Inhoud van deze pagina
- Uit : Holle boomstammen
- Uit : De ware kijk op..., deel I
- Uit : De ware kijk op..., deel II
- Uit : Ontspoorde historie
- Over Radboud
Noten
1. Uit : Holle boomstammen
« 94. DE BRONNEN VAN TRAJECTUM EN VAN ST. WILLIBRORD
In de geschriften over St. Willibrord en zijn bisdom zijn drie verschillende komplexen van bronnen te onderscheiden: de oorkonden van de abdij van Echternach, het cartularium van Egmond en het Liber donationum van Utrecht. De verzameling van Echternach onderscheidt zich zeer nauwkeurig van de twee andere door het feit, dat daar alleen stukken terecht zijn gekomen over de abdij van St. Willibrord en geen over diens bisdom, wat een aanwijzing te meer is, dat de vlucht van 857 voor de Noormannen in twee groepen, misschien zelfs is twee etappes is geschied. Het Cartularium van Egmond bevat de oudste akten en heeft altijd de schijn gegeven, omdat het in Egmond was samengesteld, dat deze dokumentatie van puur Hollandse origine was. Mocht dit historisch materiaal verwaaid zijn, dan moet dat wel op een opmerkelijke en intrigerende manier zijn gebeurd. De oorkondebundel is het cartularium van Egmond genoemd, omdat aangenomen wordt dat de monniken van Egmond hem hebben samengesteld als een afschrift van de door bisschop Radboud samengebrachte oorkonden over het bisdom. De codex, waarin dit afschrift werd teruggevonden en die thans in Londen berust (waar hij reeds lang was en de juiste herkomst niet bekend is), bevat achtereenvolgens: Einhard’s leven van Karel de Grote; de oorkonden; de kroniek van Regino; de Annales Xantenses en de Annalen van Egmond. De oorkonden zijn geschreven door een hand uit het einde van de 11e eeuw, die verder niet meer in de codex voorkomt. De toeschrijving van de verzameling aan bisschop Radboud is slechts een gissing, gebaseerd op het feit dat de oorkonde van het jaar 914 zich ook bij de afschriften bevindt, doch wordt verder door niets in of buiten het cartularium bevestigd. Aan de hand van een aantekening uit 1250 mag aangenomen worden, dat de codex in de abdij van Egmond aanwezig is geweest, en dat hij vermoedelijk ook daar is samengesteld, ofschoon dit laatste geenszins zeker is. Het is immers niet onmogelijk, dat de oorkondenbundel in zijn geheel van elders is gekomen, want hij werd pas nadien met andere werken tot één band samengebonden. De afschriften van de oorkonden zijn niet gemaakt van Utrechtse originelen of afschriften. Immers, de samensteller van het eerste Liber donatium van Utrecht, dat in tijdsorde nà het cartularium van Egmond ligt, heeft dit in zijn geheel overgenomen. Dit blijkt niet alleen omdat de inhoud precies dezelfde is (die ook van een andere bron afkomstig zou kunnen zijn geweest), maar op afdoende wijze uit het feit, dat in het cartularium van Egmond twee akten over de tienden van het domein voorkomen die woordelijk gelijkluidend zijn, de ene uit 753, de andere uit 769, welke kennelijke fout ook in de Liber donatium staat. Tussen de beide bronnen komen, althans wat de oorkonden van het cartularium betreft, geen afwijkingen voor, zodat de konklusie gerechtvaardigd is dat Utrecht geen eigen dokumentatie heeft gehad van vóór 936 en de daarvóór liggende akten pas kreeg via het cartularium van Egmond. Met een akte van 936 beginnen namelijk de afwijkingen tussen de beide geschriften. Vanaf die akte hebben de oorkonden inderdaad betrekking op het bisdom Utrecht. De oorkonden tot en met die van 914 slaan op het bisdom van St. Willibrord in Noord-Frankrijk. De in het cartularium opgenomen oorkonden zijn van de jaren tussen 722 en 914, terwijl daarna een tweede niet strikt chronologische serie akten volgt tussen de jaren 828 en 953, waaruit blijkt dat de verzameling in twee gedeelten tot stand is gekomen. Deze tweede serie dient met enige reserve benaderd te worden; er zijn aanwijzingen dat zich hierin bewerkte en niet altijd onverdachte akten bevinden. Er zou nog op verschillende andere details gewezen kunnen worden, die echter voor de grote lijn van geen belang zijn. De oorkonden liggen voor het merendeel in tijdsorde vóór de stichting van de abdij van Egmond. Het is derhalve uitgesloten dat de originelen of afschriften in Egmond zelf overgeleverd zouden zijn. Eveneens is uitgesloten, dat Egmond deze dokumentatie van Utrecht zou hebben gekregen. Utrecht heeft integendeel de zijne van Egmond gehad. De vraag, hoe de abdij van Egmond aan dit materiaal kwam, is niet met absolute zekerheid te beantwoorden. Het in de band voorkomende leven van Karel de Grote door Einhard, de kroniek van Regino en de Annales Xantenses (in Frankrijk geschreven!) wijzen er wel op, dat Egmond informatie-bronnen van zuidelijke afkomst had. Van de andere kant waren die kronieken al dermate gemeengoed bij de kroniekschrijvers en in bibliotheken, dat de in Egmond aanwezige werken niet noodzakelijkerwijs als rechtstreeks uit Frankrijk geïmporteerde historische literatuur beschouwd mogen worden. De abdij van Egmond is omstreeks het jaar 950 gesticht door Dirk I, graaf van Holland, die haar bezette met monniken uit Gent (1). Vanzelfsprekend is de abdij in de eerste tijd van haar bestaan nauwe relaties met Gent blijven houden. Het is immers zeker, dat de rekrutering en de aanvoer van nieuwe krachten nog lang vanuit Gent is geschied. Op grond van de konstituties van de orde bleef het dochterklooster trouwens een organisatorische band houden met de moederabdij van Gent, wat zich uitte in gelijke gebruiken en regels, periodieke visitatie-bezoeken, materiële en geestelijke bijstand en uitwisseling van monniken, horigen en dienstbaren. Tussen Egmond en Gent heeft, zeker in de beginperiode, veel verkeer bestaan. Balderik, de eerste bisschop van Utrecht, van wie wordt aangenomen dat hij uit Noord-Frankrijk stamde, liet een monnik van Gent de levens van St. Ludger en St. Lebuinus schrijven. De jonge Utrechtse kerk gaf op dat tijdstip nog niet het minste blijk zich iets van St. Willibrord, St. Ludger of St. Lebuinus te willen toeeigenen, maar richtte zich voor Lebuinus en Ludger tot Gent, waar door bijzondere omstandigheden een rijk dokumentatiecentrum tot stand was gekomen. Toen na de invallen van de Noormannen en vooral na de vorming van het hertogdom Normandië in 911 de rust in Noord-Frankrijk was weergekeerd, begon Boudewijn II, graaf van Vlaanderen (879 - 918), aan de opbouw van Gent en aan de ontwikkeling en verrijking van de St. Pieters-abdij aldaar. Uit Normandië en Artois [= Artesië], waarvan hij een groot deel tot Boulogne toe beheerste (wat Vlaanderen later heeft moeten prijsgeven), haalde hij de relieken van de heiligen bijeen, die in de woelige tijden her en der verspreid waren geworden. Hij verzamelde tevens kunstwerken en handschriften om van de abdij een kultureel centrum te maken. Hierbij ging hij niet bepaald zachtzinnig te werk; het verhaal gaat zelfs dat hij een abt vermoordde, die zich tegen zijn verzamelwoede (of roof) verzette. In 900 had hij de stad St. Winnoksbergen laten afbouwen, die hij omringd had met andere fortifikaties. Het klooster van St. Winnok aldaar zette hij om in een Benediktijner-abdij en schonk deze veel kerken en goederen in de streek, bijvoorbeeld Teteghem, Socx, Bierne, Steene, Killem, Bissezeele, Crochte en Houtkerke, tevens de heerlijkheid Eperlecques. Eenzelfde zorg besteedde Boudewijn van Vlaanderen aan de abdij van St. Bertijn te St. Omaars, ofschoon er ook aanwijzingen zijn, dat deze menige veer heeft moeten laten ten gunste van de abdij van Gent. Enige tijd later bezat Arnold van Ardres, ook Arnold van Gent genoemd omdat hij uit het geslacht van de graven van Vlaanderen was, de heerlijkheid Tournehem. In het jaar 1170 liet hij er het kasteel herstellen. Met deze relaties tussen Gent en de streek van het bisdom van St. Willibrord is het zo’n