Inhoud van deze pagina
- De missie van Willibrord
- Eperlecques en Echternach
- 1156 : Echternach maakt aanspraak op Hollandse kerken en geeft ze weer op
- Willibrord wordt naar Holland overgebracht
- Bijlagen
- De Echternachse lijsten volgens prof. dr. O. Oppermann
- Dr. D.P. Blok over de Echternachse lijsten
- Albert Delahaye over de Echternachse lijsten
- Het vervalste document ad 1063 volgens dr. A.F.C. Koch
- De bisschoppen van Trajectum
- Bibliografie
Noten
1. De missie van Willibrord
De Benedictijn Willibrord (1) predikte onder de Fresen van 690 tot aan zijn dood in 739. Eerder predikten anderen onder de Fresen. Onder koning Dagobert, begin zevende eeuw, was er volgens St. Victor al een kerk in Trajectum. In Fresia stichtte Richardus rond 600 de abdij van Centula, en een halve eeuw later bestaat er de abdij van St. Bertijn in St.-Omaars. Ook Eloy, bisschop van Noyon en Doornik (Frans Tournai), in het centrum van het Frankische rijk, predikte onder de Fresen, net als Amandus, Wilfried van York, Wigbert, Suitbert en Wulfram. Deze gegevens horen ontegenzeggelijk thuis in Frans-Vlaanderen en worden in de traditionalistische geschiedschrijving overgeslagen.
Alcuinis, de eerste biograaf van Willibrord en geheimschrijver van Karel de Grote, verhaalt hoe Willibrord aankwam in de monden van de Renus (Schelde) en naar de burcht van Trajectum (Tournehem) ging. Theofried van Echternach, zijn latere biograaf, zegt letterlijk dat het in de haven van Gravalinge (Grevelingen, Frans Gravelines) was, bij Trajectum in Fresia. Er bestaat geen enkele tegenspraak tussen de twee omdat de klassieke schrijvers zeggen dat de Renus in zee vloeide waar Brittannia te zien was.
Willibrord zelf schrijft in 728 in zijn kalender (2) dat hij in 690 van overzee in Francia aankwam (3). Als hij in 695 tot bisschop van de Fresen (Vlamingen) is gewijd bouwt hij in de burcht Traiectum (Tournehem) een kerkje voor St. Martinus. Na twintig jaar moet Willibrord wijken voor Radbod, koning der Fresen; daarna kan hij naar zijn missiegebied terugkeren. Volgens het Cartularium van Radboud, de laatste bisschop van Trajectum, ontvangt het klooster dat beneden de muren van het castrum Traiectum (Tournehem) is gebouwd en waarvan aartsbisschop Willibrord aan het hoofd staat, van Karel Martel in 722 alle inkomsten van het domein in Traiectum (Tournehem) en de weiden van Greveningo (Grevelingen).
« Quod anno ętatis suę tricesimotertio in portum Gravalinge villę maritimę, inde venit Trajectum, arcem tunc et solium regni Fresię. » (4).
« 692. Willibrordus cum sociis 12 veniens ab Anglia, sanctitate claret in Gallia. » (5).
|
In 739 overlijdt Willibrord in het klooster van Aefternacum (Eperlecques) dat hijzelf had gebouwd. Rond 846 vertrekt zijn corpus (lijk) naar de burcht van Montreuil en daarna naar Rouaan, vanwaar het rond 890 naar Abbeville wordt overgebracht. Het rechter scheenbeen van de heilige kan nog altijd worden bewonderd in de kerk van Grevelingen, die het in 1712 van de St.-Wulframkerk van Abbeville ten geschenke kreeg hoewel niet zonder enige tegemoetkoming; de rest van het corpus is na een brand in 1940 waarschijnlijk verloren gegaan.
Uit zijn levensbeschrijvingen blijkt dat Willibrord in een betrekkelijk klein gebied missioneerde. De latere uitleg heeft daar het kustgebied van Denemarken tot diep in Duitsland, over Nederland en België tot in het noorden Frankrijk van gemaakt.
In de bezitslijsten van het bisdom Trajectum komen honderden plaatsnamen voor uit de omgeving van Tournehem en Eperlecques; in die van de abdij Aefternacum honderden uit dezelfde omgeving. Het is onverdedigbaar om daartussen een paar losse Kennemerse, Hollandse of Brabantse plaatsnamen te veronderstellen zoals dat altijd is gebeurd in de traditionalistische geschiedschrijving.
Bij opgravingen in Utrecht is er, afgezien van Romeinse resten, niets van enige betekenis gevonden van vóór de tiende eeuw, en ook is er een wel zeer ruim geografisch begrip nodig om vol te kunnen houden dat Echternach beneden de muren van Utrecht werd gebouwd (6).
Het standpunt van de bisschoppen
« De bisschop van ’s-Hertogenbosch, mgr. J.G. ter Schure, opende het Willibrordjaar in zijn diocees in Bakel. Hij benadrukte dat de bischoppen in het Willibrordjaar zich niet willen verdiepen ‘in de historiciteit van zijn verblijf in ons bisdom, van zijn persoon en werken in het algemeen. De discussie hieromtrent is de laatste maanden weer opgelaaid zoals bij vorige Willibrordherdenkingen. De bisschoppen onthouden zich van een oordeel in een kwestie die tot de competentie behoort van de geschiedkundigen. Het gaat de bisschoppen om een bezinning op ons geloof dat Willibrord met zijn gezellen aan een deel van West-Europa gebracht heeft’, aldus mgr. Ter Schure. » Katholiek Nieuwsblad, 7 november 1989, aangehaald in : Willibrord, Apostel van Noord-Frankrijk, t.a.p., p. 35. Kortom, of Jezus van Nazareth heeft bestaan of niet, dat dondert niet meer; het gaat enkel nog om het mooie verhaaltje.
|
Als Willibrord zowel zijn abdij als zijn bisdom in Frans-Vlaanderen had, hoe is zijn verhaal dan in Echternach, Kennemerland en Utrecht terechtgekomen?
2. Eperlecques en Echternach
De abdij van Willibrord in Aefternacum raakt rond 775 in verval. De goederen vervallen aan de koning die lekenabten aanstelt voor het beheer. Adelbert wordt genoemd als opvolger en wellicht laatste benedictijnerabt, mogelijk ook was hij al een lekenabt. In 857 valt de abdij ten prooi aan de invallen van de Noormannen waarbij de St.-Bertijnsabdij van St.-Omaars een toevluchtsoord vormde. De laatste lekenabt, Siegfried van Luxemburg, verplaatst de abdij van Eperlecques naar Luxemburg waar in 973 een nieuwe benedictijnergemeenschap wordt gevormd die bekend raakt onder de naam Echternach en graaf Siegfried doet afstand van de rechten (7). Deze Siegfried was de vader van Lutgard van Luxemburg, die in 980 trouwde met graaf Arnulf van Gent en de moeder van Dirk III werd (8).
De verplaatsing van het klooster is gedocumenteerd in drie oorkonden :
« Tekst 645 973, maart 15. Keizer Otto I hersticht de abdij van St. Willibrord. Keizer Otto I overweegt dat het een plicht van de vorsten is, de eredienst, die op verschillende plaatsen vervallen is, in zijn vroegere staat te herstellen. Hij heeft gehoord dat in zijn rijk een klooster was, waar de zalige aartsbisschop Willibrord rust, dat hij met hulp van de vrome koning Pepijn gesticht had, en dat deze en zijn zoon Karel Martel bevestigd hadden, en dat ook onder de opvolgende koningen in stand bleef. Maar door de slech[t]heid van een zekere usurpator Karloman is het verloren gegaan; de monniken werden verjaagd en kanunniken werden er ingevoerd. Op aandringen van graaf Siegfried wil hij het monastieke leven herstellen en er Ravengarius (van S[t]. Maximinus van Trier) als abt aanstellen. Hij stelt de plaats onder zijn bescherming en staat de monniken de vrije abtskeuze toe. Bron : Wampach, Quellen, nr. 173. Nota 645-1. Wie deze akte juist leest en er niet meer uit wil halen dan erin zit, bemerkt dat de tekst met geen woord de identiteit uitspreekt tussen Echternach en het klooster van de H. Willibrord, “waar diens lichaam rust”. Daar meer dan 60 oorkonden bevestigen dat dit Eperlecques was, en men ca. 1100 voor het eerst met het valse corpus van St. Willibrord te Echternach komt aanzetten.
Tekst 646 973, maart 15. Schenking door keizer Otto I aan Echternach. Keizer Otto I schenkt op verzoek van abt Ravangerus aan het klooster van Epternacum (Echternach), dat hij onlangs hersteld heeft, het goed Ekkivelt, dat graaf Richarius tot dan toe in leen had gehad, en de wijngaarden in de plaats Lemana. Bron : Wampach, Quellen, nr. 174. Nota 646-1. Dit is de eerste akte, waar de naam Epternacum voor Echternach is gebruikt. Ekkivelt is Hagen, op 15 km noord van Thionville. Hagen is een klanksynoniem van Ekki of Hegge. Lemana is Lemoncourt, op 32 km zuidoost van Metz. De plaatsen zijn in de buurt van Echternach niet te vinden, daar Wampach hun determinaties niet eens geeft. Eén plaats is vroeger al eens genoemd; de oorkonde is echter geen bevestiging doch een volledig nieuwe schenking, ditmaal aan het nieuwe klooster van Echternach. Met deze akte begint de merkwaardigste, maar ook de meest verhelderende affaire in de geschiedenis van Echternach, die de historici nooit hebben opgemerkt, al ligt ze open en bloot zichtbaar. In de hierna volgende documentatie van Echternach komt geen enkele plaats of geen enkel bezit uit de oude akten ter sprake. De goederen, die Echternach dan voor en na verkrijgt, zijn alle Luxemburgse. Gedurende drie eeuwen valt geen woord meer over het vroegere bezit van de abdij van Eperlecques, totdat Echternach in de 13e eeuw begint met het instellen van vorderingen. De historicus, die zich door enige 13e-eeuwse interpolaties (latere toevoegingen) in afschriften van oorkonden laat misleiden, moet zich geen historicus noemen, wanneer hij op zo fatale wijze de chronologie uit het oog verliest. Een en ander valt te verklaren. Toen keizer Otto I in 973 de abdij van St. Willibrord weer tot leven riep, was het allerminst zijn bedoeling om haar te begiftigen met de beneficies van de lekenabten. Of die beneficies nog een tastbare realiteit waren, doet niet eens ter zake. Indien de keizer die bedoeling had gehad, zou ze ook uitgevoerd zijn daar hij de macht had om dit te doen met zaken die van het rijk waren. Bovendien waren die beneficies, voor zover zij nog bestonden, in handen van lieden, die zich na de scheuring van Lotharingen aan zijn gezag onttrokken hadden. Men behoeft niet verder te zoeken naar motieven en achtergronden, daar het een helder feit is dat Echternach geen snipper heeft gekregen van de voormalige abdij Eperlecques, welk feit door Theoderich in 1192 in even heldere woorden wordt erkend. Zo zijn ook de huilerige verhalen van Theofried en Theoderich te doorzien wanneer zij beweren, dat de graven van Holland, Brabant, Gelre en Luxemburg de abdij zoveel afgenomen hadden. Die verhalen zijn onwaar, daar Eperlecques nooit iets in hun gebieden had gehad, en Echternach pas in de 13e eeuw op deze gedachte kwam en toen een kruistocht van vervalsing begon.
Tekst 647 973. Aflossing van de wacht. Na Herimannus (lekenabt) volgde hertog (graaf) Siegfried op, op wiens aanbeveling keizer Otto in het 34e jaar van zijn regering… de kanunniken uit deze plaats verdreef en haar ter beschikking stelde van de monniken… en hem (Siegfried) opdracht gaf om zich naar Echternach te begeven en daar de kanunniken aan te sporen het werelds leven te verlaten, hun onpassende zeden te verbeteren en een gezonder en beter leven te leiden. Zij werden door de toespraak van de graaf geraakt; sommigen kozen de goede weg, anderen wilden liever weggaan, hetgeen hun werd toegestaan, en terwijl dit tumult aan de gang was, werd Ravangerus als abt aangewezen. Bron : Cat. abbatum Epternaciensum, MGS, xxm, p. 32. Nota 647-1. Dit verhaal, aan de pen van Theoderich ontsproten, behoeft niet toegelicht te worden, daar eenieder zelf het koren van het kaf kan scheiden. De waarheid is dat de benedictijnen het bestaande, maar niet meer gebruikte klooster van St. Petrus te Berg aan de Sauer betrokken, waar op z’n hoogst nog een pater of broeder woonde, die te oud was om zonde te kunnen doen. » (9).
De monniken van Echternach verzamelen in de twaalfde eeuw bestaande documentatie van het klooster Aefternacum waarvan ze beweren een voortzetting te zijn. Op zoek naar de vroegere goederen van dat klooster gaan ze eerst naar de juiste streek ten zuiden van Duinkerke. Ze konden aldaar geen aanspraak meer maken omdat de goederen en rechten allang verbeurd waren verklaard. Theofried van Echternach (abt van 1093 tot 1110) vermeldde allerlei voormalig bezit in zijn Vita S. Willibrordi. Daarna is het proost Theoderic van Echternach die eind twaalfde eeuw daarover van her en der 175 stukken verzamelt voor het Liber Aureus (geschreven tussen 1190 en 1222).
3. 1156 : Echternach maakt aanspraak op Hollandse kerken en geeft ze weer op
Inmiddels twee volle eeuwen na de stichting van Echternach en vier eeuwen na Willibrord gaan de monniken elders op zoek naar bezittingen en rechten van Aefternacum en laten zich daarbij leiden door de veronderstelling dat met ‘Fresen’ ook wel eens de Friezen en met ‘Trajectum’ eventueel het bisdom Utrecht bedoeld zou kunnen zijn. Ze zoeken echter niet in Friesland (waarvan nog geen spoor te bekennen is) of Utrecht (waar ze tegenover de bisschop, die ze bovendien als bondgenoot nodig hadden, geen schijn van kans maken) maar in Holland dat als maagdelijk gebied net boven water kwam.
In de twaalfde eeuwse Vita S. Willibrordi schrijft Theofridus van Echternach dat de vorsten van Holland, Dirk (III of IV?), Floris (I) en zijn zoon Dirk (V), die 25 kerken onder het recht van de heilige bisschop onrechtmatig in bezit namen, in de bloei van hun leven (godswraak !) zijn omgekomen (10). De kerken worden echter niet bij name genoemd en in latere documenten komen maar 24 namen voor.
Theofried van Echternach stuurt na het jaar 1100 drie monniken naar Holland om goederen en rechten te vinden waarop aanspraak zou kunnen worden gemaakt. Er wordt blijkbaar niets gevonden dat met een oudere documentatie in verband kon worden gebracht zodat lukraak bestaande kerken worden genoemd. De toen opgestelde lijsten, te vinden in het Sacramentium van Echternach dat zich in de Bibliothècque Nationale in Parijs bevindt en dat meerdere afwijkende namenlijstjes omvat (11), bewijst dat alle vroeger gedateerde akten met namen van kerken latere vervalsingen zijn omdat Echternach eerder niet over namen beschikte.
In 1156 maakt de abdij van Echternach op grond van een valse of vervalste akte gedateerd 1063 (12) tegenover de graaf van Holland en de abdij van Egmond aanspraak op 24 kerken die 450 jaar eerder zouden hebben toebehoord aan Willibrord, een bezit dat de abdij al die tijd blijkbaar had laten verslonsen. Genoemd worden :
Flardinge (Vlaardingen), Kiericwerve (Oegstgeest?), Velsereburc (Velserbroek), Heliglo (Heiloo), Pethem (Petten), Harago (Hargen), Sche (Overschie), Rinesburc (Rijnsburg), Warmonde (Warmond), Letthemuton (Leimuiden), Rinsaterwalt (Rijnsaterwoud), Asclerewalt (Esselijkerwoude), Agathenkiricha (bij Beverwijk), Hemetenkyricha (Heemskerk), Ascmannedelf (Assendelft), Sprirnerawalt (Spieringhorn onder Sloten of Spaarnwoude), Sloten (Sloten), Ekmune (Egmond), Alcmere (Alkmaar), Skimere (Schermer), Misenen (Mijzen bij Avenhorn), Woggungen (Wognum), Aldendohorp (Oudorp) en Vronen (Vronnen bij St.-Pancras, verdwenen).
Het bewijst het bestaan van deze plaatsen in 1156, maar allerminst dat ze ook al in de achtste eeuw bestonden. De eis van Echternach was vijfvoudig vals omdat nergens uit blijkt dat deze kerken ooit aan Willibrord hadden toebehoord :
- nóch in de documenten van zijn bisdom Traiectum, nóch in die van zijn abdij te Aefternacum worden deze kerken eerder genoemd;
- evenmin komen ze voor in de Vitae van Willibrord die door Alcuinus en door Theofried van Echternach werden geschreven;
- de plaatsen die daarin wél worden genoemd kunnen niet met Kennemerland in verband worden gebracht;
- ook in de plaatselijke bronnen van Kennemerland komen ze niet voor als kerken van Willibrord;
- er bestaat geen pauselijke bul ter bevestiging van deze bezittingen van vóór 1063 en aan de bul van Eugenius III uit 1148 zijn de namen van de kerken later toegevoegd (13).
