Inhoud van deze pagina
- Inleiding
- Naamsveranderingen en modeverschijnselen in de middeleeuwse plaatsnaamgeving in Utrecht en Holland benoorden de Lek [door dr. D.P. Blok]
- Het goederenregister van de St.-Maartenskerk te Utrecht [door dr. D.P. Blok]
- Dr. D.P. Blok’s weergave van het goederenregister (De Franken in Nederland)
- Dr. J.K. de Cock versus dr. D.P. Blok
Noten
1. Inleiding
Hieronder volgen twee teksten van dr. D.P. Blok uit 1957 waarin wordt ingegaan op het namenbestand van het goederenregister van het bisdom Traiectum, gevolgd door een polemiek tussen dr. J.K. de Cock en dr. D.P. Blok die wel heel duidelijk maakt hoe ‘zeker’ de traditionalistische plaatsingen zijn. Interessant is dat dr. D.P. Blok voor Schupildhem verwijst naar de St.-Vaast-abdij te Atrecht (Frans Arras).
2. Naamsveranderingen en modeverschijnselen in de middeleeuwse plaatsnaamgeving in Utrecht en Holland benoorden de Lek [door dr. D.P. Blok]
« Zonder de problematiek die de naamsverandering en de mode voor de naamgeving opleveren geheel te willen uitdiepen (a1), zal ik me beperken tot hun invloed op de ontwikkeling van enige groepen van het ons bekende namen goed uit de provincies Noordholland, Utrecht en Zuidholland benoorden de Lek, van vóór 1300 (a2). Hierbij is het niet van practisch belang of het een regelrechte ontlening betreft, dus de overname van een vreemde naam in zijn geheel (Vianen, Kamerik, Kortrijk), dan wel naamsverwisseling of verandering van het tweede bestanddeel. Ik zal deze verschijnselen dan ook niet principieel gescheiden behandelen. Overzien we allereerst de -heimnamen die ons uit dit gebied vóór 1300 overgeleverd zijn, dan valt het op dat dit type hier overvloedig vertegenwoordigd was. We noteerden: (a3) Bakkum, Beinhem, Beverwijk (Beverhem), Bogeheim, Braacanhem, Bretenheim, Brokhem (2 X), Cunulfhem, Ellunthem, Etersheim, Gerwardesheim, Gisleshem, Gotolfeim, Haarlem, Heeswijk (Hasehem), Hemstekeshem, Hermeshem, Heslem, Lanthem, Leersum, Lethem, Lopsen, Macteshem, Merchishem, Nollektehem, Northem, Oddonkhem, Oostrum, Osfrihtem, Oslem, Osprehtashem, Osterburghem, Pernohem, Petten, Pischem, ? Potarnem, Sassenheim, Schepelenberg (Schupildhem), Sutherhem, Ursem, Upuuilcanhem, Welhem, Westrum, Westerburghem, Uilishem, Uuilkenhem, Uuitmundhem, Zuidwijk (Suthrem) (a4). Op -ingheim noteerden we : Adrichem, Blectinghem, Bunnik, Callandsoog (Callinghem), Castricum, Eddingem, Fardincheim, Gaddingenheim, Galinghem, Gorkum, Hegginghem, Hillegom, Luddinghem, Ludolfenkehem, Obbinghem, Odijk, Pillinghem, Popenkehem, Rinnegom, Rudinhem, Rufinghem, Thedricinkenhem, Vabbinghem, Ter Wadding (Uuatdinchem), Wolbodenkehem (a5). De meeste van deze namen zijn ons reeds van vóór 1100 bekend en we kunnen zeggen dat we in Holland-Utrecht een uitloper mogen zien van het Friese -heim gebied (a6). Bezien we de lijst nu nader, dan merken we op dat van de 49 -heim namen slechts 8 nu nog als zodanig herkenbaar zijn en van de 25 -ingheimnamen slechts 5. Het verdwijnen van deze namen is voor een deel te verklaren uit het verdwijnen der plaatsen zelf (verdronken land van Westfriesland), het opgaan van de plaats in een grotere geografische eenheid met verlies van eigen betekenis en naam (Lopsen < Lopishem ging op in Leiden) en tenslotte door eenvoudige slijtage van de uitgang zoals bij Petten < Pethem, Lopsen < Lopishem, Wandinghen (1260, O.H.Z. II, 68) < Uuatdinchem (? ca. 900, D.B. 338) = Ter Wadding (a7). Deze gevallen wil ik scheiden van andere wijzen van verdwijning der -heimnamen, nl. die, die het gevolg zijn van terugdringing van dit type in een tijd dat het -heim-suffix zijn zin en aantrekkelijkheid voor de spraakmakende gemeente verloren had. Drie wegen konden hierbij gevolgd worden. Ten eerste, de moeilijkst te constateren weg : de gehele naam wordt veranderd. Slechts één voorbeeld van een -heimnaam is duidelijk aan te wijzen, nl. « Hrothalvashem quod modo dicitur Rinasburg » (D.B. 340) (a8). De tweede weg, in sommige gevallen moeilijk te scheiden van bovengenoemde slijtage, is het eenvoudig weglaten van de -heimuitgang. We constateren dit in Brokhem (D.B. 339, 2 maal), waarschijnlijk twee van de vele Broeken ; Bunnik < ? ca. 900 Bunninchem (D.B. 338), 1236 (16e) Bunneke (O.U. 942), 1251 (15e) Bunnike (O.U. 1249) ; Odijk < ? ca. 900 Iodichem (D.B. 338), 1019 (14e) Odinghe (O.U. 172), 1165 Odeke (O.U. 445) ; Ter Wadding < ? ca. 900 Uuatdinchem (D.B. 338), 1260 Wandinghen, Waddine (O.H.Z. II, 68, 69) (a9). De derde weg tenslotte, indertijd door W. de Vries reeds aangestipt (a10) is de verandering van het tweede bestanddeel (a11). Dit is allereerst te constateren bij Beverwijk. De oudste vermelding van deze plaats is Beuerhem, Beuorhem in de Utrechtse lijst (? ca. 900, D.B. 340, 3 maal). Fockema Andreae (a12) vraagt of deze, reeds oude, identificatie wel juist is. Ik meen van wel op grond van de volgende passage uit genoemde lijst: « In Beuorhem tradidit Gutha ecclesiam necdum consecratam in jus et dominium sancti Martini, ea videlicet ratione, ut post consecrationem ejusdem ecclesie decime darentur ad supranominatam ecclesiam de villis, his nominibus vocitatis : Beuerhem, Gisleshem, Hegginghem, Schupildhem » (a13). Reeds Post (a14) trachtte door localisering van een dezer plaatsen genoemde identificatie te bewijzen. Hij nam daarvoor Schupildhem, las Schulpildhem en localiseerde het in Ter Schulpen, een huis in het zuiden der gemeente Beverwijk. Ter Schulpen kan niet juist zijn, maar wel meen ik dat Schupildhem in de buurt te localiseren is en wel in de Schepelenberg : ? 1105-20 (Oppermann : ca. 1215), Siepelingheberche (F.E. 224 ; met Janssen (a15) houd ik dit voor een schrijffout voor Scipelingheberche) ; 1359 Scepeling herberghe (Fruin (a16) leest terecht Scepelingher berghe) ; 1418 Scepelenberge (Hand. Mij. Lett. 1864, 128) ; 1632 Scipelenberg (ibid. 127). Voor de betekenis vergelijke men Förstemann, II, 793 ; Skubil, Büschel, Riegel en Buck, Oberdeutsches Flurnamenbuch, 250, skubilo = collis. Bij Förstemann vinden we nog genoemd Schöpplenberg < Scubelinbura (11e). De ontwikkeling is dus Scubil < Scöbil, ontrond tot Scepel / Scipel. Beverhem is dus te zoeken in de buurt van Beverwijk. Bovendien wordt gesproken over een te consacreren kerk en heeft de naam dus betrekking op het latere kerkdorp. Naar deze kerk wordt de plaats weldra Agathakerke genoemd (a17), al in de 11e eeuw (F.E. 255, Obreen 85), waarna in 1267 de naam Wijc opduikt (O.H.Z. II, 162) en, in 1276, zij het als uitzondering daar Wijk gewoon blijft, Beverwijc (O.H.Z. II, N. 57) (a18). We constateren dus dat in Beverhem het tweede bestanddeel in de 13e eeuw vervangen is door wijk. Deze vervanging van -hem door -wijk is misschien ook te zien in Heeswijk (bij Montfoort) en Zuidwijk (bij Wassenaar). Ik ben nl. geneigd, zij het op de wankele grond van de volgorde in de Utrechtse goederenlijst, om hier te zoeken de plaatsen Hasehem (villa ca. 900 D.B. 338) en Suthrem (ca. 900, D.B. 339). Dat Hasehem Haastrecht zou zijn is, gezien de oudere vormen van deze naam en speciaal van het eerste lid : 1108 (eind 12e) Havekesdret (Obreen 103), pas in 1272 (17e) Haestrecht (O.U. 1825) uitgesloten. De naam Heeswijk treedt voor het eerst op in samenstelling, in 1164-69 : Hesewiger-sithwinde (locus, O.U. 443). Suthrem (a19) staat in de lijst tussen Valkenburg en Helnaar en heeft zijn naam te danken aan zijn ligging t.o.v. Valkenburg. Als Zuidwijk in 1327 opduikt (Reg. Hann. 163) is het afhankelijk van Wassenaar, maar, gezien de naam, niet van daaruit vernoemd. Een correlatie met Noordwijk ten Noorden van de Rijnmond, nog door Muller niet duidelijk verworpen (a20) is niet mogelijk, daar Noordwijk zijn wijk-suffix pas in de 15e eeuw en dan nog maar sporadisch krijgt (a21). De vernoeming t.o.v. Valkenburg, meer speciaal t.o.v. de oude curtis aldaar, het huidige Torenvliet (a22) wijst op een vroege periode. Of er verband bestaat tussen Pillinghem (ca. 900, D.B. 339) en Pildrep (12e, F.E. 82) blijve een open vraag. Wél echter mogen we aannemen dat Gaddingenheim (eind 8e (ca. 1150, Fulda), O.H.Z. I, 9) in de 12e eeuw in Hollandse bronnen vermeld wordt als Geddingmore (128, F.E. 74), Gerdinchimere (1105-20, F.E. 76) en Geddenmore (1250, O.H.Z. I, 533). Een omgekeerde ontwikkeling dus in vergelijking met Bretenmore (villa ; eind 8e (ca. 1150, Fulda) O.H.Z. I, 9) = Bretenheim (villa ; t.a.p.) = Bredhem ca. 900 (D.B. 339). Opvallend is trouwens dat de -more-namen die in de vroegste bronnen over deze streek (W.