vreemde zaak niet meer, dat de dokumentatie van het bisdom Trajectum in Gent terecht kwam. Misschien was zij al daarheen gebracht bij de eerste aanvallen van de Noormannen, misschien in 857 toen de zetelstad Trajectum verwoest werd en de Noormannen deze en haar omgeving blijvend in bezit kregen. Waarschijnlijker is nog, dat bij de opheffing van het bisdom van St. Willibrord, wat samenviel met politieke en kerkelijke reorganisaties van de streek, de akten van Trajectum naar de abdij van St. Omaars of naar die van Gent zijn overgebracht, omdat deze op veel plaatsen in de rechten getreden waren van het vroegere bisdom, wat voor de abdij van St. Omaars in enkele gevallen kan worden aangetoond. De stap van Gent naar Egmond is kleiner dan de afstand zou doen vermoeden, want in feite was het slechts de verhuizing van één kloostercel naar de andere. Er kan worden uitgesloten, dat de abdij van Gent de afschriften met welke opzet dan ook naar Egmond heeft laten uitwijken, zeker niet om daar de stelling te doen lanceren dat St. Willibrord zijn zetel in Utrecht had gehad, evenmin omdat inmiddels in Egmond de gedachte zou zijn ontstaan dat Utrecht het oude Trajectum was. Die mogelijkheden worden door andere gegevens weersproken. De oorkonden van Trajectum en St. Willibrord zijn in Egmond overgeschreven, over het algemeen zeer nauwkeurig zodat het nu nog mogelijk is de juiste plaatsen in Noord-Frankrijk aan te wijzen. Oppervlakkig gezien, zou men geneigd zijn de abdij van Egmond de schuld te geven van de onjuiste situering van St. Willibrord in Utrecht en in Nederland. Hier is echter een zéér groot voorbehoud nodig. De abdij van Egmond heeft weliswaar de oorkonden hierheen gehaald of gekregen, deze waarschijnlijk ook aan Utrecht laten toekomen (wat schuldloos en zelfs geheel buiten haar om kan zijn gebeurd), maar blijkt met geen woord te hebben uitgesproken, dat St. Willibrord in Utrecht gezeteld had. Men moet zelfs konkluderen, dat zij zich duidelijk van deze stelling gedistancieerd heeft. Zij trapte allereerst niet in de beweringen van de abdij van Echternach, eveneens in de 12e eeuw geponeerd, dat St. Willibrord zoveel kerken in Holland had gehad. Hiervoor was geen hoog ontwikkeld historisch gevoel nodig. Egmond was in de oorkonde van 1063 genoemd. In elk geval wist Egmond terdege dat deze oorkonde vals was, die overigens pas in de 12e eeuw op de proppen kwam, vermoedelijk zelfs pas nà de samenstelling van het cartularium, waarin niet de minste bevestiging ervoor te vinden was. Deze affaire heeft wellicht juist bijgedragen tot de opmerkelijke gereserveerdheid, die de abdij van Egmond toen en later betoond heeft. In de Annalen van Egmond komt namelijk de vermelding niet voor van St. Willibrord als bisschop van Utrecht!! De Annalen zijn tussen de 11e en de 13e eeuw door verschillende monniken van Egmond geschreven en aangevuld. Waarom hebben zij dan dit kapitale feit overgeslagen, waarvan zij zogenaamd de overvloedige dokumentatie in huis hadden? Men verklaart die overslag niet voldoende uit het feit, dat dit denkbeeld over St. Willibrord pas in de 12e eeuw ontstond, en dat het toen niet noodzakelijk werd geacht dit nog bij te voegen. Er zijn heel wat minder belangrijke feitjes later bijgevoegd. Er blijkt echter uit, dat de stelling van Echternach in Egmond helemaal niet is aangeslagen, welke afwijzing door enkele generaties van kroniekschrijvers is volgehouden. De middeleeuwse monniken van Egmond hadden een voor hun tijd uitzonderlijk kritisch inzicht, waaraan de latere historici zich hadden mogen spiegelen. Met enige voldoening stel ik bovendien vast, dat men mij niet alleen erop moet aankijken de aanwezigheid van St. Willibrord in Nederland te ontkennen. De monniken van Egmond gingen mij hierin al meer dan zeven eeuwen voor! » (2)
2. Uit : De ware kijk op..., deel I
« De dokumentatie van het bisdom van St. Willibrord staat praktisch geheel in één codex, het befaamde Cartularium van Egmond, dat in de 12e eeuw in de abdij van Egmond uit de lucht kwam vallen. Van tevoren is het in Nederland niet bekend geweest, wat dan ook duidelijk maakt waarom vóór de 12e eeuw in Nederland met geen woord is gerept over Willibrord en diens bisdom. Al weten we niet precies hoe deze codex in Egmond terecht is gekomen, dan kan aan de hand van andere gegevens toch een redelijke veronderstelling worden gedaan. De abdij van Egmond is in de 12e eeuw gesticht, en niet omstreeks 950 wat ten onrechte is aangenomen. Zij werd bevolkt met een abt en monniken uit Gent. Het Vita S. Adelberti (MGS, XV, p. 699; AS, juni VII, p. 82-95) verhaalt dat bisschop Andreas van Utrecht (Andries van Kuik, 1128-1139) en Petronelle gravin van Holland aan de abt van Gent verzochten om monniken af te staan voor een klooster te Egmond. Deze zond Walter, proost van de Gentse nederzetting te Lens! (16 km noordoost van Atrecht), die door de bisschop tot abt werd gewijd. Op 7 oktober 1143 is de nieuwe abdijkerk van Egmond door bisschop Hartbert van Utrecht ingewijd. Nergens staat geschreven dat abt Walter het Cartularium in zijn bagage heeft meegebracht, doch één lijn is al duidelijk. De tweede is, dat het opduiken van de codex in Nederland haarfijn samenvalt met de stichting van een Gents klooster te Egmond. In Egmond was ook een Evangeliarium aanwezig (thans Kon. Bibl.) dat volgens een legendarisch verhaal tegen het einde van de 10e eeuw door Dirk I van Holland aan de abdij van Egmond zou zijn geschonken, die evenwel nog niet bestond, zodat het verhaal niet waar kan zijn. De herkomst van deze codex is duidelijker, omdat hij een, afbeelding bevat der abdijkerk van St. Riquier bij Abbeville, waardoor vast staat dat de codex daar geschreven is. Overigens blijft het niet bij die ene afbeelding. De codex is geheel uit de school van St. Riquier (zie: Grote Winkler Prins, 1968, deel VII, kol. 320). En dan komt het allermerkwaardigste. Al had de abdij van Egmond de dokumentatie van het bisdom van St. Willibrord in huis, toch heeft zij met geen woord gezegd of zelfs maar laten verstaan dat die dokumentatie op Friesland en Utrecht betrekking had. In de Annalen van Egmond, die in de 12e eeuw beginnen – weer datzelfde keerpunt! – maar later met allerlei toevoegingen werden aangevuld, staat geen woord over Willibrord of het oude bisdom Traiectum. De ellende begon pas, toen Utrecht in de 13e eeuw een afschrift van het Cartularium van Egmond in bezit kreeg, dit aanvulde met een paar levensgrote vervalsingen, juist bestemd om de band te leggen tussen het bisdom Van Willibrord en Utrecht, en het geheel presenteerde als de ware en authentieke dokumentatie van Utrecht. Alle historici zijn erin gevlogen; Opperman had het half door. En toen ik deze rekonstruktie gaf, was de verbijstering zo groot dat mijn stelling als “onmogelijk” werd verworpen. Ten onrechte, want de valse akten, die gefabriekt werden om de link tussen Willibrord en Utrecht te leggen, zijn op een kilometer afstand als vals te onderkennen, reeds vanwege het simpele feit dat de meest cruciale vervalsingen niet in het Cartularium van Egmond staan. De plaatsnamen in de onderstaande lijst zijn alle afkomstig uit het Cartularium van Egmond. Dit bevat een serie oorkonden, waarin schenkingen over goederen en rechten staan. Het gros van de plaatsnamen staat in de lijst van ca. 870. Bisschop Hunger van Tournehem was in 857 voor de Noormannen gevlucht. Hij keerde na verloop van tijd in zijn bisdom terug en zette zich aan het werk om weer orde op zaken te stellen. Daartoe riep hij groepen mensen op om te getuigen wat het bisdom in bezit had gehad. Het relaas van zijn onderzoek heeft een lange opsomming van plaatsen opgeleverd. De namen uit zijn lijst en uit de oorkonden heb ik verzameld. Ziehier het resultaat: zij liggen alle in Frans Vlaanderen: » (3).
