De goederenlijst van 870 uit het Cartularium van Radboud | ||
Inhoud van deze pagina
1. InleidingDe goederenlijst (of het goederenregister) van de St.-Maartenskerk van Traiectum zou oorspronkelijk rond het jaar 870 zijn samengesteld (1). De tekst van de goederenlijst werd voor het laatst uitgegeven in 1950 in de Diplomata Belgica. De uitgevers, M. Gysseling en A.C.F. Koch huldigden toen het juiste beginsel dat voor een dergelijke uitgave met teksten van vóór 1100 alleen oorkonden konden worden opgenomen die zich in archieven van instellingen op Nederlandstalig gebied bevonden (2). Binnen die criteria bleken er voor het hele Nederlandse taalgebied M. Gysseling en A.C.F. Koch hielden de tekst ook, zoals het hoort, gescheiden van hun duiding van de erin voorkomende plaatsnamen, die alleen in het register te vinden is. Daar staat tegenover dat zij geen enkele verantwoording afleggen over die plaatsingen en geen enkele daarvan wordt beargumenteerd. Er worden ter bevestiging geen bewijsplaatsen uit andere bronnen gegeven en aan de archeologie wordt geheel en al voorbijgegaan. In de Diplomate Belgica komt de oudste grote verzameling van 48 documenten – uit de negende eeuw – uit St.-Omaars, tegenover niet meer dan 26 negende-eeuwse documenten uit alle andere plaatsen tezamen. Voor het gehele werk tot 1100 is Gent vertegenwoordigd met 96 van de 236 documenten (40%), waarvan 50 documenten evenwel als latere vervalsing zijn aangemerkt, merendeels van de St.-Pietersabdij. St.-Omaars en Gent tezamen beslaan met 250 pagina’s ruim de helft van het boek. Traiectum (dat voor al de teksten als Utrecht wordt opgevat) is vertegenwoordigd met 44 bladzijden en 26 teksten, waaronder vijf niet als zodanig aangemerkte vervalsingen. Egmond is vertegenwoordigd met zegge en schrijven één vervalsing die in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag berust. Dat geeft onmiddellijk een beeld van waar het oudste centrum van de geschiedenis zich bevond en in welke richting uitbreiding plaatsvond. Hier gaat het eerst en vooral om twee vragen :
2. De abdij Aefternacum en het bisdom TraiectumVolgens de traditionalistische opvatting bevond de abdij van Willibrord zich te Echternach en zijn bisdom te Utrecht, op een afstand van 330 kilometer. In de opvatting van Albert Delahaye bevonden de abdij (Aefternacum-Eperlecques) en de zetel van zijn bisdom (Traiectum-Tournehem-sur-la-Hem) zich op loopafstand van elkaar in Frans-Vlaanderen (4). Kort na Willibrord’s overlijden volgden de documenten van bisdom en klooster echter elk eigen historische wegen. Terwijl de documentatie van het klooster van Willibrord in afschrift in Echternach opdook, kwam de documentatie van het bezit van het bisdom Traiectum via Egmond in afschrift uiteindelijk in Utrecht terecht.
Op het Dorestadum-probleem wordt hier niet ingegaan (6). Dat Daventria hier niet Deventer is maar Desvres wordt daardoor ondersteund dat Daventria wordt vermeld in een akte van de abdij Sithiu (de St.-Bertijnsabdij in St.-Omaars) uit het jaar 875 waarin keizer Karel de Kale na de dood van abt Hilduinus de abdij Sithiu in haar bezittingen bevestigt, en waarvan M. Gysseling en A.C.F. Koch een traditionalistische lezing geven. De tekst luidt : « Ad kamaram fratrum in uestiario adicimus Hrokashem cum VUiskirka et cum appendiciis, et in Gefuualdasthorp ecclesiam et uineas et mansa XII cum hominibus, item in Casello ultra Regnum mansa similiter, in Frekena mansa X cum matre ecclesia et decimam illic ordinatam cum hominibus, in Dauentra portu mans VII; ad portam autem ante fores ecclesię uaccaritiam cum hortulo, et in Loconesse mans VII cum suis appendiciis et mancipiis » (7). Voor Hrokashem geven M. Gysseling en A.C.F. Koch Roksem bij Ostende en voor VUiskirka Westkerken, eveneens bij Ostende. Voor Loconesse geven zij Longuenesse bij St.-Omaars. Dat is ongetwijfeld juist, maar dan is het niet meer dan logisch dat de andere plaatsen in diezelfde omgeving moeten worden gezocht. Voor Dauentra geven zij echter Deventer in plaats van Desvres (8), en voor de overige drie plaatsen wordt het nog mooier :
Frechen en Niederkassel ontstonden echter pas eeuwen later, waarschijnlijk pas in de tweede helft van de vijftiende eeuw. Frechen heeft dan inderdaad banden met de St.-Bertijnsabdij te St.-Omaars, wat een Vlaamse migratie waarschijnlijk maakt en waarbij vanzelfsprekend namen van herkomst en plaatselijke heiligen werden meegebracht. Vandaar dat Frechen een St.-Audomaruskerk (Audomarus = Omaars) heeft. Gelsdorf is van nóg later datum. Later, toen de documentatie van de St.-Bertijnsabdij uit St.-Omaars bekend raakte, ontstond bij Duitse historici prompt de mythe van het ‘vroeg-middeleeuwse’ Frechen en Niederkassel die evenwel door geen enkele plaatselijke documentatie uit de Rijnprovincie werd ondersteund. De verwarring werd nog versterkt doordat in 877, eveneens in een akte uit St.-Omaars, Cassello aan de overzijde van de Renus wordt vermeld, waarbij Renus werd opgevat als ‘Rijn’ hoewel het hier gaat om een oude Renus-monding tussen St.-Omaars en Cassel. De drie elementen – de naamsverdubbeling van Cassel/Niederkassel, de aanwezigheid van St.-Omaars te Frechen, en ten slotte de naam Renus – leken elkaar te versterken en de interpretatie onaantastbaar te maken. Zowel de chronologie als de geografie weerleggen dat en de genoemde plaatsen zijn voor hun negende- en tiende-eeuwse documenten aangewezen op St.-Omaars, waarna er zelfs eeuwen later nog geen enkele plaatselijke documentatie is. Een algemene regel is natuurlijk : hoe dichter bij de bron, hoe beter de duiding. In welke streek bisschop Hunger van Traiectum zich bevond blijkt ook uit zijn aanwezigheid tijdens een Franse kerkvergadering in 859-860, waar de bisschoppen van Besançon, Lyon, Trier, Reims, Vienne, Sens, Keulen, Bourges, Doornik (Frans Tournai), Terwaan (Frans Thérouanne), Bordeaux, Narbonne en Rouaan bijeenkwamen (11). Het juiste geografisch verband wordt eveneens duidelijk uit een document van 862, waaruit blijkt dat het bisdom Traiectum onder het aartsbisdom Reims valt, hetgeen niet op Utrecht betrekking kon hebben: « Hincmar, aartsbisschop van Reims, schrijft aan Hunger, bisschop van Traiectum (Tournehem), over de kerkelijke ban die Boudewijn [I, de IJzeren, 879] van Vlaanderen getroffen had wegens het schaken van Judith, de dochter van Karel de Kale. De aartsbisschop droeg zijn suffragaan op, want zo ligt de gezagsverhouding, ervoor zorg te dragen dat de Noorman Roerik geen steun zou verlenen aan