-Friesland) opduiken, Fuldase en Werdense, later alle verdwenen zijn. Mogen we uit het vervangen van -more door -heim bij Bretenmore de eerste bewoning van een moerassig gebied aflezen en uit gelijksoortige naamsveranderingen, benevens landverlies het verdwijnen van dit tweede bestanddeel verklaren ? Samenvattend constateren we dus een grote vermindering van het aantal -heimnamen door afslijting, naamsverandering en suffix-verwisseling. Opvallend bij dit laatste is nu dat we drie gevallen meenden te kunnen aanwijzen waarin -heim vervangen werd door -wijk. Van de -wijknamen die in dit gebied vóór 1300 overgeleverd zijn, is de volgende lijst op te stellen: vóór 1100 : Wijk bij Duurstede, Vreeswijk, Rijswijk. 1100-1150 : Schalwijk. 1150-1200 : Heeswijk, Naaldwijk, Oudwijk, Scerwic (? tussen Leiden en Delft). 1200-1250 : Gnepwich, Honswijk, Katwijk, Mastwijk, Rietwijk, Springwijk, Uutwick iuxta Eme. 1250-1300 : Beverwijk, Bleiswijk, Bulwijk, Haanwijk, Heddericwick (?), Katwijk (bij Pijnakker), Kromwijk, Kustwijk, Poedelwijk (bij Maasland) , Reeuwijk, Schelwijk (? bij Noordwijk), Sluipwijk, Snijdelwijk, Stolwijk, Wijk (? bij Voorburg), Wijk (bij Zwammerdam), Zuidwijk (bij Waddinxveen). Laten we hier terzijde Oudwijk en Springwijk, twee wijken van Utrecht, Wijk bij Duurstede en Vreeswijk, namen waarvan ik in het midden laat of ze uit lat. vicus of germ. wîk ontstaan zijn, Rijswijk en Naaldwijk, die om nader onderzoek vragen, benevens Uutwik iuxta Eme, waarschijnlijk een buitenbezitting van een der Utrechtse kloosters, dan vinden we alle verdere vertegenwoordigers pas in de 12e en 13e eeuw. Vier hiervan kan ik niet localiseren: Heddericwick (1277, O.U. 1956 ; in het Sticht), Scelwijc (1281-84, De Frem, 228, nr. 195; bij Noordwijk), Scherwik (12e e., F.E. 75 ; in het veen tussen Leiden en Delft ?) en die Wijc (1281-84, De Frem. 228, nr. 118 ; bij Voorburg (a28). Van de overige nu liggen er 18 in de ontgonnen laagvlakte of langs de Oude Rijn, terwijl hiervan zeker 12 ontginningen zijn : Bleiswijk (uitgegeven 1242), Haanwijk, Katwijk (bij Pijnakker), Kromwijk, Kustwijk (ca. 1250 ontgonnen), Reeuwijk, Schalkwijk (ontgonnen 1e helft 12e e.), Sluipwijk, Snijdelwijk (1244 uitgegeven), Stolwijk (vóór 1200 ontgonnen), de Wijk (Zwammerdam), Zuidwijk (ca. 1280 ontgonnen). Deze omstandigheid maakt de veronderstelling aantrekkelijk dat aan dit tweede bestanddeel toch een inheems wik, gebruikelijk in de ontginningen ten grondslag ligt, vergelijkbaar met het wijk = brede sloot, vaart in de noordoostelijke veenontginningen (a24). Als ontginningswoord zou het dan oorspronkelijk op de gegraven hoofdsloot geslagen moeten hebben. Uit het ontginningsgebied zou dit suffix, eenmaal in de mode gekomen, zich daarbuiten verspreid moeten hebben, hetgeen leidde tot de namen Beverwijk, Heeswijk, Noordwijk, Zuidwijk (Wassenaar) (a25). De rivierklei namen Bulwijk, Gnepwich, Honswijk, Mastwijk zouden dan óf ook naar een water vernoemd zijn óf onder invloed van de wijk-mode. Dit wijk, dat vrouwelijk schijnt te zijn (a26), zou dan met meer recht verantwoordelijk gesteld kunnen worden voor het feit dat wijk < vicus in Noord-Nederland vrouwelijk werd dan het synoniem buurt, gebuurt dat Frings enigszins gezocht deze rol toebedeelt (a27). Bezwaren tegen deze voorstelling zijn : 1° wijk = sloot is in de 13e eeuw in het ontginningsgebied niet aan te wijzen (tenzij « die Wijk » (De Frem. 228, nr. 118 ; 309, nr. 15) watertjes aanduiden) ; 2° juist de wijknamen op de rivierklei langs de Rijn komen iets eerder voor (Gnepwich, Honswijk, Mastwijk) dan in de ontginningsgebieden (Schalkwijk uitgezonderd). Wil men op grond hiervan de wijkmode laten uitgaan van deze namen en toch vasthouden aan een afleiding van lat. vicus – en dan in een zeer vage betekenis van « streek », daar verschillende wijken in het veenland geen wijk of buurt zelfs zijn, maar vrijwel onbewoond – dan blijft voor de 12e en 13e eeuw het beeld van een zich plotseling uit deze streek verspreidende wijkmode bestaan (a28). Dat overigens het ontginningsgebied ons ruime gelegenheid verschaft om modeverschijnselen te constateren, spreekt welhaast vanzelf. Deze ontginningen, vaak bewust van hogerhand geleid (a29), zijn vaak ook bewust van hogerhand vernoemd (a30). Naast de namen op -cope, -hoeven, -veen en -wijk vinden we hier een reeks ontleende namen, waarvan een deel zeker op migratie teruggaat (de namen Bloemendaal, Vogelenzang en Kort-Haarlem bij de Gouwe wijzen op migratie van Kennemers (a31)). Een aantal echter, buitenlandse namen, die we reeds bij de oudste ontginningen vinden, gaan zeker terug op naamgeving van hogerhand, zodat we hier ook van een mode zowel in geestelijke als feodale kringen kunnen spreken (a32). Ten westen van de Vecht liggen dicht bijeen: Demmerik, 1138 Denemarc (nova terra) (O.U. 365). Kamerik, 1131 Kamerka (Obreen 124) ; 1217 Kamerick (O.U. 651 ). Kokkengen, 1326 Cockenge (Reg. Hann. 157). Kortrijk, 1217 Kortrike (O.U. 651). Portengen, 1217 Brittanien (O.U. 651). Spengen, 1217 Spanien (O.U. 651). Een litterair grapje als de naam Kokkengen (Het Land van Cockanje in Franse teksten van de 12e-13e eeuw. Het dorp dateert van de 12e eeuw) (a33) moet wel bedacht zijn in de kringen van de Utrechtse geestelijkheid, die trouwens bij de ontginning van deze streek een vinger in de pap had (a34). In het kader van de hier genoemde mode van benoeming naar verre landen zijn deze namen genoegzaam verklaard en kan iedere gedachte aan -eng-namen (a35) voortaan uitgebannen blijven. Bij Waddinxveen vinden we in Poelien, 1244 Polien (O.H.Z. I, 406), 1281/4 Pulgien (De Frem. 228, nr. 175) < Appulië, een dergelijke naam, hier echter niet gegeven vanuit Utrecht, maar door wereldlijke machthebbers. Duidde deze naam slechts op de afgelegenheid van het oord, of komt hier reeds de romantische neiging naar het verre Siciliaanse rijk om de hoek kijken, die een rol gaat spelen in de ridderlitteratuur ? Namen als Montfoort, 1204 Muntfort (O.U. 564), 1212 Muntfort (O.U. 605), 1220 (ca. 1350) Monfort (O.U. 684) en Vianen, 1270 (15e) Vyanen (O.U. 1791) schijnen zo uit de ridderroman overgenomen te zijn (a36) en horen zeker in het kader van een feodale mode thuis. Verscheidene van deze plaatsjes langs Holl. IJsel en Lek hebben dezelfde oorsprong – een sterkte, die, gebouwd bij een oude woonkern deze kern opslorpt – en dragen daarvan dan ook in hun naam de sporen. Zo IJselstein, gesticht als vesting naast het oude Eiteren (10e eeuw, Aiturnon), dat het weldra overvleugelde (a37). De naam (1279 Yselsteyne, O.U. 2014) vertoont een tweede bestanddeel, dat we als adellijk modewoord mogen betitelen. Stein, in deze streek volkomen vreemd, is ongetwijfeld in adellijke kringen overgenomen van de Bovenrijnse kasteelnamen (a38). Vandaar dan ook Hagestein, oorspronkelijk (1270 (15e) O.U. 1791) een adellijk huis « domus ») bij Gaspewerde (ca. 1200 (ca. 1355) L.C. 41) dat het ook volkomen verdrong (a39). Na 1300 zal deze voorname -steinmode in ons land nog aan invloed winnen (a40). Naast deze namen op -stein meen ik ook die op -horst als een mode in de feodale sfeer te mogen aanmerken. Ongetwijfeld is het element horst in deze streek niet geheel vreemd : in de Utrechtse lijst vinden we al een Nesseshorst vermeld (D.B. 338), op grond van de plaatsing in de lijst misschien te localiseren bij de Horstdijk t.w. van Utrecht (Gemeenteatlas Kuiper) en ook het huidige Nederhorst, te vinden in Hursteldrehet a° 1156 (O.U. 414) en Hohorst bij Amersfoort (f. 1050 = 12e : Hohurst ; O.U. 209) schijnen wel zuiver naar de ligging vernoemd. Maar de indruk wordt gewekt dat, sinds de Utrechtse bisschop zijn kasteel Horst bij Rhenen (1186) bouwde, de Horstnamen voor adellijke huizen in de mode gekomen zijn. De homines novi, gesproten uit zijtakken van het geslacht Wassenaar, wonen 1226 en 1264 respectievelijk op Raaphorst en Zandhorst ; Boekhorst (bij Voorhout) verschijnt in 1273 (O.H.Z. II, 245) en ligt vlak bij een klooster dat oorspronkelijk eenvoudig Ter Lee heette, maar in 1274 plotseling Leeuwenhorst wordt genoemd (1261 bij de stichting Le(terra) ; 1271 novum claustrum in Le; 1274 Lewenhorst : O.H.Z. II, 77; O.U. 1793; O.H.Z. II, 264) ; Wilthorst (1250, O.H.Z. I, 525), midden in het veen bij Reeuwijk gelegen, is toch zeker geen terreinnaam (a41). In hoeverre de horstnamen rondom Amersfoort terreinnamen of modenamen zijn is niet uit te maken. Vooral ook hierom niet omdat een modenaam heel wel in overeenstemming kan zijn met het terrein. Horst is een bekend begrip en zal als modenaam allicht wel aan hoger gelegen terrein gegeven zijn. Het verschil tussen terreinnaam en modenaam is dan ook niet dat de ene per se toepasselijker is dan de andere, maar ligt eerder in het psychologisch mechanisme dat tot de naamgeving leidt. Amsterdam. D.P. Blok. » (2).
