsimiles

Let wel: Oosthoek was een Roomsch-Catholieke uitgeverij; bron: Archief IJpelaan


Oppermann Opmerkingen over Hollandsche stadsrechten der XIIIe eeuw : met een aanhangsel over de wording der legende van St. Jeroen / door Otto Oppermann. – Utrecht : Instituut voor Middeleeuwsche Geschiedenis, 1923. – 38 p.

Bron : Delpher.


Späte Ernte / von Otto Oppermann. – Düsseldorf : Druck von L. Schwann, Mai 1926. – 32 S.

Oppermann Dichtbundel

Gedrukt in 200 exemplaren, dit exemplaar opgedragen aan Dr. Rudolf J. Ziel (1880-1964) te Berlijn; bron: Archief IJpelaan


Samuel Müller

Samuel Müller Fzn. (1848-1922)
Bron foto: Bijdragen en meededelingen van het Historisch Genootschap (gevestigd te Utrecht), 44ste deel. – Amsterdam : Johannes Müller, 1923. – p. iii.