de graaf van Vlaanderen. Een vrijwel gelijkluidende brief richtte de aartsbisschop van Reims aan de bisschop van Terwaan. » (12). Het gebied kwam onder het gezag van Boudewijn I de IJzeren, de graaf van Vlaanderen ( 879) die in de kerkelijke ban werd gedaan omdat hij in 862 met de dochter van Karel de Kale aan de haal was gedaan. Zijn zoon, Boudewijn II de Kale van Vlaanderen (879-918) speelt zijn eigen kaart uit tijdens de invallen van de Normanni in 879 en 883 en hij weet zijn gebied in zuidelijke richting uit te breiden tot aan de benedenloop van de Canche, daarbij kerkelijke rechten schendend. Het is eveneens in deze historisch-geografische omgeving dat de eerste comites Fresonem (graven van Fresia, het gebied ten noorden van Artesië, Frans Artois), Gerulf en Gardulf, in 885 profiteerden van de moord op Godfried de Noorman zo ze er al niet zelf onmiddellijk bij betrokken waren. Die moord vond plaats in Herispich (Eragny, ten noorden van Conflans-Sainte-Honorine, of Quierzy ten oosten van Noyon, en niet Spijk bij Lobith) (13). De documentatie van het bisdom Traiectum zal dezelfde weg volgen als de graven van Fresia : vanuit Frans-Vlaanderen via Gent naar Holland. Bisschop Hunger’s opvolger Odilbald/Adelbold (870-899) laat de bestaande documentatie over het werkelijk of vermeend bezit van het bisdom Traiectum van vóór de invallen van de Normanni bijeenbrengen in één, tamelijk verdacht, document, de goederenlijst waarom het hier te doen is. Na het bisdom Traiectum van zijn inkomsten te hebben bevrijd schenkt Boudewijn II de Kale voormalige bezittingen van het bisdom aan de St.-Bertijnsabdij te St.-Omaars (14). Van deze schenkingen getuigen latere bevestigingen, zoals de volgende : « Tekst 237 Of deze uit 1125 : « Tekst 238 Daarmee alleen al is het pleit ten gunste van Frans-Vlaanderen beslecht, wat in de onmiddellijke omgeving van Utrecht kan niets worden aangewezen dat met het bisdom van Willibrord in verband kan worden gebracht. De lijst zou bezit van het bisdom Traiectum weergeven van vóór de overheersing door de Normanni in de periode 850-885, en zijn opgesteld om dat voormalig bezit te herstellen, dat wil zeggen in de periode 885-917 (17), na de moord op Godfried de Noorman. Bisschop Hunger zou in 857 het archief op zijn vlucht hebben meegenomen. In 885 vestigt diens opvolger, Odilbold of Egilbold of Adelbold zich te Daventria (Desvres). Onder bisschop Odilbold, vóór 896, wordt het geheel gecompileerd, en kort na het overlijden van Radboud, in 919 of korte tijd later, aangevuld. 3. Het ontstaan van de goederenlijst en de laatste bewerkingEr is strijd gevoerd over de vraag of de goederenlijst nu een inventeris van voormalig bezit was dan wel vooral een verlanglijstje van terug te verkrijgen – gewaand of gewenst – voormalig bezit. Het is verschil is subtiel : er kunnen later goederen zijn toegevoegd waarop het bisdom aanspraak wilde maken zonder dat het ooit bezit was geweest en er kunnen goederen zijn afgevoerd waarop aanspraak tóch kansloos was geworden. Onder bisschop Odilbold was het natuurlijk vooral een verlanglijstje omdat het om verloren bezit ging dat de bisschop probeerde terug te krijgen. Na 917, toen het bisdom verdween was het niet meer dan een lijst van voormalig, dood bezit, waaraan onwaarschijnlijk nog iets veranderd is. Het jongste document uit het Cartularium is uit 919, een oorkonde van koning Hendrik I. Onder de latere documenten bevinden zich volgens Albert Delahaye valse of vervalste documenten : het gaat om een Utrechts document van bisschop Balderik gedateerd 943; vier oorkonden van Koning Otto I, waarvan drie gedagtekend te Quitelingeburg / Quidilingaburg / Quitilingeburg (Quedlinburg), 948, 950 en 953, en één te Nimagna, 949 (18). Als de laatste redactie van rond 919 is en het oudste afschrift van rond 1070, dan moet er een ouder origineel hebben bestaan. Terwijl dr. D.P. Blok tot de veronderstelling kwam dat er twee opeenvolgende vroegere versies van het Cartularium moeten zijn geweest, schrijft P.A. Henderikx : « Alles te zamen, ook al blijft er enige twijfel, acht ik net als Gysseling en Koch de kans verreweg het grootst dat C [het Egmondse afschrift] direct is afgeschreven naar het originele cartularium. » (19). Waar bevond zich dit origineel ? De aanname dat het in Utrecht lag vloeit enkel voort uit de mythe. Het kan zich net zo goed te Gent hebben bevonden, of te St.-Omaars waar tijdens de Franse revolutie het archief van de St.-Bertijnsabdij grotendeels vernietigd werd, en ook St.-Riquier, waar een ander Egmonds documenten is vervaardigd, behoort tot de mogelijkheden. Onenigheid is er onder de specialisten zowel over de tijd waarin een eerste versie van de goederenlijst zou zijn ontstaan als over de vraag wanneer de laatste wijzigingen daarin zijn gemaakt. P.A. Henderikx schrijft daarover : « Qua redactie valt de lijst uiteen in twee gedeelten. Het eerste deel bevat voornamelijk korte notities, gekenmerkt door een vrij ordelijke geografische rangschikking van de opgesomde bezittingen. Van dit deel, dat eindigt met de vermelding van een aantal visrechten, is de oorspronkelijke versie mogelijk in één keer opgesteld. Nadien is het uitgebreid met notities in margine [in de kantlijn] of tussen de regels (a1). Het tweede deel van de lijst bestaat uit zeer uitvoerig geredigeerde notities zonder enig geografisch verband, te beginnen met bezit op Wieringen [bedoeld : Uuiron]. a1) Herkenbaar als oorspronkelijk marginale aantekeningen zijn in Rudinhem IIII partes, tocius villę en in Merchishem similiter IIII partes locius villę. Deze bij elkaar behorende notities zijn op verschillende plaatsen in de tekst terecht gekomen; aldus Blok, ‘Goederenregister’, 102. De eerste datum is vooral gebaseerd op de aanname dat de in de goederenlijst genoemde Gerulf dezelfde is als de ‘comitum Fresonum’ Gerulf (die veel later voor een Hollandse of West-Friese graaf is versleten). Dat is niet onmogelijk. Het is daarentegen waarschijnlijk dat er pas met het opstellen van de lijst zal zijn begonnen ná de moord op Godfried de Noorman in 885. Dan is het inderdaad ook waarschijnlijk dat het eerste deel van de lijst is opgesteld tijdens het episcopaat van bisschop Odilbold, waarop ook de tekstkritische gegevens wijzen. En de laatste bewerking zal inderdaad kort na 919 zijn gemaakt, waarbij we helemaal niet hoeven te veronderstellen dat dit onder bisschop Balderik te Utrecht plaatsvond omdat we kunnen uitsluiten dat die in 918 al bisschop was. P.A. Henderikx komt tot de gevolgtrekking : « In de jaren dertig en veertig van de tiende eeuw zijn een tijd lang geen oorkonden in het cartularium afgeschreven. Zo ontbreken vijf oorkonden van Otto I voor de kerk van Utrecht uit de periode 936-944; oorkonden die later wel zijn opgenomen in het Eerste Cartularium van het Liber Donationum (*). » (21). P.A. Hendrikx wijkt af van de mening van dr. D.P. Blok en legt geen verband meer tussen het opstellen van de lijst en de ‘terugkeer’ van Balderik naar Utrecht. Er is derhalve sprake van een dubbele breuk in de ontwikkeling :