a1. Voor ruimere oriëntering in deze kwestie zij verwezen naar A. Bach, Deutsche Namenkunde II, §§ 654-656, §§ 753-765.
a2. Het materiaal voor deze studie werd geput uit o.m. volgende werken: D.B. : M. Gysseling-F. Koch, Diplomata Belgica. De Frem. : J. de Fremery, Supplement op het oorkondenboek van Holland en Zeeland. F.E. : O. Oppermann, Fontes Egmundenses. L.C. : Liber Camerae in Rechtsbronnen van de Dom van Utrecht uitg. d. S. Muller Fzn. (O.V. Rbr. II, 5, ’s-Gravenh. 1903). O.H.Z. : L.P.C. van den Bergh, Oorkondenboek van Holland en Zeeland. O.U. : Muller-Heeringa-Kettner, Oorkondenboek van het Sticht Utrecht. Reg. Hann. : P.L. Muller, Regesta Hannonensia. Een jaartal tussen haakjes achter het jaar van vermelding is het jaar van de copie.
a3. Kortheidshalve zijn in deze lijst de vindplaatsen achterwege gelaten.
a4. Thorhem, uit het Utrechtse register (D.B. 338) lijkt ons, gezien de plaats in de lijst en de kerk wel Doorn te zijn. De latere vormen : 1126 (eind 12e) Thornem (O.U. 319) ; ca. 1200 (ca. 1355) Darnen, Dornen (L.C. 31, 44) ; 1253 (17e) Doerne (O.U. 1298) wijzen erop dat we niet met een -heimnaam te doen hebben, maar met een datief-suffix. Thorhem moet een verschrijving zijn en vindt dan ook geen plaats in deze rij.
a5. Hem (bij ham) in de betekenis van stuk land bleef tot in de 12e eeuw in gebruik in Noordholland. Als subst. in Assendelft: Quartum decimum hem a via usque in Hi (F.E. 93). Namen als Wolbodenkehem en Popenkehem kunnen hierbij horen.
a6. Verg. de kaart bij Bach II, 2, blz. 326.
a7. Verg. W. de Vries, N.G.N. VII; 86. – Over Ter Wadding, zie beneden.
a8. Verg. N.G.N. VI, 74 vlg. ; Westerheem 1955, 42-47.
a9. Localisering van Wandinghen en dan ook Uuatdinchem blijkt uit O.H.Z. II, 68: inter Leiden et Dodinslane (d.i. de weg over de Haagse Schouw). Verg. Fockema Andreae, Renaud en Pelinck, Kastelen enz. in Rijnland (Leiden, 1952), 92 : Ter Wadding vermoedelijk een oude curtis.
a10. T.a.p.
a11. In hoeverre wisselvormen bestaan hebben is moeilijk uit te maken; waarschijnlijk wel bij Bretenheim/-more (zie beneden) en bij Schupildhem/-inge.
a12. Med. 1954, 87.
a13. Geciteerd naar S. Muller Fz., Het oudste cartularium van het Sticht Utrecht.
a14. R.R. Post, Eigen kerken en bisschoppelijk gezag in het diocees Utrecht tot de 13e eeuw. (Utrecht, 1928), blz. 32.
a15. Hand. Ned. Mij. Lettk. 1864, 130.
a16. Ibid. 1869, 22.
a17. F.E. 89 : « Villa quae vulgari sermone diciture Ecclesia sancte Agathe » hetgeen juist weinig volks klinkt. Bedoelt schrijver misschien dat dit de gangbare naam is, maar dat er ook een andere in omloop is ?
a18. Onjuist is dat Agathakerke de naam in kerkelijk verband zou zijn en Wijk die in wereldlijk (Med. 1954, 87). Verg. Aghetskerke villa (F.E. 84/5), villa Ecclesia sancte Agathe (F.E. 89), maar parrochia Wijc (O.H.Z. 162).
a19. Vergl. de gelijknamige plaats bij Egmond : ca. 900 Suhtrem (O.B. 339) ; 2e helft 10e eeuw Sutherhem(isuuet) (F.E. 62) ; ca. 1214 Sutherhem (F.E. 68).
a20. N.G.N. VI, 82.
a21. N.G.N. VI, 83 v.
a22. S.J. Fockema Andreae, T[ijd]schr[ift]. Rechtsgeschied[enis]. XIII, 437 v.
a23. S. Muller Hzn. (B.M.H.G. 1901, 205) localiseert dit in Stompwijk.
a24. Voor het -wijkprobleem : A.A. Beekman, Dijk- en Waterschapsrecht, 1794/5; Th. Frings, PBB, 1942, 221-226; A. Bach II, 2, blz. 355-359 ; Schönfeld, Waternamen, 222-23. – Volgens W. v. Iterson, De historische ontwikkeling van de rechten op de grond in de provincie Utrecht, I, 115 n., is de naam wijk voor ontginningssloot in Groningen overgenomen uit Venendaal. Hier zijn ze inderdaad aan te wijzen.
a25. Hierbij ook Randwijk < Hrineshem (N.G.N. III, 219) ??
a26. De Frem. N 3, nr. 6: die Wiic (= Wijk bij Zwammerdam) in de acc. Ook het Wijk bij Voorburg : De Frem. 228, nr. 118: jeghen die Wiic en een Wijk in Benthuizen, dat wsch. een waternaam is, De Frem. 309, nr. 15 : tote der Wike toe. Ook het geslacht van Poedelwijk (De Frem. 318: van der Poedelwike) en van Beverwijk (O.H.Z. II, 622: van der Wyke ; ibid. 778 : in der Wike) is vrouwelijk.
a27. Frings, t.a.p., 225. Buur als tweede bestanddeel vinden we slechts 5 keer, alle in de Utrechtse lijst. Slechts Opburen en Oostbuurt (De Lier) handhaafden zich.
a28. Een systematisch onderzoek van de wijknamen in aangrenzende gebieden ware gewenst.
a29. Zie H. v.d. Linden, De Cope, Bijdrage tot de rechtsgeschiedenis van de openlegging der Hollands-Utrechtse laagvlakte (Assen, 1955).
a30. Al mislukte dit wel eens zoals bij Kudelstert. Bijdr. Med. Nk. Com. IX, 50.
a31. H.A. van Foreest, Het oude geslacht van Foreest (Assen, 1950), 30.
a32. Zie voor deze namen ook H.J. Moerman, Nederlandse Plaatsnamen, 180.
a33. V.d. Linden, op. cit., 277.
a34. Bonrepas, waar volgens de volksoverlevering Napoleon gegeten zou hebben H. (zie de Man, Stoombootje in de mist, 82), maar dat in 1253 al zo genoemd wordt (O.U. 1283) is ook zo een grapje en was ook geestelijk bezit (V.d. Linden, op. cit., 100).
a35. N.G.N. XII, 84 ; Schönfeld, Veldnamen2, 15 n. ; N.G.N. XII betrekt hierbij Polanen (bij Linschoten). Ten onrechte echter. Het is een 14e-eeuwse immigrant, door middel van een zijtak van het geslacht van Polanen, die hier bezit kreeg (Wapenheraut, 1904, 310-311). Zo ook Polanen bij Houtrijk ? Polanen (bij Monster), de naamgever, genoemd in 1291, vernoemd naar Polen. Benoeming in feodale sfeer ? Invloed van Duitse orde ? Of volksetymologie uit een naam met Poel- ?
a36. E. Langlois, Table des noms propres etc. dans les Chansons de geste (Paris, 1904) s. v. – De roman Geraert van Viane was hier bekend, evenals die der Lorreinen, waarin Chastel Montfort hun wapenkreet was. Hoort hierbij ook Rollant ± 1283 Roelant (B.M.H.G. 1901, 262) ?
a37. Verg. S. Muller Hzn, Kerkelijke Indeling, 390.
a38. Hierbij niet polder Stein (Reeuwijk). Deze naam is geïmmigreerd uit Limburg toen het geslacht Van Stein vandaar hier bezittingen kreeg. Vgl. Fockema-Andeae, T.A.G. 1932, 401 vlg.
a39. Vgl. S. Muller Hzn., Kerkelijke Indeling, 389. – Gaspeweerde naar een water de Gaasp : 1288 Gaspa (O.U. 2334) ; Hagestein naar een toponiem Hage aldaar : Hagaweteringe, 1288 (ibid.). – Zie ook Top. Krt. 1 : 50.000, blz. 31).
a40. Zie voor Duitsland, A. Bach II, 2, blz. 568.
a41. Localisering : A.H. van Foreest, Het oude geslacht van Foreest, 31.
3. Het goederenregister van de St.-Maartenskerk te Utrecht [door dr. D.P. Blok]
« Het goederenregister van de St.-Maartenskerk te Utrecht. Het goederenregister van de St.-Maartenskerk te Utrecht (b1) is de belangrijkste bron voor het oude namengoed in Holland en Utrecht, die wij bezitten. Het is echter niet overbodig deze bron opnieuw aan een onderzoek te onderwerpen, om te zien wat we over de datering ervan en haar ontstaan kunnen zeggen. Immers, het resultaat waartoe S. Muller Fzn (b2) gekomen was (777-866), werd weliswaar door Oppermann (b3) met enige opmerkingen weer op losse schroeven gezet, maar diens eigen datering (onder Radbod, 899-917, opgesteld en in 953 of kort daarna uitgebreid) was toch niet overtuigend genoeg voor de uitgevers van de Diplomata Belgica. Dezen achten de kwestie onoplosbaar al kan, volgens hen, Muller wel gelijk gehad hebben (b4). Inderdaad is een rigoureuze datering onmogelijk. Het zal wel bij een benadering van min of meer grote waarschijnlijkheid moeten blijven. Dit nu is mogelijk mits men enige elementen in de discussie betrekt, die tot nu toe niet genoeg in het licht gesteld zijn, elementen, die, zo ze al geen zekerheid geven over de bronnen van de lijst, toch de datum van haar eerste redactie kunnen benaderen. Want dit is eigenlijk de grondgedachte van dit opstel, dat men bij de datering onderscheid moet maken tussen de redactie van de lijst en de daarvoor gebruikte bronnen. De overlevering is, wat de bestaande exemplaren betreft, niet controversieel meer. De lijst is opgenomen in een cartularium waarvan wij twee zelfstandige copieën bezitten: de Egmondse : C (b5), ± 1075 en het Liber Donationum : D, ± 1170 opgesteld. Deze copieën zijn beide gemaakt naar een voorbeeld B, waarvan Koch en Gysseling waarschijnlijk achten dat dit het oorspronkelijke door bisschop Radbod aangelegde exemplaar is, plus latere bijvoegingen. Onder deze bijvoegingen, die in 953 of kort daarna moeten hebben plaats gevonden (het laatste stuk is van 21 april 953), bevindt zich de goederenlijst. Niet een deel van de goederenlijst, zoals Oppermann wil; diens bewijsvoering op grond van de opschriften is allerminst overtuigend. Daar de goederenlijst, zoals zij in B aan de afschrijvers C en D onder ogen kwam, zeker de interpolaties, ook die van nà 948, in de tekst had opgenomen (b6), moet deze in tegenstelling tot de oude kern van het cartularium een voorstadium hebben gehad (b7). De volgende stamboom moge dit verduidelijken :
|
a is hierbij de oorspronkelijke goederenlijst en b het afschrift hiervan, dat bij het cart. van Radbod werd gevoegd na 953. Tussen a en b zijn heel wat aantekeningen aan de lijst toegevoegd, die in b opgenomen zijn, zodat de volgorde in C en D gelijk is. Alleen de vermelding van de piscatio in Getzeuuald (D.B. 339) staat in C en D op verschillende plaats en schijnt dus in b in margine bijgevoegd te zijn (b8). Wat kunnen we nu omtrent het ontstaan van b te weten komen? Brengen we in kaart die plaatsen uit de lijst, die met enige zekerheid te identificeren zijn, dan zien we dat het hier uitsluitend gaat om bezittingen in een bepaald gebied (zie kaart).
