Inhoud van deze pagina
- Inleiding [van M. Gysseling en A.C.F. Koch]
- De Tekst van de goederenlijst [volgens M. Gysseling en A.C.F. Koch]
- Noten [van M. Gysseling en A.C.F. Koch bij de tekst]
Noten
1. Inleiding [van M. Gysseling en A.C.F. Koch]
« XIV. UTRECHT, KATHEDRAAL De uitgave alhier van het zogenaamde Cartularium Radbodi van de Utrechtse kerk, geeft aanleiding tot een aantal moeilijkheden, waarvan de oplossing misschien niet iedereen bevrediging zal schenken, maar die dan toch na rijp beraad de enig mogelijke bleek te zijn binnen de grenzen van dit oorkondenboek. Van het Cartularium bestaan namelijk twee versies. Nog uit het laatste kwart van de 11e eeuw dagtekent de codex die wij C noemen (a1). Onafhankelijk daarvan staat D, het zgn. Liber Donationum van de Utrechtse kerk uit de 2e helft van de 12e eeuw (a2). Omdat D toch al de neiging vertoont om alle taalvormen e. dgl. te verjongen en te “verbeteren” (d. i. verminken), hebben wij de spelling van persoons- en plaatsnamen gelaten zoals men die in C aantreft. Toch geeft D in schaarse gevallen een betere lezing. Gezien evenwel het groot aantal deperdita, is het veelal niet mogelijk die werkelijk betere lezing te onderkennen door vergelijking met voorbeelden en navolgingen in andere oorkonden. Door al die twijfel mocht men alleen daar waar directe voorbeelden van bepaalde oorkonden voorhanden waren, tewerk gaan met verschillende lettertypen. Slechts in één enkel geval konden wij een lezing ontdekken die onafhankelijk bleek te staan van het Cartularium Radbodi. Het is n° 187, dat door Dumbar werd afgedrukt naar een vidimus van het origineel. Het is voorts jammer genoeg onbekend in hoeverre van de Water zich bij de uitgave van n° 189 heeft laten leiden door de tekst van het origineel of van een afschrift daarvan (a3), dan wel door de versie D. C en D hebben klaarblijkelijk éénzelfde codex als voorbeeld gehad (B). Muller dacht aanvankelijk dat n° 190 eerst veel later in B werd opgenomen. Hij meende dit te mogen afleiden uit de leemten die zowel C als D hier in hun voorbeeld vonden (a4). Later zag hij evenwel in, dat de codex B zelf en niet het verloren gegane origineel op die plaatsen geschonden was (a5). Alleen een weggescheurde hoek van het laatste blad van B kan de omvang van de leemten in C (en D) verklaren. Dit bewijst dus eigenlijk dat de codex B, toen hij in het laatste kwart van de 11e eeuw werd gecopieerd, al niet zo jong meer was. Duidelijker in dit opzicht is misschien nog de spelling van het woord nostrum in n° 192 bij C, die nostram leest. Zeer waarschijnlijk trof men dus in B de open a nog aan, die na de 10e eeuw in handschriften uit deze streken sporadisch wordt. Onzeker blijft het, of B het originele Cartularium Radbodi was, dat zeer waarschijnlijk in de tweede dekade van de 10e eeuw is ontstaan (a6). De oorkonden in het Cartularium doen ons zelf gegevens aan de hand over de oorkonden die ons niet door dit cartularium zijn bewaard en dus alleen al daarom als deperdita kunnen beschouwd worden. Wij mogen er uit afleiden dat nagenoeg elke vorst tot en met Koenraad I (911-918), een privilege betreffende de immuniteit en een ander betreffende de domeintienden aan de Utrechtse kerk verleende. Uit de lijst van vooroorkonden in een diploma van Hendrik I (919-931) (a7) blijkt dat men in die jaren evenveel deperdita telde als wij heden ten dage. Het zgn. Cartularium Radbodi werd dus zeer waarschijnlijk samengesteld in de tweede