4. Egmond, Utrecht, en de handschriftenWe kennen de goederenlijst uit twee nog bestaande handschriften :
Hoewel het Egmondse afschrift van het Cartularium ouder is dan dat van Utrecht, wordt er verondersteld dat de laatste geen afschrift is van de eerste, maar dat zich te Utrecht een ouder exemplaar moet hebben bevonden waarvan de twee nog bestaande versies dan afschriften zouden zijn. Het is een gekunstelde en alle archiefregels overtredende veronderstelling. Het Utrechtse Cartularium zou geen afschift kunnen zijn van het Egmondse, maar een oudere, daarvan onafhankelijke bron gehad moeten hebben. Er is echter nooit een kritische uitgave van de twee bronnen tezamen gemaakt en de argumentatie laat zien dat die veronderstelling gebaseerd is op :
Om de stelling van een oorspronkelijk Utrechts exemplaar te kunnen onderbouwen geeft P.A. Henderikx ook het volgende argument : « Bij alle twijfel is één ding wel zo goed als zeker, namelijk dat D [het oudste Utrechtse exemplaar] noch direct noch indirect teruggaat op C [het oudere Egmondse exemplaar]. Zowel het feit dat de vrijlatingsoorkonde van Zwentibold van circa 896 (CR 24) in D wel en in C niet voorkomt, als de verschillende volgorde waarin de aantekeningen van Radbod met de grafschriften en het gebed (CR 26) en de oorkonde van Balderik uit 943 (CR 25) staan, maken dit practisch onmogelijk. » (25). Dat valt niet in te zien. De oorkonden van koning Zwentibold kan ook uit het Egmondse Cartularium van Radboud verdwenen zijn (26), en de volgorde maakt helemaal niets onmogelijk. Het verloren gaan van een ouder Utrechtse afschrift wordt als volgt verklaard : « De archieven van de bisschop van Utrecht en het kapittel van de Utrechtse dom, die in de middeleeuwen één geheel vormen, bevatten thans geen stukken ouder dan de tweede helft van de 12e eeuw. Alle archivalia van voor die tijd zijn op de een of andere manier verloren gegaan. (*) » (27). *) Mogelijk bij de brand van de Domkerk in 1148? Over deze brand: E.J. Haslinghuis, C.J.A.C. Peeters, De Dom van Utrecht (’s-Gravenhage 1965) p. 160. Ook voor Echternach is een brand ingeroepen om de afwezigheid van vroegere documentatie te verantwoorden. Daar werd de vraag niet beantwoord hoe er kopieën konden worden gemaakt van verbrande stukken. Hier wordt de vraag niet gesteld waarom alleen de originelen verbrandden en de toevallig net daarvoor gemaakte afschriften niet. Maar het kan alleen daarom al niet omdat het Utrechtse afschrift niet van vóór 1148 is maar van op zijn vroegst 1170, geruime tijd na de veronderstelde brand. We zouden al moeten gaan veronderstellen dat Utrecht eind elfde eeuw voor Egmond een afschrift maakte waarvan het origineel vervolgens in 1148 door brand verloren zou zijn gegaan, maar Utrecht maakte tegelijkertijd, voorafgaand aan de brand, een andere kopie voor eigen gebruik, een kopie waarvan rond 1170 (of zelfs aanzienlijk later) nog weer een kopie werd gemaakt, die vervolgens eveneens verloren ging, zodat we nóg een tussen-document moeten gaan veronderstellen tussen B en D, maar dat niet C kan zijn. Er zijn eenvoudiger, en dus betere veronderstellingen mogelijk :
Is het Utrechtse exemplaar daarentegen een afschrift van het Egmondse, dan is er ook geen antwoord meer nodig op de prangende vraag waarom Egmond zich interesseerde voor een Utrechts document en daarvan een afschrift maakte of ontving : « Waarom de abdij van Egmond een afschrift van het Cartularium van Radbod heeft willen hebben blijft gissen. » (29). De handschriften en de verschillen tussen de kopieën wijzen echter ook in een andere richting. Zou het Egmondse afschrift teruggaan op een Utrechts origineel of afschrift, dan blijft onverklaard dat het Egmondse Cartularium van Radboud geschreven is in dezelfde hand als de Wereldkroniek van Regino von Prüm die zeker geen Utrechtse oorsprong heeft (30). De oorspronkelijke tekst zou een samenvatting van rond 919 zijn van oudere oorkonden teruggaand tot 870 of nog ouder. We hebben echter alleen de beschikking over een afschrift uit het laatste kwart van de elfde eeuw en een ander afschrift uit de tweede helft van de twaalfde eeuw. Voor alle duidelijkheid : we hebben dus geen tekst uit 870, maar een tekst uit, op zijn vroegst, 1075, waarschijnlijker 1100. Dit betekent dus ook dat we elfde-eeuwse, en geen negende-eeuwse plaatsnamen in de goederenlijst zouden kunnen verwachten. De namen zijn echter ontegenzeggelijk ouder. Er is rond 1075 en 1170 blijkbaar geen poging gedaan voor Utrechts of Hollands aangeziene namen een ‘moderner’ vorm te geven; een duidelijke aanwijzing dat de twaalfde eeuwse monikken met de namen al net zo weinig raad wisten als de twintigste eeuwse exegeten. Zo verkreeg Utrecht, dat tot dan zelf in het geheel niets bezat betreffende Willibrord of over de schenkingen die tijdens zijn leven aan zijn bisdom waren gedaan, een afschrift van een elfde-eeuws afschrift van de documentatie van het dan al lang niet meer bestaande bisdom Traiectum. 5. Wie was Radboud ?Gaan we op zoek naar Radboud dan merken we al snel dat we te maken hebben met een geval van wonderbare bisschopsvermenigvuldiging, want we vinden hem als bisschop van Trier (als opvolger van Egbert, de zoon van graaf Dirk II van Gent) én als bisschop van Traiectum. De twee hadden dezelfde naam, leefden in dezelfde periode en maakten dezelfde dingen mee. Radboud (899-917) was de laatste, louter titulaire bisschop van Traiectum. Eerder was hij lekenabt van Aefternacum, aartsbisschop van Trier en tevens kanselier van koning Zwentibold (31). Hij verwierf een bisschopstitel zonder inkomsten. Onder hem werd de goederenlijst aangevuld waardoor het geheel bekend raakte als het Cartularium van Radboud. Kort na het overlijden van Radboud in 917 houdt het bisdom, dat toch al niet meer dan een louter formeel bestaan leidde, op te bestaan. De perkamenten erfenis van het bisdom, waaraan geen inkomsten meer waren verbonden, belandde meest waarschijnlijk eerst in Trier, dat banden had met Echternach. Telkens zien we dezelfde twee lijnen : de ene van St.