|
De volgende plaatsen werden door mij op de kaart aangebracht (b9) : Dorestado (Wijk bij Duurstede), insula juxta Buosinhem, que proprior ville Risuuic (een waard tussen Beusekom en Rijswijk), Risuuic (Rijswijk, G.), tres ecclesias in Lote (in de Loete = Krimpen, Lekkerkerk en Ouderkerk ?), Hasehem (Heeswijk ?) (b10), Turre (aan de Turweg bij Cothen ?), Ubburon (Opburen), Simile (Seme te Werkhoven) (b11), Haltna (Houten), Lorek (Loerik), Jodichem (Odijk), Bunninchem (Bunnik), Feedna (Vechten), Nesseshort (Horst in het W. van de gem. Utrecht ?), Suegsna (bij Zwesereng - Breuketen), Marsna (Maarsen), Lonoralaca (Loenersloot ?), UUerdin (Woerden), Alfna (Alfen), Upuuilcanhem (aan de Oude Wilk ?), Suetan (Zwieten) (b12), Leithon I, II en III (Leiderdorp), Rodanburg (Rodenburg - Zoeterwoude), Loppishem (Lopsen - Leiden), Lippinge (Ter Lips - Voorschoten), UUatdinchem (Ter Wadding - Voorschoten), Fore (Veur), Foreburg (Voorburg), Forschate (Voorschoten), Corscan (Korsen-Delft), Holtsele (Honselaarsdijk), Masalandae (Maasland), Ostburon (Oostbuurt - De Lier ?), Ualcanaburg (Valkenburg), Suthrem (Zuidwijk - Wassenaar) (b13), HeInere (Hilnaar - Wassenaar), Masamuthon (Monster ?), Rothulfashem (Rijnshurg) (b14), Scata (Schoot - Noordwijk ?), UUarmelde (Warmond), Osgeresgest (Oegstgeest), Polgest (Poelgeest ? Oegstgeest) , Taglingi (Teilingen), Limbon (Limmen), Norhtgo (Noordwijk), Haralem (Haarlem), Uelasan (Velsen), Uennapan (De Vennep), Tlex (Disseldorp ?), Batchem (Bakkum), Husidina (Huisduinen), Pathem (Petten), Haragum (Hargen), Scoronlo (Schoorl), Bergum (Bergen), Benetfelda (Bentveld), Campthorpa (Kamp), Uranlo (Vroonen), Texle (Tessel), UUiron (Wieringen), Uueromeri (het Overmeer), Uteromeri (het Uitermeer), Amuthon (Muiden), Nesse (De Nes - Vreeland), Aluitlo (De Elft - Wieringen), Strude (Stroe - Wieringen), Beuerhem (Beverwijk) (b15), Schupildhem (Schepelenberg) (b15), Medemolaca (Medemblik); Fresionouuic (Vreeswijk). Daarnaast nog visrechten in de Vecht, in het water bij Nichtevecht en in de Vennep en tienden in het Almere. Naast deze gegevens leg ik nu het diploma van Otto I van 1 april 948 (Ob. Utr. 111), waar we lezen : …omnia a decessoribus nostris regibus eidem collata ęcclesię seu etiam a ceteris quibuslicet fidelibus … res ętiam in villa quondam Dorsteti, nunc autem Uuik nominata; et in ceteris omnibus locis a predicta villa usque ad mare et in insulis ceterisque mari contiguis provinciis ab imperatoribus vel regibus tradita … hoc immunitatis nostrę, precepto firmamus, precipientes, ut nullus habeat potestatem aliquid horum auferendi, sed perpetua firmitate inconvulsa permaneant. De overeenkomst tussen het hier beschreven gebied en dat, wat door de lijst bestreken wordt is treffend. Juist hier bevestigt Otto I de kerk in al haar bezittingen (b16) en niet alleen de koninklijke schenkingen, zoals uit de tweede door mij aangehaalde zinsnede zou kunnen blijken, maar, gezien de eerste zin, ook alle andere. De vraag doet zich nu voor waarom Otto I alleen deze bezittingen van de kerk bevestigde, of liever, waarom de kerk om de bevestiging van juist en alleen deze bezittingen vroeg (b17). Waarom werden de meer oostelijk gelegen goederen hierbij niet betrokken en ontbreken ze ook op de goederenlijst ? Want zozeer heeft men de lijst tot het hier aangegeven gebied begrensd, dat uit het diploma van Karel de Grote (Ob. Utr. 48) wél het bezit in Dorestad (samen met tienden aldaar, teruggaand op Ob. Utr. 56) opgenomen wordt, maar men de schenking van goederen te Leusden in hetzelfde diploma achterwege laat. Zo ook : wanneer men na 948 nieuw verworven bezittingen erin bijschrijft, neemt men uit het diploma van 21 april 953 wél de rechten in de Vechtstreek op, maar niet het goed in Eck in de Betuwe. Om bovengestelde vragen te beantwoorden, moet men deze kwestie wel zien in het perspectief van de « weder-in-bezitname » van westelijk Nederland na de aftocht der Noormannen. Toen bisschop Balderik ± 918 naar Utrecht terugkeerde, waren zijn voorgangers ongeveer 70 jaren afwezig geweest, op de vlucht voor de Noormannen. Achtereenvolgens hadden ze te St.-Odiliënberg en te Deventer een onderkomen gevonden en van daaruit waarschijnlijk, zo goed en zo kwaad als dat ging, hun goederen in Oost-Nederland in het oog gehouden. Enig contact met het Westen moet er wel geweest zijn ; zo stelde bisschop Othilbold (870-899) (b18) een zekere Sibrand aan als beheerder van de eigenkerken op Tessel, maar een succes is dit niet geweest : in de heersende chaos zijn deze bezittingen verloren gegaan (D.B. 340). Tijdens het tweede Noormannenrijk in Nederland (863-885) onder Rorik en Godfried, schijnt het zwaartepunt hiervan in de kuststreek van Holland gelegen te hebben (b19). Dorestad en Utrecht schijnen eerder een soort niemandsland gevormd te hebben : Dorestad verwoest en van zijn glorie beroofd, Utrecht in deerniswekkende toestand en misschien met een gedeeltelijk heidense bevolking. Na de moord op Godfried de Noorman (885) komt er nog geen verademing. Bisschop Radbod (899-917) kan nog niet naar Utrecht terugkeren en woont in Deventer. In de Vita Radbodi, na 962 door een Utrechts clericus voor bisschop Balderik geschreven, wordt de volgende beschrijving van Utrecht in Radbods mond gelegd: « …aulam Traiecto, iam multis annorum circulis et adhuc Danorum impulsu desolatam… » (b20). Wel is er een verhaal dat Radbod een poging gedaan zou hebben naar zijn stad terug te keren (b21) ; hieruit en uit het feit, dat hij waarschijnlijk de kern van het cartularium heeft aangelegd, blijkt wel dat hij weer oog had voor zijn belangen in het Westen. Misschien is onder hem reeds een bescheiden begin gemaakt met de inventarisatie van de rechten der kerk in dat gebied ; de enige aanwijzing hiervoor zou de vermelding van Gerulfus zijn (zie beneden). Eerst onder bisschop Balderik (918-975) echter, na de terugkeer te Utrecht, zal dit, in het kader van de opbouw van de kerk en het kerkelijk leven aldaar, op naar volledigheid strevende wijze zijn geschied. Post (b22) schrijft naar aanleiding hiervan : « Wat het bisdom Utrecht aan goederen en kerken overgehouden heeft na de invallen der Noormannen, wordt ons medegedeeld in de goederenlijst ». Deze schrijver is, met De Geer (b23), de enige geweest die oog heeft gehad voor het belang van de Noormannenstorm voor de interpretatie van de goederenlijst, al kan ik niet met hem meegaan wat de interpretatie zelf betreft. De lijst geeft niet wat de kerk de facto overgehouden heeft, maar dat waar de kerk aanspraken op had, aanspraken, gegrond op de toestand vóór de Noormannenheerschappij, maar niet meer strokend met de bestaande situatie. Het is geen boedelbeschrijving, maar een wenslijst Veel ervan moet verloren zijn gegaan en om dit terug te krijgen heeft men het bezit ervan, en alleen hiervan, door Otto I in 948 laten bekrachtigen. Bezien we b.v. de in de lijst genoemde kerken, dan blijken alleen Limmen, Lekkerkerk, Ouderkerk en Krimpen behouden of weer teruggewonnen te zijn. Rijswijk, Upkiricka bij Dorestad, Houten, Valkenburg, Beverwijk en Holtsele vinden we later niet meer in het bezit van de Utrechtse kerk terug (b24). Ook van de meeste andere bezittingen vinden we later geen sporen meer in de Utrechtse bronnen. Wel blijkt uit de lijst zelf al dat enige der daar genoemde goederen verloren zijn gegaan, n.l. D.B. 339: Piscatio quam Gerulfus habet in extremi parte Rheni ; D.B. 340 de goederen op Tessel, die tijdens Othilbold verloren gingen; op dezelfde blz. : In Strude sexaginta et XII mansa, quae fuerunt Dei et sanctorum etc. Mogen we hierbij ook plaatsen de goederen bij Alvitlo op Wieringen ? De lijst noemt daar ook de servi die aan de kerk geschonken waren met name op en vervolgt dan : quicquid isti habuerunt nunc computatum est in XII mansa, quarum Poppo I habet in Northanheri, VI in Luddingem et in Stene VI. Heeft Poppo zich hiervan meester gemaakt, zoals Gerulfus van de bovengenoemde piscatio ? (b25) Hoe dit zij, er is een duidelijk verschil tussen wat de kerk eerder bezat en wat ze ± 920 bezat. Ook het feit dat men bij het samenstellen van de lijst gebruik heeft gemaakt van oorkonden (zie beneden), zou op een teruggrijpen naar oudere toestanden kunnen wijzen. We mogen dus veronderstellen dat men tijdens en na de terugkeer een inventaris heeft gemaakt van wat men had en behoorde te hebben in het vroegere rijk van Godfried. Dit is een moeizaam werk geweest, waarvan de lijst de sporen draagt. Hetzelfde streven leidde ook tot het verzoek aan Otto I om de onzekere rechten in het Westen te bekrachtigen. Het lijkt me niet noodzakelijk, dat bij die gelegenheid de lijst aan de koning is voorgelegd. Veronderstelt men dit, dan moeten we wel vóór b nog een tussenstadium in de overlevering aannemen, daar de koning toch niet het verwarrend samenvoegsel a onder ogen gebracht kon worden. Alvorens het ontstaan van a te behandelen, geef