Kerken behoren toe aan bisdommen en slechts zelden aan kloosters die landerijen en rechten kunnen bezitten. Dat is één van de redenen waarom Echternach de bisschop van Utrecht (14), die toch al aanspraak op Holland maakte, er in betrok.
Volgens een akte gedagtekend 28 december 1063 erkent Bisschop Willem van Utrecht tegenover de abt van Echternach, dat de abdij voor de helft de kerken in Holland bezit, eertijds door Karel Martel (drie-en-een-halve eeuw eerder) en anderen geschonken, die de graven Dirk (III) van Holland, Dirk (IV) en Floris (I) onrechtmatig in bezit hadden genomen. De lijst is nagenoeg identiek aan die van 1156 :
Het waren de hoofdkerken : Flardinge, Kierecwerve, Velsereburc, Heliglo, Pethem, met de onderkerken of kapellen : Harago, Sche, Rinesburc, Warmunde, Letthemuthon, Rinsaterswalt, Asclekerewalt, Agathenkiricha, Hemetonkyricha, Ascmannedelf, Spirnerawalt, Sloten, Ekmunde, Alcmere, Skimere, Misnen, Woggungen, Aldendohorp en Vronlo (15).
De akte is een vervalsing die na 1100 in elkaar is gestoken omdat Echternach eerder niet over de namen beschikte, waarschijnlijk is hij pas van 1156. Het lijkt er nog het meest op dat Echternach in 1156 naar Utrecht is gegaan met aanspraken, en dat de bisschop van Utrecht, op dat moment Godfried van Rhenen (1156-1178), werd gevraagd om medewerking te verlenen. Waren de kerken van Willibrord geweest dan behoorden ze aan het bisdom Trajectum, en als Trajectum Utrecht was, dan had Utrecht Echternach niet nodig. Maar Utrecht beschikte over geen enkel bewijs dat de kerken van haar waren geweest en bijgevolg zag het de aanspraken van Echternach als een steun voor haar eigen politiek. Vandaar dat Utrecht en Echternach besloten om de buit, die nog moest worden binnengehaald, te delen. Zo kreeg Utrecht in 1156 aangepraat dat het ’t Trajectum van Willibrord zou zijn geweest, hoewel Utrecht over geen enkel document beschikte waaruit dát, of enig voormalig bezit in Holland, viel af te leiden (16).
Van belang is ook dat Utrecht beweerde sinds 1063 Holland in leen te hebben van Duitse Roomse Koning Hendrik IV maar het in onderleen te hebben gegeven aan Godfried III de Bultenaar. Deze verwierf dus ‘rechten’ in Holland via zowel Utrecht als Echternach, beide op grond van de valse aanspraken van Echternach.
In een ongedagtekende akte, die uit de periode tussen 1071 en 1076 zou zijn, verklaart hertog Godfried van Neder-Lotharingen dat abt Reginhart van Echternach de helft van de aan het klooster toebehorende kerken van Holland aan bisschop Willem van Utrecht heeft overgedragen, en de andere helft, die Robrecht (de Fresoon) onrechtmatig aan zich getrokken had, aan hem (Godfried) heeft overgedragen tegen een cijns van 60 pond per jaar (17). In 1076 wordt hertog Godfried vermoordt en bisschop Willem overlijdt.
Echternach verkwanselde hier rechten waarop het nog niets eens met goed gevolg aanspraak had gemaakt. Voor Utrecht kwam dit tegenover Holland goed uit omdat Godfried militair gezien meer voorstelde dan de abt van Echternach. Dat niet de graven van Holland hier als schuldigen worden opgevoerd, maar Robert de Fresoon (Robrecht I), die van 1071 tot 1093 graaf van Vlaanderen was, is omdat hij getrouwd was met Geertrui van Saksen, de weduwe van Floris I, en stiefvader van en voogd over Dirk V. Merk op dat er in 1063 geen sprake van was dat Echternach bezit aan Utrecht overdroeg; de bisschop van Utrecht erkende slechts dat Echternach de helft al bezat. Merk ook op dat de akte zegt dat Robrecht Utrecht slechts de helft van de rechten afhandig had gemaakt. Ook deze akte is een vervalsing.
In ca. 1101 richt abt Theofried van Echternach zich tot keizer Hendrik (IV) met het verzoek dat de kerken in Holland, die door een tiran in beslag zijn genomen, aan Willibrord worden teruggegeven, zoals diens vader (de vader van de keizer) dat in bijzijn van paus Leo in Mainz (in 1047) had bevolen. Van belang is dat in deze akte de kerken niet konden worden genoemd omdat Echternach nog niet over namen beschikte. In 1101 noemt Burchard, bisschop van Utrecht, Floris II, graaf van Holland, als zijn leenman, wat betekende dat hij de graaf moest erkennen, maar tegelijk in hem niet meer dan een ondergeschikte wenste te zien.
Echternach had in 1063 geen aanspraak in Holland gemaakt. Maar zelfs als de kerken in 1063 en daarna door Echternach inderdaad waren ‘weggeschonken’ en overgedragen, dan konden ze in 1156 niet meer door dat klooster worden opgeëist, wat eens te meer de vervalsing aantoont.
4. Willibrord wordt naar Holland overgebracht
In de verzameling afschriften van de bezitstitels van de laatste bisschop van Traiectum, die meest logisch vanuit de St.-Bertijnsabdij in St.-Omaars via de St.-Pietersabdij in Gent in de twaalfde eeuw in Egmond terecht was gekomen in de vorm van het Cartularium van Radboud, wordt geen van de kerken genoemd en nog niemand was op het idee gekomen om Willibrord met Kennemerland of Utrecht in verband te brengen. De oorspronkelijke Codex met de goederenlijst van de St. Maartenkerk te Tournehem bevindt zich momenteel in het British Museum in Londen. Utrecht verkreeg indertijd een afschrift vanuit Egmond (18).
Thibaldus, de kapelaan van de graaf van Holland, en abt Walter van de abdij van Egmond reizen in 1156 naar Echternach om de aanspraken af te wijzen waarbij ze in ruil voor het opgeven van de aanspraken 120 morgen land aanbieden op Schouwen-Duiveland dat toen bedijkt werd. Echternach aanvaardt die schikking. In 1157 overlijdt graaf Dirk VI van Holland en hij wordt opgevolgd door zijn zoon Floris III.
Echternach koos voor kleine inkomsten liever dan voor grote beginselen, die, zelfs als het om veel geld ging, onmiddellijk weinig anders konden opleveren dan een lange gerechtelijke strijd waarvoor het slechts vervalste akten en een beetje godswraak à charge had. Indien Echternach daadwerkelijk rechten had op de inkomsten van 25 kerken en dit bovendien tegenover Dirk VI met een authentieke pauselijke bul kon bewijzen, dan zou het nooit genoegen hebben genomen met een paar bunder land. De kansen waren hoe dan ook verkeken toen te Utrecht als opvolger van de welwillende Godfried van Rhenen als nieuwe bisschop Boudewijn (1178-1196) werd aangesteld, een zoon van Dirk VI van Holland en een broer van Floris III. Echternach laat Holland verder met rust en richt zich, met iets meer gevolg, op het maken van valse aanspraken in Brabant.
Maar het houdt niet op, want in 1211 wordt te Echternach een oorkonde opgesteld, waarin Willem I, graaf van Holland, de schenkingen bevestigt van goederen op Schouwen door vroegere graven aan de abdij gedaan. Echternach aanvaardt dus dat het om schenkingen ging, en niet om een vereffening voor de roof van 24 kerken, waarover met geen woord meer wordt gerept (19). Daarmee gaf Echternach de valsheid van haar eerdere aanspraken toe.
Door de aanspraken van Echternach af te wijzen ontkwamen Dirk VI, graaf van Holland, en abt Walter van Egmond niet alleen aan de contante betaling, maar maakten zij ook iedere latere Hollandse aanspraak op deze oude geschiedenis bijvoorbaat onmogelijk. Anderzijds verleenden zij door hun gesjacher om van het gezeur af te zijn voedsel aan het idee dat er wellicht tóch iets van waar was. Pas later, als de aanspraken voltooid verleden tijd zijn, wordt de geschiedenis omarmd en worden er steeds meer namen uit de documentatie van Aefternacum, waaraan zelfs de monniken van Echternach zich niet hadden bezondigd, naar Holland gesleept.
De Annalen van Egmond werden geschreven ná 1156. Hoewel de monniken tegelijk afschriften maakten van het Cartularium van Radboud werd daaruit geen enkel gegeven overgenomen in de Annalen, wat laat zien dat de monniken op dat moment nog niet op het idee waren gekomen om Trajectum met Utrecht in verband te brengen.
In Hollandse documenten wordt Willibrord pas in de dertiende eeuw voor het eerst, en heel beknopt, vermeld in de Annalen van Egmond (20) en in de Rijmkroniek van Holland van Melis Stoke (21). Pas in 1301 worden er voor het eerst relieken, afkomstig uit Echternach, gemeld van Willibrord te Utrecht en eerst daarna wordt ook zijn kerkelijk feest gevierd.
5. Bijlagen
« BIJLAGE LIJSTEN VAN PAROCHIEKERKEN VAN HET KLOOSTER ECHTERNACH Aanteekeningen uit de 11e eeuw in een sacramentarium uit Echternach in de Bibliothèque nationale te Parijs, ms. lat. 9433 bl. 1v, 2v. Uitgegeven : O. Oppermann, Untersuchungen I 83. Vgl. A. Reiners in Publications de la section historique de l’institut Royal Grand-ducal de Luxembourg 40 (1889) 30 vlgg. Kirichwereve mater (a1). Rinesburch. Warmunde (a2). Rinsaterwalt. Letthemutha. (a3). Northgo mater (a1). Vuoreholt mater (a1). Sasheim. Velisinburch mater (a1). Agathenkiricha. Heimethenkiricha. Asmedelf. Sloton. Smirnerewalt. Harleim. Urisheim. Heileginlo mater (a1). Almere. Misna. Skirmere. Flerethinga mater (a1). Skie. Harega. Petheim capella (a4). Ecclesię quas Theodericus habet. Nomina ęcclesiarum de Fresia : Velison. Heilingloh (a5). Northungon. Vuroholz mater (a6). Kiricwereve mater (a6). Leithemutha. Rinsaterwalt. Asclekerwalt. Voreholt mater (a6). Saxheim. Norhtgo mater (a6). Velscereburg. Agathenkyricha. Heimezenkyrke. Spirnerewalt. Sloton. Ascmanedelf. Heilegenlo mater (a6). Skirmere. Misna. Wokgunge. Aldenthorf. Vronlo. Petheim (a7). » (22).
a1. mater boven den regel door dezelfde hand hs.
a2. Warmunderm, de beide laatste letters uitgekrabd hs.
a3. door andere hand op de tweede helft der bladzijde bijgeschreven : In Wicsile II ecclesie. In Ambulon I ecclesia. Holevurt illa ecclesia. hs.
a4. capella boven den regel door dezelfde hand hs.
a5. boven den regel en uitgekrabd mater hs.
a6. mater boven den regel door andere hand hs.
a7. door andere hand zijn onder aan de bladzijde de in noot c genoemde woorden wederom toegevoegd, doch half uitgekrabd hs.
Bijlage b : Dr. D.P. Blok over de Echternachse lijsten
Aan het volgende, voor het overige interessante, opstel van dr. D.P. Blok ontbreekt maar één ding : het bewijs dat de Echternachse aanspraken echt waren, en niet vals.