-Omaars via Gent naar Egmond, de andere van Traiectum (Tournehem) via Trier naar Egmond, met Echternach als het grote punt van verwarring dat uitmondt in Utrecht, waarbij er vervolgens eveneens wordt gesteund op via de graven van Gent in Egmond verwaaide documenten over datzelfde Traiectum die meest waarschijnlijk oorspronkelijk eveneens uit Trier kwamen. De Vita Radbodi is alleen bekend uit een vijftiende-eeuws handschrift (32). Tijdens het leven van Radboud had niemand de indruk dat deze bisschop een erg vroom leven leidde. Maar dat komt, zo wordt in zijn vijftiende-eeuwse hagiografie uitgelegd, doordat hij dat zo goed verborgen wist te houden. Zo maakte hij iedereen wijs dat hij wijn dronk, terwijl het in werkelijkheid water was. En, voorwaar, een wonder, toen iemand een slok uit zijn kelk nam om dat na te gaan bleek daar plotseling toch wijn in te zitten ! Vandaar dat Radboud door Anton van Hooff in De Gelderlander van 22 september 2004 een stiekeme waterdrinker is genoemd (33). 6. De historische bluf van Nijmegen
De Katholieke Universiteit van Nijmegen heeft sinds 1 september 2004 de naam Radboud-Universiteit (zonder ‘Sint’, om het katholieke weg te moffelen) aangenomen. Daarbij wordt een beroep gedaan op een heel andere bisschop dan de fictieve van Nijmegen uit het Bronnenboek van die stad die evenwel te Noyon zetelde, namelijk de laatste bisschop van Tournehem in Frans-Vlaanderen, die, in zijn functie van beschermheilige van de specifiek katholieke wetenschapsbeoefening, het historische geknoei van de universiteit mag toedekken met zijn bisschoppelijke mantel. Aan de voorzitter van het College van Bestuur, Roelof de Wijkerslooth, werd discreet de volgende vraag gesteld : « Hoogleraren gaven in een enquête de voorkeur aan Keizer Karel als naamgever boven Radboud. Waarom daar niet voor gekozen? » Hij antwoordde, de eigenlijke kwestie omzeilend : « Dat idee grijpt terug op de eerste rector van de universiteit, Jos. Schrijnen. Heel lang is die naam in beeld gebleven als alternatief, maar ik zie er niks in. Het probleem van de eenheid is er niet mee opgelost, want het UMC [het Universitair Medisch Centrum van de St.-Radboudstichting] heeft helemaal niks met Keizer Karel. » (34). Weg Keizer Karel ! De universiteit van Nijmegen slaagt er nog altijd niet in om de vroeg-middeleeuwse geschiedenis van de stad uit handen te nemen van een stelletje theologen. Sinds 1982 zijn die niet in staat geweest om te antwoorden, maar ondertussen gaan binnenshuis de zwartmakerijen door. Zo verklaarde de Nijmeegse gemeentelijke CDA-fractie-voorzitter dr. Ad Lansink op zaterdag 27 november 2004 vanaf de preekgestoelte van de Stevenskerk te Nijmegen heel academisch : « Ik zou bijna een lans gaan breken voor Albert Delahaye, de gefrustreerde oud-gemeentearchivaris, die zijn scheldpartijen baseerde op zijn passie voor de historische waarheid, die hij overigens nooit gevonden heeft. Schrijven en schelden: een actueel thema, voor betweters, maar ook voor biografen. » (35). Wie al veertig jaar betweterig met de mond vol tanden staat en alleen maar kan schelden en pluimstrijken – argumenten ho maar ! – heeft natuurlijk allang de hoop opgegeven nog te kunnen bijten. Vandaar dat het vraagstuk door de bijna lansbrekende Lansink liever wordt omgedraaid met een psychologiserende benadering. De Universiteit van Nijmegen heeft de naam die het volop verdient ondertussen geheel zélf uitgekozen; die van een afgedankte intrigant en nep-heilige uit Frans-Vlaanderen. In een televisieprogramma van 3 juni 2005 (“Twee vandaag”) ter gelegenheid van het bezoek van koningin Beatrix aan de stad die beweert al tweeduizend jaar zonder onderbreking te bestaan kon stadsarcheoloog J. Thyssen van Nijmegen wél een erepijler van keizer Tiberius uit 16 na Chr. laten zien, maar niets uit de vroege middeleeuwen (36). 7. Het historisch moeras van UtrechtDe Utrechtse archeologie vertoont geen bewoning van betekenis tot aan de tiende eeuw. In het negende eeuwse Traiectum was er een St.-Maartenskerk. In Utrecht is er géén St.-Maartenskerk en er bestaan zelfs geen aanwijzingen dat Sint Maarten vóór de tweede helft van de vijftiende eeuw in die stad bekend werd (37). Het is rond 940 dat het bisdom Utrecht ontstaat, zonder enige continuïteit of band met het voormalige bisdom Traiectum. Balderik († 975) – zelf van Noord-Franse afkomst en gestudeerd hebbende te Tours – wordt er de eerste bisschop. Utrecht beschikt over geen enkele oudere documentatie en gaf tot drie eeuwen na haar stichting geen blijk van enig besef de voortzetting te zijn van een vroeger bestaand hebbend bisdom Traiectum. 8. KennemerlandIn de goederenlijst zou een aantal Kennemerse plaatsen zijn vermeld : Beverwijk (Bevorhem, met kerk), Haarlem (Haralem), Velsen (Felisun, Velesan), Bakkum (Batchem), Bergen (Bergum) en Hargen (Haragum) bij Schoorl. Het is de vraag of dat juist is. M. Gysseling en A.C.F. Koch beweerden in 1950 niet meer dat Bevorhem uit 870 Beverwijk was maar dr. D.P. Blok zette het in 1957 weer op de lijst. In 1250 zou er in de buurt een plaats met de naam Aagtendorp hebben bestaan. In een document uit 1358, dat een kopie zou zijn van een document uit 1267, wordt ‘Wijc’ genoemd. Pas nóg later verschijnt de naam Beverwijk. Nergens in de omgeving zijn een Gisleshem, Hegginghem of Schupildhem te vinden die in verband met Bevorhem worden genoemd. Bevorhem had in 870 een kerk. De oudste delen van de Beverwijkse kerk zijn uit de vijftiende eeuw. Archeologisch is er niets gevonden dat ouder is dan op zijn vroegst de tiende, waarschijnlijker de twaalfde eeuw. Uit de achtste en negende eeuw is er in het geheel niets. De hele speculatie was in 1950 al afgeschreven, maar dat neemt niet weg dat er rustig op door wordt gezwetst. Tussen 870 en 1358 liggen bijna vijf eeuwen, en in 1358 bestond de naam Beverwijk nog altijd niet. Maar dat geeft niets voor sommige kwebbelaars die het allemaal nóg ouder willen hebben : « Ten noorden van Adrichem en Velsen treffen we omstreeks de achtste of negende eeuw een viertal nederzettingen aan. Het goederenregister van de Sint-Maartenskerk te Utrecht bevat namelijk een passage die in vertaling als volgt luidt: ‘In Beverhem heeft Gutha een nog niet ingewijde kerk in eigendom gegeven aan Sint-Maarten, en wel onder de voorwaarde dat, na wijding van de kerk, tienden voor de kerk worden opgebracht door de nederzettingen (villis) genaamd