ik nog enige kanttekeningen bij de dateringspoging van Muller. Zijn mechanische werkwijze : alle lange vermeldingen als toevoegsels te brandmerken, is terecht al door Oppermann bestreden (b26). Daar, zoals ik straks hoop aannemelijk te maken, de langere vermeldingen vaak uit een zeer oude bron stammen, mist deze werkwijze alle grond en is eigenlijk Muller’s datering al te verwerpen. Ook de enthousiaste bladzijden door Muller aan Tessel besteed, zijn al door Oppermann afdoende behandeld, op één punt na. D.B. 339 wordt, een eind vóór de vermelding van de Tesselse goederen, vermeld : In Tlex II. Dit, zegt Muller, moet dateren van vóór de tijd van bisschop Othilbold (866-899), als Utrecht op Tessel 1/3 van het land bezit. Nog afgezien van andere tegenwerpingen, kunnen we vragen : is dit Tlex wel Tessel ? Zeker wordt Tessel aan het eind van de lijst ook Tlex genoemd, maar dit eerste Tlex staat op een plaats die het ons eerder in Midden-Kennemerland doet zoeken. Daar vinden we a° 1277 (O.H.Z. II, 342) het land Dissele genoemd, waarschijnlijk bij Egmond gelegen, misschien ook te zoeken bij Distervenne (1373), Distelmade (1335), Disterven (1391, 1407) en Disterdorp (1462) onder Limmen, nu Disseldorp (b27). De ontwikkeling van Tlex (dezelfde foute schrijfwijze als ook voor Tessel, Texla gebezigd wordt in de lijst) tot Dissele, met wisseling tussen ĕ en î is goed denkbaar. De « piscatio quam Gerulfus habet in extrema parte Rheni fluminis » (D.B. 339) is ook aangevoerd voor een vroegere datering van de goederenlijst. Behalve het feit dat we niet weten of deze Gerulfus inderdaad graaf Gerolf is die in 889 genoemd wordt, maakt ook onze onkunde omtrent het jaar van diens dood het bepalen van een terminus ad quem moeilijk. Zijn zoon Dirk wordt waarschijnlijk voor het eerst genoemd in 916 (b28), zodat deze vermelding dan van vóór dat jaar moet zijn. Ze zou dan behoren tot de oudste aantekeningen waaruit onze lijst bestaat. Concluderend kunnen we dus zeggen : de lijst is aangelegd tussen 918 en 948 en staat in direct verband met de koningsoorkonde van 1 april 948. Er is geen reden te bedenken waarom men eerder, in de 9e eeuw, een lijst zou hebben aangelegd die alleen de goederen in dit bepaalde gebied bevatte. Dat de lijst niet na deze oorkonde is aangelegd, blijkt uit de vermelding van de eveneens op 1 april 948 geschonken tiende van de cogschuld en huslothe, die kennelijk later geïnterpoleerd zijn (zie beneden). De lijst geeft echter niet de toestand van 918-948 weer, maar de bezittingen zoals de kerk die in de 9e eeuw had. Zo naderen we, wat de feitelijke inhoud en misschien de bronnen van de lijst betreft, langs een omweg toch weer tot de datering van Muller. Is het nu mogelijk uit de goederenlijst, zoals zij nu voor ons ligt, iets te weten te komen over de manier waarop zij is samengesteld ? Hier betreden we eerst volop het terrein van de hypothese. De interpretatie van een enkel woord kan de ene veronderstelling doen vervangen door een betere, doch een begin moet eens worden gemaakt. Vooropgesteld zij dit : ondanks vooral het verwarde slot, kan er in de lijst wel degelijk een zekere geografische volgorde ontdekt worden, zoals blijkt uit die van de geïdentificeerde plaatsen. Uitgaande van Duurstede volgt men de Lek, dan gaat het langs de IJsel terug naar het Nedersticht, waar de plaatsen tussen Lek en Rijn beschreven worden, dan langs Vecht en Kromme Rijn tot Loenersloot, vervolgens langs de Oude Rijn naar het huidige Leiden, vandaar achtereenvolgens langs de eerste en de tweede geestrug naar het Zuiden, dan door Kennemerland naar het Noorden tot Tessel en Wieringen, waarna tienden bij het Almere en visrechten in de Vechtstreek een logisch slot vormen. Dan begint de verwarring: een reeks bezittingen in West-Friesland, Rijnsburg, Beverwijk en Velsen, een aantekening over de verloren goederen op Tessel en enige andere bezittingen sluiten de lijst. We mogen dus bij onze beoordeling van een in de lijst genoemde plaats wel degelijk rekening houden met de volgorde, waarin zij staat. Indien we de lijst aandachtig doorlezen, zien we dat in de spelling van de namen iedere vastheid ontbreekt. Zo vinden we Hrothaluashem naast Rothuluashem, Hlithum naast Lidum, Uphuson en Ubburon naast Suhthusum (oude dat. plur.) en Beccanburen, Lippinge naast Taglingi en Gnisingo ; Thiatlind staat naast Thietmer en Reginbert naast Reingerd. Dergelijke verschillen maken dat we niet kunnen aannemen dat de lijst ± 920 in één ruk is opgesteld b.v. naar aanleiding van een onderzoek ter plaatse, iets, waar de geografische volgorde aan zou kunnen doen denken. Hier moeten verschillende « Vorlagen » van verschillende tijd gebruikt zijn. Taalkundig is b.v. de vermelding van de mansus dominicatus te Aluitlo als jonger te herkennen dan de meeste andere : men lette op Reingerd tegenover elders Regin- en Legihan en op de vorm Red- tegenover Rad- in persoonsnamen. De D.B. 340, regel 9 afgedrukte passage ziet er bijzonder oud uit. Hier alleen vinden we nog het elders verdwenen letterbeeld Hr- en Hl- (HrothaLuashem en Hlithum) (b29). Deze H wordt in de vier Utrechtse particuliere oorkonden uit de 9e eeuw (D.B. 180, 181, 182, 184) meer niet dan wel geschreven. Vóór Hlithum wordt nog Landiage genoemd, een veel oudere vorm dan Landei, waaronder het eerder in de lijst genoemd werd. Het is waarschijnlijk hetzelfde als het in de Fuldase registers genoemde Lantohi en Lanthoy (O.H.Z. 9, nr. 94, 96) (b30) in de Tesselgouw. We krijgen dus de indruk dat de lijst aan de hand van zeer verschillende stukken is samengesteld en bij nadere beschouwing blijkt, dat verscheidene vermeldingen door hun bewoordingen erop wijzen, dat deze uit oorkonden overgenomen zijn. Zeer duidelijk is dit b.v. in de vermelding: « In Masamuthon quicquid Eligsuind ibi hereditatis habuit vel ejus videbatur esse possessio totum tradidit ad sanctum Martinum » waarbij het gecursiveerde een typische wending van de oorkondentaal is. Het schijnt mij toe, dat al de plaatsen waar een schenker vermeld wordt, op deze wijze in de lijst gekomen zijn. De volgende vermeldingen schijnen uit een oorkonde overgenomen te zijn : Dorestade en Upchirica, teruggaande op O.U. 48. Dezelfde, waarschijnlijk foutieve (b31), spelling Loccha. Dat Dorestade in deze aanhaling « vicus » genoemd wordt, wijst misschien ook op een ontstaan van de lijst na de Noormannentijd (b32). De ééne hoeve in Hasehem, die Hagebard schonk. De ééne hoeve in Gestnipemuthe, wegens de vermelding dat de virge (b33) tezamen lagen. Een dergelijke bijzonderheid ontbreekt verder in de lijst en schijnt meegekomen te zijn bij het overnemen uit een oorkonde. Het bezit te Houten, dat evenals de hoeve, in Turre door Herlulfus geschonken werd. Stonden ze tezamen in één oorkonde, samen met de ertussen staande hoeve te Lanthem « juxta fluvium Laca », ook een uitzonderlijke precisering ? Het bezit in de pagus Germepi. De gift van Thiatlind te Uphuson (b34). Misschien de kerk te Valkenburg, wegens het typerende « totum et ad integrum ». De schenking te Masamuthon. De schenking van Erulfus en Radulfus te Houarathorpa. Deze zelfde Radulfus schijnt tegelijk de helft van Rothulfuashem geschonken te hebben. Het daarop volgende « et insuper hereditatis Aldburge etc. » kan een interpolatie zijn, verwijzende naar de later vermelde schenking in Hrothaluashem/Rijnsburg. De verhouding tussen de beide vermeldingen is echter niet duidelijk, daar de latere vermelding ouder schijnt te zijn (b35). Ook de vermeldingen « In UUilkenhem cum omnibus apendiciis » en « in Burem cum omnibus apendiciis » rieken naar de oorkonde door het weglaten van de nadere bepaling van het geschonkene (b36). Misschien ook de vermelding van Lethem wegens het typerende « totum et ad integrum » en het restant van een pertinentie-formule. De zin « De teloneis quoque et de negotio etc. » gaat terug op O.U. 43 (23 mei 753) met duidelijke dictaatontleningen (de teloneo vel de negotio aut undecumque ad partibus lisci census yperare videbatur). De daaropvolgende huslothe gaat terug op O.U. 111 (1 april 948). De zin « In Almere - cogsculd » gaat terug op O.U. 113 (30 juni 949). De zin « sed modo ille alie partes novem proprie sunt s. martini » gaat terug op O.U. 113 en het volgende « sed et alia piscatio in flumine Feht etc. » op O.U. 120 (21 april 953). Deze gehele, zeer geïnterpoleerde passage over tienden en visrechten moet er in a als volgt uitgezien hebben:
de teloneis quoque et de negotio aut undecumque ad partem regiam jus fisci censum exigere debet omnis decima sancti Martini est. In Uueromeri omnis piscatio et in Uteromeri laxatio retium quod tragal dicitur, omnis, et dimidium piscationis ad sanctum Martinum pertinet. In Dalmersce tota piscatio sancti Martini. In Amuthon septem were ad piscandum. In Nesse villa cum omni piscatione. Decima etiam in Almeri de sagenis sancti martini est. De UUiron in Aluitlo etc.