« De Hollandse en Friese kerken van Echternach
Op 28 november 1063 bevestigde bisschop Willem van Utrecht de abt van Echternach in de helft van het bezit van een aantal kerken en kapellen in wat later Holland zou heten (b1). Het ging om vijf zgn. moederkerken, te weten Vlaardingen, Oegstgeest, Velzen, Heilo en Petten en een aantal ook met name genoemde dochterstichtingen. Hoe was Echternach aan die kerken gekomen ? De oorkonde deelt ons hierover mee, dat ze vroeger “door Karel (Martel) en andere rechtgelovige vaderen” aan Willibrord en aan Echternach geschonken waren. Van de Vlaardingse kerk is ons bekend dat deze door een geestelijke, Heribald, aan Willibrord gegeven was (b2), en over de kerk van Velzen bestaat een oorkonde, waarin deze door Karel Martel aan Echternach geschonken wordt (b3). Deze oorkonde is ongetwijfeld vals, maar de schenking kan wel plaats gevonden hebben. Van de stichting en de miraculeuze wijding door Willibrord van de kerk van Oegstgeest (of Kerkwerve) spreekt alleen nog maar de legende (b4). Hoe was Echternach deze kerken kwijt geraakt ? De oorkonde van 1063 zegt dit vrij nauwkeurig : ze waren door de graven Dirk III, Dirk IV en Floris I in bezit genomen, waarna ze propter continuam bellorum seditionem door een synodaal besluit in handen van de bisschop waren gegeven. We vinden dit bevestigd in een brief van abt Thiodfried van Echternach aan keizer Hendrik IV uit ca. 1101, waarin de abt eraan herinnert, dat Hendrik III op een synode te Mainz, oktober 1049, in tegenwoordigheid van de paus Leo IX deze door de Hollandse tyrannen gestolen kerken reeds had teruggegeven (b5). Geholpen had dat kennelijk niet. Maar in 1063, toen na de dood van Floris I in Holland een minderjarig graafje opgevolgd was, leek de kans gunstig om schoon schip te maken en de genoemde oorkonde is een onderdeel van dit streven. Wat werd in de oorkonde van 1063 bepaald ? De oorkonde vermeldt (b6), zoals gezegd, dat de kerken bij synodaal besluit aan de bisschop waren gekomen en bovendien, dat de tienden van de nog niet geconsacreerde en afgegrensde dochterkerken van ouds aan de bisschop behoorden (b7). Nu wordt bepaald, dat de helft van dit bezit door de bisschop aan Echternach wordt gegeven; de andere helft behoudt de bisschop; abt en bisschop zullen dan ook samen de pastoors benoemen. Ook zal de abt de helft krijgen van alle toekomstige voordelen die van de kerken konden komen. Tenslotte wordt de abt voor zijn helft der kerken vrijgesteld van alle aan de bisschop verschuldigde belastingen en vergoedingen. De abt kreeg hier dus een half ei voor een lege dop; de andere helft kwam aan de bisschop. Blijkens een oorkonde uit 1070-1076 (b8) ziet de abt het zo, dat hij de helft van zijn kerken aan de bisschop heeft afgestaan in ruil voor die vrijstelling van belastingen en vergoedingen. Hier las ik even in, dat de interpretatie, die Hoek (b9) van deze stukken gegeven heeft, niet juist kan zijn. Hij meent, dat de Gerulfingen allang het Echternachse bezit beheerden en daarvoor recht hadden op de helft van de opbrengst ervan. Het zou deze helft zijn, die nu aan de bisschop en aan Godfried van Lotharingen kwam, die vervolgens deze helft fixeerden op 60 pond per jaar. Uit bovenstaande analyse blijkt wel, dat de verdeling van het kerkenbezit in twee helften uit 1063 dateert en dat de Gerulfingen daarmee niets te maken hadden. Bovendien wordt in de oorkonde van 1070-1076 (Koch 87) niet de helft, die aan de bisschop behoorde, maar de helft die van Echternach was, voor 60 pond ’s jaars aan Godfried met de Bult afgestaan. Hoe is het verder met die kerken gegaan ? Na de moord op Godfried met de Bult (1076) wist Dirk V weer geleidelijk zijn graafschap te heroveren en maakte hij zich weer meester van de Echternachse kerken. Dit laatste blijkt uit een passage uit de door abt Thiodfried tussen 1102 en 1105 geschreven Vita Willibrordi (b10), waarin gesproken wordt over het droevig lot van de vijanden van de heilige en als voorbeeld verwezen wordt naar het nare uiteinde van de primates de Hollant, Theodericus et Florentius cum filio suo Theoderico qui viginti quinque ecclesias iuris tanti pontificis tyrannide invaserunt. Dirk V, de zoon van Floris I had zich de Echternachse kerken dus weer toegeëigend; vandaar ook, dat abt Thiodfried in zijn reeds genoemde brief aan Hendrik IV van ca. 1101 om hulp tegen de Hollanders vroeg (b11). De kerkenkwestie is pas later, toen de Hollandse graven stevig in het zadel zaten, geliquideerd. In 1156 zag de abt van Echternach af van zijn aandeel in de Hollandse kerken (quicquid iuris habuimus in ecclesiis) en krijgt daarvoor in ruil 120 gemet land op Schouwen aan de Elkersee (b12). Aan het einde van de plechtige dubbele beoorkonding van deze overeenkomst wordt met nadruk vermeld, dat abt Wouter van Egmond bij deze regeling aanwezig was, hetgeen daarom van belang was, omdat intussen de kerken van Vlaardingen en Heilo en hun filiaties door de graven aan dit klooster geschonken waren. Hoe het met de Utrechtse helft gegaan is, weten we niet, maar blijkens een uit 1165 of 1169 daterend processtuk (b13) is dit dan nog een brandende kwestie tussen de bisschop en de graaf van Holland. Het geschil zal toen echter wel spoedig zijn bijgelegd ten gunste van graaf Floris III, die in hoog aanzien stond bij keizer Frederik I. In ieder geval wordt in het verdrag tussen Lodewijk van Loon en de bisschop van Utrecht uit 1204 (b14) niet meer over de kerken gesproken. Hier veroorloof ik mij een tweede onderbreking, om te wijzen op het raadsel Rijnsburg, behorende tot de filiatie van Oegstgeest (Kerkwerve). We weten, dat de Hollandse graven de Echternachse kerken al in de 11e eeuw als hun eigendom behandelden en in dit kader is het niet vreemd, dat zij in 1133 in Rijnsburg een vrouwenklooster stichtten, ter plaatse – naar men aanneemt – van de vroegere parochiekerk (b15). De graven gingen hun gang, doch voor de abt van Echternach en de bisschop van Utrecht en – zou men zeggen – voor de paus moet dit onwettig geweest zijn. Toch zien we bisschop Andries van Kuik in 1133 de kloosterkerk inwijden (b16) en in 1140 paus Innocentius II het klooster, hem door de graaf opgedragen, in eigendom aanvaarden (b17). Desniettegenstaande bevestigt in 1148 paus Eugenius III Echternach in zijn bezittingen, waaronder de kerk van Rijnsburg met name genoemd wordt. Betekent dit, dat we moeten aannemen, dat de oorspronkelijke parochiekerk, de Echternachse dus, toch elders in Rijnsburg gezocht moet worden ? Ik weet het antwoord niet, maar stel slechts het probleem. Ik noemde de kerken van Vlaardingen en Heilo, die door een Hollandse graaf aan Egmond gegeven waren. Van die van Vlaardingen wordt in de Egmondse Evangelieaantekeningen en in het tussen 1125 en 1150 geschreven falsum op 1083 (b18) gezegd, dat graaf Arnulf (tot 993) hem geschonken had; volgens hetzelfde falsum zou die van Heilo door Dirk II (tot 988) gegeven zijn. Oppermann moest hiervan niets hebben; aangezien deze kerken tot 1165 Echternachs waren, moeten alle vermeldingen over Egmonds bezit ervan vóór dat jaar vervalsingen zijn. Meilink wil zo ver niet gaan; hij laat in het midden of deze kerken inderdaad door Dirk II en Arnulf geschonken zijn, maar meent dat sinds het midden van de 11e eeuw de graven feitelijk in het bezit van de kerken waren en enige ervan al voor het eind van die eeuw aan Egmond geschonken hadden (b19) : “De overeenkomst van 1156 tusschen Echternach en den Hollandschen graaf is de liquidatie van een verhouding – die eigenlijk allang niet meer bestond”. Het geschil is een onderdeel van de grote controverse over de Egmondse vervalsingen, een debat dat mijns inziens voorlopig in het voordeel van Meilink is beslecht. Dit debat wil ik nu verder niet vervolgen; ik wil slechts een scherper licht werpen op een bron, die weliswaar in dit debat gebruikt is, maar toch eigenlijk meer in margine en die nooit om zijns zelfs wil bekeken is, nl. de kerkenlijstjes van Echternach. De kerkenlijstjes van Echternach vinden we als losse aantekeningen op de eerste twee folio’s van een Echternachs sacramentarium in de Bibliothèque Nationale, fonds latin no. 9433. Dit sacramentarium werd beschreven door L. Ddelisle, A. Reiners en door V. Leroquais (b21). Dellisle geeft een globaal overzicht van de inhoud, waaruit ik het volgende overneem. Folio 1 tot 20 bevatten “préliminaires”, een voorafgaande verzameling stukken zonder veel onderling verband : een briefwisseling van S. Hieronymus, een lijst van de feesten der apostelen, een calendarium, gebeden en litaniën enz. Codicologisch hiermee verbonden begint dan op f. 20r het eigenlijke sacramentarium, dat ingedeeld in drie boeken de rest van de codex vult. Op het laatste blad vinden we dan nog lijsten van de aartsbisschoppen van Trier en de bisschoppen van Metz, waarvan het oorspronkelijke gedeelte liep tot en met Poppo van Trier en Theodericus van Metz, die beiden in 1047 overleden. Leroquais wees erop, dat in het calendarium op 19 october de wijding van de abdijkerk vermeld wordt, welke in 1031 plaatsgevonden had; dit bewijst dat het manuscript na die datum ontstaan moet zijn. REINERS drukte als eerste de kerkenlijsten af, maar zeer slecht; het krioelt van de leesfouten en zelfs nam hij een aantal persoonsnamen die boven aan f. 1v staan en niets met de kerkenlijst te maken hebben, in deze lijst op. Op deze ongelukkige publicatie stoelen dan W. Lampen en L.C.L. Eygenraam, die in 1920 over deze kerken schreven (b21) en wier bijdragen dan ook alleen nog maar waarde hebben als curiosa. Een veel betere uitgave verzorgde O. Oppermann (b22), zij het aan de hand van fotocopieën en daardoor nog niet perfect. De kerkenlijsten staan op f. 1 en 2. die samen een dubbelgevouwen stuk perkament vormen; de rest van de codex bestaat uit katernen. Dit reeds maakt sterk de indruk, dat f. 1 en 2 niet bij de oorspronkelijke codex behoorden, maar later werden toegevoegd. Die indruk wordt versterkt door het feit dat ze ook in formaat van de andere bladen afwijken; ze zijn van onder – precies gelijk, dus in dubbelgevouwen toestand – schuins naar rechtsboven afgesneden en daardoor korter dan de rest. Uit de inhoud blijkt met zekerheid, dat ze niet bij de oorspronkelijke codex behoord hebben; f. 2 bevat in goed karolingisch boekschrift een aantal gebeden, die grotendeels een doublure vormen van gebeden in het echte sacramentarium. F. 2r is geheel gevuld met gebeden pro fratribus in via dirigendis; voor hetzelfde doel vinden we in het sacramentarium of f. 212r en 212v gebeden pro iter agentibus, vaak vrijwel gelijkluidend aan die op f. 2r (wel vinden we op 2r een gebed dat niet op 212 staat, maar omgekeerd op 212 een groot aantal dat weer niet op 2r voorkomt). F. 2v heeft een gebed ad fratres revenientes overeenkomend met 213v oratio pro redeuntibus de itinere en vervolgens een gebed ad hospites suscipiendos overeenkomend met 213v in adventu fratrum supervenientium. Tenslotte heeft f. 2v dan nog gebeden ad coquinam fratrum exeundam en ad introitum coquinae. De conclusie moet zijn, dat f. 1 en. 2 een apart blad met gebeden vormden, dat men later, wegens zijn gelijke inhoud aan de codex toevoegde, nog vóór de zgn. “préliminiares”. Dit betekent weer, dat de gebruikelijke datering van de kerkenlijsten vóór 1047, die berustte op het feit dat de bisschopslijsten op f. 260 in hun oorspronkelijke vorm niet verder gingen dan dat jaar, alle grond verloren heeft. Toch is die datering er niet naast. Aan de datering van het handschrift waag ik me niet. Om handen uit de 11e eeuw te dateren, moet men het betreffende scriptorium erg goed kennen, zowel het boekschrift als het glossenschrift, en bovendien moet men een expert zijn, hetgeen ik niet ben. Inwendige criteria maken echter het vaststellen van een terminus ad quem mogelijk. Het feit dat de kerken van Noordwijk, Voorhout en Sassenheim in deze lijsten steeds genoemd worden, maar niet meer in de oorkonde van 1063 betekent dat, de lijsten ouder zijn dan dat jaar (zie beneden). Dit geldt voor het geheel. Voor de lijst die begint met de woorden : ecclesiœ quas Theodericus habet (f. 2v) geldt dan nog als terminus ante quem de sterfdatum van Dirk IV, 13 januari 1049; deze werd opgevolgd door Floris I, die in 1061 stierf en slechts een minderjarig zoontje achterliet. Voor deze lijst geldt dan als terminus a quo het jaar 993, waarin Dirk III graaf werd. Gezien het grote aantal dochterkerken, dat in deze lijst genoemd wordt en die op een aanzienlijke ontginningsactiviteit wijzen, lijkt het me veilig om niet te ver terug te gaan en de eerste helft van de lle eeuw aan te houden als de beste datering; men merke op, dat de Egmondse Evangelieaantekeningen bij de vermelding van de door Dirk II († 988) aan Egmond geschonken kerk van Voorhout nog geen melding maken van de dochterkerk van Sassenheim; onze lijsten noemen deze wel. Fol. 1 en 2 bevatten drie Hollandse lijsten en twee Friese. De eerste Hollandse lijst staat op f. 1v (b23) bovenaan, beginnend waar de liniëring aanvangt en deze liniëring keurig volgend. Hij werd geschreven door hand A, die misschien ook boven een aantal kerken het woord Mater schreef en één maal, boven Petten het woord cap(ella). Hand A schreef misschien ook de eerste vijf van een rijtje persoonsnamen bovenaan het blad. Nadat deze lijst geschreven was, werden eronder twee gebeden, één pro amico en één Pro uno defuncto neergeschreven. De tweede Hollandse lijst werd onderaan f. 2v op een kleine ruimte na het laatste gebed geschreven. Hand B schreef hier, zich vrijwel niet aan de liniëring storend : Nomina ecclesiarum de fresia. Velison, Heilingloh, Northungon. Vuroholz. Kiricuuerue. Vervolgens heeft hand C de derde lijst gemaakt; hij sloot aan bij het Kiricuuerue van hand B dat hij als uitgangspunt nam voor de opsomming van de dochterkerken van dit Kerkwerve (= Oegstgeest), waarna hij voortging, steeds een moederkerk herhalend en de dochters erachter noemend. Boven het geheel schreef hij vervolgens Ecclesie quas theodericus habet. Hand D schreef later onderaan f. 2v de eerste Friese lijst betreffende Wicsile, Ambulon en Holeuurt, wiste die vervolgens uit en herschreef hem op f. 1v naast de eerste Hollandse lijst (b24). Misschien schreef deze hand ook de persoonsnamen Wido en Reinzo boven aan de rand van de pagina. Het gehele schrijfgebeuren kan waarschijnlijk als volgt gereconstrueerd worden. Onder de gebeden die op f. 2r recto en verso staan, werden waarschijnlijk uit een oude bron die soms niet best gelezen werd de Nomina ecclesiarum de fresia tot en met Kiricuuerue geschreven door hand B. We vinden hier nog de oude vorm Velison tegenover verder in de 11e eeuw in Echternach Velsereburg of Velisinburg, Northungon een oude, verder nergens voorkomende groepsnaam tegenover later, sinds 899 Northgo en varianten; de vorm Heilingloh zal wel verkeerd gelezen zijn; Vuroholz geeft een hoogduitse vorm, die in Echternach sinds het begin van de 8e eeuw mogelijk is (b25). Hand C breidde deze lijst uit, maar met gebruik van zelfstandige gegevens zoals blijkt uit de spelling van de namen en de toevoeging van de dochterkerken. Hij meldde bovendien, dat Theodericus deze kerken in bezit had. De kerk van Vlaardingen ontbreekt hier. Een volgende lijst, door hand A op f. 1v geschreven geeft deze kerk wel; blijkens afwijkingen zowel wat de namen als hun volgorde als de spelling ervan betreft, gebruikte ook deze hand een zelfstandige bron. Hand D schreef vervolgens op f. 2v de Friese namen bij, zag toen dat deze ten onrechte stonden bij de kerken die Theodericus had, wiste ze uit en herschreef ze op f. 1v naast de Hollandse lijst van hand A. Tenslotte werden op f. 1v nog twee gebeden toegevoegd. In de lijst van hand A zijn de kerkfiliaties door strepen van elkaar gescheiden. Het is natuurlijk niet mogelijk te zeggen welke hand die strepen getrokken heeft, al is de inkt gelijk aan of gelijkend op die van hand A. Bij die streeptrekking is Petten in een apart hokje gekomen; bovendien staat er cap(ella) boven. Ook in de lijst van hand C wordt Petten geen mater genoemd. Het schijnt dus toch een jongere, van geen moederkerk afhankelijke/stichting te zijn geweest; in 1063 is het echter een moederkerk geworden hoewel nog zonder kinderen ! Op grond van onze lijst kan men betwijfelen, dat Petten tot de oude kerken uit Willibrords tijd behoort (b26). Samenvattend kunnen we concluderen, dat we voor Holland beschikken over drie lijsten uit verschillende bronnen, voor Friesland over twee lijsten uit dezelfde bron. Ik geef nu twee opstellingen van de Hollandse namen zoals die in de lijsten en in de oorkonde van 1063 voorkomen. De eerste opstelling geeft de namen in de volgorde waarin ze in genoemde bronnen verschijnen. De tweede opstelling maakt het mogelijk de verschillen in de vermelde namen en in hun spelling te constateren. Uit beide opstellingen tezamen blijkt duidelijk de onderlinge onafhankelijkheid van lijsten en oorkonde.