Volgt de lijst (p. 413, 415, 417, 420) van 262 plaatsnamen, die – voorzover ze afwijken van de uitvoeriger en herwerkte lijst uit De Ware Kijk op..., deel 2 – zijn opgenomen in het namenbestand hierna; de overblijvende 81 namen uit het Cartularium van Radboud, die niet voorkomen in het goederenregister, zijn hier nog niet verwerkt. De tekst vervolgt :
« Het zijn 262 plaatsnamen, de meeste puur romaans, die sowieso al niet in Nederland gelegen kunnen hebben. Het zijn 262 namen van plaatsen, die rond Utrecht moeten hebben gelegen tussen 690 en 870, een periode waarin in het laagland van Nederland niet eens het bestaan van één plaats archeologisch bewezen is. Laat ik het maar onverbloemd en cru zeggen, zodat het goed tot eenieder doordringe : de nederlandse medievisten staan wat te brallen over St. Willibrord in Utrecht terwijl alle kerken, goederen en rechten van diens bisdom in Frans Vlaanderen liggen. Het schandalige van dit alles is dat zij het sinds 1965 weten, en dat zij welbewust en kwaadaardig voortgaan het nederlands publiek te misleiden, simpelweg omdat zij hun blunderingen niet kunnen toegeven. Zij weten dat het Cartularium van Egmond 262 namen van plaatsen bevat, die nooit in Nederland gevonden zijn en derhalve daar niet hebben bestaan. Zij weten dat Traiectum en Dorestadum tussen 260 frans-vlaamse plaatsen staan, en derhalve Utrecht en Wijk bij Duurstede niet kunnen zijn geweest. Zij kennen het bestaan van 262 bewijzen, dat het bisdom van St. Willibrord geheel iets anders was, en in een geheel andere streek lag dan het bisdom Utrecht. Zij weten ook dat de onbevoegden, die zich met deze kwestie bemoeiden, dit verpletterend namen-materiaal niet kennen, doch zij lieten hen hun onbevoegde gang gaan, omdat elke bestrijding van mij, rijp of groen of volslagen onbenullig, hun afliegen telkens verder toedekte. Maar het beste weten zij dat het gewone publiek geen notie heeft van de 262 frans-vlaamse plaatsen in de dokumentatie over St. Willibrord, zodat zij ook hun gang konden gaan. Zij weten ook, dat ik het weet. Vandaar is te verklaren waarom zo angstvallig vermeden werd een diskussie over St. Willibrord of diens bisdom te beginnen want dan, en dat wisten zij ook, gaat het deksel van het Cartularium van Egmond af. Zij wisten ook, dat dit toch eens zou komen. Daarom moest ik op alle mogelijke onfrisse manieren belachelijk en monddood worden gemaakt. Laten ze niet afliegen dat zij dit allemaal weten, want als zij dit foefje willen proberen, is er maar één alternatief : dan zouden ze onbenullen in bronnen-onderzoek zijn. Maar dat zijn zij niet. Het Cartularium van Egmond, de bron bij uitstek over het bisdom van Willibrord, kennen zij als hun broekzak. Er blijft dus maar één konklusie over : zij hebben wetenschappelijke fraude gepleegd, en of ze nu met hun tienen of twintigen zijn – ik ga ze niet eens tellen – als integere historici hebben ze afgedaan, omdat zij met één naam uit een bron staan te brallen en er 261 uit diezelfde bron als niet ter zake dienend overslaan. Bovendien zijn zij schaamteloos door het publiek de onwaarheid op de mouw te spelden dat ik dingen oversla, terwijl zij dat zelf zo'n tweeduizend maal doen! St. Willibrord was aartsbisschop van de Friezen. Deze namen lijst toont aan waar in zijn tijd de Friezen woonden, namelijk in Frans Vlaanderen, wat Tacitus en de andere klassieke schrijvers al 20 eeuwen geleden duidelijk hadden gezegd. We begrijpen nu ook, dat alle veldslagen van de Friezen in Frans Vlaanderen plaats vonden, wat trouwens logisch is daar Pepijn en Karel Martel hen in hun eigen streek aanvielen, en het pure waanzin is geweest te veronderstellen dat de hollandse Friezen zich keer op keer in Frans Vlaanderen gingen opstellen om diens aanval afte wachten. Het is derhalve afgelopen met de fabel, dat de Friezen al in de romeinse periode in het nederlandse Friesland zaten. Even onverbiddelijk volgt daaruit, dat na het opruimen van de kern der historische mythen van Nederland de grote schoonmaak moet beginnen met alles wat daarvan werd afgeleid. Het is duidelijk dat dit zowel de romeinse periode als de vroege middeleeuwen betreft. » (4).
3. Uit : De ware kijk op..., deel II
« Het is gebleken dat de documentatie van het bisdom van St. Willibrord en die van zijn abdij uiteengevallen zijn in twee groepen, waartussen weinig of geen raakpunten meer zijn te ontdekken. In dit hoofdstuk wordt nog duidelijker dat de abdij van Eperlecques reeds vlug na de dood van St. Willibrord een eigen leven is gaan leiden en geen band meer had met het bisdom Traiectum. Nadat de bisschop van Tournehem, na de vlucht voor de Noormannen in 857 omstreeks 870 weer was teruggekeerd, zetelde hij voortaan te Audruicq en te Desvres. Hij heeft de documentatie van de kerk mee teruggebracht, wat ook woordelijk blijkt uit de latere akten waarin wordt gezegd dat de oude oorkonden aan de koning werden getoond. Met de abdij van Eperlecques en met het beheer van haar goederen hadden de bisschoppen allang geen bemoeienis meer. Zij hebben zich wel erop toegelegd, om de zaken van het bisdom weer op orde te stellen, om na te gaan wat de woelingen had overleefd, eventueel te achterhalen wat nog te claimen was, kortom de materiële basis te herstellen die nodig was om het voortbestaan van het bisdom te verzekeren. Men bemerkt deze tendens in vrijwel elke akte van deze periode. Het bisdom is desondanks korte tijd later verloren gegaan, wat erop wijst dat de materiële basis veel smaller was dan de akten schijnen aan te duiden, of dat meer kapers op de kust waren geweest en het bisdom er niet in geslaagd was terug te krijgen wat het op papier claimde. De roerige tijd van de Noormannen is overigens een van de sterkste bewijzen dat het bisdom in Frankrijk lag, daar geen enkele bericht over de Noormannen tussen 834 en 925 met Nederland in verband kan worden gebracht, wat reeds uitvoerig in WK, Deel I, is aangetoond.
Paragraaf 8.2 bevat alle plaatsnamen van het bisdom Tournehem, allereerst de plaatsen waar het bisdom kerken of goederen bezat, maar ook de namen die in nauw verband met de zendelingen en de bisschoppen worden genoemd. Het door mij gehanteerde begrip goederenlijst is dus in wezen een plaatsnamenlijst. De goederen zelf zijn hierbij van ondergeschikt belang. Het zal duidelijk zijn dat al die namen het geografische fundament van het bisdom vormen. Het levert een totaal op van ongeveer 500 plaatsnamen. Slechts een onbeduidend aantal hiervan, nauwelijks 20, is in Holland aangewezen, in Friesland zelfs geen enkele. De wél getipte plaatsen, die na de lijst niet meer weerlegd behoeven te worden omdat hun onjuiste lokalisatie dan zonneklaar geworden is, werden gedetermineerd volgens het normale recept van lichtvaardige toponymisten op een oppervlakkige gelijkenis tussen de oude en de huidige naam. In de meeste gevallen liggen 4 of 5 eeuwen tussen de oude en de nieuwe naam, wat als historisch-toponymische toepassing al ten principale verworpen moet worden. Dat ruim 98% van het totaal niet in Nederland te vinden is, werd nooit als een tegenbewijs beschouwd, zelfs niet als een probleem aanvaard, zo sterk spraken de mythen. Voor en na, te hooi en te gras werd wat geknutseld met brokstukken uit het overvloedig materiaal, dat zelfs bij het gros van de historisch geschoolden totaal onbekend is. Deze namen staan niet op zichzelf. Met de namen van de Batua, Werethina, Frisia en Saxonia, die alle op dezelfde streek betrekking hebben, vormen zij een veel groter samenhangend complex, waardoor de farce nog groter wordt dit alles in het niet-bestaande Holland te lokaliseren, waar het noch historisch, noch geografisch, archeologisch noch naamkundig is bevestigd. Terwille van de overzichtelijkheid zijn deze namen in afzonderlijke lijsten ondergebracht. In zeker opzicht is dit jammer, want samen op één lijst en één kaart samengebracht vormen zij een verpletterend bewijs dat de gehele geschiedenis van Holland tussen de 3e en de 10e eeuw in de beide Vlaanderens ligt. En, omdat de plaatsnamen uit de teksten per definitie de plaats aanduiden waar die teksten gesitueerd moeten worden, blijft er tussen de 3e en 10e eeuw geen enkele tekst meer over die voor Holland geschreven was. Voor dit kapitale feit hebben de zwijgers zelf het bewijs geleverd met het overslaan van ca. 2000 plaatsnamen die zij nooit hebben kunnen vinden.