Ter hoogte van het einde van de eerste zin stond in margine de huslotho bijgeschreven en daaronder de cogsculd. Deze is in b verkeerdelijk ingepast midden tussen de visrechten. De zinnen « sed modo illę alię partes etc. » en « sed et alia piscatio etc. » stonden weer bijgeschreven naast het slot van de zin over de visserij in Almere. In b is dit tot één geheel samengesmolten, waarna de piscatio in Getzeuuald in flumine Fennapa er nog eens in margine bijgezet werd, ongetwijfeld omdat het ook de visserij betrof (b37). Gaan we verder met het opsporen van aanwijzingen van het gebruik van oorkonden : De schenking van de mansus dominicatus te Aluitlo met bijbehorende servi, verraadt zich door het opnoemen dezer laatsten reeds als zodanig. Onder de servi komt voor een Ricbald diaconus, hetgeen vermoeden doet dat de namen der servi onder aan de oorkonde stonden en de afschrijver er per ongeluk de getuigen bij heeft genomen.
De tweede vermelding van Hrothaluashem/Rijnsburg. De schenking van Gutha te Beverwijk. Het goed te Vreeswijk wegens de pertinentie-formule.
Dat een oorkonde van 753 gebruikt is, staat vast ; over de datum der andere oude schenkingen is echter niets te weten te komen. Wil dit alles nu zeggen dat de rest van de lijst uit een andere bron dan oorkonden afkomstig is ? Dit is, in zijn algemeenheid, reeds daarom onwaarschijnlijk, omdat in de ons bekende traditiones uit de Karolingische tijd meestal goederen in verschillende, vaak nogal uiteenliggende plaatsen, tegelijk gegeven worden. Hier en daar meende ik al sporen van verschillende vermeldingen uit één oorkonde aan te wijzen : Houten - Lanthem - Turre en Houarathorpa - Rothulfuashem. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat in de oorkonden, waarvan we sporen aanwezen, ook andere plaatsen gestaan hebben, die dan elders in de lijst als korte vermelding ondergebracht zijn. Zo is ook Vechten, in 723 door Karel Martel geschonken (O.U. 35), gewoon in de reeks korte vermeldingen opgenomen. De lijst past dan in het kader van dergelijke opsommingen, die ten grondslag lagen aan bekrachtigingsdiploma’s van de Ottonen. Niet steeds werden die opsommingen in het diploma opgenomen, maar als dit gebeurde (b38), is de samenstelling van de lijst uit oorkonden vaak wel te herkennen. Zo in D.O. II, 49 (973 voor Essen), waar in de opsomming der door Otto II bekrachtigde goederen voorkomt : « et quicquid habuit in comitatu Ekberti ». Een zeer duidelijk voorbeeld vormt ook het bekrachtigingsdiploma van Otto II voor St. Vannes te Verdun (D.O. II, 218), 3 juni 980, later nog eens bekrachtigd door Koenraad II (D.K. II, 166) met zijn vermelding van schenkers en pertinentie-formules. Werd de lijst niet in het diploma opgenomen, dan beperkte deze zich tot een opsomming van de betreffende gouwen, of, zoals in ons geval (O.U. 111), tot het aangeven van de grenzen, waarbinnen de goederen lagen. Zijn er nu ondanks dit nog sporen aan te wijzen van een tweede bron ? Vooral de geografische volgorde in de lijst noopt ons deze vraag te stellen. Tot het type polypticon (Urbar, censier) behoort het restant van de lijst zeker niet (b39), daar iedere aanwijzing omtrent gebruik en opbrengst der goederen ontbreekt ; om dezelfde reden ontbreekt het verband met de Brevium exempla (b40), de door de Karolingers voorgeschreven goederenbeschrijving. Daarnaast kennen we voor de 9e eeuw hier en daar nog lijsten, die alleen het bezit van een kerk opgeven zonder verdere bijzonderheden. Zo die van het klooster van Lobbes, waarschijnlijk opgesteld op bevel van Lotharius II (b41) en het « Commentariolum de hereditate Folkeri », dat is een opsomming van de goederen die Folker in 855 aan Werden schonk (b42). Deze beide lijsten zijn echter zo incidenteel en zo doelbewust opgesteld, dat we hier moeilijk een aanknopingspunt kunnen vinden voor iets dergelijks in Utrecht. Weliswaar neemt Perrin (b43) aan dat zulke eenvoudige opsommingen in de 9e eeuw bestaan kunnen hebben ten behoeve van de koning, maar aangewezen zijn ze nog niet (behalve misschien die van Lobbes). Bovendien betreft dit dan descriptiones van het gehele goederenbezit en niet van een bepaald gedeelte, zoals onze lijst geeft. Het is dus noch uit de tekst van de lijst, noch uit parallelle gegevens aannemelijk te maken, dat de korte opsommingen voor een deel teruggaan op een 9e-eeuwse goederenlijst. Misschien gaat een deel wel terug op een enquête, gehouden in de tijd van en ten bate van het samenstellen der lijst, hetgeen verklaren zou het overmatig voorkomen van uitdrukkingen als « tertia (of III) pars tocius ville » en vooral « IIII partes tocius ville » juist bij deze korte vermeldingen. Dat de tweede wending niet hetzelfde betekent als de eerste (die ons trouwens uit de oorkonden uit die tijd wel bekend is), bewijst de passage : « in UUiron duę partes tocius terrę cum ecclesiis utriusque terrę ». Hoe dit zij, te bewijzen is hier niets. Waarschijnlijk lijkt me dus dat de lijst tussen 918 en 948 is opgesteld aan de hand van schenkingsoorkonden en notities, van 723 en later, die uit elkaar geplozen en in geografische volgorde gesteld zijn. Deze samenstelling heeft een zekere tijd geduurd ; toen men in eerste instantie klaar was, heeft men blijkbaar meer gevonden en die gegevens in margine bijgezet. Dit geldt b.v. voor « In Rudinhem IIII partes tocius villę » en « In Merchishem similiter III partes tocius villę », die gezien het « similiter » bij elkaar stonden, en wel in margine, daar ertussen wordt vermeld (dus later ertussen is gekomen in b) : « Suegsna similiter ; Marsna similiter ; in Lonoralaca duę partes tocius villę ». Suegsna en Marsna behoren, evenals het vóór Rudinhem genoemde Suegon geheel aan St. Maarten (b44). Enige later bijgekomen langere verhalen, zoals het bezit te Aluitlo en de schenking van Gutna te Beverwijk, werden weer aan het slot bijgeschreven evenals enige losse bezittingen, waaronder bovenvermelde zeer oude groep Landiage-Hrothaluashem. Is de lijst dus jonger zelfs dan Oppermann dacht en lang niet zo oud als Muller stelde, de bronnen waaruit zij samengesteld werd, gaan ten dele zeker wel tot in de 9e en zelfs 8e eeuw terug.
Amsterdam. D.P. Blok.
NASCHRIFT
Toen dit artikel afgesloten was, kreeg ik door bemiddeling van Prof. Niermeyer een scriptie in handen, die de Heer F.G. van der Poll in 1951 schreef over de Utrechtse Goederenlijst. De Heer van der Poll was zo vriendelijk mij toe te staan van zijn werk gebruik te maken, iets, waarvoor ik hem ten zeerste dank. De volgende punten uit zijn betoog wil ik gaarne vermelden. De « tres ecclesias in Lote » zouden gezocht moeten worden in de buurt van Duurstede, waar nu nog het Leuterveld te vinden is. In dit gebied ligt de oude kern van het bisdom en het is mogelijk dat hier in het begin van de 9e eeuw kapellen gestaan hebben, die later verdwenen zijn. Tegen Lote = De Loete (Krimpenerwaard) voert de Heer van der Poll aan dat dit een waterplas, een kom, midden in de waard was, waar we niet licht 3 kerken zullen zoeken. Elfnum en Wirthum acht schr[ijver]. overgenomen uit een vrij oude, sterk Ingwaeoons gekleurde oorkonde. Het zijn dan Alfen en Woerden, die wat de volgorde betreft wel enigszins verdwaald moeten zijn. Vervolgens breekt schr[ijver]. een lans voor de localisering van Lux in Ter Lucht (Noordwijk) en van Host- en UUestsagnem in Sassenheim. Dit klopt met de volgorde en lijkt ook mij waarschijnlijk. Schönfeld, (Waternamen, 84, n. 14) acht de laatste identificatie verwerpelijk en blijft bij die met Oost- en Westzaan, doch ook hierbij doen zich moeilijkheden voor : de -g- blijft onverklaarbaar, zodat ook Schönfeld vraagt of dit geen schrijffout is. Nemen we echter een fout aan, dan is ook een -x- mogelijk en, gezien de context, Sassenheim waarschijnlijker (oudste vormen : 988-993, Saxnem ; 11e eeuw, Saxheim, Sasheim (Echternach) ; 12e eeuw, Saxnem (2 X), Sassenem ; 1215, Sasnem. F.E. 63, 255, 65, 74, 75, 245). Van der Poll vermoedt dat Hostsagnem verdronken is. Liusna identificeert Van der Poll met Lisse en plaatst het, zij het aarzelend, bij Lis (Iris), met afwisseling van lange en korte vocaal. Lethem, dat ik plaatste bij « Le locus » = Leeuwenhorst (Med. Nk. 1957, 26), plaatst Van der Poll bij Ter Lee te Warmond. Suattingaburim identificeert hij met Zwadenburg/Zwammerdam, taalkundig zeer wel mogelijk (terecht verwerpt hij beekman’s bezwaar, dat -inga-namen slechts met pnn[persoonsnamen]. voorkomen), al geeft het met de volgorde enige moeilijkheden. Varoth stelt schr[ijver]. bij ogm[oud-Germaans]. wari# « strand, eiland », ons woord waard en zoekt hij ergens tussen Wieringen en Tessel (waar nog Wieringerwaard), waar vroeger bewoning mogelijk moet zijn geweest, zoals Braat heeft aangetoond. De vermelding van Fresionouuic acht Van der Poll, wegens de uitgang -ono, afkomstig uit een door een Hoogduitser geschreven oorkonde. Tenslotte lijkt het me – om het verwijt van een petitio principii te ontgaan – nodig drie vaak voorgestelde identificeringen met plaatsen buiten het door mij aangewezen gebied te verwerpen. Het betreft UUalricheshem – Woudrichem, Potarnem – Poederooien en Helspenni – Heesbeen. UUalricheshem is gevormd met de gen. van de pn. UUalherich (Först. I, 1520), terwijl Woudrichem (± 1000, UUalderinghem; 1178, Waldrichem. Kötzschke, Rh. Urb. 11, 87 ; O.U. 498) een -inghem-naam is bij de pn. Waldhar (Först. I, 1506). Het zijn dus verschillende namen. Poederooien komt ± 850 voor als Podaruuic (K. Glöckner, Codex Laurish. n° 107). Dit -wik moet oorspronkelijk zijn, daar de vervanging van -hem door -wijk in latere tijd valt (Med. Nk. 1957, 21 v.v.). Helspenni heeft een -l-, die gezien verwante vormen bij Förstemann, niet zomaar verworpen kan worden. De oudste vormen van Heesbeen (± 1000, Hasbenni, Hasibenni. Kötzschke, Rh. Orb. II. 87) bieden dan geen aansluiting. D.P. B. » (2).