hand B | hand C | hand A | oorkonde 1063 |
| | | cop. Echtern. 12e eeuw cop. Utr. 12e tussen (). |
Velison Heilingloh Northungon Vuroholz Kiricuuerue | (Kiricuuerne) Leithemutha Rinsarereuualt Asclekereuualt Voreholt Saxheim Norhtgo Velscereburg Agathenkyrke Heimezenkyrke Spirnereuualt Sloton Ascmanedelf Heilegenlo Skirmere Misna Wokgunge Aldenthorf Vronlo Petheim | Kirichuuereue Rinesburch Warmunde Rinsareruualt Leithemutha Northgo Vuoreholt Sasheim Velisinburch Agathenkiricha Heimethenkiricha Asmedelf Sloton Smirnereuualt Harleim Vrisheim Heileginlo Almere Misna Skirmere Flerethinga Skie Harega Petheim | Flardinge Kiericwerue Velsereburc (-burg) Heligelo Pethem Harago Sche Rinesburc (-burg) Warmunde Leithemuthon (Liethe)- Rinsarereuualt (Rinsarerwald) Asclekerewalt (Asclekeruald) Agathenkiricha (-kyrica) Hemezonkyricha (Hemezen- kyrica) Ascmannedelf (-dilf) Spirnerauualt (Spirnereuuald) Sloten Ekmunde (Ecmunde) Alcmere Scirmere Misnen Woggungen Aldendohorp (-thorp) Vronlo. |
oorkonde 1063 | hand B | hand C | hand A |
cop. Echternach 12e eeuw cop. Utr. 12e tussen (). | | | |
Flardinge Harago Sche Kiericwerue Rinesburc (-burg) Warmunde Leithemuthon (Liethe-) Rinsatereuualt (-saterwald) Asclekerewalt (-lekerwald) Velsereburc (-burg) Agathenkiricha (-kyrica) Hemezonkyricha (-zenkyrica) Ascmannedelf (-dilf) Spirnerauualt (-reuuald) Sloten
Heligelo (Heilegelo) Ekmunde (Ecmunde) Alcmere Scirmere Misnen Woggungen Aldendohorp (-thorp) Vronlo Pethem |
(Kiricuuerue)
Velison
Heilingloh
Northungon Vuroholz |
Kiricuuerue
Leithemutha Rinsatereuualt Asclekereuualt Velscereburg Agathenkyricha Heimezenkyrke Ascmannedelf Spirnereuualt Sloton
Heilegenlo
Skirmere Misna Wokgunge Aldenthorf Vronlo Petheim Norhtgo Voreholt Saxheim |
Flerethinga Harga Skie Kirichuuereue Rinesburch Warmunde Leithemutha Rinsateruualt
Velisinburch Agathenkiricha Heimethenkiricha Asmedelf Smirnereuualt Sloton Harleim Vrisheim Heilegenlo
Almere Skirmere Misna
Petheim Northgo Vuoreholt Sasheim. |
Over de spellingen kan ik kort zijn. We constateren hoogduitse vormen in voor de schrijver herkenbare woorddelen : -heim, -kyricha, een maal -holz en een maal -thorf. Men kan niet zeggen, dat bv. A opvallend meer hoogduitse vormen heeft dan C; systeem zit er niet in : C heeft wel -thorf, maar is de enige die één maal -kyrke geeft. Wel is duidelijk, dat de oorkonde vrijwel alleen oudnederlandse vormen heeft; alleen -kiricha (alléén in de Echternachse copie !) wijst naar het hoogduits. Van veel meer belang is het vast te stellen, welke kerken de eene lijst meer heeft dan de andere. Allereerst zien we dat de oudste lijst, die van hand B, alleen de namen van Velzen, Heilo, Noordwijk, Voorhout en Kerkwerve/Oegstgeest bevat. Zowel op grond van de boven beschreven naamsvormen als ook omdat hier alleen de moederkerken – zonder het waarschijnlijk nog jongere Petten (zie boven) – vermeld worden, mogen we aannemen, dat deze lijst op zeer oude gegevens stoelt; ik beschouw hem dan ook als een lijst die een oudere situatie dan die van de 11e eeuw weergeeft. Opvallend is hier het ontbreken van de moederkerk Vlaardingen, terwijl we weten dat het eigendomsrecht van Echternach op deze kerk tot de tijd van Willibrord teruggaat. Trouwens ook de lijst van hand C mist de Vlaardingse filiatie, die pas weer bij hand A opduikt en dan ook in de oorkonde van 1063 tereccht komt. Is de Vlaardingse kerk misschien tijdelijk onbereikbaar geweest, of behoorde zij tot aan het optreden van Dirk III in Vlaardingen kort voor 1018, tot een ander, een zuidelijker visitatiegebied van de Echternachers (vgl. beneden) ? Vergelijken we vervolgens de lijsten van hand C en hand A, dan zien we dat C ten opzichte van A de volgende kerken mist : Vlaardingen, Harg/Ketel, Overschie, Rijnsburg, Warmond, Haarlem, “Vrisheim” en Alkmaar. Daarentegenover mist A ten opzichte van C : Esselikerwoude, Wognum, Oudorp en Vronen. Deze verschillen zijn moeilijk uit het verschil in ontstaantijd te verklaren; dat C eerder schreef dan A kan onmogelijk verklaren dat de oudere lijst Rijnsburg en het geestdorp Warmond mist, maar wel Esselikerwoude heeft, dat weer in de jongere lijst ontbreekt. Evenmin schieten we iets op met de manier waarop Post deze lijstjes benaderde (b27). Hij constateerde de vele onderlinge verschillen (en zag bovendien niet, dat B en C verschillende lijsten zijn) en de discrepanties ten opzichte van de oorkonde van 1063, die voor hem maatgevend was, en leidde daaruit af dat de samenstellers van de lijstjes erg onnauwkeurig te werk gegaan waren en een aantal kerken vergeten waren. Post ging er bij dit oordeel blijkbaar van uit, dat het doel van de lijstjes geweest was om de rechten van Echternach op Hollandse kerken volledig vast te leggen. Ik zou eerder willen zeggen : het feit dat ze dat niet doen en zoveel kerken niet noemen, betekent dat de lijsten een dergelijke volledige opsomming niet nastreefden. Rekening houdend met het aparte karakter van het blad, waarop ze in margine geschreven zijn, namelijk een los blad (of een uit een groter geheel gelicht blad), dat vrijwel geheel gevuld was met gebeden voor broeders die op reis gaan of van de reis terugkeren, is het niet onwaarschijnlijk, dat we hier te doen hebben met notities of copieën van notities van broeders, die naar Holland zijn geweest om daar de kloosterbezittingen te bezoeken. Dit verklaart waarom deze lijsten zelfstandige stukken zijn, onafhankelijk van elkaar opgesteld en dan ook verschillend uiteraard in spelling, maar ook in samenstelling. Plaatsen die de ene keer wel bezocht worden, laat men een andere keer liggen. Het is best mogelijk, dat men bij een reis regelrecht van Oegstgeest naar Leimuiden of Rijnzaterwoude gaat en dan ook nog tijd heeft voor Esselikerwoude, terwijl men een volgende reis aandacht besteedt aan Rijnburg en Warmond, maar geen gelegenheid heeft om ook Esselikerwoude aan te doen. Mogelijk kan het ook zo zijn geweest, dat de visiteurs alleen de moederkerken bezochten en de namen van die kapellen noteerden, waaruit dat jaar inkomsten binnengekomen waren. Als men afziet van het vooroordeel, dat iedere aantekening een juridisch sluitende claim moet betekenen en als men onze lijsten beoordeelt naar de gegevens die ze zelf geven, dan ligt zulk een interpretatie voor de hand. Een interpretatie die niet alleen gesteund wordt door de context, in casu de gebeden pro fratribus in via dirigendis, maar ook door het feit, dat de lijsten A en C beginnen bij Oegstgeest. Als een Echternachse monnik naar Holland reist, dan kon hij zijn weg kiezen langs de Brabantse bezittingen als Waalre en Eersel, dan wel regelrecht langs de Maas naar de rijke Betuwse bezittingen, die de abdij nog ca. 1200 bezat (b28). Via Utrecht en de Rijn kwam men dan allereerst bij de kerk van Oegstgeest. Lijst A gaat daarna naar het Noorden naar de Kennemer kerken en daarna naar het Zuiden naar Vlaardingen. Door hun onderlinge afwijkingen spreken A en C elkaar dus niet tegen, maar vullen ze elkaar aan. Dit staat heel anders met de verschillen tussen deze kerkenlijsten aan de ene kant en de opsomming in de oorkonde van 1063 aan de andere. Deze oorkonde moet inderdaad alle Hollandse kerken noemen, waarop de abdij van Echternach aanspraak maakte en voor zover de bisschop van Utrecht het met die aanspraak eens was. Als er in de kerkenlijsten kerken genoemd worden, die in de oorkonde ontbreken, dan moet daarvoor een speciale reden zijn. Zulke kerken zijn er; het gaat allereerst om de twee moederkerken Noordwijk en Voorhout, die in alle drie de lijsten voorkomen, dan om Sassenheim, dochter van Voorhout, die zowel door hand A als door hand C genoemd wordt en tenslotte om Haarlem en “Vrisheim”, die alleen door hand A vermeld zijn (b29). Waarom liet de oorkonde de belangrijke kerken van Noordwijk en Voorhout (met Sassenheim) weg ? Ik zie hiervoor maar één oplossing : omdat de oorkonde, zoals in de narratio expliciet gezegd wordt, zich bewust beperkte tot die kerken, die door Dirk III, Dirk IV en Floris I in bezit genomen waren. Nu delen de Egmondse evangelieaantekeningen ons mede, dat Dirk II († 988) de kerken van Voorhout en Noordwijk aan Egmond gegeven had en ik neem aan dat dit waar is. Het boven reeds gememoreerde feit, dat de evangelieaantekeningen de dochterkerk van Voorhout niet noemen, bewijst immers, dat hier een oudere bron – zeker ouder dan de Echternachse lijsten – gebruikt werd. Door die beperking tot Dirk III en latere graven heeft men in 1063 de kerken van Voorhout en Noordwijk blijkbaar bewust buiten de discussie gehouden en dan waarschijnlijk juist wegens de aanspraken van Egmond; hier ging het niet om feitelijk bezit van de graaf, maar om dat van Egmond en waarschijnlijk had de bisschop, die op het gehele graafschap vlaste, met Egmond zo zijn eigen plannen. In een oorkonde van 30 april 1064, waarin koning Hendrik IV de grafelijkheid in het huidige Noordholland en Rijnland aan de bisschop schenkt, is al zeer vroeg, waarschijnlijk al in het origineel een interpolatie aangebracht, die de schenking ook op de abdij Egmond betrok (b30). Een moeilijkheid is echter, dat dezelfde – eind 11e eeuw opgestelde – Egmondse evangelieaantekeningen eveneens mededelen, dat graaf Arnulf, de voorganger van Dirk III dus, de kerken van Vlaardingen, in Harg/Ketel en Overschie aan Egmond geschonken had; deze kerken worden wél in de oorkonde van 1063 genoemd. Binnen mijn redenering moet dit wel betekenen, dat deze mededeling van de evangelieaantekeningen onjuist is. Het is trouwens uiterst onwaarschijnlijk dat vóór 993, het sterfjaar van Arnulf, al twee dochterkerken van Vlaardingen bestonden; bovendien zegt de Egmondse bron impliciet dat Harg en Overschie kerken zijn i.p.v. kapellen, want hij vermeldt de bij die kerken behorende tienden; dit is in directe tegenspraak met alle andere gegevens. De kerk van Vlaardingen moet dus na 1063, waarschijnlijk onder Dirk V aan Egmond gekomen zijn : hetzelfde geldt voor Heilo, dat pas voor het eerst in het tussen 1125 en 1150 vervaardigde falsum op 1083 (b31) als Egmonds bezit wordt vermeld. Voor het ontbreken van Haarlem en “Vrisheim” heb ik geen verklaring (b32). Indien men “Vrisheim” terecht als Urisheim leest en met Ursem gelijkstelt, dan heeft hand A, die deze kapel duidelijk in de filiatie van Velzen plaatste, zich vergist. Tenslotte de Friese lijsten ! Het is kenmerkend voor de op Egmond en de Hollandse geschiedenis betrokken manier, waarop men tot nu toe de Echternachse kerkenlijsten bekeken heeft, dat het nog niemand is opgevallen, dat er ook twee Friese lijsten in staan, die onze kennis over Friesland in de vroege middeleeuwen belangrijk aanvullen. De twee Friese lijsten zijn, zoals ik boven reeds beschreven heb gelijkluidend, van dezelfde hand en dus als één bron te beschouwen. Ik lees : In uuicsile II ecclesie. In ambulon I ecclesia (b33). holeuurt illa ecclesia, dat is : Op Terschelling twee kerken, op Ameland een kerk, Holwerd de kerk. De aantekening heeft bepaald een ander karakter dan de Hollandse kerkenlijsten en stamt waarschijnlijk uit een goederenlijst, zoals we die vooral uit de Karolingische tijd kennen (b34). Opvallend is, dat hand D de enige is, die de plaatsnamen niet met een hoofdletter schrijft. Dat Terschelling een tweede, oudere naam heeft gehad was allang bekend (b35); de volgende vormen tekende ik op :
3e kwart 13e eeuw | Wexalia |
1322 | Wexel |
1336-1339 | terre Wexalie (2 maal) |
1337 | Wexalie |
1440 | Woxalia, veranderd in Uxalia |
1482 | Wuxaliœ. |
De ontwikkeling van Wexel tot Wuxal en Woxal en de schrijfwijze Uxal zijn niet abnormaal en reeds door Knop voldoende verklaard (b36). Knop wees ook op het feit dat ter weerszijde van de zeer belangrijke Vliemond een rijmend namenpaar Texalia en Wexalia voorkomt, dat reeds meermalen aanleiding was, om een etymologisch verband tussen deze twee namen te zoeken. Sinds Kern wordt Tessel door ter zake kundigen algemeen verklaard als een -l-afleiding bij de IE wortel *deks- “rechts” met als nevenbetekenis “westelijk” of “zuidelijk” (b37). Het is echter niet mogelijk voor Wihsil/Wehsal een etymologie te vinden, die een corresponderende betekenis oplevert. We moeten dus of voor Tessel naar een andere etymologie omzien, of afzien van een nauwe band tussen deze twee namen. In het laatste geval is voor Wihsile een aantal etymologieën te bedenken, die echter nergens aan getoetst kunnen worden op hun waarschijnlijkheid. De vorm ambulon voor Ameland sluit aan bij de naamsvormen die we in de overigens slechte Fuldase overlevering vinden : 8e eeuw insula que dicitur Amble, Amblum. Met de localisering van Holeuurt in Holwerd zal niemand moeite hebben. De localisering in Holwerd wordt gesteund door het feit, dat we hier een Willibrorduskerk aantreffen; dit patrocinium was tot nu toe niet verklaard, doch nu we weten dat de kerk eigendom van Echternach geweest is, is deze zaak duidelijk. Minder eenvoudig ligt het op Terschelling. Ondanks de afwijkende meningen van Wunkes, Knop en Smit (b38) meen ik dat Muller het bij het juiste eind had, toen hij op dit eiland de volgende patrocinia aangaf : Hoorn - Sint Nicolaas, Viveporten (nu verdwenen) - Sint Petrus, Westerschelling - Sint Johannes, Suryp - Sint Martinus, Midsland - Sint Willibrord (b39). Nu is het vrijwel zeker, dat de kerk van Midsland eerst na de 13e eeuw en voor 1440 parochiekerk geworden is; hij zal als zodanig van Suryp zijn afgesplitst. Het is onwaarschijnlijk dat zo laat nog een Willibrord-patrocinium gegeven zou zijn als er niet een plaatselijke traditie aan ten grondslag lag; ik neem aan, dat er in Suryp zo een traditie geweest is, die geleid heeft tot het patrocinium van de dochterkerk. Op het Stryper kerkhof zijn door Elzinga opgravingen verricht waarbij bleek, dat een tufstenen kerk uit ca. 1100 een houten voorganger gehad heeft uit ca. 1000 en deze weer een houten voorganger uit ca. 900 (b40). Deze kerk van Suryp zal één van de Echternachse kerken geweest zijn. Of de andere die van Westerschelling of die van Viveporten geweest is, die beide wegens hun patrocinium in aanmerking komen, kan ik niet uitmaken. Op Ameland vinden we geen Willibrordus-patrocinium; de kerk van Hollum, een personaat, was aan O.L. Vrouw gewijd (b41), die van Ballum aan Sint-Barbara (b42) en die van Nes aan Johannes den Doper (b43). Ten noorden van de begraafplaats van Nes bevond zich een Willebrorddobbe en dit richt onze aandacht op dit dorp (b44). Nu wilde een in de 16e eeuw wijd verbreide traditie, dat in de 9e eeuw op Ameland een Benedictijnerklooster was gesticht, dat ca. 1100 naar Foswerd bij Ferwerd zou zijn verplaatst. Okko van Scharl vermeldt dit vrij uitvoerig en ook in een verzoekschrift van Tako KamIninga aan de Staten van Friesland uit 1581 wordt hierop teruggegrepen (b45). Inderdaad bezat het aan Johannes den Doper gewijde Benedictijnerklooster te Foswerd uitgebreide bezittingen op Ameland (b46), die volgens Houwink vrijwel het gehele gebied van Nes en Buren besloegen (b47). De aanwijzingen zijn bescheiden, maar ik waag het te veronderstellen, dat toen Echternach zijn verre bezit in Friesland afstootte, het Amelandse goed, waaronder de kerk van Nes, aan Foswerd is gekomen (Holwerd kwam aan het klooster te Dokkum). De legende van het 9e-eeuwse Benedictijnerklooster op Ameland heeft dan zijn historische kern in dit Echternachse goederenbezit. De implicaties van het bovenstaande zijn niet zonder belang. Voor de Friese geschiedenis wordt nu enig licht geworpen op de middeleeuwse bewoning van de waddeneilanden, waarover we nog zo bitter weinig weten. In de eerste helft van de 11e eeuw stonden op Terschelling tenminste reeds twee kerken en op Ameland vermoedelijk ook meer dan een, want de lijst spreekt niet van de kerk op Ameland (illa ecclesia), maar van één kerk. Voor onze kennis van het kloosterbezit in ons land levert de Friese lijst nieuw materiaal. Reeds eerder heb ik erop gewezen, dat we in het noorden van ons land sporen vinden van een Echternachse oriëntatie; het ging toen om de schenking door een zekere Gotricus in 786-787 van goederen in Humsterland (Kenwerd) en Middag aan dit klooster (b48). Verder weten we, dat een deel van het koningsgoed te Stroe op Wieringen aan Echternach gekomen is (b49). Hierbij voegt zich nu een niet onbelangrijk bezit te Holwerd en de ervoor liggende eilanden, gedeeltelijk aan de monding van het Vlie. Aan de overkant van deze monding was Tessel koningsgoed, waarvan de kerken aan Utrecht gegeven waren. Niet onwaarschijnlijk is, dat ook het Echternachse bezit op Terschelling op een koninklijke schenking teruggaat : de riviermonden waren immers omgeven door grote koninklijke bezittingen (b50). Tenslotte is de winst voor de naamkunde niet gering. We weten nu, dat de Echternachse lijsten aangaande de Hollandse kerken op een zelfstandige overlevering berusten en onderling niet afhankelijk zijn; dit verhoogt hun waarde. De oudste vorm van Weksel is natuurlijk van zeer groot belang, maar ook de 11e-eeuwse vorm Ambulon voor Ameland is leerzaam. We kenden alleen nog maar de in slechte copieën overgeleverde vormen Ambla en Amblum uit de 9e eeuw (b51), die er overigens zeer authentiek uit zien. Ambulon in de 11e eeuw vormt de brug naar een reïnterpretatie tot ofri. *Ammelond, 1307 mnl. Ammeland; waaruit ons Ameland te verklaren is. De vorm op -land is dus niet authentiek. Bovendien merk ik op, dat de hier genoemde attestaties alle ontbreken in Gysselings Toponymisch Woordenboek, zodat deze gegevens als een aanvulling daarop beschouwd kunnen worden. Amsterdam. D.P. Blok.» (23)
(b1) A.C.F. Koch, Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299 I (’s-Gravenhage 1970) no. 84; de lijst met kerken op blz. 159.