Beverhem, Gisleshem, Hegginghem en Schupildhem’. » Adrichem komt in de goederenlijst niet eens voor. Velesan wél, maar dat is Velsen niet. Nergens staat dat Bevorhem en de andere plaatsen ten noorden van Adrichem of zelfs maar Velisan lagen. Dat is allemaal ontsproten aan de vooropgestelde mening van de schrijvers, die er dan nog een schepje bovenop doen : « De schenking van Gutha moet ongeveer in de periode 750-850 geplaatst worden. De eerste missionarissen arriveerden rond 720 in Velsen, dus de eigenkerk van Gutha ten noorden van Velsen kan niet veel eerder dan rond 750 zijn gesticht. Anderzijds kan de schenking aan Sint-Maarten niet later dan rond 850 hebben plaatsgevonden, want daarna verloor de Utrechtse kerk alle controle in het kustgebied aan de Noormannen. » (38). Het is jammer voor de schrijvers, maar van enige aanwezigheid van ‘Noormannen’ in Kennemerland is nooit iets gebleken. De datum van de schenking, uit een lijst van rond 870, wordt ook meteen een beetje opgerekt in de richting van 720, dat is weer anderhalve eeuw meegenomen, zodat het gat inmiddels een volle zes eeuwen beslaat. In de goederenlijst is ook geen band te vinden tussen Velesan en Bevorhem. De schrijvers vervolgen : « Over de ligging van plaatsen in het goederenregister zijn vele controverses gerezen. » In de Oorkonden van Holland en Zeeland wordt Egmond als eerste Kennemerse plaats genoemd : volgens een vervalsing op het jaar 1162 zou het bezit van de abdijkerk te Egmond zijn hersteld van de kerk van Vlaardingen, die haar door graaf Arnulf zou zijn geschonken maar door graaf Dirk V weer ontnomen (39). Heemskerk wordt voor het eerst vermeld in een verloren gegaan document uit 1203; graaf Dirk VII beleent dan heer Gerard van Haarlem en dien zoons en dochters met de tiend van Heemskerk. Daarna worden in 1224 Petten en Groet genoemd : Graaf Floris IV schenkt Nikolaas Persijn van Haarlem en Willem van Egmond het land Weich, buiten de dijk van Petten en Groet, met het recht het ter bedijking in vrije eigendom uit te geven en hij beleent hen met de rechtsmacht en de tiend aldaar (40). De eerstvolgende plaats die dan vermeld wordt is Haarlem. In 1245 verleent graaf Willem II, in een oorkonde waarvan de echtheid omstreden is, een keur aan de burgers van Haarlem (41). In 1248 verkoopt graaf Willem II samen met zijn broer Floris de hof te Heemskerk aan Simon van Haarlem en Wouter van Egmond, we beschikken daarvoor alleen over een later afschrift (42). Eveneens in 1248 zou graaf Willem II de abdij van Egmond 20 hoed gerst per jaar hebben toegekend uit de tienden van Tesse in ruil voor de helft van Alkmaar met tol en muddepenning; we beschikken echter alleen over een vervalsing uit 1317. In 1248 schenkt graaf Willem II aan de abdij van Egmond de kapel van Hillegom en bevestigt hij haar rechten en bezittingen. Eveneens in 1248 bevestigt Floris, zoon van de graaf van Holland de ruil van goederen en rechten aangegaan door zijn broer rooms-koning Willem en de abdij van Egmond (43), en in hetzelfde jaar schenkt graaf Willem II de novale tienden, rodeland geheten, van de kerken van Voorhout, Noordwijk en Sassenheim aan de abdij van Egmond en bevestigt Floris, broer van rooms-koning Willem de schenking van zijn broer aan de abdij van Egmond van de novale tienden, rodelant geheten, van de kerken van Voorhout, Noordwijk en Sassenheim (44). Alles bij elkaar is er dus geen plaatselijke documentaire bevestiging voor een eerder bestaan van die plaatsen terwijl de archeologie de beweringen tegenspreekt. 9. Het namenbestand volgens M. Gysseling, A.C.F. Koch en dr. D.P. BlokKwamen M. Gysseling en A.C.F. Koch in 1950 tot een duiding van niet meer dan 61 van de 179 namen, dr. D.P. Blok lengde de lijst aan met nog twaalf namen die door M. Gysseling en A.C.F. Koch nu juist niet waren aanvaard, en dr. D.P. Blok legde al net zo min verantwoording af anders dan dat “veel van deze identificaties al gemeengoed zijn”; een dooddoener om te verbergen dat ze nooit serieus beargumenteerd zijn en hij geeft zelfs geen literatuurverwijzing. M. Gysseling, A.C.F. Koch en dr. D.P. Blok zijn uitgegaan van het vooropgezette idee dat het om niet anders dan Hollandse plaatsen kon gaan. Ze werkten uitsluitend met naamkunde die bovendien onverantwoord bleef en lieten de archeologie buiten beschouwing en lieten een dubbelcontrole vanuit plaatselijke documenten achterwege. Dat laat ook de waarde zien van het argument dat Albert Delahaye zijn plaatsingen documentair noch archeologisch heeft verantwoord. De archeologie hangt af van toevalsvondsten, waarvoor de archeologen voor een zeer groot deel zijn aangewezen op de welwillendheid van bouwondernemers en de oplettendheid van amateurs. Vandaar dat er in Nederland, ondanks veel en systematische onderzoek, weinig is gevonden, terwijl er in Noord-Frankrijk, waar veel is gevonden, weinig systematisch onderzoek is gedaan; door de ontstolen geschiedenis is er daar ook nooit naar gezocht. Het documentair onderzoek vindt vooral plaats in Noord-Frankrijk en veel materiaal is weinig toegankelijk, zeker voor Nederlandse historici die er niet eens mee bekend zijn. M. Gysseling, A.C.F. Koch en dr. D.P. Blok beweren de streek te identificeren aan de hand van de plaatsnamen maar in werkelijkheid slaan ze meer dan de helft van de namen over. Evenzo wordt er beweerd dat het zwaartepunt van het tweede Noormannenrijk zich in het westen bevonden schijnt te hebben terwijl dat enkel uit de geplaatste namen is afgeleid terwijl niemand weet waar de andere plaatsen lagen. Ook van de “zekere geografische volgorde” waarin de namen in de goederenlijst schijnbaar te vinden zijn wordt de onjuistheid aangetoond door de meer dan negentig ontbrekende plaatsnamen. Zo zijn conclusies tot uitgangspunt verheven terwijl het meeste bewijsmateriaal in de kast blijft liggen omdat het met die conclusies in strijd is. Tenslotte is er van al dat Utrechtse bezit documentair verder in de geschiedenis niets gebleken, zoals dr. D.P. Blok zelf moest vaststellen : « Bezien we b.v. de in de lijst genoemde kerken, dan blijken alleen Limmen, Lekkerkerk, Ouderkerk en Krimpen behouden of weer teruggewonnen te zijn. Rijswijk, Upkiricka bij Dorestad, Houten, Valkenburg, Beverwijk en Holtsele vinden we later niet meer in het bezit van de Utrechtse kerk terug. Ook van de meeste andere bezittingen vinden we later geen sporen meer in de Utrechtse bronnen. » (45). Met ‘de meeste andere bezittingen’ bedoelt dr. D.P. Blok : ‘alle andere bezittingen’. Van de genoemde kerken is archeologisch noch documentair verder iets teruggevonden voor de achtste, negen, of zelfs maar de tiende eeuw. Wat er zo voor de naamkunde overblijft is niet veel meer dan gegoochel met naamsvormen, de mogelijke ontwikkeling van uitspraak en schrijfwijzen en al dan niet mogelijke etymologieën. Wat er verder aan algemene opmerkingen over de historische context wordt gemaakt kan niet ten gunste van Utrecht worden aangewend omdat het veel beter past in Frans-Vlaanderen. Dan verwijzen dr. D.P. Blok, net als P.A. Henderikx trouwens, ook nog naar de ‘koningsoorkonde’ van 948, hoewel die een vervalsing is en geeft de. D.P. Blok toe zich “volop op het terrein van de hypothese” te begeven, terwijl P.A. Henderikx het hele namenbestand maar weglaat. 