Dit is nog duidelijker met de namen uit de oorkonden van Eperlecques, de abdij van St. Willibrord, waarbij na onderzoek blijkt dat de goederen van de abdij in precies dezelfde streek liggen als die van het bisdom. Tussen de documentatie van het bisdom en die van de abdij komen verschillende raakpunten voor, waarop niet uitdrukkelijk gewezen hoeft te worden omdat de lezer die vanzelf tegenkomt. Over het algemeen echter lopen zij uit elkaar, omdat bisdom en abdij vrij kort na Willibrords dood een eigen weg volgden, waar geen gemeenschappelijk bezit meer voorkwam, zodat het voor de hand ligt dat bisdom en abdij afzonderlijk behandeld moeten worden. Dit klemde te meer, omdat zich met de bezittingen van de abdij een nog grotere verwaaiing heeft voorgedaan dan met die van het bisdom, De ongeveer 500 namen van het bisdom worden dan ten tweede male gedekt door de ongeveer 350 plaatsnamen uit de oorkonden van Eperlecques, die ook allemaal in dezelfde streek aangewezen kunnen worden. Zie Hoofdstuk 7, par. 7.11.
Het hoofdbestanddeel van de namenlijst van Tournehem, dat in menig opzicht de ruggengraat ervan gaat vormen, bestaat uit een lijst van de goederen en rechten van het bisdom, omstreeks 870 opgesteld. Zie ook: WK, Deel I, Tekst 491, blz. 412; “Ontspoorde historie”, Tekst 210, blz. 251; Jochems, Laenen: Willibrord, Apostel van Noord-Frankrijk, par. 2.6, blz. 20 e.v. De goederenlijst bevat 205 [lees : 181 voor de goederenlijst en de rest in de oorkonden] plaatsnamen, waarvan geen enkele in Nederland is aangewezen en dus niet in Nederland heeft bestaan. “Geen enkele” moet benadrukt worden, al heeft Blok uit deze lijst van 205 plaatsnamen welgeteld zes namen geplukt om die in Nederland te leggen, namelijk: Almere, Dorestad, Nifterlaca, Struona, Texla en Wiron, waarover niet meer gediscussieerd hoeft te worden, daar het determineren van zes namen en het overslaan van 199 rechttoe rechtaan een historische en geografische frats genoemd moet worden. Even misleidend is het te schrijven (Blok, p. 77) dat Eddinghem en Nortwolde niet in Holland aan te wijzen zijn. Dit geeft niet-ingewijden de indruk alsof het om een paar ondergeschikte details zou gaan, terwijl Blok naar waarheid achter “niet aan te wijzen plaatsen” uit de verschillende bronnen, die toch als Nederlandse worden opgevat, een lijst van meer dan 1500 plaatsnamen had moeten laten volgen.
Hoe Blok aan zijn determinaties en lokalisaties komt, moet ook publiek gemaakt worden, daar hij nu lang genoeg de vroegste geschiedenis van Nederland vertroebeld heeft met onbewezen beweringen, die bij de eerste serieuze confrontatie met de bronnen omver vallen. Van Struona uit de goederenlijst van 870, een plaats en een naam die vandaag aan de dag nog als Strouanne in Frankrijk ligt en zelfs op toeristische kaarten staat, maakt hij in een handomdraai Stroe op Wieringen, ja precies, op de eerste lettertjes. De Hollandse plaats en haar ondergrond bestonden niet eens en komen pas enige eeuwen later te voorschijn. In dezelfde handomdraai maakt hij van dat niet-bestaande Stroe een “koningsgoed”, wat de oorspronkelijke plaats zelfs niet is geweest en waarvoor de bronnen geen enkele indicatie bevatten. Texla, achttien eeuwen geleden al als Tecela bekend en door Ptolemeus met juiste coördinaten in het noorden van Frankrijk aangewezen, is voor Blok Texel, dat pas eeuwen na 870 is ontstaan. Op deze manier strooit hij het niet-bestaande Holland vol met koninklijke domeinen, die in de 10e eeuw wel weer allemaal verdwenen zijn. Maar wat geeft dat? Historische ontwikkeling en historische continuïteit zijn het laatste, waar Blok zich om bekommert. Het had integendeel voor de hand gelegen, dat de kort daarna opkomende nieuwe instellingen van bisdom en graafschap gefundeerd waren op, c.q. voortgekomen waren uit, deze koningsgoederen. Doch bij het bisdom Utrecht, toch betrekkelijk kort na de lijst van 870 ontstaan, vindt men geen enkel bezit en geen enkele naam van het bisdom Traiectum (Tournehem) terug, terwijl die korte tijd juist door de bezittingen overbrugd had moeten zijn in plaats van radicaal gescheiden. Het is dan ook zonneklaar dat het twee onderscheiden complexen betreft, die niets anders met elkaar uitstaande hebben dan een verkeerd begrepen naam.
Om een definitief einde te maken aan het “Hollandse bisdom” vóór de 10e eeuw moet op een andere absurditeit gewezen worden, die ook stelselmatig bij de mythen is inbegrepen. Het bisdom van St. Willibrord was van de Frisii; de heilige had van Paus Sergius de exclusieve opdracht gekregen “het volk van de Frisones” te bekeren. Is het al een raadsel, waar in Nederland dit volk tussen de 6e eeuw (want dan spreekt men al over de missie onder de Frisii!) en de 10e eeuw verbleef, een tweede raadsel waarom dit volk al zijn veldtochten tegen Merovingers en Karolingers in het noorden van Frankrijk uitvocht, het derde en grootste raadsel is waarom het bisdom geen enkele kerk, geen enkele plaats en geen enkel bezit in Friesland heeft gehad. Noch in de oorkonden, noch in de lijst van 870 komt een “Fries” raakpunt voor. Dit manco mag men dan ook met recht beschouwen als het ergste gedaas in de affaire van St. Willibrord in Nederland: de kwintessens, de essentie en het fundament van zijn missie onder de Frisones mist in Nederland al concrete raakpunten. Zij wordt er door geen enkel ander detail gedekt dan door de fabel van Dokkum, eeuwen na de dood van St. Bonifatius uit de duim gezogen tengevolge van het misverstaan van de naam Dockynchirica (Duinkerken). Van een christelijke missie of enig kerkelijk leven blijkt in Friesland niets vóór de 11e eeuw.
De oude mythen zijn ontstaan door het misverstaan van een zeer beperkt aantal plaatsnamen; met dezelfde middeleeuwse methodiek voegt Blok daar een stel nieuwe mythen aan toe, en om daar een einde aan te maken heb ik alle namen uit de bronnen van Tournehem op hun juiste plaats aangewezen.
In de goederenlijst van 870 komen ca. 50 plaatsen niet meer voor, die in vroegere akten wel zijn genoemd. Van de andere kant geeft zij door haar uitgebreidheid en de vermelding van de dorpen, kerken, landerijen en rechten de indruk een complete inventaris te zijn van het toenmalig bezit van het bisdom. Dit vraagt om een verklaring. Na de verwoesting van Tournehem in 857 door de Noormannen en de vlucht van de bisschop met zijn priesters, waren de akten van het bisdom in het ongerede geraakt. In Frankrijk zijn de gevallen legio dat feodale heren en zelfs gewone burgers gretig klaar stonden om bezittingen van verlaten kerken en kloosters aan zich te trekken, aanvankelijk onder het mom van deze in bescherming te nemen, ze uit handen van de Noormannen te houden en voor de Kerk veilig te stellen, doch meestal met de bedoeling zich blijvend ervan meester te maken voor het geval de rechtmatige eigenaars niet meer zouden terugkeren. Nadat bisschop Hunger in zijn bisdom was teruggekeerd, heeft hij of zijn opvolger weer orde op zaken gesteld. Men kan deze inventaris van 870 terecht beschouwen als een teken dat het bisdom weer functioneerde, al blijkt uit andere gegevens, onder andere het missen van zoveel vroegere plaatsen en bezittingen, dat het menige veer had moeten laten. Wie oog heeft voor details, zal opmerken dat de goederen uit de lijst van 870 vrijwel alle in de omgeving van Tournehem liggen. Daar kon het bisdom met enige vrucht nog claimen; verderaf kreeg het geen voet meer aan de grond. Bisschop Hunger, zegt een latere tekst al is die niet geheel betrouwbaar, kreeg omstreeks 870 de kerk van Sysele in Brugge toegewezen, omdat hij in zijn bisdom zoveel verliezen had geleden. Een en ander verklaart waarom in de inventaris de plaatsen en goederen weggelaten zijn, die verloren waren gegaan, of waarvan redelijkerwijs vaststond dat zij niet meer gerestitueerd zouden worden.