(b2) Koch no. 2 anno 727.
(b3) Koch no. 4.
(b4) J.R.W. Sinnighe, Hollandsch sagenboek (’s-Gravenhage 1943) blz. 193; in mijn jeugd hoorde ik in dit verband het Oegstgeester kerkje nog “het zweetkerkje” noemen.
(b5) Koch no. 84 kopnoot.
(b6) Voor het volgende vooral R.R. Post, Eigenkerken en bisschoppelijk gezag in het diocees Utrecht tot de XIIIe eeuw (Utrecht 1928) blz. 54vv en 219vv.
(b7) Dit is een verrassende mededeling; men zou zeggen, dat de tienden van nog niet van de moederkerk afgescheiden gebied aan die moederkerk toekwamen. Waarschijnlijk wordt hier het recht van de bisschop op novale tienden geïntroduceerd.
(b8) Koch no. 87.
(b9) C. Hoek, De Hof te Vlaardingen. Holland V (1972) blz. 57vv. – J. Hof, De abdij van Egmond van de aanvang tot 1573 (’s-Gravenhage - Haarlem 1973) blz. 347, nam deze onjuiste voorstelling over.
(b10) Acta Sanctorum November III (Brussel 1910) blz. 479 = M.G.H. SS. XXIII blz. 25; het Gotha-handschrift is contemporain.
(b11) De woordkeus van de brief : per tyrannidem ablatos in Hollant ecclesias sluit opvallend nauw aan bij die van deze passage en zal zelfs – wegens het onjuiste tyrannide voor tyrannice – wel tot voorbeeld gediend hebben. Beide passages geven zeer vroege vermeldingen van de naam Holland voor het hele graafschap, vgl. D.P. Blok, Holland und Westfriesland Frühmittelalt. Stud. III (1969) blz. 347 vv.
(b12) Koch no. 139 en 140.
(b13) Oorkondenboek van Holland en Zeeland ed. Obreen, no. 182. – zie voor de datering ook G.J. ter Kuile, Versl. Med. Overijs. Regt Gesch. LVIII (1942) blz. 7 en dez[elfde]. Oorkondenboek van Overijssel I (Zwolle 1958) no. 69.
(b14) Koch no. 267.
(b15) W. Glasbergen in Leids Jaarboekje 1950 blz. 100vv. – M. Hufer, De adellijke vrouwenabdij van Rijnsburg 1133-1574 (Nijmegen 1923) blz. 36, 270 meent dat de parochiekerk gescheiden was van de abdijkerk, maar wel op het terrein van de abdij stond.
(b16) Annales Egmundenses, ed. Oppermann, blz. 148.
(b17) Koch no. 120.
(b18) Koch no. 88.
(b19) P.A. Meilink, De Egmondsche geschiedbronnen (’s-Gravenhage 1939) blz. 23 en 39v.
(b20) L. Delisle, Mémoire sur d’anciens sacramentaires in : Mémoires de l’Institut Français. Académie des Inscriptions et Belles-Lettres t. XXXII (1886) blz. 57vv. – A. Reiners in Publ. de la Section historique de l’Institut Royal Grand-Ducal de Luxembourg XL (1889) blz. 30vv. – V. Leroquais, Les sacramentaires et les missels manuscrite des bibliothèques publiques de France I (Paris 1924) blz. 121 v. geeft een uitvoerige beschrijving van het eigenlijke sacramentarium, maar blijft bij die van de eerste twee folio’s ver beneden peil.
(b21) Bijdragen Bisdom Haarlem XXXIX (1929-1930) blz. 135vv. en 337vv.
(b22) Fontes Egmundenses blz. 255.
(b23) Fol. 1r bevat de titel : Liber missas et de officio missae en enkele andere aantekeningen die we verder buiten beschouwing kunnen laten.
(b24) Tussen Warmunde van deze Hollandse lijst en In uuicsile van de Friese is rm (niet rin) weggewist; deze -r- met hoog opgestoken vlag is van een type dat verder niet voorkomt; ik weet niet wat ik hiermee aan moet.
(b25) R. Schützeichel, Neue Funde zur Lautverschiebung im Mittelfränkischen Zeitschr. f. dt. Alt. XCIII (1964) blz. 19vv.
(b26) Dat Oudorp, Vroonlo en Woggenum niet onder Petten maar onder Heilo horen, heeft J.K. de Cock, Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland (Groningen 1965) blz. 46vv. aannemelijk gemaakt.
(b27) a[angehaalde]. w[werk]. (zie noot 6) blz. 222vv.
(b28) D.P. Blok, De Franken, hun optreden in de historie (Bussum 1968) blz. 40 en noot 74a.
(b29) Omgekeerd noemt de oorkonde van 1063 nog Egmond, dat op geen van de lijsten voorkomt; hiermee zal wel de kapel in de duinen op het graf van Sint Adelbert bedoeld zijn, vgl. J. Hof a[angehaalde]. w[erk]. (als in noot 9) blz. 350.
(b30) Koch no. 85, waarbij D.P. Blok a[angehaalde]. w[erk]. (als in noot 11) blz. 354 vv. De opvallende kortheid van de interpolatie maakt waarschijnlijk, dat ze in het origineel is aangebracht.
(b31) Koch no. 88.
(b32) ca. 1130 wordt Hedwig, dochter van Floris II in de kerk van Haarlem begraven, vgl. H. Bruch in Jaarboek Haerlem 1963 blz. 91vv. Dit wijst op nauwe banden met het gravenhuis, dat in Haarlem trouwens een hof had.
(b33) De uitgewiste lijst op F. 2v gaf hier ecclesie.
(b34) Zie D.P. Blok, Meded. Ver. Naamk. XXXIII (1957) blz. 100v. en de daar aangehaalde literatuur, waarbij nog W. Metz, Zur Geschichte und Kritik der frühmittelalterlichen Güterverzeichnisse Deutschlands, in Archiv f[ur]. Diplomatik IV (1958), blz. 183 vv. en dez[elfde]. Das Karolingische Reichtsgut (Berlin 1960).
(b35) S. Muller Hzn. Ts. [Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde] XX (1902) blz. 172. – S.A. Waller Zeper, Nederl[andsch]. Archievenblad XXVII (1918/9) blz. 141. – G. Knop, Schylgeralân. Een beschrijving van land en volk van het eiland Ter-Schelling (Leeuwarden 1969(2)) blz. 1v.
(b36) G. Knop, t.a.p.
(b37) Zie hierover laatstelijk M. Gysseling, Meded[elingen]. Ver[erniging]. Naamk[unde]. XXI (1945) blz. 5.
(b38) G.A. Wumkes, Tusschen Flie en Borne (Wester-Schelling 1900) blz. 55vv. – G. Knop a[angehaalde].w[erk]. Hoofdstuk XVIII. – J. Smit, Terschellinger Getij (Haren 1972) blz. 52v.
(b39) S. Muller Hzn., Het bisdom Utrecht, deel I van kaart 9, De Kerkelijke Indeling omstreeks 1550 tevens kloosterkaart (’s-Gravenhage 1921) blz. 552.
(b40) G. Elzinga, Nieuwsbulletin v[an]. d[e]. Kon[inklijke]. Ned[erlandse]. Oudhk[undige]. Bond 1968, blz. 132-134.
(b41) P. Sipma, Oudfriese Oorkonden I (’s-Gravenhage 1927) no. 342 (vgl. no. 454).
(b42) P. Sipma, t.a.p.
(b43) S. Muller Hzn. (als noot 39) blz. 542.
(b44) H. Bakker, Ameland, van Hollum tot de Hon (Haren 1970) blz. 56. Dat Ameland overigens niets te maken heeft met Fositeland en Willibrords avonturen aldaar, heeft W[illy]. Krogmann, Die heilige Insel, ein Beitrag zur altfriesischen Religionsgeschichte (Assen z.j. [1942]) aangetoond.
(b45) Ocka Scarlensis, Chronyk en waarachtige beschryvinge van Friesland (Workum 1753(2)), blz. 78, 87. – G.F. baron toe Schwarzenberg, Groot Placaat en Charter-boek van Vriesland IV (Leeuwarden 1782) blz. 279.
(b46) P. Sipma (als noot 41) no. 326.
(b47) J. Houwink, De staatkundige en rechtsgeschiedenis van Ameland tot deze eeuw (Leiden 1899) blz. 104, 110, 240 vv.
(b48) D.P. Blok, De oudste oorkonde over Groningerland. Driemaandelijkse Bladen XI (1959) blz. 20vv.
(b49) O[orkonden]b[oek]. Utr[echt]. 49; hierbij D.P. Blok, De Franken in Nederland (Bussum 1974(2)) blz. 71.
(b50) Blok (als noot 49) blz. 78.
(b51) T.W. s.v.; de datering aldaar is iets te vroeg.
Bijlage c : Albert Delahaye over de Echternachse lijsten
« Tekst 657 ca. 1100. Het “Dievenboekje” van Echternach : In een codex van Echternach, thans bewaard in de Bibliothèque Nationale te Parijs en bekend als het “Sacramentarium van Echternach”, is voorin een dubbelgevouwen blad perkament toegevoegd, dat vier bladzijden vormt. De bladzijden bevatten drie van elkaar afwijkende lijsten van kerken in Holland. Op blz. 3 staan gebeden “voor de broeders die op reis gezonden worden”. Bladzijde 4 draagt een gebed “voor de broeders die terugkeren”, tevens gebeden “voor de maaltijd der broeders bij vertrek, en de maaltijd der broeders bij de terugkeer”. Bron : Parijs, Bibliothèque Nationale, Fonds latin, nr. 9433. Nota 657-1. Toen Theofried van Echternach omstreeks 1100 de bewering deed, dat de abdij wel 25 kerken in Holland had gehad, en de abdij deze in de loop van de 12e eeuw wilde terugeisen, beschikte zij over geen enkele naam. Theofried had alleen een naam Velisena [moet zijn : Velisana] laten vallen, bij hem overigens een rivier, waarmee al helemaal niets te beginnen was. Daarom werden enige monniken naar Holland gestuurd, wat de gebeden bij het vertrek en de terugkeer ons duidelijk maken, om daar 25 kerken op te sporen. Bij welslagen was hun een goede maaltijd in het vooruitzicht gesteld. De abdij begreep wel dat zij man en paard moest noemen bij een eventuele claim. Vanuit Echternach kon zij geen 25 plaatsen in Holland kennen; atlassen bestonden toen nog niet, evenmin Gouden Gidsen van de bisdommen. Nog minder kon zij wat plaatsnamen verzinnen, die nergens aanwezig waren; dat zou bij voorbaat tot mislukking zijn gedoemd. Het enig redmiddel was, verspieders te zenden naar het Beloofde Land. Blok meent dat de lijsten vóór 1063 opgemaakt moeten zijn, het jaar van de befaamde vase akte waarin de 25 kerken van Holland vermeld staan. De man die toch over zo’n ruime fantasie beschikt, kon zich blijkbaar niet indenken dat drie monniken op het dievenpad zijn geweest om het materiaal te verzamelen voor het fabriceren van die valse akte, die omstreeks 1156 in elkaar geflanst werd. Het clubje bestond uit drie monniken; vandaar de drie enigszins afwijkende lijsten; want nauwkeurigheid was de minst beoefende deugd in Echternach. Blijkens de kloostervoorschriften moesten monniken altijd met z’n drieën op reis. Dat twee onderweg een scheve schaats zouden rijden, zou nog kunnen, maar bij drie was dat uitgesloten, omdat het tevens gebruik in de kloosters was om op zo’n reis als leider een doorgewinterde en totaal verstorven monnik mee te sturen, die boven alle aardse aanvechtingen stond en zoveel gezag over zijn jongere confraters had dat er niets gebeurde wat God en vader abt niet konden goedkeuren. Men kan het dus rustig achterwege laten, alle mogelijke en onmogelijke speculaties te wijden aan deze lijsten en hun onderlinge afwijkingen, daar zij juist bewijzen dat Echternach op stap is geweest om materiaal te verzamelen voor de vervalsingen van oorkonden, waarvan de claim op Holland in 1156 de eerste vrucht was. Ik stel de reis van de monniken dan ook tussen 1100 en 1156 en meen de lijsten met recht het “Dievenboekje” van Echternach te mogen noemen. Want toen de monniken met hun “buit” in de abdij terugkeerden, hadden zij er maar 24 gevonden; zij hebben nog dagen gezocht naar dat ene verloren schaap, gingen de boel eens opnieuw rangschikken en toen nog eens opnieuw en dan krijg je drie lijsten. Het ergste was echter, dat geen enkele naam uit Holland gedekt bleek te zijn door de oudere documentatie over St. Willibrord. Maar omdat zij nu eenmaal zulke mooie lijstjes hadden gemaakt, ging de abdij door met het construeren van de claim, waarmee zij overigens pas in 1156 voor de dag durfde komen. Daarbij zag zij glansrijk over het hoofd, en de historici hebben haar even glansrijk hierin gevolgd, dat als St. Willibrord inderdaad 25 kerken had gehad, deze aan het bisdom toebehoorden en nooit van de abdij kunnen zijn geweest, te minder nog omdat die 300 km veraf lag. Bovendien blijkt dat de abdij van Echternach op haar visitatie-reis Dorestadum, Daventre en Tilia overgeslagen heeft. En waarom, als St. Willibrord de 25 kerken van Holland aan Echternach geschonken had, ondanks dat zij in zijn “Testament” ontbreken, claimde Echternach deze belangrijke drie dan niet ? Doodgewoon omdat deze namen alleen in de documentatie van Tournehem stonden en niet in die van Eperlecques, zodat ze in Echternach totaal onbekend waren. Deze factoren had Blok naast het “Dievenboekje” van Echternach moeten leggen, dan had hij de juiste gang van zaken begrepen in plaats van zich bij de neus te laten nemen door de vervalsing van Echternach. Met ere is weer een 20-tal van zijn “koningsgoederen” de lucht ingeblazen en blijft van zijn “Karolingisch Nederland” niets meer over. » (24)
Bijlage d : Het vervalste document ad 1063 volgens dr. A.F.C. Koch
Hier volgt het vervalste document op het jaar 1063 waarvan geen oorspronkelijk bestaat, er zijn alleen Utrechtse en Echternachse “afschriften” (25).
« 1063 dec. 28 84 Keulen
Willem I, bisschop van Utrecht, bevestigt Reinbert, abt van Echternach, in het bezit van de helft van de door Karel (Martel) en anderen aan Willibrord geschonken kerken van Vlaardingen, Oegstgeest, Velzen, Heilo en Putten, die door graaf Diederik III en zijn zonen Diederik IV en Floris I waren geüsurpeerd, en die krachtens een synodaal besluit samen met de bijbehorende en met name genoemde kapellen in de handen waren gekomen van de bisschop van Utrecht.