10. ConclusiesWie begint na te denken over de ‘Nederlandse’ plaatsingen en er de literatuur op naslaat moet de absurditeit van het geheel wel in het oog gaan springen. We hoeven ons niet eens af te vragen of de weinige plaatsingen in Utrecht en Holland gedekt worden door de archeologie, want dat is niet het geval, om te beginnen niet voor de negende-eeuwse kerken van Bevorhem, Galana, Haltna, Limbon, Riswic, Thorhem, Tlex, Upchirika en Valcanaburg die geen van alle kunnen worden aangewezen, wat op zich al afdoend is. Naast de namen uit de goederenlijst van het bisdom Traiectum kunnen de honderden namen uit de documentatie van het klooster Aefternacum in dezelfde Noord-Franse streek worden aangewezen, wat de juistheid van de plaatsing een onafhankelijke bevestiging geeft. Albert Delahaye kwam tot deze gevolgtrekking : « Enkele plaatsnamen zijn in de streek van Tournehem niet aan te wijzen, tenzij op een veronderstelling, die hier als zodanig gegeven en niet verdoezeld wordt. Op het totaal doen deze enkele gevallen geen afbreuk aan de rest, daar de overgrote meerderheid van de plaatsnamen een overtuigende determinatie krijgt, waarbij een groot aantal nu nog volledig gelijkluidende namen van doorslaggevende betekenis is. Een paar conclusies lijken in ieder geval gerechtvaardigd :
|
||
Noten | ||
1. De goederenlijst kan niet van de St.-Maartenskerk in Utrecht zijn geweest omdat zo’n kerk in Utrecht voor 870 nooit is aangewezen. Het gaat om een lijst, en niet om een register, klein verschil. Literatuur onder andere :
Dat kan worden afgewogen tegen :
Voor een andere web-versie van de tekst (uit april 2005, zonder vertaling), zie : Nederlandse Middeleeuwse Bronnen, mysterieus verdwenen. Kees Nieuwenhuijsen begint zich ineens journalistiek op te werpen als specialist in Middeleeuwse vervalsingen, een draai Pieter Storms waardig : In november 2023 verschijnt: Moord ende Doodslag. Geruchtmakende zaken en geschiedvervalsing in de Middeleeuwen. 2. Heel anders het Oorkondenboek van Holland en Zeeland, waarin veel ruimere criteria zijn gehanteerd omdat er anders, net als in de Diplomata Belgica, tot 1101 alleen die ene vervalste Egmondse oorkonde kon worden opgenomen die in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag berust; zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101. 3. Men leze aandachtig de rancuneuze passages die betrekking hebben op prof. dr. Otto Oppermann uit Utrecht waarbij er geen gelegenheid wordt gemist om hem af te katten. In diens Die älteren Urkunden des Klosters Blandinium und die Anfänge der Stadt Gent uit 1928 had hij het namelijk gewaagd de vervalsingspraktijken van het Gentse St.-Pietersklooster aan de kaak te stellen, een enorme verdienste en wetenschappelijke vooruitgang die nooit ter discussie is gesteld. Toch is het hem nooit vergeven, net zo min als zijn latere analyses van de Egmondse documentatie, zie : De Annalen van Egmond, samengesteld te Gent. Dat er vervalsingen waren gemaakt kon niet meer worden ontkend, maar er kon wel worden geprobeerd om zoveel mogelijk op de argumenten af te dingen en Oppermann als geleerde verdacht te maken. 4. Zie : Willibrord. 5. Holle boomstammen, t.a.p., p. 259-260. 6. Voor Dorestadum, zie : Van Dorestadum tot Waderlo / Albert Delahaye. – Zundert, 1979; en : Holle boomstammen, t.a.p., p. 166-200. Dorestadum wordt traditionalistisch opgevat als Wijk bij Duurstede, een plaatsing waarvoor evenwel geen enkel bewijs is geleverd; zie : Spiegel Historiael, maandblad voor geschiedenis en archeologie, Special Dorestad – Haarlem Fibula-Van Dishoeck, jaargang 13, 1978, nr. 4, april. Daar is te lezen, in een bijdrage van W.A. van Es : 7. Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta. 1. Teksten / ed. M. Gysseling en A.C.F. Koch. – Brussel : Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek, 1950. – lxxxviii, 461 p. – nr. 195. – tekst 44, p. 76-78, hier uitgebreider aangehaald omdat deze oorkonde bij Albert Delahaye ontbreekt. Voor de juiste plaatsen, zie : De ware kijk op…, deel I, tekst 283, p. 172, en : tekst 379, p. 203. Andere in dezelfde tekst genoemde plaatsen, met tussen ronde haken de interpretatie van M. Gysseling en A.C.F. Koch en tussen vierkante haken aanvullingen daarop : VUidingaham (onbekend, bij St.-Omaars [Widehem]), VUolingaham (=Huolingaham, Eulinghehem onder Éperlecques), Ciampingaham (onbekend [Capinghem]), Iunchold (onbekend), Hilsferod (onbekend), Lardbruca (onbekend), Greuia (onbekend [Grevelingen, Frans Gravelines]), Hirnethold (onbekend), Dakingahem (onbekend [Duinkerke]), Gruononberg (Groeneberg onder St.-Winoksbergen), Vuesarinium (Wizernes bij St.-Omaars), Teruanna (Terwaan), Coiacus (Coyecques bij St.-Omaars), Hilkinium (Heuchin bij Atrecht), Aldomhem (Audrehem bij St.-Omaars), Gisna (Guînes bij Boulogne), Scala (Escalles bij Boulogne), Thornbodashem (Tubersent bij Montreuil), Pupurningahem (Poperinge bij Ieper), Marisco (onbekend [Le Marais]), Buosingahem (Boezegem bij Duinkerke [of Boëseghem]), Recca (Recques bij St.-Omaars), Furnis (Veurne, West-Vlaanderen), Merkisa (Marquise bij Boulogne), Loom (Loon bij Duinkerke), Sentinas (Synthe bij Duinkerke), Calmuntis (Caumont bij Montreuil), Kelmis (Quelmes bij St.-Omaars), Atquinium (Acquin bij St.-Omaars), Beingahem (Bayenghem-lez-Seninghem bij St.-Omaars), Rumingahem (Ruminghem bij St.-Omaars), Sinningahem (Seninghem bij St.-Omaars), Okkingahem (=Hokningahem, Hocquinghem bij Boulogne), Liegesborht (Lisbourg bij Atrecht), Vermandinse (Vermand bij St.-Quentin), Hebbencurt (Hesbécourt, Somme). 8. De voor Deventer opgeëiste documenten ontbreken natuurlijk in de handboeken van de Pas-de-Calais. 