b1. Diplomata Belgica, ed. M. Gysseling en A.C.F. Koch, n°195 (D.B.).
b2. Het oudste cartularium van het Sticht Utrecht (1892), XVI-XXVI.
b3. O. Oppermann, Untersuchungen z. nordniederl. Geschichte, I, 176-180.
b4. D.B., blz. 302-304.
b5. Ik houd me aan de aanduidingen van D.B.
b6. Muller, XV, n. 3.
b7. Oppermann neemt dan ook aan dat het hele cart. in 953 of kort daarna overgeschreven is, welke copie dan het voorbeeld voor C en D geweest moet zijn. Het is echter niet waarschijnlijk dat het zeer slordig uitziende a reeds in het cart. was opgenomen.
b8. Muller, XX.
b9. In volgorde van de goederenlijst : veel van deze identificaties zijn al gemeengoed.
b10. Med. Nk. 1957, 20.
b11. Semel op de kaart van B. de Roy, 1676. In 1282 : Zemela, Zemelt (ob. Utr. 2090/2091).
b12. S.J. Fockema Andreae, Een verdwenen dorp ? in : Varia historica Bijvanck, 1954, 121-128.
b13. Med. Nk. 1957, 21.
b14. D.B. 340 : Hrothaluashem quod modo dicitur Rinasburg.
b15. Med. Nk. 1957, 19 v.
b16. Mede op grond hiervan kom ik terug op mijn identificatie van Thorhem met Doorn (Med. Nk. 1957, 18 n.) en sluit ik me aan bij het non liquet van D.B. In zijn Verspreide geschriften, I (1946), 122, geeft I.H. Gosses aan de aangehaalde zin uit O.U. 111 een te beperkte betekenis.
b17. Mon. Germ. Hist. DD. O. 98 : Wahrscheinlich nach Utrechter Vorlage geschrieben. Let ook op het « inconvulsa permaneant » hier en « que omnia inconvulsa permanserunt » in de lijst bij de beschrijving van de verloren Tesselse goederen. De topos is echter te algemeen om er conclusies aan te verbinden.
b18. 870 naar zijn eerste vermelding als bisschop. Muller dateert 866 = de dood van Othilbolds voorganger.
b19. I.H. Gosses, Verspreide Geschriften, I (1946), 137 en 239 vv.
b20. M.G.H. SS, XV, 571a. Ook in de waarschijnlijk oudere redactie B.M.H.G. 1914, 167, ongeveer dezelfde woorden. Voor de datering O. Holder-Egger, M.G.H. SS, XV, 568.
b21. J. de Beka, Chronicon, ed. A. Matthaeus 2, 61. Uit de Vita Radbodi blijkt niet dat het genoemde verhaal in Utrecht speelt.
b22. R.R. Post, Eigenkerken en bisschoppelijk gezag in het diocees Utrecht (Utrecht, 1928), 31. Hij verwerpt dan ook Muller’s datering der lijst.
b23. R.J.L. De Geer, in : Etudes arch. ling. et hist. C. Leemans (1885) en vooral zijn Bijdragen tot de geschiedenis en Oudheden der Provincie Utrecht I (1860), 28.
b24. S. Muller Hzn., De kerkelijke indeling omstreeks 1550, I, het bisdom Utrecht (1921) ss. vv. Mogelijk blijft natuurlijk dat enige van deze kerken, vooral die in Holland, later vervreemd zijn. Beverwijk is in ieder geval al in de 11e eeuw in handen van de graaf van Holland (Fontes Egmundenses, 255).
b25. De hier gebruikte interpunctie is van D.B. – Muller eindigt de eerste zin na « Poppo I habet » en laat daarna de gewone opsomming doorgaan. De hoofdletter van « In Huuido » (facsimile in D.B.) dat volgt op Stene en het « et » tussen Luddingem en Stene, pleiten voor de eerste interpunctie. De optelling komt echter niet uit.
b26. A.w. Onvolledig is diens bewijsvoering : Houarathorpa is oudere spelling dan Houerathorp. In de lange vermelding wordt in Houarathorpa de helft gegeven, in de kortere de gehele villa ; de eerste is dus ouder.
b27. Verg. Destelberg bij Gent, uit Thesla (O.H.Z. 36 ?) en Desteldonk bij Gent, uit Thesledunk (D.B. 229). Zie ook Mansion, Oud-Gentsche Naamkunde, 172 en M. Gysseling, Med. Nk. 1945, 1-9. Is de -t- inderdaad volks-etymologisch te verklaren, zoals Mansion doet ?
b28. Obreen, Ob. Holl. Zeel. 20, Theodericus comes.
b29. Alleen in de naam Aldchrafan ook te vinden. Het schijnt echter dat juist dit Hraban de H lang vasthield (E. Schröder, Mitt. Inst. Oester. Geschf., 1897, 4).
b30. De verhouding dezer vormen dient onderzocht. Of we aan moeten sluiten bij de betekenis « eiland » zoals de Friese omgeving doet vermoeden, of bij Landdoye (Lindemans, Top. Versch. II, 91), is dan misschien op te lossen.
b31. M. Schönfeld, Waternamen, 187. Misschien wijst dit zelfs op overname uit het cartularium.
b32. S.J. Fockema Andreae, Med. Nk., 1954, 81. In de schenking van Folker a° 855 voor Werden (R. Kötzschke, Rhein[ische]. Urbare, II, 11) worden Putten en andere plaatsjes op de Veluwe echter ook vicus genoemd.
b33. Voor virge, zie O. Postma, De Friese Kleihoeve, 109 v.v. Virga kan hier niet Mansus betekenen zoals Dopsch (Wirtsch. und soz. Grundlagen der europäischen Ku1turentw., 306) en Swart (zie volg. noot) menen.
b34. F. Swarts bewering (Zur friesischen Agrargeschichte, in : Schmollers staats- und wirtschaftsgesch. Forsch. 145, 1910, 172) dat de hier genoemde Reginbert een Friese graaf zou zijn, mist iedere grond.
b35. Is Houarathorpa de oude naam van Katwijk ?
b36. Men zie b.v. Ub. S. Gallen, I, 7.
b37. Zie noot 8 en de tekst aldaar.
b38. B.v. D.O. 140, 146, 211 (lijst volgens Sickel aan de hand van schenkingsoorkonden opgesteld), 288, 289, 290, 336, 337, 345. Zie ook Perrin, Recherches (zie noot 39), 249.
b39. Zie C.-E. Perrin, Recherches s. l. seigneurie rurale en Lorraine, (1935), 589 v.v. ; Id., Les classes paysannes et le régime seigneurial en France (« Les cours de Sorbonne », gecycl.), 32 v.v. ; R. Kötzschke (zie noot 32) inleiding ; J. Susta in : Sitzungsb. Kais. Ak. Wiss. Wien, Phil.-Hist. Kl., 1898, VIII.
b40. M.G. Cap. I, 250.
b41. Uitg. J. Warichez, L’abbaye de Lobbes, depuis les origines jusqu’en 1200 (1909), 180 v.v. Vergl. Perrin, Recherches, 600, n. 2.
b42. De lijst is ingelast in de oorkonde van 855. Ze moet van latere datum zijn, daar een der plaatsen al Municesloe genoemd wordt (vergl. Förstemann, II, 2, 347). Mogelijk behoort deze naam echter bij de Pn. Muni (Först. I, 1136), in welk geval dit lijstje anders verklaard kan worden.
b43. Recherches, 605.
b44. Vandaar het ontbreken van « In » voor deze namen.
4. Dr. D.P. Blok’s weergave van het goederenregister (De Franken in Nederland)
In De Franken geeft dr. D.P. Blok één bladzijde van het goederenregister weer met afbeelding en vertaalde namen (cursief gezet), in derde druk ook met Latijnse tekst, waarbij hij van de 39 namen er 18 onvertaald (en dus in romein gezet) moet laten :
« In Beinhem 6 (hoeven). In Westerburghem 5. In Osterburghem 2. In Brokhem 1. In Cunulfhem 3. In Godolfhem 2. In Pischem 1. In Ganga 7. In Gnisingo behoort alles aan Sint Maarten. In Wiutmundhem 5. In Huisduinen 3. In Lidum 2. In Vagarafelda 2. In Edesthorpa 3. In Petten [eerste druk Putten] 2. In Suhthusum behoort alles aan Sint Maarten. In Hargen 3. In Suhtrem 2. In Blectinghem 2. In Schoorl 4. In Bergen 5. In Bentveld (?) 2 In Kamp 1. In Beccanburen 1. In Vronen 1 In Tessel behoort het derde deel van het land aan Sint Maarten, in Wieringen behoren twee delen van het gehele land aan Sint Maarten samen met de kerken van beide landen (van Tessel en Wieringen?) en hetzelfde geldt voor Vartrop (?). Ook behoren aan Sint Maarten de tienden van de schepen, die door de stormen daarheen worden gedreven en van de strandvond, want tol wordt er niet geheven. Ook van de tollen en verdere belasting op de handel en van iedere cijns die ten bate van de koning rechtens opgeëist kan worden, behoort het tiende deel aan Sint Maarten; zo ook van de belasting, die huslotho genoemd wordt. In het Overmeer behoort de hele visserij aan Sint Maarten en in het Uitermeer de hele treilvisserij [in noot : Letterlijk : het laten vieren van de netten, dat tragal genoemd wordt.] en de helft van de verdere visserij. In Dalmersce behoort de gehele visserij aan Sint Maarten. In Getzewald in de rivier de Vennep behoort alle visserij aan Sint Maarten. In Muiden zeven visweren. In het Almere de koninklijke tiend van de belasting die koggeschuld heet. In Nesse de villa met alle visserij. In het Almere behoort ook de tiende van alle visserij met de zegen aan Sint Maarten. Maar nu is ook het overige negentiende deel van Sint Maarten; maar ook de rest van de visserij in de Vecht behoort geheel aan Sint Maarten met alle plassen die eraan liggen en alle wateren in Nifierlake met alle visrechten zijn van Sint Maarten. Wieringen : in Elft behoort een domaniale hoeve met het saailand aan St. Maarten met de lijfeigenen die in dat dorp wonen, waarvan de namen zijn Folkric, Hoffo, Redbald, Saxger, Thietmer, Redger, Redulf, Sinath, Reingerd, Saxbraht, Aldo, Ricbald de diaken, Wibald, Tiebo, Huno, Wulfbold, Aldolf; Geldulf; Hildulf, Oatbald, Garhelm, Betta, Saxger, Evorbald, Oslef, Osbruht, Tatto, Edo. Wat deze bezaten wordt nu gerekend…. » (3).