Originelen : A1. Chirograafgedeelte bestemd voor de abt van Echternach, blijkens (het ontbreken van) een marginale aantekening in E1 reeds in 1529 niet meer voorhanden. – A2. Chirograafgedeelte bestemd voor de Utrechtse kerk, niet voorhanden. Afschriften van A1 : B1 (12e e.) BN Parijs, hs. nr. ms. latin 8996, fol. i bis v., 1e kolom, op een opengelaten plaats in een Echternachs hs. uit de 11e-12e e.; de kopiist heeft getracht het schrift van A1 na te bootsen. – C1 (1e kwart 13e e.) Hertogelijke bibliotheek, thans Thüringische Landesbibliothek, te Gotha, hs. nr. I, 71 = liber aureus Epternacensis, fol. 99 : (jongere rubr.) De ecclesiis in Hollandia, aan het einde ingekort, niet naar B1. – D1 (begin 16e e.) Groothertogelijk Instituut te Luxemburg, historische sectie, hs. nr. 15/265 = codex (uit het bezit van A.) Neyen, fol. 76 v - 77 r, naar C1, dus onvolledig. – E1 (1529) Ibidem, hs. nr. 15/264 = Willibrord Schram, cartularium van de abdij Echternach, fol. 102 v - 103 r, naar C1, dus onvolledig. Afschriften van A2 : B2 (c. eind 12e e.) RA Utrecht, archief bisschoppen nr. 43 = liber donationum I van de Utrechtse kerk, fol. 35 v - 36 v : Conventio Willelmi episcopi et Reginberti Asternacensis (c1) abbatis de ęcclesiis in Hollant, waarna de volgende aanhef : In nomine sanctę et individuę Trinitatis. Hęc carta consignata et in sinodo confirmata banno episcopali corroborata, quam si quis sancto Willibrordo infringere voluerit, episcopi Traiectensis est banno confirmare, armis quibus potest defendere, ad communem utilitatem sancti Martini sanctique Willibrordi quibuscumque modis potest retinere. – C2 (1e kwart 13e e.) Ibidem nr. 44 = liber privilegiorum Traiectensium uit het bezit van P. Bondam, fol. 47 V - 49 r, naar B2, met dezelfde rubriek en aanhef. – D2 (c. 1330) Ibidem nr. 45*, eerder te Hannover = cartularium van de Utrechtse kerk, fol. 27 r - 29 r of (nieuw) 28 r - 30 r, naar afschrift van B2, met zelfde rubriek en aanhef. – E2 (c. 1380) RA Utrecht, archief kapittel Oudmunster nr. 1 = liber catenatus, fol. 34 of (nieuw) 91 : Compositio facta per Wilhelmum episcopum Traiectensem et abbatem Esternacensem (c1) super quibusdam ecclesiis et decimis earundem sitis in Hollandia, naar afschrift van B2, met dezelfde aanhef. – F2 (15e e.) RA Utrecht, archief Dom nr. 52*, eerder UB Leiden hs. nr. BPL 67B = cartularium van de Utrechtse kerk, fol. 27 v - 28 v, nr. 60, zelfde rubr. als B2 (var. : Afternacensis), verwant met D2. – G2 (c. 1500) KB Brussel, hs. nr. 7241 (8343) = afschrift van de tweede redactie van het Chronicon comitum Hollandiae et episcoporum Ultraiectensium van Johannes Gerbrandi a Leydis, fol. 99 of (nieuw) 106, verwant met D2. – H2 (1548) UB Utrecht, hs. nr. 771 = Corn. J. Mudenus, Collectanea historica, II, fol. 72 r - 73 v, met op fol. 154 de bekende aanhef, verwant met F2. – I2 (c. 1550) RA Utrecht, archief Dom nr. 3464 = codex traditionum uit het bezit van P. Bondam, fol. 51 v - 53 r, naar C2, met dezelfde rubriek en aanhef. – J2 (1588) UB Utrecht, hs. nr. 4 K 20 = P. C. Bockenberg, Ecclesiae Traiectinae diplomata, fol. 25 r - 26 r, naar H2. – K2 (c. eind 16e e.) Ibidem nr. 8* E 5 = Dez., Praecipua eccl. Traiectinae diplomata, I, fol. 127 r - 128 v, naar J2. L2 (c. 1605) KB Den Haag, hs. nr. 130 A 3-II = Dez., Annales Hollandiae, II, fol. 255, naar K2. – M2 (c. 1627) RA Utrecht, hs. nr. 358-II = Arn. van Buchell, Lib. prob. C, fol. 28 r - 29 r. – N2 (c. 4e kwart 17e e.) UB Utrecht, hs. nr. 1253-II door Ant. Matthaeus, p. 129-130. – O2 (2e kwart 18e e.) Niedersächsisches Staatsarchiv te Wolfenbüttel, hs. nr. IV, 53-I door J. F. Falcke, p. 393, naar D2. – P2 (kort voor 1753) ARA Den Haag, 3e afd., hs. nr. 3f door F. van Mieris, fol. 12, o.m. naar L2. – Q2 (c. 1783) RA Utrecht, hs. nr. 369 = P. Bondam, dipl. cent. V, nr. 424, naar B2. – R2 (18e e.) Landesbibliothek te Hannover, hs. nr. XXV, 1505, fol. 21 r - 22 v, nr. 24, naar D2. Drukken : a. Heda, uitg. Furmerius, p. 298, onvolledig naar de Utrechtse traditie. – b. Iohannes a Leydis, Chrono Hollandiae, uitg. Sweertius, p. 129-130, naar G2. c. Heda, uitg. Buchelius, p. 132-133, onvoll. naar idem. – d. Scriverius, Principes Hollandiae, p. 27-28. – e. Van Loon, Hollandsche histori, II, p. 314-315, noot 1, naar c, dus onvoll., met in de tekst een ned. vert. – f. Drakenborch, Aanhangsel, p. 291-293, nr. 3, naar B2. g. Miraeus-Foppens, Opera dipl., IV, p. 350-351, dipl. belg. nova coll. nr. 7, naar de Utrechtse traditie. – h. Van Mieris, ChHZ, I, p. 64-65, naar O2, met op p. 65-66 een vert. naar e, dus onvoll. – i. Schannat en Hartzheim, Concilia Germaniae, III, p. 148-149, naar a. – j. Van den Bergh, OHZ, I, p. 54-55, nr. 85, naar E2. – k. F. X. Kraus, Litterarische Entdeckungen; analecta diplomatica, in : Jahresbericht der Gesellschaft für nützliche Forschungen zu Trier über die Jahre 1863 und 1864, Trier 1867, p. 55-56, nr. 2, naar B1. – l. Muller, Oudste cart. sticht Utrecht, p. 99-101, lib. don. I nr. 63, naar B2. m. Muller en Bouman, OSU, I, p. 203-204, nr. 225, naar B2. – n. Wampach, Echternach, I-2, p. 308-311, nr. 192, naar B1C1B2. – o. Obreen, OHZ, p. 40-41, nr. 85, naar mn. – p. D. von Gladiss in : MGH, DD reg. et imp. Germ., VI-I, p. 152-155, nr. 116a naar B2E2; nr. 116b naar B1C1. Vertalingen in nederlands : Scriverius, Alle de graven van Hollant, p. 80-82. – Scriverius, Beschryvinge graven van Holland, p. 190-193. Regesten : Wurth-Paquet, Liber aureus, p. 24, nr. 173. Wauters, Table, I, p. 512; VII, p. 143. – Stumpf, Reg., p. 482, nr. 2634a. – Bormans en Haikin, Table, XI-1, p. 66. – Brom, Reg. sticht Utrecht, I, p. 45, nr. 220. – Muller, Reg. bisschoppen Utrecht, I, p. 14, nr. 68.
Pas in 1860 (Wurth-Paquet t.a.p.) en 1863/64 (zie hiervoor onder i) is de Echternachse handschriftelijke traditie van deze oorkonde aan het licht gebracht. Deze oorkonde is in de koninklijke kanselarij voorzien van een bekrachtiging door de kanselier en van een datering. H. Bresslau (Handbuch der Urkundenlehre für Deutschland und Italien, I(3), Berlin 1958, p. 714 noot 1) hield de mogelijkheid open, dat zij daarenboven het koninklijk zegel zou hebben ontvangen. D. von Gladiss (t.a.p.) achtte dit laatste onwaarschijnlijk, evenals de veronderstelling van C. Wampach (t.a.p.) als zouden de kopiisten de Signum-regel hebben weggelaten. Dit laatste lijkt mij, gezien de goede handschriftelijke overlevering van de oorkondetekst, uitgesloten. Over de inhoud van deze oorkonde uitvoerig R. Post, Eigenkerken, p. 54 vlg. en 219 vlg. Deze inhoud hangt nauw samen met die van hierna nr. 87 uit de jaren [1070-1076 febr. 26]. Uit een ongedateerde brief van de abt van Echternach, Thiofrid, aan keizer Hendrik IV, te plaatsen in de eerste jaren der 12e eeuw, blijkt niet alleen dat de abt van Echternach ook toen nog bezig was de rechten van zijn convent op de Willibrord-kerken te doen handhaven, doch tevens, dat reeds keizer Hendrik III – op een synode te Mainz, 1049 okt. 19 – de abdij van Echternach had gesteund in haar pogingen om in het effectieve bezit van haar kerken in Holland te komen (brief uitg. o.m. door Van Mieris, ChHZ, I, p. 77, ad 1101; Van den Bergh, OHZ, I, p. 60, nr. 93, ad [1101?]; Wampach, Echternach, I-2, p. 328-330, nr. 200, c. 1101, waarbij in I-1, p. 244, een verklaring voor deze datering contra o.m. Slumpf, Reg., p. 483, nr. 2965a, ad 1103 juli; Obreen, OHZ, p. 47, nr. 93, c. 1101; gemeenschappelijke bron dezer drukken : E. Martène en U. Durand, Veterum scriptorum et monumentorum historicorum, dogmaticorum, moralium amplissima collectio, I, Parisiis 1724, kol. 584, ad 1101 :) Gloriosissimo domino suo imperatori augusto H. gratia Dei id quod est T. intimum et devotissimum orationis obsequium, et quicquid in coelo et in terra est, optimum. Nulla omnino, domine mi, possum exprimere facundia, quanta cor meum exhilarastis laetitia, cum nuper Leodio per proprias manus regias meae exiguitati vestram dignatus estis commendare animam. Pro summis et maximis regiae munificentiae muneribus tantae dignationis vestrae pignus meis retuli fratribus, et vestri memoriam in imis eorum recondidi visceribus; sed ‘0 et praesidium et dulce decus meum’ (c2), coeptam in nos perficite gratiam, et quia videtis quod Christus Dominus in vobis christo suo complet sua per Isaiam promissa ‘Ego ante te ibo, et gloriosos terrae humiliabo, portas aereas conteram et vectes ferreos confringam’ (c3), in nobis ultimis Illius servis Eius honorate magnificentiam, per tyrannidem ablatos in Hollant ecclesias, quas aeternae memoriae genitor vester H. sancto Wilbrordo Moguntiae, papa assidente nono Leone, reddidit, nostrae facite ecclesiae, et hoc regio munere nostrae paupertati consulite. Vale. Men zie over de rechten en aanspraken op de Hollandse ‘Willibrord’-kerken verder ook nr. 86 (ad 1064 mei 2), dat een falsum is waarschijnlijk uit de jaren 1121-1122, en nog de nrs. 125 ([1147-1148]), 139/140 (1156) en 149 (1159). Hierna volgt links de Echternachse teksttraditie, rechts de Utrechtse. De Echternachse tekst baseren wij in hoofdzaak op B1, dat ook completer is dan C1. De Utrechtse tekst steunt op B2, omdat de overige Utrechtse afschriften alle direct of indirect van B2 zijn afgeleid.
c1. sic.
c2. Horatius, Carmina I, 1, 2.
c3. Isaias 45, 2.
(C) Notum sit omnibus in Christo fidelibus tam presentibus quam futuris, qualiter ego UUilhelmus (d1), sanctę Traiectensis ecclesię licet indigne vocatus episcopus, per manus advocati mei Gerolfi (d2) Reginberto (d3) venerabili sancte Ebternacensis (d4) ęcclesię abbati eiusque advocato Theoderico in sancta sinodo (d5) recognovi mediam (d6) partem ęcclesiarum earum quę infra nominate sunt, quarum matres videlicet he : Flardinge (d7), Kiericwerue (d8), Velsereburc (d9), Heligelo, Pethem, aliquando a Karolo (d10) aliisque orthodoxis patribus beato Willibrordo, patrono nostro ac primo sedis nostrę archiepiscopo, ad eandem ęcclesiam Ebternacensem (d11) traditę fuerant, set (d12) a Theoderico comite ac filio eius Theoderico fratreque (d13) eius Florencio (d14) invase atque propter continuam bellorum seditionem (d15), omni episcopali iure neglecto, in potestatem (d16) episcopi synodali auctoritate redacte fuerant, cum capellis infra nominatis : Harago, Sche, Rinesburc (d17), Warmunde, Leithemuthon, Rinsatereuualt (d18), Asclekerewalt, Agathenkiricha, Hemezonkyricha (d19), Ascmannedelf, Spirnerauualt (d20), Sloten, Ekmunde, Alcmere (d21), Scirmere (d22), Misnen, Woggungen, Aldendohorp (d23), Vronlo, que neque in termino earum que modo matres sunt, quippe ubi neque consecratio (d24) neque terminatio (d25) ulla erat, neque ipsę consecrate fuerant, atque ideo (d26) omnis decinia secundum instituta (d27) canonum (d28) in manibus episcopi erat, ea videlicet conditione (d29) ut idem venerabilis abbas omnesque (d30) eius successores ad eandem ęcclesiam Ebternacensem (d31) medietatem habeant (d32) earundem ęcclesiarum omnium, liberam ab omni servicio episcopali, neque circaturam (d33) neque oblationes (d34) episcopo neque servitium preposito neque ad edificandas sive consecrandas (d35) vel ad terminandas easdem ęcclesias ullum supplementum prebeant neque ad sinodum (d36) coacti veniant; ipsi ministros locare, qui suam partem colligant, ipsi presbiteros ponere, qui ad easdem ęcclesias serviant, similem cum episcopo potestatem habeant; ipsi in omni utilitate que de eisdem ęcclesiis provenire potest, sive in redemptione (d37) earum sive in adquisitione (d38) decimarum sive in compositione (d39) illati damni (d40), excepto episcopali banno, in omnibus mediam partem accipiant; si quid vero culpa presbiterorum (d41) neglectum (d42) fuerit, nullum inde dampnum incurrant. Et ut hęc nostra conventio (d43) inconvulsa permaneat, ad peticionem (d44) utriusque advocati in sancta sinodo (d45) bannum fecimus, paginam (d46) istam transscribi iussimus et ipsi subscripsimus (d47). Signum Wilhelmi (d48) Traiectensis episcopi. Signum Gerolfi eius advocati. Signum Reginberti Ebternacensis abbatis. Signum Theoderici eius advocati. Hi sunt testes : Ansfridus prepositus, Blitgerus prepositus, Lambertus prepositus, Liudolfus prepositus, Balduuinus prepositus, Anselmus prepositus, Engilbertus et frater eius Folchardus, Rotbertus, Heremannus et frater eius Werinhere, Rotbertus, Herrardus, Baldricus (d49), Ascolf, Gumeno (d50), Adalart, Tiemno, Heremannus et frater eius Gerhardus, Gerung, Humbertus, Rauangerus prepositus, Bezelinus, Frethericus, Adalbertus, Aluezo, Hezel, Ŏzelin, Weringer, Adolt, Winethere, Verrinhere, Ostechin, Eueruuin. Ne quis hanc paginam falsam putet, cam sigillo nostro utrimque signavimus; postremum vero ad maiorem succes[s]orum (d51) fidem regali etiam auctoritate confirmari postulavimus. Si (d52) quis eam irritam facere voluerit, iram omnipotentis Dei sanctorumque patrum nostrorum Martini (d53), Willibrordi omniumque simul sanctorum incurrat, et quod temptaver[i]t (d54) numquam efficiat (26). Fridericus cancellarius vice Sigefridi archicancellarii recognovi. Data V k. ianuarii anno dominicę incarnationis (d55) M LXIII, indictione (d56) II, anno autem ordinationis (d57) domni H. quarti regis VIIII, regni vero VII; actum (d58) Colonie; in Dei nomine feliciter. Amen (d58).
|
Notum sit omnibus in Christo fidelibus tam pręsentibus quam futuris, qualiter ego Wilhelmus, sanctę Traiectensis ęcclesię licet indigne vocatus episcopus, per manus advocati mei Gerolfi Reginberto (e1) venerabili sanctę Asternacensis (e2) ęcclesię abbati eiusque advocato Theodrico (e3) in sancta (e4) synodo recognovi mediam partem ęcclesiarum earum que infra nominatę sunt, quarum matres videlicet hę : Flardinge (e5), Kiericwerue (e6), Velsereburg, Heilegelo, Pethem, aliquando a Karolo et orthodoxis patribus aliis beato Willibrordo, patrono nostro ac primę (e7) sedis nostrę archiepiscopo, ad eandem ęcclesiam Asternacensem (e8) traditę fuerant, sed a Theodrico (e9) comite ac filio eius Theodrico (e9) fratreque eius Florentio invasę atque propter continuam bellorum seditionem, omni episcopali iure neglecto, in potestatem episcopi synodali auctoritate redactę fuerant, cum capellis infra nominatis : Harago (e10), Sche (e11), Rinesburg (e12), Warmunde, Liethemuthon (e13), Rinsaterwald (e14), Asclekeruald (e15), Agathenkyrica (e16), Hemezenkyrica (e17), Ascmannedilf, Spirnereuuald (e18), Sloten (e19), Ecmunde (e20), Alcmere, Scirmere, Misnen (e21), Woggungen (e22), Aldenthorp, Vronlo (e23), quę neque in termino earum quę modo matres sunt, quippe ubi neque consecratio neque terminatio ulla erat, neque ipsę consecratę erant, atque ideo omnis decima secundum constituta (e24) canonum in manibus episcopi erat, ea scilicet conditione ut idem venerabilis abbas omnesque eius successores ad eandem ęcclesiam Afternacensem (e25) medietatem habeant earundem ęcclesiarum omnium, liberam ab omni servitio episcopali, neque circaturam neque oblationes episcopo neque servicium preposito neque ad ędificandas sive consecrandas vel ad terminandas easdem ęcclesias ullum supplementum prebeant neque ad synodum coacti veniant; ipsi ministros locare, qui suam partem colligant, ipsi presbiteros ponere, qui ad easdem ęcclesias serviant, similem cum episcopo potestatem habeant; ipsi in omni utilitate que de eisdem ecclesiis provenire potest, sive in redemptione earum sive in acquisitione decimarum sive in compositione illati dampni, excepto episcopali banno, in omnibus mediam partem accipiant; si quid vero culpa presbiterorum neglectum fuerit, nullum inde dampnum incurrant. Et ut hęc nostra conventio inconvulsa permaneat, ad petitionem utriusque advocati in sancta synodo bannum fecimus, paginam istam transscribi iussimus et ipsi subscripsimus. Signum Wilhelmi Traiectensis episcopi. Signum Gerolfi eius advocati. Signum Reginberti (e26) Esternacensis (e27) abbatis. Signum Theodrici (e28) eius advocati. Hi gunt testes : Ansfridus prepositus, Blidgerus (e29) prepositus, Lambertus prepositus, Liudolfus prepositus, Balduinus (e30) prepositus, Anselmus prepositus, Engilbertus (e31) et frater eius Folcardus, Rotbertus (e32), Heremannus (e33) et frater eius Werenhere, Rodbertus (e34), Herradus, Baldricus, Ascolf, Gomeno, Adalardus, Tiemo (e35), Heremannus (e36) et frater eius Gerhardus (e37), Gerung, Hubertus, Rauengerus prepositus, Bezellinus (e38), Fredericus, Adalbertus, Aluezo, Hezel (e39), Ozelin (e40), Werenger, Odolt, Winethere, Werenhere, Ostekin, Eueruuin. Ne quis autem hanc paginam falsam putet, eam sigillo nostro utrinque signavimus; postremum vero ad maiorem successorum fidem regali etiam auctoritate confirmari postulavimus. Si quis eam irritam facere (e41) (voluerit) (e42), iram omnipotentis Dei sanctorumque patrum nostrorum Martini, Willibrordi omniumque simul sanctorum incurrat, et quod temptaverit numquam efficiat (26). Fridericus cancellarius vice Sigefridi (e43) archicancellarii recognovi. Data V k. ianuarii anno dominicę; incarnationis M°LXIII, indictione II, anno autem ordinationis domni Heinrici (e44) quarti regis VIIII, regni vero VII; actum Colonię; in Dei nomine feliciter. Amen. »
|
Noten :
d1. Willelmus C1.