dekade van de 10e eeuw en wel met het doel om Koenraad I te bewegen om op zijn beurt een dubbel privilege aan de Utrechtse kerk te schenken (a8). Het is verleidelijk om met Muller de naam van bisschop Radbod, die als balling bevestiging van de privileges voor zijn kerk nastreefde, aan dit cartularium te verbinden (a9). Later werd het zgn. Cartularium Radbodi aangevuld met een aantal oorkonden en met een goederenlijst, waarvan de datering even onzeker als belangrijk is. Oppermann heeft reeds een afdoende kritiek geleverd op de pogingen van Muller om aan die lijst een preciezer datum te geven (a10). Wij komen er niet op terug. Maar daarom heeft Oppermann de waarheid nog niet noodzakelijk aan zijn zijde gehad, waar hijzelf tot nadere datering meende te kunnen overgaan. Muller beweerde o. m. dat de oorspronkelijke lijst een droge opsomming geweest was van bezittingen. Oppermann bewees dat de woorden Houerathorp totum in die goederenlijst jonger zijn dan In Houarathorpa medietatem tocius villę quicquid ibi tradiderunt Erulfus et Radulfus hereditatisque habuerunt (a11). Dus zou de kortere zin niet ouder behoeven te zijn dan de lange en zou daardoor de hypothese van een langdurig ingewikkeld proces van interpolaties en daarmee ook de stelling van de hoge ouderdom van de lijst zelf, alle vaste grond verliezen. Wanneer wij nu evenwel poneren dat beide zoëven aangehaalde zinnen jonger zijn dan de oorspronkelijke goederenlijst, dan bewijzen wij alleen dat het probleem van de datering onontwarbaar blijft. De lange zin In Houarathorpa medietatem … habuerunt is de eerste van drie lange, volgens Muller dus geïnterpoleerde zinnen. Die drie zullen nogal een aanzienlijk gedeelte van de marge hebben ingenomen; de eerste zin kwam bovenaan te staan. Later moest men er Houerathorp totum aan toevoegen. Dat kon alleen nog hoger in de marge, boven de eerste lange zin geschieden. Later laste de copiist de interpolaties in de tekst, met het gevolg dat de korte en de lange zin gescheiden werden en een eindje van elkaar kwamen te staan ondanks hun logische samenhang. Muller schijnt hier dus voorlopig, in het algemeen gesproken, wel gelijk te hebben. De oorspronkelijke goederenlijst zou derhalve best uit de 9e eeuw kunnen dagtekenen. Hier worden alleen de oorkonden uitgegeven die de codex C bevat. Men vindt ze chronologisch gerangschikt. » (1).
a1. Londen, British Museum, ms. Cott. Tib. C XI. Te Utrecht geschreven door een hand uit het laatste kwart van de 11e eeuw. Muller, Oudste Cartularium, viii, dateert “het laatst der 11e eeuw” ; Oppermann plaatst C omstreeks 1100 (Untersuchungen zur nordniederländischen Geschichte des 10. bis 13. Jahrhunderts, in Bijdragen van het Instituut voor Middeleeuwsche Geschiedenis der Rijk-Universiteit te Utrecht, I, Utrecht, 1920, blz. 176).
a2. Hierover S. Muller, op. cit., blz. xxvi vlg.
a3. Hierover ib., blz. xxxviii.
a4. Ibidem, blz. xv.
a5. Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, 4e reeks, X (’s Gravenhage, 1912), 51.
a6. Muller, op. cit., blz. xv, n. 3, laat in het midden of B het oorspronkelijke Cartularium Radbodi was. Gegevens van taalkundige aard lijken dit echter wel te bevestigen. C is immers een zo voortreffelijke copie, dat het gewaagd ware tussen A en C meer dan één tussenstadium te aanvaarden. Ook B heeft aan plaats- en persoonsnamen weinig geknoeid, doch heeft het latijn uit de originelen, behalve bij n° 175 B, in aanzienlijke mate opgepoetst.
a7. N° 189.