5. Dr. J.K. de Cock versus dr. D.P. Blok
« Beverhem = Beverwijk? In de XXXIIIe jaargang van de Mededelingen (1957), blz. 91, stelt D.P. Blok Beverhem gelijk met Beverwijk. Hiertegen heb ik ernstige bezwaren. 1° Beverhem, niet te verwarren met een Beveran uit de Fontes Egmundenses, 65, dat wij bij St. Pancras moeten zoeken (vgl. ook Bakhuizen van den Brink, Hecmundensia in het Ned. Rijksarch. I, 233), komt voor in het goederen register van St. Maarten in de volgende reeks : In Uuihtmundhem (14), Ellunhthem (20), Uuemminge (1), Landiage (4), Uuestarburghem (6), Ostarburghem (7), Beuerhem (21), Hlithum (16). Verder nog in een schenking van zekere Gutha, waarbij zij de kerk van Beuorhem geeft aan St. Maarten. Bezien wij eerst een andere reeks uit het goederenregister : Uennapan (de Vennip), Tlex (I), Bredhem (2), Batchem (3), Landei (4), Beinhem (5), Uuesterburghem (6), Osterburghem (7), Brokhem (8), Cunulfhem (9), Godolfhem (10), Pischem (11), Ganga (12), Gnisingo (13), Uuiutmundhem (14), Husidina (15), Lidum (16), Uagaralelda (17), Edesthorpa (18), Pathem (19). Na de Vennip begint blijkbaar een nieuwe reeks met Tlex. Dit is niet de streek Texel, maar het dorp Texel, waarnaar later blijkbaar de streek is genoemd. Dit kwam meer voor. Wij kennen ook een villa Wireon (Wieringen, cfr. Trad. Fuld. ed. Dronke c. 7, 75). Dit kan de hoofdplaats van Wieringen zijn, later Hypolitushoef genaamd. Het (dorpsgebied van deze plaats valt uiteen in vier buurtschappen (cfr. Hamaker, Rek. der grafelijkheid, 266) : Elfte (a), Berghen (b), Normaer (c) en Clever (d). a, c en d zijn gemakkelijk te identificeren, blijft over Bergen = Hypolitushoef. Berghen en Wieringen kunnen dezelfde betekenis hebben. Zo zouden we ook kunnen stellen Texel = de Westen. Trouwens Texel kan misschien ook west betekenen (Schönfeld, Hist. gram. 5e dr., 268). Bredhem (2) lag in Texel (Dronke, c. 7, 94). Batchem (3) is toch wel hetzelfde als Bogeheim (Dronke, c. 7, 25), dat ook in deze buurt lag. Er is nog een Bakkenweg bij de Westen. Landei (4) lag ook in Texel (Dronke, c. 7, 94). 6 en 7 kunnen we opvatten als den Burg. Godolfhem (10) lag in Texalmore (Dronke, c. 7, 14), het veen gebied van het dorp Texel (de Westen). Ganga (12) en Uuiutmundhem (14) lagen ook in Texel (Dronke, c. 7, 94). Hierna volgen Huisduinen (15) en Petten (19), waartussen Lidum (16) staat. Uit een en ander volgt dat deze rij namen in Texel thuishoort. Nemen we nu weer de eerste rij, dan zien we dat 14, 4, 6, 7 en 16 (Hlithum) in Texel liggen. Verder was er in de buurt van de Koog nog een Elmerburen (20 ?), terwijl ik vroeger al eens Uuemminge (1) geïdentificeerd heb als de Westen (Westerheem 1956, 12). Hieruit blijkt dunkt mij wel duidelijk, dat Beverhem in Texel lag. 2° De kerk van Beverhem werd aan St. Maarten geschonken, terwijl de kerk van Beverwijk als dochterkerk van Velsen oud Echternachs bezit was. De beide schenkingen dateren uit de tijd van vóór de Noormannen. Deze twee bezwaren lijken mij voldoende om de gelijkstelling Beverhem = Beverwijk te moeten afwijzen. ’s-Gravenhage. J.K. De Cock.
Naschrift. Zoals dat gaat in een materie, waarbij conclusieve bewijsvoering moeilijk of niet te brengen is, moet ik toegeven, dat de mening van de Heer De Cock een mogelijkheid weergeeft. Dat die echter waarschijnlijker is dan het door mij gestelde, geloof ik niet. In mijn aangehaalde artikel merkte ik op dat het deel van de lijst ná de visrechten mij voorkwam een conglomeraat te zijn, waar de namen verward zijn ingeschreven. Op de volgorde van dit deel kan dus geen staat gemaakt worden. Hierin nu staat d. C.’s eerste rijtje (met Beverhem). Bovendien : dit rijtje gaat verder met Rijnsburg, Bevorhem, Velzen, Tessel. Had d. C. deze namen aan zijn rij toegevoegd, dan was het beeld anders geworden en zou men weer eerder aan Beverwijk denken. Echter, dit argument laat ik niet gelden, want de volgorde is hier verward. Het eerste argument van mijn geachte opponent overtuigt mij dus niet; zo staat het ook met het tweede. Vele bezittingen, o.a. aan kerken, genoemd in de Utrechtse lijst, vinden we later niet meer in het bezit van de bisschop terug, zo b.v. de kerk van Valkenburg, die in handen van de graaf van Holland kwam (O.H.Z., I, 380). Zoiets kan ook met Beverwijk gebeurd zijn, zie mijn aangehaald artikel, noot 24. De kerk kan vanuit Velzen geconsacreerd zijn, hetgeen dan de aanspraken van Echternach verklaart. De Cock’s mening dat de tweede door hem genoemde rij namen in Tessel te zoeken is, waarbij dit gedeelte dus in de volgorde tussengeschoven zou zijn, vindt steun in het feit dat op de kaart van Tessel van 1595 (bij Jansma, Landb[ouw]k[undig]. T[ijd]s[schrift], [jaargang 61] 1949, t.o. 536) ten N[oorden]. van De Westen duidelijk Baccom aangegeven staat. Doch de algemene volgorde, waarin dit gedeelte staat, spreekt dit weer tegen : Noordwijk, ter Lee, Haarlem, Velzen, (Disseldorp - Tlex ?), (Bakkum - Batchem ?), Wimmenum, Huisduinen, Petten, Hargen, Schoorl, Bergen, Kamp, Vronen, Texel, Wieringen pleit weer voor het tegendeel. Hier wens ik toch mogelijke verdere identificaties af te wachten. In ieder geval zou die tussenvoeging toch niet verder kunnen gaan dan Gnisingo, daar ik Withmundhem nu toch wel met Wimmenum gelijk wil stellen. Dat de Fulda’se bronnen Wimmenum in Tesselgouw plaatsen (en dit slaat mutatis mutandis ook op de andere argumenten van d. C. op grond van deze bronnen) acht ik niet zo gewichtig, niet alleen wegens de slechte overlevering (zie over Eberhards werk de inleiding van Stengel bij zijn Urkundenbuch von Fulda en de litteratuur aldaar), maar ook omdat ik niet geloof dat bij de in pago-formule met vaste grenzen gerekend moet worden (zie P. von Polenz in Rhein[ische]. Viertelj[ahr]bl[atter]. XXI, 77 vv.). Kinlesun b.v. ligt O.H.Z. I, 14 in Kinhem, volgens de Fulda’se bronnen in Tyesle. Hier komt bij dat mijn localisering van Scupildhem in Schepelenberg (Med. 1957, 19 v.) ook op Beverwijk wijst. Ik maak van deze gelegenheid gebruik om mijn verklaring van de naam (bij o[ud]h[oog]d[uits]. skubilo) te herroepen, daar skubilo tot *Schevelenberg geleid zou hebben. Tenzij we naast skubilo een nevenvorm *skupilo mogen aannemen, kunnen we voor het eerste lid misschien een p[ersoons]n[aam]. Skupilio veronderstellen, die ik niet in Förstemann aantrof, maar wel in de Franse bronnen (c1). Dit zou een aanwijzing kunnen zijn voor vroege Frankische invloed in dit gebied, die ik reeds eerder veronderstelde (c2) vanwege het koningsgoed bij Velzen. Men denke hierbij aan wat Niermeyer schreef (Bijdr. Meded. Nk. XI) over de franci homines in ons rivierengebied. De verhouding tussen Wemminge > Wammes, Wambuys en Tlex > De Westen, die twee namen voor dezelfde plaats geweest zouden zijn, is me niet geheel duidelijk geworden, terwijl mij voor de interessante veronderstelling, dat de plaatsnamen Tlex en Wireon later a.h.w. vertaald zouden zijn in De Westen en Bergen, in West-Nederland nog geen parallellen bekend zijn. Al met al houd ik voorlopig nog aan mijn interpretatie vast, al ben ik gaarne bereid ze op te geven voor een betere. Amsterdam. D.P. Blok. » (4).
c1. Scupilio abbas (Cart. de l’abbaye de St. Vaast (Arras, 1875), blz. 21. Falsum, zie Pardessus, I, 117 v.) - Scupilio spatarius (Tardif, Docum. hist., 40, a. 700 te Parijs) – Scupilio metropolitanus (Pardessus, I, 101).
c2. Zie mijn te verschijnen lezing op het 6e Intern. Congr. v. Naamkunde.
Vervolg
|