d2. Girolfi C1.
d3. Regimberto C1.
d4. Epternacensis C1.
d5. synodo C1.
d6. hier in B1 een rasuur, waar waarschijnlijk partem heeft gestaan.
d7. Tussen F en d in B1 een geradeerde of oningevulde plek van drie letters.
d8. we gedeeltelijk weggevallen in gaatje B1.
d9. Velsereburch C1.
d10. K en l in majuskels B1.
d11. Epternacensem C1.
d12. sed C1.
d13. que om. B1.
d14. Florentio C1.
d15. sedicionem B1.
d16. potestate B1.
d17. Rinesburg C1.
d18. Rinsaterewalt C1.
d19. om. C1.
d20. Spirnerawalt C1.
d21. Alomere C1.
d22. Scirmire B1.
d23. Aldentorp C1.
d24. consecracio B1.
d25. terminacio B1.
d26. om. B1.
d27. uit institutata B1.
d28. cantinum B1.
d29. condicione B1.
d30. comesque C1.
d31. Epternacensem C1.
d32. om. B1.
d33. circ[.]tura B1; 5e letter geradeerd, 7e letter een a uit een u ?
d34. oblaciones B1.
d35. construendas B1.
d36. synodum C1.
d37. redemcione B1.
d38. adquisicione B1.
d39. compposicione B1.
d40. dampni C1.
d41. na pr een rasuur van 2 letters B1; prbor. C1.
d42. neglectu B1.
d43. convencio B1.
d44. in B1 rasuur : peti..nem.
d45. synodo C1.
d46. pagina paginam B1.
d47. De rest, tot en met Actum Colonie, ontbr. in C1.
d48. uit Wilhelme B1.
d49. eerste letter onzeker B1.
d50. uit Gumino B1.
d51. succesorum B1.
d52. Quod si B1.
d53. R en N in majuskels B1.
d54. temptaverat B1.
d55. incarn. B1.
d56. ind. B1.
d57. ord. B1.
d58. in plaats van Actum – – – Amen heeft C1: Actum Colonie anno Henrici regis quarti VIIII.
|
Noten :
e1. Regimberto D2.
e2. sic.
e3. Theoderico C2D2E2F2.
e4. gecorr. uit sancto B2.
e5. Flardinghe D2F2.
e6. hier last G2 in: id est nunc Oestgeest prope Leyden.
e7. zie de tekst A1.
e8. sic.
e9. Theoderico C2D2F2.
e10. Herago E2.
e11. Schee D2F2.
e12. Reinsburg D2F1.
e13. Leithemuthon C1; Liethemuton D2F2.
e14. Risantwald D1F1.
e15. Asclekerwald C1D2.
e16. Agatenkirica D1; Agathenkirica E2F2.
e17. Hemesenkirica D2F1; Hemezenkirica E2.
e18. Spirnereziuald D2F2.
e19. Slothen E2; Sclothen F2.
e20. Egmunde D1E2; Egmonde F1.
e21. m uit al C1; Alisnen D2F1.
e22. Woggunghen D2F1.
e23. Wronlo D2F2.
e24. vgl. B1.
e25. sic B2; Asternacensem C2D2E2F2.
e26. Regimberti D2.
e27. Asternacensis F2.
e28. Theoderici C2D2F2.
e29. Bliidgerus F2.
e30. Baldewinus C2; Balduuuinus D2; Baldwinus FS.
e31. Egilbertus D2; Engelbertus E2.
e32. Robertus C2D2.
e33. Herimannus C2.
e34. Robertus C2D2; Rotbertus E2F2.
e35. Thiemo D2F2.
e36. Herimannus C2.
e37. Gerardus C2.
e38. Bezelinus D2F2.
e39. Helsel D2; Hesel F2.
e40. Ozeliin D2.
e41. faceret F2.
e42. om. B2C2D2E2F2.
e43. Sigifridi D2F2.
e44. Henrici D2E2F2.
|
Bijlage e : De bisschoppen van Traiectum
De Bisschoppen van ‘Trajectum’ (27) |
Bisschoppen van Tournehem
Willibrord 695-739 Bonifatius 739-754 Gregorius 754-776 Alberik 776-783 Thiatardus/Theodoradus 783-ca. 790 Hermacarius/Hamarcarus 790-805 Rixfried 806-820 Frederik 820-838 Alfrik 838-844 Hegihardus/Eginhard ca. 845 Ludger ca. 850 Hunger 851-870 Odilbald/Adelbold 870-899 Radboud 899-917 |
Bisschoppen van Utrecht Balderik tot 975 *) (28) Folcmar/Poppo 976-990 Baudewijn 990-995 Ansfried 995-1010 Adelbold 1010-1026 Bernold/Bernulfus 1027-1054 Willem 1054-1076 Koenraad van Zwaben 1076-1099 Burchard 1100-1112 Godebald 1114-1127 Andries van Kuik 1128-1139 Hartbert/Heribert 1139-1150 Herman van Hoorn 1150-1156 Godfried van Rhenen 1156-1178 Boudewijn van Holland 1178-1196 |
*) Radboud was tot 917 bisschop van Trajectum. Dertiende eeuwse schrijvers lieten Balderik van Utrecht daar onmiddellijk op volgen wat deze een 58 jarig episcopaat opleverde. Balderik wordt echter pas in de jaren veertig van de tiende eeuw voor het eerst vermeld, en dan ook nog in later vervalste oorkonden. |
Bijlage f : Bibliografie
Voor waarheid en dichting over Willibrord :
- Holle boomstammen : De historische mythen van Nederland, ontleend aan Frans Vlaanderen. – Tournehem, Zundert : A. Delahaye, 1980. – 465 p.; daarin vooral p. 201-293 , Het trajectum van St. Willibrord;
- De mythe van St. Willibrord / Drs. W.A. Fasel. – In : Oud Alkmaar, 1e jrg., no. 2, 1991, p. 12-21;
- Willibrord : Apostel van Noord-Frankrijk / A.A.F. Jochems, A.G.F. Laenen. – Bavel : Stichting Albert Delahaye, 1995. – 55 p.;
- Willibrord en Bonifatius : Waren ze ooit in Nederland? / [bijdragen van] Ton Spamer, Hans Kreijns, Joep Rozemeyer, Joël Vandemaele, Gerrit Hekstra, Ad Maas en Paul van Overbeek – Breda : Stichting Uitgeverij Papieren Tijger, 2004. – 135 p.;
- Een groot aantal bijdragen is te vinden in het tijdschrift SEMafoor.
- Voor een uitgebreider bibliografie van Albert Delahaye, zie : De literaire nalatenschap van Albert Delahaye.
Andere hypothesen :
- Traiectum = Antwerpen / J. Rozemeyer. – In : SEMafoor, jaargang 1, nr. 3, november 2000, p. 2-5;
- Traiectum Utrecht of Maastricht / J. Kreijns en L. Pirson. – Maastricht : Gadet, 1998.; zie ook : Traiectum = Maastricht / J. Kreijns. – In : SEMafoor, jaargang 1, nr. 3, november 2000, p. 8-12. en verschillende vervolgartikelen van dezelfde schrijver in latere afleveringen;
- Zie ook het bovenstaande boek Willibrord en Bonifatius.
Traditionalistische visies :
- Sint Willibrord / door Willibrord Lampen. – Utrecht : Dekker en Van de Vegt, 1916. – xii, 167 p.;
- De oorkonden-schat van den heiligen Willebrord / N.B. Tenhaeff. – Groningen : Wolters, 1929. – 24 p.
- Saint Willibrord : apôtre des Pays-Bas et fondateur d’Echternach / Gabriël H. Verbist. – [S.l.] : Desclée, De Brouwer, [1938]. – xxxiv, 352 p.;
- Sint Willibrord, apostel van Brabant / door P.C. Boeren. – Antwerpen [etc.] : Standaard-Boekhandel, [ca. 1939]. – 48 p.;
- Saint Willibrord / Gabriël H. Verbist. – Louvain : Publ. par les membres des Conférences d’Histoire Université et de Philologie, 1939. – xxxiv, 352 p. – (Recueil de travaux publiés par les membres des Conférences d’histoire et de philologie ; 2e série, 49e fasc);
- Catalogus van de St.Willibrord-tentoonstelling / Willibrord Lampen en Bernard Vermaseren. – Utrecht : Nationaal Comité voor de Willibrord-herdenking 1939, 1939. – 54 p.;
- Willibrord en Bonifatius / W. Lampen O.F.M. – Amsterdam : Van Kampen, 1939. – 159 p. – (Patria ; 16. vaderlandsche cultuurgeschiedenis in monografieën); herdrukt 1948 als : Willibrord en zijn tijd;
- A l’aube des Pays-Bas. Saint Willibrord / D.A. Stracke, H. Verbist. – Bruxelles-Paris : Éd. univ., 1953. – 221 p.;
- Sankt Willibrord : sein Leben und Lebenswerk / von Camille Wampach. – Luxemburg : Sankt-Paulus-Druckerei, 1953. – 435 p.;
- Willibrord en Bonifatius / P.P.V. van Moorsel. – Bussum : Fibula-Van Dishoeck, 1968. – 112 p. – (Fibulareeks ; nr. 28);
- Sint Maarten schutspatroon van Utrecht / Drs. Mieke Breij. – Utrecht : Stichting Discodom, 1988. – 92 p.;
- Willibrords missie : Christendom en cultuur in de zevende en achtste eeuw / A.G. Weiler. – Hilversum : Uitgeverij Gooi en Sticht, 1989. – 266 p.;
- Willibrord, Apostel der Friesen : seine Vita nach Alkuin und Thiofrid : Lateinisch - Deutsch / mit einer Einführung versehen, übersetzt und erläutert von Hans-Joachim Reischmann. – Sigmaringendorf : Glock und Lutz, 1989. – 127 p.;
- Over Willibrord gesproken / P.P.V. van Moorsel. – [Baarn] : Arbor, 1989. – 80 p.;
- Willibrord, Apostel der Niederlände, Gründer der Abtei Echternach : Gedenkgabe zum 1250. Todestag des angelsachsischen Missionars / Herausgegeben von Georges Kiesel und Jean Schroeder im auftrag des Institut dEchternach. – Luxemburg : Ed. Saint-Paul, 1989. – 367 p. – (2. Auflage 1990);
- Willibrord : een heilige diplomaat of een diplomatieke heilige : een onbevangen verhaal vanuit Geysteren rond de opkomst van het christendom in de Lage Landen en de rol die Willibrord daarbij speelde, opgedragen aan allen die niet van heiligenlevens houden / Laurent J.M. Nouwen. – tweede, verbeterde en aangevulde uitgave. – Tielt : Lannoo, 1993. – 158 p.;
- De sporen van Willibrord, de apostel der Friezen, in het huidige Nederland : Ter gelegenheid van het 1300ste herdenkingsjaar in 1995 van de wijding van Willibrord tot bisschop (Rome, 695) / J.D. Koppelaar. – Heerhugowaard : Koppelaar, [1994]. – 31 p.;
- Willibrord tussen Ierland en Rome / Koen van Gulik e.a. – Utrecht : De Keltische Draak, 1995;
- Dertienhonderd jaar bisdom Utrecht / M.Chr.M. Molenaar en G.A.M. Abbink. – Baarn : Gooi en Sticht, 1995. – 96 p.;
- Het leven van Willibrord / geschreven door Alcuin ; uit het Latijn vert. en ingel. door P. Bange. – Utrecht : Aartsbisdom Utrecht, 1995. – 64 p.;
- Willibrord en het begin van Nederland : Tentoonstelling, Museum Catharijneconvent, Utrecht, 18 november 1995 - 28 januari 1996 : catalogus / door Marieke van Vlierden. – Utrecht : Clavis. Stichting Publikaties Middeleeuwse Kunst, 1995. – 141 p.;
- Die Abtei Echternach : 698-1998 / herausgegeben von Michele Camillo Ferrari, Jean Schröder und Henri Trauffler ; in zusammenarbeit mit Jean Krier. – Echternach : Centre luxembourgeois de documentation et d’études médiévales, 1999. – 374 p. – (Publications du CLUDEM ; 15).
Zie ook : Willibrord te Heiloo.
Vervolg
|
1. In zijn eerste publicatie over Willibrord uit 1959 plaatste Albert Delahaye het bisdom van Willibrord te Atrecht (Frans Arras) en liet hij de abdij in Echternach, zie : Was Willibrord werkelijk aartsbisschop van Utrecht? / Albert Delahaye. – Zundert : Drukkerij-Uitgeverij W. Vorsselmans, [1959]. – 36 p. Vandaar dat prof. dr. A.G. Weiler, die Van Dorestadum tot Waderlo (1979) en Holle Boomstammen (1980) blijkbaar had gemist, in 1989 schrijft : Albert Delahaye « ontkent dat Willibrord zijn zetel in Utrecht kreeg, en wijst Atrecht als zodanig aan. […] Deze stelling is in het voortgaande onderzoek van o.a. Blok, Dekker, Van Es, Hendrikx, Hoekstra en Van Winter niet bevestigd. » (Willibrords missie, t.a.p., p. 225, noot 71). Waar de resultaten van al dat voortgaand onderzoek van de gemelde schrijvers werd uitgegeven, daarover laat prof. dr. A.G. Weiler ons helaas in het ongewisse en hij vermeldt al helemaal niet waar de stellingen van Albert Delahaye werden weerlegd. Van A.G. Weiler is ook de volgende uitspraak : « Ik vrees dat Nijmegen en de Betuwe en al die kleine dorpjes de schrijver [Albert Delahaye] ergens een keer heel kwalijk hebben behandeld. Hij is boos geworden, en zegt nu luidop tegen iedereen, die het horen wil, dat zij niet bestaan! » (In : De Gelderlander, 19 juni 1958, aangehaald naar : De ware geschiedenis van Nederland in het eerste Millennium, G.B.M. Delahaye). Inmiddels is er nog een andere mogelijkheid naar voren gebracht : Trajectum zou gelegen hebben op de plaats waar vervolgens de plaats Watten ontstond, op tien kilometer van Tournehem; zie : Servatius in Traiectum / Magda de Roy. – in : SEMafoor, jaargang 13, no. 2, mei 2012, p. 2-13; interessant, maar niet erg houdbaar, want Watten verschijnt in schrift pas veel later.
2. The calendar of St. Willibrord from MS. Paris. Lat. 10837 : A facsimile with transcription, introduction, and notes / H.A. Wilson. – Manchester : Henry Bradshaw Society [Woodbridge, Suffolk ; Rochester, NY : Boydell Press], 1998. – XXIV p., [13] pl., 49 p. – (Eerste druk 1918).