Over het algemeen zijn de plaatsnamen uit de oorkonden van Tournehem met gemak in Frankrijk en Vlaanderen aan te wijzen, wat terecht enige verbazing kan wekken omdat wij weten dat het Cartularium van Egmond minstens een tweede kopie is, een afschrift van een afschrift. Plaatsnamen, en zeker vreemde namen, die in de eigen streek niet voorkomen, zijn de meest kwetsbare woorden in afschriften, vooral als blijkt of men veronderstellen kan dat een plaatsnaam uit de eigen kennis van de kopiist hem bewust of onbewust tot een lichte of zwaardere verschrijving kan hebben gebracht. De gevallen, waar een verschrijving kan worden verondersteld, zijn hier zeldzaam. Met andere woorden: de plaatsnamen waren voor een kopiist zó vreemd dat hij er niets anders van kon maken. Geen wonder! want het zijn over het algemeen Romaanse namen, die reeds op dit gegeven niet in Nederland thuishoren en waarvan in Nederland geen gelijkklinkende namen bestonden. Het zou bijvoorbeeld tot de 20e eeuw duren alvorens een moderne “kopiist” van Strouanne Stroe durfde te maken! In het Cartularium van Egmond is de verandering van Sura tot Rura praktisch het enige geval van een tendentieuze verschrijving. Enkele plaatsnamen zijn in de streek van Tournehem niet aan te wijzen, tenzij op een veronderstelling, die hier als zodanig gegeven en niet verdoezeld wordt. Op het totaal doen deze enkele gevallen geen afbreuk aan de rest, daar de overgrote meerderheid van de plaatsnamen een overtuigende determinatie krijgt, waarbij een groot aantal nu nog volledig gelijkluidende namen van doorslaggevende betekenis is.
Er mag evenwel bij voorbaat de mogelijkheid opengelaten worden, dat voortgezet onderzoek tot correcties zal leiden, wat slechts plezierig is wanneer een veronderstelling door een zekerheid of een betere waarschijnlijkheid vervangen kan worden.
De bewijskracht van deze lijst ligt vanzelfsprekend in de totaliteit van het complex. De gehele materie uit de oorkonden van Tournehem plus de geografische details uit de levens van de heiligen wordt in een wijde boog rondom Tournehem aangewezen. Deze bewijsvoering kan alleen tenietgedaan worden door het aanwijzen van alle plaatsen in een kring rondom Utrecht met het zwaartepunt in Friesland, en aangezien dit na 6 eeuwen mythen niet is gebeurd en Utrecht er nog altijd eenzaam bij ligt met het manco van de andere honderden plaatsnamen uit de historische documentatie, behoeft niemand meer te hopen of te vrezen (al naar gelang zijn instelling tegenover de mythen) dat van de meer dan 500 ongeplaatste namen nog ooit iets – laat staan alles – in Holland overtuigend zal aangewezen worden. Het gehele complex ligt immers in Frans-Vlaanderen. » (5)
4. Uit : Ontspoorde historie
« Voor het onderzoek naar de juiste plaats van Traiectum staan ons twee soorten bronnen ter beschikking, namelijk de oorkonden van Traiectum en de Levens van de heiligen die in deze plaats of vlak daarbij of in de streek gemissioneerd hebben. De oorkonden van Traiectum zijn verzameld (gekopieerd) in een register dat men het Cartularium van Radboud noemt, welke kopie in de abdij van Egmond is gemaakt. Men vermoedt, daarbij gesteund door een in het Cartularium aanwezige akte van de abdij van Egmond, dat de afschriften in de 12e of 13e eeuw zijn vervaardigd. Tegelijk zij op de merkwaardigheid gewezen dat in de Annalen van Egmond, die in dezelfde tijd ontstonden en later werden aangevuld, geen gegevens uit het Cartularium voorkomen, zelfs niet de vermelding van Willibrord als eerste bisschop van Utrecht. Met andere woorden: de monniken van Egmond, die als kinderen van hun tijd zeker niet overgevloeid hebben van historische kritiek of gereserveerdheid, hebben desondanks geweten of intuïtief aangevoeld dat dit rijke materiaal niet van Utrecht was. Zij hadden de wording van Nederland, de opkomst van een nieuw bisdom en de vorming van een nieuw graafschap van tè nabij meegemaakt om niet te beseffen dat dit nieuwland niet de voorgeschiedenis kon hebben gehad die in de uit Gent gekomen akten was uitgedrukt. Wanneer de Annalen van Egmond dan beginnen te verhalen over de bisschoppen van Utrecht, is er geen woord bij over Willibrord en zijn opvolgers. De verzameling van deze oorkonden schrijft men algemeen toe aan bisschop Radboud, die omstreeks 900 de stukken kopieerde om daarmee de rechten en waarschijnlijk ook het voortbestaan van het bisdom te verdedigen. Hoe deze oorkonden vanuit Frankrijk in Egmond verzeild raakten, lijkt een groter probleem dan het in werkelijkheid is. De abdij van Egmond was een stichting van Gent, omstreeks 950 tot stand gekomen (6). Zij werd in de eerste tijd van haar bestaan bemand met monniken uit Gent, terwijl door de moeder-dochter-verhouding tussen de beide kloosters nog lang een intensief onderling verkeer is blijven bestaan. Hoe de documentatie van Traiectum in Gent terecht kwam, valt gemakkelijk te verklaren. De graaf van Vlaanderen heeft de abdijen krachtig gesteund en verrijkt, eerstens om hem te helpen bij zijn politiek van het weren van vreemde invloeden, tweedens om ook op kerkelijk gebied orde te scheppen in de chaos, veroorzaakt door de Noormannen. Zo heeft hij de St.-Bertijnsabdij te St.-Omaars gedwongen om haar monastieke beslotenheid van een zuiver beschouwend leven te verlaten en de zielzorg in het omliggend gebied aan te nemen. In dit verband is het veelzeggend, dat deze abdij dan optreedt in verschillende parochies die voorheen tot het bisdom Traiectum behoorden; en dat deze parochies juist in het noorden liggen, het huidige West-Vlaanderen. Tegen deze achtergronden is het helemaal niet vreemd dat de documentatie van Traiectum in Gent terechtkwam, waar zij na enige tijd niet meer werd begrepen en in de 12e eeuw – die beruchte 12e eeuw die we steeds weer tegenkomen als het begin van de babylonische spraakverwarring – de mening ontstond dat die documentatie van Utrecht was. Zo kwam zij in Egmond terecht, waar zij desondanks als niet toepasselijk op Nederland voorlopig in de kast werd gelegd. De toepassing op Holland en Utrecht begon pas, weer een hele tijd later, toen het bisdom Utrecht een volledig afschrift kreeg van het Cartularium van Radboud, daarvan een ‘Liber Donationum’ maakte, dit aanvulde met enige valse oorkonden en verder bijhield, waardoor een continuïteit tussen het oude Traiectum en Utrecht werd gesuggereerd die in het pure Cartularium van Radboud niet te vinden is. Een en ander verklaart ook dat deze documentatie de weg terug naar de authentieke streek niet vond en dat de andere geschreven bronnen zoals kronieken, oorkonden en Levens van heiligen ook in de geest der verplaatsingen werden opgevat. Daardoor kon bij de Franse en Vlaamse historici zelfs in de verste verte niet de gedachte nog opkomen dat dit historisch materiaal van Frans-Vlaanderen was. Die gedachte kon pas ontstaan nadat – als eerste