a8. Waarom de oorkonde betreffende de immuniteit dan voor het nageslacht zou zijn gered door een afschrift in het zgn. Cartularium Radbodi (n° 188). Het bestaan van een oorkonde van dezelfde vorst betreffende de tienden van de domeingoederen, is ons bekend door een mededeling in een oorkonde van Hendrik I (n° 189).
a9. Muller, OC, blzz. xi-xii. Schrijver leidt zulks af uit enige aantekeningen van een zekere Radbod, algemeen gehouden voor de gelijknamige bisschop van Utrecht, geheel achter in de bundel, zowel in C (hand tweede helft 12e eeuw) als in D, bijgevoegd.
a10. Muller, OC, blzz.. xvi-xxvi. Oppermann, Untersuchungen, I, blz. 176 vlg.
a11. Untersuchungen, I, blz. 179.
2. De Tekst van de goederenlijst (volgens M. Gysseling en A.C.F. Koch)
« 195 Lijst van goederen en horigen van de Utrechtse kerk. A. Origineel : niet voorhanden. B.-D. Afschriften : cf. n° 173. Uitg. : a) Heda-Furmerius, 245-246 (verminkt ; versie van D). – b) M.Z. Boxhorn, Theatrum sive Hollandiae comitatus et urbium nova descriptio (Amsterdam, 1632), 33-37 (naar hs. afhankelijk van C; ca. 866). – c) Heda-BM.Z. Buchelius, 64-66 (naar hs. afhankelijk van D). – d) van Mieris, I, 17-19 (naar hs. afhankelijk van C; ca. 866). – e) H.F. thoe Schwarzenberg, Groot placaat en charterboek van Vriesland, I (Leeuwarden, 1768), 48-50 (naar d). – f) van Asch van Wyck, IV, 212-217 (naar C). – g) J.J. de Geer, Bijdragen tot de geschiedenis en oudheden der provincie Utrecht (Utrecht, 1860), 349-351, Bijl. II, n° 1 (naar D). – h) van den Bergh, OB, I, 23-25, n° 33 (naar C, D en hs. afhankelijk van D ; ca. 960). – i) Sloet, OB, I, 90-91, n° 96 (fragm. naar h ; ca. 960). – j) Muller, OC, 38-45, n° 23 (naar C, D en afhankelijke hss.). – k) OB Sticht Utrecht, I, 42-47, n° 49 (naar C en D; 777-866, met latere toevoegsels). Vertaling (Nederlands) : van Mieris, I, 19-22. – thoe Schwarzenberg, op. cit., I, 51-54. Reg. : Wauters, I, 283 (ca. 872). – Muller, OC, 58, n° 23. – Brom, I, 9, n° 44 (ad 777-866). Facs. : hier, n° LXXXIII (42v°), LXXXIV (43v°), LXXXV (43v°), LXXXVI (44v°). Over de datering en dgl. raadplege men de inleiding. Uitgave naar C.
Commemoratio de rebus sancti Martini Traiectensis ecclesię, que iam olim ibidem a fidelibus traditę sunt. In Dorstado ęcclesia quę uocatur Vpchirica, cum omnibus apendiciis, terris, pratis, pascuis, aquis, aquarumue decursibus, piscationibus. Omnia hęc cum insula quę iacet iuxta ęcclesiam sancti Martini circumquaque inter Renum et Loccham, et insulam quoque iuxta Buosinhem quę propior uille Risuuic. Hęc omnia sancti Martini. De uico
ętiam supra nominato decima pars sancti Martini in omnibus rebus ; et inter Holanuuehg et Fengrimahuson Ham siue quod uulgo dicitur Rec, terra illa sancti Martini. In uilla Risuuic aecclesię cum terris ad eandem pertinentibus, et tres mansa alia. In Lote ęcclesias tres cum terris ad easdem pertinentibus et VII alia mansa, excepta regali decima ; et in Hasehem tertia pars tocius uillę, et super mansum I quam Hagabard dedit, uilla Thorhem cum ęcclesia et omni integritate sancti Martini ; uilla Galana similiter. In uilla UUefrisse mansum I. In Turre mansa tres. In uilla Ubburon mansum I. In Gestnipemutha I uirgę simul iacent. In uilla Simile mansum I. In uilla Haltna quicquid Herlulfus ibi habuit, et ęcclesia