3. Katwijk is niet de enige legendarische landingsplaats. Egmond is ook geprobeerd :
« Het naburig Egmond pleeg ook te roemen/ wegens haar doorluchtige Deur, zo genaamd. Omdat den H. Clemens Willebrordus uit Engeland daar aanlandende/ »
De Historie der Hollandse Martelaren / Petrus Opmeer, Latijnse uitgave 1625, Nederlands Antwerpen, 1700.
4. Acta sanctorum. Novembris. Collecta digesta illustrata / a Carolo de Smedt, Francisco van Ortroy, Hippolito Delehaye, Alberto Poncelet & Paulo Peeters, societatis iesu presbyteris. – Tomos III. Quo dies quintus, sextus, septimus et octavus continentur. – Bruxellis : Apud Socios Bollandianos, 1910. – 999 p. – [Approbatio ordinarri, Imprimatur. Mechliniae, 9 novembris 1910, D.I. Card. Mercier, Arch. Mechlin]. – p. 460. Prof. dr. A.G. Weiler, die in het algemeen liever overleveringen gelooft dan bewijzen te leveren met documenten, keert hier het vraagstuk botweg om in de vorm van een suggestieve vraag waarop hij vervolgens geen antwoord geeft : « Of gaat het hier slechts om een volksoverlevering, die aanknoopt bij het latere Willibrorduspatrocinium van de kerk in het Noordfranse Gravelines? » (Willibrords missie, t.a.p., p. 94). Daar staat tegenover dat hij niet meer naar Katwijk durft te verwijzen, de ‘traditionele’ landingsplaats van Willibrord. Elders (t.a.p., p. 147) schrijft hij dan : « Willibrord zelf zegt in zijn kalender-aantekening dat hij in Francia aan land ging, niet in Fresia. Maar waarom zou het niet kunnen gaan om het gebied van de Grevelingen, om de Zeeuwse eilanden? ». Wel, omdat dat gebied nog niet bestond, om te beginnen, en ook omdat het geen deel uitmaakte van Francia; maar de vraag is niet eens waarom het daar níet kan zijn; de vraag is waarom prof. dr. A.G. Weiler denkt dat de landing daar wél zou kunnen hebben plaatsgevonden, of beter nog : heeft plaatsgevonden, en díe vraag laat hij onbeantwoord. Hij brengt zichzelf ook in de problemen omdat de Renus dan toch de Schelde zou zijn en niet de Rijn, en dus heeft hij een probleem met eenvoudig en helder redeneren.
5. Sigiberti Chronica, MGH, Scriptorum, in folio, VI, p. 328.
6. Prof. dr. A.G. Weiler geeft toe : « Helaas zijn bij opgravingen [in Utrecht] geen resten uit Willibrords tijd gevonden. » (t.a.p., p. 111). Van het ‘beneden de muren van Trajectum’ maakt hij « het klooster dat binnen de muren van de burcht Trecht was gebouwd » (t.a.p., p. 144, zie ook p. 149), en waarover hij ons niets weet mede te delen omdat daarvan niets is teruggevonden; bovendien moeten we ons afvragen hoe het klooster van Willibrord zich te Echternach kon bevinden als het in Utrecht was gebouwd. Van de St.-Paulusabdij in Utrecht wordt door niemand aangenomen dat die door Willibrord zou zijn gesticht en prof. dr. A.G. Weiler heeft die dan ook maar overgeslagen. In de traditionalistische literatuur wordt gegoocheld met een tweede, secundair klooster bij de bisschopszetel te Utrecht. Er is geen enkele bron waaruit iets dergelijks had kunnen worden afgeleid.
7. De verplaatsing van het klooster werd door Albert Delahaye aanvankelijk op 857 gesteld, als onmiddellijk gevolg van de invallen van de Noormannen; later hield hij het jaar 973 aan; zie ook : Traditionalisme of wetenschap : De Deurnse Doordraver.
8. Zie : De graven van het ‘Hollandse Huis’.
9. De ware kijk op…, deel II, t.a.p., p. 436-438.
10. In de weergave van Albert Delahaye : « Tekst 654 1091. De straf voor de graven van Holland. De vorsten van Holland : Dirk, Floris en zijn zoon Dirk, die 25 kerken onder het recht van de heilige bisschop onrechtmatig in bezit namen, zijn in de bloei van hun leven omgekomen. Bron : Thiofridus, Vita S. Willibrordi, AS, nov. ill, p. 479. Nota 654-1. Blijkens de opeenvolging zijn bedoeld : Dirk IV die tot 1049 regeerde; Floris I van 1049 tot 1061 en Dirk V van 1061 tot 1091. Theofried wijt hun vroege dood aan het feit dat zij Echternach 25 kerken ontstolen hadden. Hoe hij aan dit gegeven en het getal kwam, is in Tekst 651 al uitgelegd. Hij laat natuurlijk glansrijk achterwege te vermelden wat er tussen 1063 en 1091 met die kerken gebeurd was, en verklaart evenmin waarom de bisschop van Utrecht en de hertog van Lotharingen zich die kerken hadden laten afnemen, die blijkens de akte van 1063 en van 1071/1076 toch niet meer van Echternach waren! Ergo : de graven van Holland hebben Echternach niets afgenomen, zodat Theofried staat te liegen dat hij zwart ziet, en dat is een doodzonde voor een monnik en abt. » (De ware kijk op…, deel II, t.a.p., p. 440).
11. De lijsten zijn hieronder geheel weergegeven in de versie van O. Oppermann, met commentaar van dr. D.P. Blok en van Albert Delahaye.
12. Zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, tekst 84, hieronder geheel weergegeven. In de weergave van Albert Delahaye : « Tekst 651 1063, december 28. Bisschop Willem van Utrecht. Bisschop Willem van Utrecht erkent tegenover de abt van Echternach, dat de abdij voor de helft de kerken in Holland bezit, eertijds door Karel Martel en anderen geschonken, die de graven Dirk (III) van Holland, Dirk IV en Floris onrechtmatig in bezit genomen hadden. Het waren de hoofdkerken : Flardinge, Kiericwerve, Velsereburc, Heligelo, Pethem, met de onderkerken of kapellen : Harago, Sche, Rinesburc, Warmunde, Letthemuthon, Rinsaterwalt, Asclekerewalt, Agathenkiricha, Hemetonkyricha, Ascmannedelf, Spirnerawalt, Sloten, Ekmunde, Alcmere, Skimere, Misnen, Woggungen, Aldendohorp en Vronlo. Bron : Wampach, Quellen, nr. 192. Nota 651-1. Theofried van Echternach had links en rechts wat plaatsnamen opgepikt en kwam zodoende tot een getal van 24, waarvan hij gemakshalve 25 kerken maakte. Waar hij de namen en dit getal vandaan haalde, is een raadsel, daar hij onmogelijk alle oude akten heeft gezien, anders had hij het astronomische getal van bijna 400 kunnen halen. De kerken kunnen we meteen afschrijven, daar in de meeste akten sprake is van een grondbezit of andere rechten doch slechts zelden over het bezit van de kerk. Zijn bewering leidde er wel toe, dat Echternach in 1157 (en niet in 1063 !) een claim in Holland ging stellen. Dit wijst dan ook nauwkeurig de tijd aan dat deze vervalsing in elkaar werd gestoken. Want dat het een vervalsing is, wordt met de volgende teksten zonneklaar. » (De ware kijk op…, deel II, t.a.p., p. 439).
13. « Tekst 659 1148. Echternach vervalst pauselijke bullen. Paus Eugenius III neemt het klooster van Echternach in bescherming en bevestigt zijn bezittingen. Opgesomd worden : de zogenaamde Hollandse kerken (het hele rijtje uit de akte van 1063, zie Tekst 651); dan volgen enige namen uit Luxemburg; dan : Rinera met de kerken en onderhorigheden Kennele, Millinga, Trimethe, Reple; Waderle met zijn kerken en onderhorigheden. Dan volgen weer 51 plaatsen in Luxemburg. Daarna staat : ook de bezittingen in de plaatsen aan de zee, namelijk Walichra, in de Schelde, de beide Bevelanden en Brinsila. Bron : Wampach, Quellen, nr. 205. Camps, Brab. Oork. nr. 51. Nota 659-1. De bulle van de paus over de bescherming van de abdij en de bevestiging van haar goederen zal wel echt zijn, en zonder veel twijfel zijn de daarin vermelde Luxemburgse plaatsen juist. De Hollandse en Zeeuwse plaatsen zijn er later aan toegevoegd, wat in dit geval met absolute zekerheid bewezen is. Immers, als de abdij van Echternach met deze bulle van de paus naar de graaf van Holland was gestapt, zou hij hem binnen vijf minuten plat gekregen hebben. Ergo : had zij die bulle in 1156 niet en werd zij pas ná die tijd vervalst. Hetzelfde geldt natuurlijk ook voor Waderlo. De grote oorkonden-kenner Camps merkt dat niet op en krijgt dan ook terecht de titel van interpolaties-kampioen, want hij vliegt er slag opslag in. » (De ware kijk op…, deel II, t.a.p., p. 443).
14. Het bisdom Utrecht ontstond in de tiende eeuw; ook is het pas in de tiende eeuw dat bisschoppen tegelijk feodale vazallen – met wereldlijke macht – konden zijn. Van een eerder bestaand hebbend graafschap of hertogdom Utrecht is niets bekend. Vergelijk het Prinsbisdom Luik; dit verdient verdere studie, en er kwam snel een einde aan.
15. Zie voor de vervalste documenten : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, teksten 84, 86 en 87. Niet zelden is er maar wat raak geschreven : « Uit een overeenkomst, in het jaar 1063 tusschen den bisschop van Utrecht en den abt van Echternach gesloten, blijkt, dat reeds ten tijde van Karel den Groote kerken bestonden te: Flardinge, Kerckwerve, Velsereburgt, Pettem, Valcanaburg (Valkenburg bij Leiden) en Teseli (Texel). » Uit : De vroege middeleeuwen in Holland / Dr. G.N. Honig. – derde druk. – Amsterdam : Allert de Lange, 1947. – 114 p. – (Heemschut-serie ; nr. 6). – p. 76. Dr. D.P. Blok schrijft zonder blikken, blozen of bronvermelding : « Echternach had in Holland nog een reeks andere oude kerken, die niet van deze vijf afhankelijk waren en die hun eigen filiaties hadden, zoals Schoorl, Limmen, Noordwijk, Voorhout, Valkenburg, Monster en Maasland » (De Franken, t.a.p., p. 40). Als Echternach dát had geweten ! Dat Echternach niet heeft geprobeerd om de Felison- en Velisana-teksten voor de aanspraken in Holland in stelling te brengen maakt duidelijk dat het daarbij niet Velsen op het oog had, zie : De vroeg-middeleeuwse Kinhem-teksten.
16. « Alles liet Willibrord dus aan Echternach na, niets aan de Utrechtse kerk » (De Franken, t.a.p., p. 40). Prof. dr. A.G. Weiler probeert dit voor de Utrechtse aanspraken op de Hollandse kerken zo vervelende detail als volgt uit de weg te schrijven : « Heeft Willibrord helemaal niet aan Utrecht gedacht, dat voor de afdrachten van de Texandrische hoeven en villae zoveel dichterbij en dus makkelijker bereikbaar was? Of was de Utrechtse monnikengemeenschap nog te klein voor zulk een omvangrijk bezit? […] In elk geval lijkt het erop, dat Willibrord niets aan ‘de kerk’ of ‘de bisschopszetel’ te Utrecht geschonken heeft. We moeten echter voorzichtig zijn, en kunnen beter zeggen: daarvan zijn althans geen stukken bewaard gebleven. » (t.a.p., p. 148-149). Prof. dr. A.G. Weiler verkeert blijkbaar ook nog in de veronderstelling dat Willibrord op persoonlijke titel bezittingen kon weggeven aan het bisdom die hij had ontvangen als abt van het klooster : « Merkwaardig is in onze ogen, dat Willibrord zich inderdaad veelal als persoonlijke eigenaar beschouwde van alles wat hem geschonken was. » (Willibrords missie, t.a.p., p. 148). Dr. D.P. Blok schijnt te denken dat de Benedictijn Willibrord in zijn ‘testament’ persoonlijke bezittingen had na te laten. Wat? Nooit gehoord van een metonymie, meer precies een pars pro toto? De dringende vraag blijft wel wat er gebeurd is met het aanzienlijke bezit van het bisdom Trajectum, waarvan te Utrecht en wijde omgeving in het geheel niets is terug te vinden.
17. zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, tekst 87.
18. Dr. D.P. Blok (De Franken, t.a.p., p. 57 en 114) geeft een lijst van namen uit een ‘elfde eeuws’ (waarschijnlijker laat twaalfde eeuws of nog later) afschrift van de goederenlijst van de Sint-Maartenskerk te Utrecht : Beinhem, Westerburghem, Osterburghem, Brokhem, Cunulfhem, Godolfhem, Pischem, Ganga, Gnisingo, Wiutmundhem, Husiduna (opgevat als Huisduinen), Lisum, Uagara felda, Edesthorpa, Pathem (opgevat als Putten in de eerste druk, als Petten in de derde), Suhthusu, Hartgum (in de derde druk staat er Haragum, opgevat als Hargen), Suhtrem, Blectinghem, Scoronlo (opgevat als Schoorl), Bergum (opgevat als Bergen), Benetfelda (opgevat als Bentfeld ?), Capthorpa (opgevat als Kamp), Beccanburen, Uranlo (opgevat als Vronen), Texle (opgevat als Texel), Wiron (opgevat als Wieringen), Uaroht (opgevat als Vartrop ?). Wie wil mag deze plaatsen gaan zoeken in de omgeving van Utrecht, Blok wist er niet veel mee aan te vangen zodat het duidelijk is dat hij in de verkeerde streek zocht. Een meer volledige lijst van de 500 plaatsen genoemd in verband met Trajectum is te vinden in De Ware kijk op…, deel II, t.a.p., p. 481-523; de plaatsnamen uit de oorkonden van Aefternacum zijn de vinden in : De Ware kijk op…, deel II, t.a.p., p. 461-479. Zie : De goederenlijst van 870 uit het Cartularium van Radboud.
19. De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1299, deel 1, t.a.p., tekst 309.
20. Zie : De Annalen van Egmond, samengesteld te Gent.
21. Zie : De geografie van de ‘Lex Frisionum’.
22. Fontes Egmundenses, t.a.p., p. 255. Vergelijk : « Ik zie het aldus : Het feit dat de namen geschreven zijn op een dubbel vel met reisgebeden, doet vermoeden dat monniken uit Echternach in Holland op onderzoek zijn geweest om hun aanspraken voor te bereiden. Tevens ligt het nogal voor de hand dat ze een lijstje bij zich hadden met namen, welke in oude akten waren aangetroffen. En tenslotte – aldus doorredenerend – lijkt het niet onaannemelijk dat er overleg is geweest met het bisdom Utrecht. Met als gevolg, dat men bepaalde namen heeft laten vallen en andere toegevoegd, hetgeen dan ook de reden is waarom de lijstjes onderling verschillen vertonen, terwijl er ook verschillen zijn met de (uit de 12e eeuw stammende tekst van de) oorkonde van 1063, waarin de definitieve pretenties zijn vastgelegd. De zaak zou derhalve zijn terug te voeren tot een opzetje tussen Echternach en Utrecht, met het doel de Hollandse graaf een aantal kerken afhandig te maken. » (Drs. W.A. Fasel, De mythe van St. Willibrord, zie : Willibrord te Heiloo).
23. De Hollandse en Friese kerken van Echternach / D.P. Blok. – In : Naamkunde, mededelingen van het Instituut voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis te Amsterdam, 6de jaargang, 1974, p. 168-184. De afbeeldingen van de besproken documenten zijn hier niet overgenomen.
24. De ware kijk op…, deel II, t.a.p., p. 441-442).
25. Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299 : Deel I : Eind van de 7e eeuw tot 1222 / door Dr. A.F.C. Koch. – ’s-Gravenhage : Nijhoff, 1970. – xxi, 633 p. – p. 156-161.
26. Deze passage is als volgt vertaald : « In de naam van de heilige en ondeelbare Drievuldigheid is deze akte bezegeld en in de synode bekrachtigd, met de bisschoppelijke ban bevestigd. Als iemand hierop ten nadele van Sint Willibrord inbreuk wil maken, dan heeft de bisschop van Utrecht het recht haar met de ban te bevestigen, met wapens waarover hij beschikt te verdedigen, tot gemeenschappelijk voordeel van Sint Martinus en Sint Willibrord op alle mogelijke manieren te handhaven. » (Hoe oud is Heemskerk ?, t.a.p., p. 7). Men voele de machteloze woede ?
27. Ontleend aan : Willibrord : Apostel van Noord-Frankrijk, t.a.p., p. 17.
28. Een leuk detail is dat we enige tijd later een Balderic, bisschop van… Noyon vinden (Département du Pas-de-Calais, I, t.a.p., p. 218).
|