stap – de mythe van Nijmegen was doorzien. Wie mocht menen dat deze reconstructie ten aanzien van de dwaalwegen van Radbouds Cartularium te ver gezocht is, begaat een vergissing, daar dit Cartularium zelf een doorslaand bewijs bevat dat die reconstructie de juiste is. Het geeft namelijk een goederenlijst uit ca. 870 van het bisdom Traiectum. Daarin zijn 205 plaatsnamen genoemd waar het bisdom rechten en goederen bezat. Het zijn allemaal Franse plaatsen, nooit in Nederland teruggevonden of ook maar getipt; buiten enkele pogingen van prof. D.P. Blok, die reeds zonder méér te verwerpen zijn omdat deze schermt met nauwelijks 1% van de lijst en de rest maar stilzwijgend overslaat. En wanneer zo’n vindingrijk iemand in ’n mum nooit bewezen localisaties van historische plaatsnamen uit z’n mouw schudt als was het niets, doch daarbij ruim 99% van die namen overslaat (ook alsof het niets is!), dan staat het als een paal boven water dat er in Nederland geen plaatsingsmogelijkheid aanwezig is voor dit enorme historische materiaal; nog ervan afgezien dat in 870 nooit of te nimmer 205 plaatsen in de omgeving van Utrecht kunnen hebben bestaan, waar het ‘bestaan tóen’ van Utrecht zelf nog geheel in de lucht hangt of veeleer in het water ligt. De akten van de lijst zijn, in origineel, ter plaatse van de feiten opgesteld, wat de opsteller duidelijk laat merken; zodat de mythe van Utrecht reeds door deze ene bron volledig de grond in wordt geboord. Maar bij dit aantal van 205 plaatsnamen blijft het niet; tevens zullen ook uit de overige bronnen een nog groter aantal i.v.m. Traiectum genoemde plaatsen en de geografische details daarvan verzameld moeten worden. En dit zowel om met zo’n vijfhonderd bewijzen aan de fabel ‘Willibrord in Utrecht’ een eind te maken, alsook om de Nederlandse historici voor te houden wat historische geografie is. Het valt op, dat in de verzameling van bisschop Radboud alleen stukken voorkomen van en over het bisdom. De schenking uit 722 van Karel Martel (tekst 55) lijkt zo te zien uit de toon te vallen, omdat zij een schenking is aan het klóóster van Willibrord. Gezien de aard van het geschonkene (nl. de materiële bezegeling van de abdij zelf) blijkt zij echter een schenking aan het bisdom, hetgeen tevens laat zien welk nauw verband – niet alleen geografisch maar ook organisatorisch – er vooral in de beginperiode bestond tussen de bisschoppelijke zetel en de abdij van Willibrord. Anderzijds blijken in de documentatie van dit nabije Aeftemacum (Eperlecques), die op een heel andere manier verwaaid is, geen documenten voor te komen van het bisdom. Oorzaak hiervan is, dat de nabije abdij na Willibrords dood weldra haar eigen weg ging en binnen een eeuw haar spiritueel en zendingskarakter geheel verloor en slechts als goederenpakket voortbestond (wat elke authenticiteit van het verre Echternach als dè abdij van Willibrord uitsluit). Bisschop Hunger heeft in 857 de zetel van Traiectum (Tournehem) moeten verplaatsen toen de Noormannen de stad veroverden en verwoestten. Hij week uit naar de abdij van Prüm, van waaruit hij een tijdelijk onderdak kreeg te Berg aan de Sauer. Na enige jaren is hij naar zijn bisdom teruggekeerd. Daarna resideerden de bisschoppen te Dorestadum (Audruicq) of te Daventria (Desvres). Door een veelheid van verschillende omstandigheden was het bisdom Traiectum (Tournehem) ten dode opgeschreven. Bisschop Radboud heeft, volledig uitgerangeerd, omtrent 900 nog kort als bisschop van Traiectum wellicht in Daventria (Desvres) geresideerd totdat het bisdom omstreeks 917 geruisloos uit de geschiedenis verdwijnt. Het andere materiaal voor onze uiteenzettingen wordt geleverd door de levensbeschrijvingen van de zendelingen onder de Fresones en Saxones. Weer een materiaal dat in zijn toepassing op Nederland als los zand aan elkaar hangt, doch in de authentieke streek integendeel een logisch en sluitend beeld oplevert, bovendien gedekt door een groot aantal geografische details die de plaatsing ervan in de juiste streek afdoende bewijzen. Het spreekt vanzelf, dat we dit onderzoek beginnen met de éérste berichten over de christelijke zending onder de Fresones. Want – zoals we zullen zien – die zending bestond daar ter plekke al minstens 80 jaar vóór Willibrords komst, wat tevens een doorslaggevend bewijs vormt dat die niet op Holland, Utrecht en ons Friesland gericht was. Het lag voor de hand dat de Nederlandse historici deze voorgeschiedenis maar als legendarisch of hoogst dubieus zouden afdoen omdat die vroegere geloofsverkondiging al helemaal niet in Nederland te plaatsen is. In ruil daarvoor hebben zij de Hollandse legenden, pas na de 12e eeuw uitgevonden, wèl als historisch betrouwbaar aanvaard. Het was een slechte ruil, reeds volkomen te verwerpen als men de chronologie in de gaten houdt; want een tekst uit de 13e of 14e eeuw moet het per definitie afleggen tegen een authentiek eigentijds document uit begin 7e eeuw. Het gaat natuurlijk niet aan, alles maar legendarisch te verklaren wat niet klopt met hetgeen sinds de 12e eeuw is uitgebroed. Wanneer men dan tot overmaat van ramp het onderzoek pas na de 12e eeuw begint, wordt de ruil niet eens opgemerkt. Tot slot geef ik teksten uit de ‘bronnen van het bisdom Utrecht’ sinds het midden van de 10e eeuw. Deze chronologische serie van de teksten maakt wel definitief duidelijk dat het bisdom Traiectum van Willibrord en het bisdom Utrecht twee geheel onderscheiden instituten zijn, die alleen vanwege de ongelukkige doublure van dezelfde naam aan elkaar zijn geknoopt: Traiectum, de oude en authentieke naam van Tournehem; en Traiectum, de achteraf ingevoerde latinisatie voor Utrecht, wat voor die tijd ’n aanvaardbare en volkomen normale gang van zaken was. Het had niet noodzakelijk tot de vergissing behoeven te leiden en heeft dat ook gedurende de eerste drie eeuwen niet gedaan. De ontsporing begon pas toen de abdij van Echternach in de 12e eeuw pretenties in Holland ging stellen. Al werden die pretenties maar zeer ten dele gehonoreerd, het gevolg ervan was wel dat Utrecht en Holland de opvatting kregen opgedrongen van Willibrords zetel te Utrecht. Reële of fictieve verplaatsingen zoals van Frisia en Saxonia naar het noorden en het oosten, van Lebuinus en Ludger naar de IJsselstreek enz. hadden het bedje al gespreid voor de Utrechtse localisatie, die er tenslotte inging als koek; al is het merkwaardig, dat (en dit verraadt toch weer een zekere aarzeling) deze in feite pas in de 14e eeuw beklonken werd. Dit laatste is in hoge mate bevorderd door Friesland, waar de fabel van Dokkum als plaats van Bonifatius’ marteldood al enige tijd met open armen was verwelkomd. De uitgeslapen Friezen hadden al heel vlug begrepen dat hun streek er wèl bij kon varen. En och, waarom ook niet? Zij hadden immers de heilige niet vermoord; dat hadden de Groningers gedaan! » (7).