9. Departement du Pas-de-Calais. Dictionnaire des communes [2 delen] / M. Harbaville. – [Reprint]. – Paris : Res Universis, 1992. – 386, 370, 12, 13 p. – (Oorspronkelijke uitgave 1842). – deel 1, p. 180 : « Grosville. – Du Teuton gross, grand, et villa, métairie. Etait tenu de l’abbaye de Corbie dès l’an 825. » Grosville wordt als Gruosna ook vermeld in een schenking aan de kerk van Traiectum van 23 maart 838, Cartularium van Radboud, nr. 20, zie De oorkonden uit het Cartularium van Radboud. De Franse abdij Corbie is niet te verwarren met de Duitse abdij Corvey, die vanuit de eerste werd gesticht. Door de vele ‘Teutoonse’ naamrelicten in de omgeving worden ook de ‘Teutonen’ in hun juiste streek van oorsprong geplaatst. 10. Dictionnaire topographique, t.a.p., p. 147 : « Ferques, canton de Marquise. – Frekena, 877 (Histor. de Fr., t. VIII, p. 664 D; dipl. Caroli Calvi). – Frekenes, 1112 (privil. comit. Gisn. f° 1 v°). – Fercnes, 1124 (ch. de Saint-Bertin., n° 152) ». Zie ook : Departement du Pas-de-Calais, deel 2, t.a.p., p. 65. Voor de traditionalistische geschiedenis van Frechen in het Rijnland, aangevuld met een paar latere vervalsingen uit Echternach, zie: Frechener Geschichtsverein. Voor Frekena (Ferques/Frechen), zie ook : De ware kijk op…, deel 1, t.a.p., p. 195, tekst 352. 11. Zie : Ontspoorde historie, t.a.p., tekst 204, p. 248, bronnen : Muller-Bouman, Oorkondenboek van het Sticht Utrecht, nrs. 71 en 72. De aanwezigheid van Keulen wordt verklaard doordat het bisdom wereldlijk tot Frankrijk behorende gebieden onder zich had. Terzijde : de ‘Bisschop van Nijmegen’ moest bij deze gelegenheid verstek laten gaan omdat hij deelnam aan een carnavalsstoet in Tilburg, de stad die, ondanks de ontbrekende archeologie, beweert al sinds 709 te bestaan, waarvoor een half millennium van elders bijeen moest worden gestolen, zie : Stadsmuseum Tilburg, en : De ware kijk op…, deel II, t.a.p., p. 391. 12. Ontspoorde historie, t.a.p., p. 249-250; bron : Oorkondenboek van het Sticht Utrecht, t.a.p., nr. 73; Regestes des évêques de Thérouanne (500/1553) / Abbé O. Bled. – Saint Omer : Société des Antiquaires de la Morinie, 1902-1907, nr. 56. ‘Suffragaan’ is onderhorig in kerkelijke betekenis. Roricus (Roerik), de koning der barbaren, vinden we ook in de Egmondse Vita S. Adalberti, geschreven in St.-Riquier, en hij werd te Heiloo geplaatst, vandaar de mythe van de Noormannen in Heiloo; zie : De Runxputte te Heiloo. 13. Zie : Gerulf II, graaf van de Fresonen, en Waltger Freso. 14. Ontspoorde historie, t.a.p., p. 264-266. 15. Ontspoorde historie, t.a.p., p. 272; tekst 237; bron : Les chartes de Saint-Bertin d’après le grand Cartulaire de Dom Charles-Joseph Dewitte / D. Haigneré. – Saint-Omer, 1886-1899. – (4 tomes). – n° 124. Dit verklaart ook waarom Echternach in de streek geen kans maakte en haar aanspraken noordelijker begon te leggen, altemeer omdat de ‘Friese’ graven die vanuit dit gebied kwamen inmiddels noordelijker vertoefden. 16. Ontspoorde historie, t.a.p., p. 273; tekst 238; bron : Les chartes de Saint-Bertin d’après le grand Cartulaire de Dom Charles-Joseph Dewitte / D. Haigneré. – Saint-Omer, 1886-1899. – (4 tomes). – n° 83 en 102. 17. Datum et actum, t.a.p., p. 260-261. 18. Diplomata Belgica, nr. 190-194, p. 331-337. Datum et actum, t.a.p., p. 246. Vergelijk : Ontspoorde historie, t.a.p., teksten 246, 248, 252 en 253, p. 279-280 en 282-283. Een groot probleem hierbij is dat ze volgens de Diplomate Belgica al in het Egmondse Cartularium van Radboud staan, en daar dus al vóór de affaire Echternach zouden zijn tussengevoegd. Volgens Albert Delahaye ontbreken ze in oudste Utrechtse afschrift in het Liber Donationum; dit laatste klopt niet : daar staan ze wel in – maar het document uit 953, waarin bisschop Balderik van Utrecht wordt vermeld, ontbreekt wel in het tweede afschrift van het Liber Donationum, dat klaarblijkelijk direct naar een verloren gegaan ouder afschrift is gemaakt, en niet is afgeschreven uit het Egmondse Cartularium van Radboud, noch uit het eerste afschrift in het Liber Donationum. 19. Datum et actum, t.a.p., p. 239. Met kopie C wordt het exemplaar aangeduid dat ooit in Egmond lag; de hypothetische kopieën A en B zijn verloren gegaan; D is het Utrechtse afschrift. 20. Datum et actum, t.a.p., p. 247-249, Land, water en bewoning, t.a.p., p. 258-259. 21. Datum et actum, t.a.p., p. 257. « Zoals door Blok is aangetoond is de oorspronkelijke lijst los van het cartularium ontstaan en in of kort na 953 in het cartularium gekopieerd. » (t.a.p., p. 257). Dr. D.P. Blok beweerde het volgende : « Onder deze bijvoegingen, die in 953 of kort daarna moeten hebben plaats gevonden (het laatste stuk is van 21 april 953), bevindt zich de goederenlijst. » Te Utrecht zijn niet in of kort na 953, maar pas ná 1170 teksten tussengevoegd; het gaat om vier oorkonden van koning Otto I, de nrs. 15-18, van achtereenvolgens 948/949, 950, 948 en 953; en deze staan vóór de goederenlijst. 22. Een aanwijzing daarvoor kan zijn dat deze hand in de verdere Egmondse codex in het British Museum niet voorkomt en dat het schrift Von Wattenbach ‘ongewoon’ voorkwam, zie : Mr. S. Muller Fz. over het Cartularium van Radboud. 23. British Library, BL Cotton Mss. Tiberius, C.XI, deel uitmakend van de Egmondse documentatie (overigens net als de Annales Xantenses), hoewel in de Diplomate belgica, t.a.p., p. 302, noot 1, zonder bewijsvoering of argumentatie, wordt beweerd dat de tekst in Utrecht is geschreven. Zie ook : De historische bronnen van Egmond; vergelijk : Datum et actum, p. 232-233. Zie voor de geschiedenis ook : Het oudste cartularium, t.a.p., p. viii-xi. Zie ook : De oorkonden uit het Cartularium van Radboud. De datering van het afschrift is uitsluitend tot stand gekomen op grond van het handschrift; maar er zijn legio gevallen bekend waarin voor vervalste documenten oude handschriften werden nagebootst. Een onderzoek naar het perkament zou meer licht op de ontstaansdatum kunnen werpen. 24. Archief van de bisschoppen van Utrecht, inventarisnummer 43. 25. Datum et actum, t.a.p., p. 241. 26. Datum et actum, t.a.p., p. 244-245; Diplomata Belgica, t.a.p., nr. 187, p. 326-327; Ontspoorde historie, t.a.p., tekst 221, p. 260. 27. Datum et actum, t.a.p., p. 231. 28. Zie : 1083, Een Egmondse vervalsing uit de twaalfde eeuw. 29. Datum et actum, t.a.p., p. 240. 30. Datum et actum, t.a.p., p. 235-236. 31. Ontspoorde historie, t.a.p., p. 267. 