« Tekst 210 De goederenlijst van het bisdom Tournehem: ca. 870 Omstreeks 870 is een lijst opgesteld van de kerken, inkomsten, landerijen enz. van het bisdom Tournehem. Men krijgt de sterke indruk – al wordt dit niet met zoveel woorden gezegd – dat ze, na de woelige tijd van de Noormannen en na de terugkeer van de bisschop, is opgesteld om de balans van het bisdom op te maken en daarmee vast te leggen wat er nog was. Dit blijkt ook uit verschillende passages waarin getuigenissen zijn vastgelegd van personen die verklaren dat dit of dat van het bisdom was. De lijst is opgenomen in het Cartularium van Radboud en maakte derhalve deel uit van de administratie van het bisdom, zodat zij even betrouwbaar moet worden geacht als de oorkonden. Onderhavige lijst blijkt 205 plaatsnamen te bevatten, waarvan niet één in Nederland ligt of met ook maar de minste schijn van juistheid is aangewezen (zie [de kaarten op] blz. 232/233 en 304/305). Aangenomen moet worden dat deze goederen, geschonken of verkregen tot ondersteuning van het bisdom en de bisschopszetel, zich in de streek van die zetel hebben bevonden; terwijl anderzijds in 870, wegens de toenmalige bodemgesteldheid, onmogelijk 205 plaatsen in de omgeving van Utrecht kunnen bestaan hebben. Daar komt nog bij dat de lijst uit het einde van de 9e eeuw dateert, betrekkelijk kort dus vóór de opkomst van het bisdom Utrecht. Nu is er in de échte bronnen van Utrecht geen enkel aanknopingspunt te vinden met de namen van deze lijst (behalve de aanknopingspunten die uit de mythe zelf voortvloeien). Daarmee doet zich de nóg vreemdere situatie voor, dat – wanneer men de rechtstreekse overgang of beter de continuïteit tussen Traiectum en Utrecht aanneemt – in de korte tijdspanne ná 870 enige honderden plaatsen rond Utrecht spoorloos zouden kwijtgeraakt zijn. En om nu het verhaal dan maar helemaal af te maken: de historici én naamkundigen hebben dit omvangrijk historisch en naamkundig materiaal, als zijnde niet oplosbaar en niet plaatsbaar, gewoonweg laten liggen alsof het niet bestaat. Samen met de andere nooit thuisgebrachte namen hebben zij ongeveer 500 bewijzen verduisterd die aantonen dat Traiectum niet Utrecht was. Weg ermee, de prullenbak in met al die Romaanse namen die hier niet passen. Met andere woorden: zij hebben voor het publiek verborgen gehouden dat alle plaatsen van het zogenaamde bisdom Utrecht vóór de 10e eeuw in Frankrijk liggen! Even welbewust en weloverwogen als zij de prullenbak hanteerden, ben ik voornemens dat Traiectum-bezit voor den dag te halen en voluit te etaleren. Daar zó veel goederen zich niet ertoe lenen in de onderhavige series teksten behandeld te worden, zullen zij t.z.t. in een afzonderlijke lijst worden opgenomen met daarbij telkens vermeld: de bron waaraan het oude toponiem is ontleend, de huidige naam en ligging van de plaats, alsmede de nodige verdere toelichting. Bron : Cartularium van Radboud, nr 23. » (8)
5. Over Radboud
« Radboud (899-917)
Tekst 222 Radboud lekenabt van Aefternacum: 893-897 Radboud, sinds 883 aartsbisschop van Trier, was een politieke figuur. Hij was zeer bevriend met keizer Karel de Dikke, aan wie hij de benoeming in zijn hoge ambt te danken had, alsook met diens opvolger de Karolingen-bastaard keizer Arnulf. Zijn ster steeg nog hoger toen hij zich bij Arnulfs bastaardzoon-in-het-kwadraat, koning Zwentibold, aansloot en diens eerste kanselier werd. Dit leverde hem meteen het beneficie op van lekenabt van de abdij Aeftemacum (wat, zoals bewezen, niet Echternach was dat pas driekwart eeuw later ontstond en zich mettertijd heel het verleden van Willibrords oorspronkelijke abdij zou gaan toe-eigenen). – In 897 raakte Zwentibold door zijn autocratische optreden in conflict met de graven van Lotharingen en vooral met die van de Moezelstreek. Reinier Langhals van Lotharingen (zie tekst 213, Nota al. 1), die voorheen een der trouwste aanhangers van Zwentibold was, keerde zich van hem af en werd zelfs diens felste bestrijder. In 897 werd Reinier, bij opvolging na Radboud, voor de tweede maal lekenabt van Aefternacum, nadat hij zich voordien reeds – naar het schijnt met goedvinden van Radboud – meester had gemaakt van de Servaas-abdij in Maastricht, die een bezit was van het bisdom Trier. Koning Zwentibold wilde hardhandig optreden tegen de Lotharingse heren; hij zette hen uit hun ambten en ontnam hen de rijkslenen. Dit leidde tot zijn ondergang; hij werd in 900 vermoord; in hetzelfde jaar is Fulko vermoord, de aartsbisschop van Reims, twee feiten die Radboud later met nadruk in zijn Cartularium vermeldt. Na 897 was de rol van Radboud uitgespeeld. Zijn naam verdwijnt dan enkele jaren in het duister, om tegen het jaar 900 plotseling op te duiken als die van de laatste bisschop van Tournehem. Dat deze Radboud van Traiectum dezelfde persoon is als Radboud van Trier wordt door de latere feiten bevestigd.
Tekst 223 Radboud wordt bisschop van Tournehem: 899 In deze tijd is de heilige man Odilbald, bisschop van Traiectum (Tournehem), uit dit aardse leven opgenomen en ging hij over naar het hemels rijk. In zijn plaats is Radboud aangesteld, de eerbiedwaardige bisschop. Bron: Reginonis chronicon, MGS, I, p. 609. Nota: Wie deze tekst goed leest, ziet meteen dat Radboud al bisschop was toen hij in Traiectum (Tournehem) terecht kwam. Regino kon de hele achtergrond van de man niet vertellen, omdat de affaire van Zwentibold – diens avontuur met Lotharingen en vooral zijn vermoording – in de dagen van de schrijver nog een heet hangijzer was. Hij kon of wilde evenmin neerschrijven dat de benoeming van Radboud tot bisschop van Traiectum in feite een verbanning was, het uitrangeren van iemand die op het verkeerde paard had gewed en die men nu neerzette in een hoek van het rijk waar tóen geen mogelijkheid meer was voor enig politiek spel.
Tekst 224 Odilbald opgevolgd door Radboud: 899 Odilbald, de bisschop van Traiectum (Tournehem) overleed en Radboud werd in zijn plaats tot bisschop aangesteld. Bron: Annales Egmondenses, MGS, XVI, p. 445. Nota: De Annales Egmondenses bevatten berichten tot 1250 (en één akte uit 1282). Het vorenstaande bericht is het enige dat zij geven over de bisschoppen van Traiectum.
Tekst 225 De bisschop Radboud: ca. 900 Hij stelde zich verschillende vaders als voorbeeld, vooral hen die het eerst in dezelfde kerk de fundamenten van het geloof op de sterke rots van Christus gelegd hadden, namelijk de heiligen Willibrord en Bonifatius, beroemd door hun verdiensten en heiligheid, wier werk hij wilde voortzetten. Bron: Vita Radbodi, MGS, XV, p. 571.
Tekst 226 Radboud zetelde in Daventria?: ca. 900 Omdat de zetel van Traiectum (Tournehem) vanwege de vervolging door de Noormannen verlaten was, koos hij zich de plaats Daventria uit voor zijn zetel, terwijl hij in zijn hart altijd aan de zetel van Traiectum bleef denken en zich verbeeldde dat hij daar zetelde, ofschoon het hem niet geoorloofd was daar te leven. Bron: Vita Radbodi, MGS, XV, p. 571. Nota: Deze tekst, in Utrecht pas eeuwen post factum neergeschreven, komt in het oudste leven van Radboud niet voor. Overigens staat in de oudste bronnen nergens dat ook Radboud in Daventria (Desvres) heeft geresideerd, al kan er toch een kern van waarheid in zitten zoals we meteen zullen zien (zie tekst 229).
Tekst 227 Eigen getuigenis van Radboud: 900 In het jaar Onzes Heren 900 verscheen een wonderbaar teken aan de hemel. Men zag overal de sterren uit de hoogte naar alle kanten van de horizon vallen, alsof zij aan de pool met elkaar in strijd waren. Op dit teken zijn droevige feiten gevolgd: een geweldige storm in de lucht, vele en hevige winden, een overstroming van de rivieren, kortom een verschrikkelijk beeld van een grote rampen, wat nog het ergste van alles is, een opstand van de mensen tegen God. Vóór het einde van het jaar werden aartsbisschop Folko van Reims en koning Zwentibold gedood. Niet veel dagen tevoren ben ik, de zondaar Radboud, onder de dienaren van de heilige kerk van Traiectum opgenomen. Moge ik met hen het lot van het eeuwig leven deelachtig worden. Bron: Cartularium van Radboud, nr. 26. Nota: Dit getuigenis, door Radboud zelf geschreven, zowel bezorgdheid als berusting uitsprekend, begrijpen we beter als wij de achtergronden van Radboud kennen. Er spreekt ook opluchting uit: het lot van die twee had mij evengoed kunnen treffen; goddank ben ik net op tijd bisschop van Traiectum geworden en kom ik door de bescherming van mijn heilige voorgangers misschien toch nog in de hemel.
Tekst 228 De toestand in de streek: 909 Toen Stephanus in 909 benoemd werd tot bisschop van Terwaan (zie ook tekst 218) trof hij de zetelstad in zo’n deplorabele toestand aan dat hij besloot zijn residentie naar Boulogne te verplaatsen, waar zijn voorgangers al sinds 881 met tussenpozen verbleven hadden. Een latere bisschop Boudewijn bracht in 995 de zetel weer naar Terwaan terug. In 1566 werd Boulogne weer de zetelstad van het bisdom, een bewijs te meer dat de localisatie van de Morini in Zeeland en Noord-Brabant, die tot op de dag van vandaag wordt volgehouden, een hardnekkige misvatting is. Bron: Bled, Régestes des évêques de Thérouanne, 63, 70. Nota: De verplaatsing van de zetel van Terwaan naar Boulogne houdt meer in. De graaf van Vlaanderen heeft de gebieden van de Noormannen zonder vorm van proces overgenomen toen die zich meer en meer uit het noord-westen van Frankrijk terugtrokken om zich in het nieuwe hertogdom Normandië te vestigen. Te Desvres nabij Boulogne had het bisdom Traiectum zijn laatste voet aan de grond. Verschillende tekenen wijzen erop dat de graaf van Vlaanderen het bisdom Terwaan bij het restitueren van kerkelijke goederen heeft bevoordeeld ten koste van Tournehem, dat in zijn opvatting een vreemd element vormde. Met oude bezittingen van Traiectum werden ook de abdij te Wormhout (op 9 km noord van Cassel) en die van Bertijns te St.-Omaars begunstigd. De bronnen zijn te schaars om uit te maken of deze kerkelijke instellingen (zoals het bisdom Terwaan en de genoemde abdijen) ten dezen een actieve rol hebben gespeeld, ofwel zich passief bij de politiek van Vlaanderen hebben neergelegd. Feit is in elk geval, dat het na de Noormannentijd spoedig gedaan was met het bisdom Traiectum (Tournehem).