32. Zie : Vita Radbodi / Het leven van Radboud (verdwenen). Vita Radbodi : Het leven van Radboud / ingeleid, bezorgd en vertaald [uit het Latijn] door Peter Nissen en Vincent Hunink. – Nijmegen : Vantilt, 2004. – 63 p. Het blijft een grappig toevaL met betrekking tot Noviomagus-Nijmegen dat Utrecht een bisschop Radboud had, overleden in 1098. Zie ook : Sint Radboud, bisschop van Utrecht (Deventer) van 899/900 tot 917: Pastor, geleerde, historicus, dichter en componist / A.G. Weiler. – In : Trajecta (Leuven), jaargang 12, 2003, nr. 2, p. 97-115; Nissen en Hunink merken daarover op : « Het beste redelijk recente overzicht van het leven van Radboud biedt het artikel van A.G. Weiler, ‘Sint Radboud, bisschop van Utrecht (Deventer) van 899/900 tot 917. Pastor, geleerde, historicus, dichter en componist’, Trajecta 12 (2003) 97-115. Dit artikel was voortgekomen uit een verzoek van het College van Bestuur van de Katholieke Universiteit Nijmegen, medio 2002 gedaan met het oog op de overweging van een mogelijke naamsverandering van de universiteit in Radboud Universiteit Nijmegen. » (Vita Radbodi, p. 20, noot 44). 33. We lezen op de oude site van Vincent Hunink (inmiddels onbereikbaar) dat Peter Nissen, een van de samenstellers van het Radboud-boek, letterlijk door de knieën ging om de zieke paus een exemplaar van het fraudulente werk in de handen te kunnen duwen (foto, verplaatst naar : Vincent Hunink, ook hier te vinden : Backup). We moeten wel tot de conclusie komen dat de heer kerkhistoricus Peter Nissen, met medeweten van de heer classicus Vincent Hunink, de Heilige Vader een kerkrechtelijke loer heeft proberen te draaien, want Radboud is geheel buiten het medeweten van het Vaticaan heilig verklaard door een Utrechtse kanunnik die daartoe geen enkele bevoegdheid had. Wellicht is dat mede de verklaring voor het ontbreken van ‘Sint-’ in de naam van de Radboud-Universiteit. In 2010 wordt Peter Nissen lid van de Remonstrantse Broederschap, in 2021 keert hij toch maar terug naar het rooms-katholieke kamp. 34. Zie : Radboud Universiteit Nijmegen. 35. Zie : Toespraak bij de aanbieding van het Numaga Jaarboek 2004. 36. De volgende uiting van snurkend lokaal chauvisnisme dient ook vereeuwigd te worden : raadsvergadering gemeente Nijmegen d.d. 13 en 14 november 2002, onderwerp Begroting; aan het woord is dhr W.M. van Eck (Groenlinks) : « Tenslotte, de resterende tijd wil ik volpraten met een hartstochtelijk pleidooi voor Nijmegen 2000. Wij hebben een debat georganiseerd, samen met het CDA, op 1 oktober over is het nu 1900 of 2000 jaar. Er waren meerdere deskundigen aanwezig en wij zijn het meest overtuigd door degenen die zeggen : er was aan het begin van de jaartelling een nederzetting die een stedelijke nederzetting was. De godenzuil is opgericht, weliswaar in het jaar 17, maar dat was om te markeren dat de slag in het Teutenburgerwoud was verloren door de – tegen de Duitsers zou ik bijna zeggen – Germaans stammen. Nijmegen was al een stad, er was al voor de jaartelling een militaire nederzetting en daarnaast een stedelijke neerzetting en toen werd dat een grenspost en als zodanig herbevestigd dat die stad daar bestond. De Bataafse opstand in 69, die tot enige brandstichting in onze stad heeft geleid, kon niet plaatsvinden als er geen stad was. Als we dan denken we bestaan pas sinds 105, wat overigens alleen gekoppeld is aan marktrechten, die ergens tussen 96 en 105 zijn verleend, dan doe je jezelf als stad tekort, want wij bestaan langer, vanaf het beging van de jaartelling. Weliswaar is 50 jaar geleden een ander feest gevierd, maar de heer Lamers heeft ook een prachtig boek waarin staat dat in 1930 het 700 jarig bestaan van de stad is gevierd omdat we in 1230 ook stadsrechten hebben gekregen van een Duitse Keizer, opnieuw. Dus er zijn meerdere jaartallen, maar het begin van de eerste eeuw waren we een stad en laten we daar trots op zijn. » (Gemeente Nijmegen). Wat een spreker is die man ! 37. Een heilige in beeld : Sint Maarten in Utrecht / Bram van den Hoven van Genderen. – In : Rondom Gregorius van Tours / onder redactie van Mayke de Jong, Els Rose en Henk Teunis. – Utrecht : Vakgroep geschiedenis der Universiteit, 2001. – 175 p. – (Utrechtse Historische Cahiers, jaargang 22, 2001, nr. 2-3). – p. 151-161. Zie over de Utrechtse mythologie ook : Traditionalisme of wetenschap : De Deurnse Doordraver. 38. Midden-Kennemerland in de Vroege en Hoge Middeleeuwen, t.a.p., p. 75. Zie ook : De Da Kinnem-Code, boekbespreking. 39. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, t.a.p., p. 246; deze akte is gegarandeerd vals omdat Arnulf ( 993) geen voet op Hollandse bodem heeft gezet; hij is ook vals omdat er twee versies van bestaan : in de tweede is de tiend van Harg toegevoegd. Het was een stelselmatige politiek van abdijen om te proberen ‘terug te krijgen’ wat helemaal nooit van ze was geweest terwijl ze op het moment dat het in bezit zou zijn geweest ook nog niet eens bestonden. 40. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, t.a.p., p. 260. 41. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, t.a.p., p. 272. 42. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, t.a.p., p. 279. 43. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, t.a.p., p. 280. 44. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, t.a.p., p. 281. 45. Zie : Dr. D.P. Blok over de goederenlijst. 46. De ware kijk op…, deel II, t.a.p., p. 485. 46. Vita Radbodi / Het leven van Radboud, zo hoort u het één en ander toch nog een keer van iemand anders. 47. Heel vrijgevig te vinden op de nieuwe site van Vincent Hunink. |
Bladzijde van de goederenlijst van de St.-Martinuskerk van Tournehem-sur-la-Hem uit het Egmondse Cartularium van Radboud
(Bron : De ware kijk op…, Deel 2, t.a.p., p. 482).
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)
Voor andere afbeeldingen, zie : Het Utrechts Archief voor afbeeldingen uit het Utrechtse Liber Donationum.
Vincent Hunink probeert zich – al “biddend in de boze wereld” nuttig te maken – op de foto : hier probeert zijn medevertaler Peter Nissen de Heilige Vader hun historisch-geografisch fraudulent boekje over Radboud in handen te duwen (de fotograaf is onbekend; voor een pdf van het werkje : Vita Radbodi (backup)); de zieke paus maakt een afwerend gebaar en een oplettende kardinaal neemt het werkje gelijk in beslag.
Het allereerste exemplaar werd echter “gepresenteerd” aan monseigneur (“Wir haben es nicht gewusst”) Simonis.
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)
Bron : VincentHunink.nl/radboud.htm (de nieuwe site met een indrukwekkende lijst van vertalingen, ongetwijfeld gemaakt ter penitentie).