Tekst 229 Radboud te Ootmarsum?: 900-917 Radboud werd in 900 door koning Arnulf tot bisschop van Traiectum (Tournehem) benoemd. Hij verbleef de laatste jaren van zijn leven te Ootmarsum in Overijssel, waar hij ook overleed. Hij werd te Deventer begraven. Bron: Vita Radbodi, MGS, XV, p. 568. Nota: Bovenstaande tekst is uit een zéér jonge kopie. Johannes de Beka (ca. 1350) geeft in plaats van Ootmarsum een andere naam, t.w. Honishem, waarmee we weer op authentieker terrein zitten; klaarblijkelijk heeft deze schrijver een oudere en betere tekst onder ogen gehad. De plaats was Honnincthun, een gehucht van Wimille, op 5 km noord van Boulogne. Een andere plaats, Crémarest op 5 km noord-west van Desvres, heette voorheen Biscopem (huis van de bisschop) wat vermoedelijk een herinnering bevat aan een bisschop van Traiectum en zelfs de mogelijkheid open laat dat het bericht over Radboud en diens verblijf te Daventria (Desvres) tóch op een authentiek gegeven berust. Het ‘Biscopem’ kan echter óók al – zo niet uitsluitend – teruggaan tot Hunger of althans Odilbald, welke laatste zelfs (zie tekst 219) zwart op wit met ‘Taventrensis episcopus‘’ werd betiteld.
Tekst 230 Laatste oorkonde voor de kerk van Traiectum: 914, juli 8 Koning Koenraad I (keizer) bevestigt op verzoek van Radboud, bisschop van Vetus Traiectum (Tournehem), de statuten van de vorige koningen, welk verzoek deze heeft laten doen door Odo, bloedverwant van de koning, en graaf Waldgerus. Vanaf heden en in het vervolg zal de kerk de immuniteit genieten zoals die door de vroegere koningen en keizers was verleend. Bron: Cartularium van Radboud, nr. 11. Nota: Men lette allereerst op de algemene terminologie waarin de oorkonde is gesteld: geen enkel concreet punt uit de vroegere privilegie-brieven is erin vermeld, geen enkele specificatie van de bezittingen, tienden, tolvrijheid enz. die in de vorige privileges toch de essentie vormden. Dat was ook niet de bedoeling, daar de oorkonde reeds van ver te herkennen is als een politiek document, getuige het feit dat Odo, een bloedverwant van de koning, en graaf Waldgerus het verzoek van bisschop Radboud aan de koning hadden voorgelegd. Met andere woorden: hij heeft dat niet zelf gedaan uit vrees nul op het rekest te krijgen. De akte houdt dan ook geen voorrecht in voor de kerk van Traiectum, doch betekende een persoonlijke immuniteit voor Radboud, die zich in zijn ballingschap veilig wilde stellen tegen nog verdergaande maatregelen. Het tijdstip waarop hij deze bescherming vroeg en verkreeg, wijst ook in deze richting. De strijd om Lotharingen nam in hevigheid toe en allerwegen worden de rekeningen gepresenteerd. Vorenstaande oorkonde heeft dan ook geen enkel gevolg gehad voor het bisdom Traiectum. Bovendien is het een grote vraag (die men geneigd is ontkennend te beantwoorden) of Radboud in de streek van Tournehem en Boulogne wel echt de bisschoppelijke functie heeft uitgeoefend. Merkwaardig is immers dat in zijn Cartularium, waarin hij alle oude akten van Tournehem verzamelde, geen woord te vinden is over hetgeen hijzelf als bisschop heeft gedaan of bereikt. Zou hij al zo bescheiden zijn geweest om niet over zichzelf te praten, dan moeten zich bij het besturen van de kerk en het beheer van haar bezittingen toch zaken hebben voorgedaan die het vastleggen waard waren. Het lijkt derhalve juister te concluderen dat Radboud voor zijn verder onderhoud een beneficie heeft gekregen waar geen daadwerkelijk ambt meer achter stond. Deze figuur is een normale in de Kerk: emeritus-bisschoppen kregen (en krijgen nog) bij het verlaten van hun zetel een nieuwe titel, veelal aan oude historische sinds lang niet meer bestaande bisdommen uit het Oosten of Noord-Afrika ontleend, met eventueel een beneficie waarop zij in geval van nood beroep kunnen doen voor hun onderhoud.
Tekst 231 Radboud en Megunthard: tussen 914 en 817 [bedoeld : 917] Paus Johannes X schrijft aan aartsbisschop Heriman van Keulen, dat hij de twist tussen bisschop Radboud en graaf Megunthard heeft bijgelegd. De brief bevat geen bijzonderheden over de aard van het geschil en evenmin geografische of andere details. Bron: Muller-Bouman, o.c., nr 93. Nota: Deze zaak is altijd vreemd geweest en gebleven voor Utrecht, waar zij al helemaal niet te plaatsen is; maar ook voor het bisdom Traiectum (Tournehem), waar een bemoeienis van een graaf Megunthard al even vreemd is. De twist ging namelijk niet over een zaak van het bisdom, doch over het beheer van de goederen van de abdij Aefternacum (Eperlecques). Megingaud (wat de juiste naam is) was de zoon van graaf Megingaud, wiens broer Robert vóór Radboud lekenabt van Aefternacum was. Megingaud sr. was lekenabt van de Maximus-abdij te Trier. Hij werd in 892 vermoord te Rettel, Moselle. Met deze gegevens behoeven we niet langer te zoeken naar de grond van de twist tussen Megingaud en bisschop Radboud. Het ging om de goederen van de abdij Aefternacum of nog verdergaande eisen van de (chanterende?) Megingaud in verband met de voormalige politieke rol van Radboud. Deze gegevens tonen ook aan dat Radboud van Traiectum dezelfde is als de voormalige lekenabt van Aefternacum, die op zijn beurt dezelfde was als de aartsbisschop van Trier en als de kanselier van koning Zwentibold. Nu is ook volledig te begrijpen waarom Radboud in 914 de bescherming van de koning liet vragen.
Tekst 232 Radboud door een onbevoegde heilig verklaard: ca. 917 De brief van Paus Johannes X is het laatste levensteken van Radboud. Hij moet kort daarna gestorven zijn. Een clericus van Utrecht die eeuwen later zijn Leven schreef, heeft hem heilig verklaard, waartoe de beste man geen bevoegdheid had. Na zijn illegale canonisatie werd hij echter nog niet eerder als nep-heilige ontmaskerd. Daardoor is het mogelijk dat zelfs naoorlogse Mis- en Vesperboeken (met uitleg) onder het ‘proprium’ van de nog ongesplitste bisdommen van Utrecht en Haarlem hem presenteren als eerste heilige van het kerkelijk jaar (29 nov.), daarbij hem letterlijk ‘ophemelend’ als: “niet alleen een der geleerdste maar ook een der heiligste bisschoppen zijner eeuw”; en dat zelfs ’n algemene Nederlandse encyclopedie vol lof van zijn “uiterst verstorven leven” gewag maakt, met daarbij nog de mededeling dat “zijn stoffelijk overschot nog gedeeltelijk te Deventer berust”. Maar, zijn heiligheid daargelaten, heeft hij tenminste wél in werkelijkheid geleefd, wat men van sommige “heiligen” niet eens met stelligheid kan zeggen. Doch in de tijd dat de zogenaamde kerkgeschiedenis van Nederland werd samengeflanst en men in feite niets anders van Radboud kende dan zijn Cartularium, was het minste wat men kon doen hem daarvoor met een aureool te belonen. Het is geen aanbeveling voor de katholieke geschiedenisbeoefening hier te lande dat de “St.-Radboudstichting” zich kritiekloos zó’n “heilige” uit het noorden van Frankrijk tot patroon koos: een man die enkel een mythologische band met Nederland heeft, een wazige figuur die eerder politiek intrigant dan kerkvorst was en die het erfgoed van Willibrord ten eigen bate heeft benut. » (9).
Vervolg
|