cum quinque mansis. In Lanthem I iuxta fluuium Laca. In supradicta uilla Turrę mansum I quem Herlulfus dedit. In Helspenni IIII et dimidium mansum. In Lorek III mansiones. In Rugrum totum sancti Martini. In Ruperst similiter. In UUerken dę ecclesię, cum terris ad easdem pertinentibus, et octo mansa alia. In uilla Iodichem tercia pars uillę. In Fresdore ęcclesia cum IIII mansis. Bunninchem totum sancti Martini. Feedna similiter. Nesseshort similiter. Suegon similiter. In Rudinhem IIII partes tocius uillę. Suegsna similiter. Marsna similiter. In Lonora laca duę partes tocius uillę sancti Martini. In Merchishem similiter IIII partes tocius uillę. In pago Germepi tam terris quam ętiam pascuis seu piscationibus uel de omnibus rebus V pars sancti Martini, sicut ętiam Isla aqua currit, in siluis et in pascuis seu piscationibus, V pars sancti Martini. In UUrdin totum sancti Martini. In Potarnem V mansa. In UUalricheshem V pars villę. In Hermeshem IIII pars. Villa Ginnele propria sancti Martini. In Calmere IIII partes tocius ville. In Alfna duę partes uillę. In Braacanhem (b1) similiter. In Uilishem VII mansa. In Macteshem mansa II. In Upuuilcanhem tres mansa. In Suetan similiter. In Hanatce similiter. In Holtlant IIII mansa. In prima Leithon II, in secunda I, in tertia I. In Rodanburg quinque mansa. In Legihan V.
In Loppishem duo. In Lippinge similiter. In UUatdinchem tres. In Fore similiter. In Foreburg II. In Forschate tres. In Galinghem I. In Host Eppinheri mansum unum. In UUest Eppinheri II. In Corscan tres mansa. Thiatlind filia Aldberti cum filio suo Reginberto tradiderunt quicquid habuerunt in Uphuson sancto Martino ; ęcclesia, quę dicitur Holtsele, cum omnibus appendiciis sancti Martini. In Masalandæ omnis decima sancti Martinii, et sui nouerit totum Ostburon totum. Similiter ęcclesia quę dicitur Ualcanaburg cum omnibus appendiciis sancti Martini totum et ad integrum. Houerathorp totum. In Suthrem quattuor mansa. In Helnere V. In Uabbinghem tres. In Gintasstrip II. In Pillinghem I. In Marandi I. In Epbaradum II. In Elfnum II. In UUirthvm II. In Masamuthon quicquid Elegsuind ibi hereditatis habuit, uel eius uidebatur esse possessio, totum tradidit ad sanctum Martinum. In Ler III. In Rufinghem III. In Hustingest III. In Litiongest III. In Langongest mansus et dimidius. In Houarathorpa medietatem tocius uillę, quicquid ibi tradiderunt Erulfus et Radulfus hereditatisque habuerunt. In Rothulfuashem medietas tocius uillę sancti Martini, et insuper hereditas Aldburge, quicquid ibi habuit. Piscatio, quam Gerulfus habet in extrema parte Hreni (b2) fluminis, VI pars pertinet ad sanctum Martinum. In Heslem mansa V. In Osbragttashem (b3) II. In Heslemaholta III. In Lux III. In Hostsagnem V. In Scata II. In Osfrithhem taglingthos tercia pars et mansa VI. In UUestsagnem totum absque II mansa. In Liusna V. In UUarmelde III. In Osgeresgest II. In Polgest II. In Husingesgest III. In Oslem II. In UUilkenhem cum omnibus apendiciis sancti Martini. Similiter in Burem cum omnibus apendiciis, et in Taglingi similiter totum sancti Martini. In Brokhem II. In Limbon ecclesia cum mansis X. In Norhtgo VII. In Lethem totum et ad integrum sancti Martini cum siluis et omnibus adiacentiis. Similiter Axmeri scota totum sancti Martini. In Haralem III. In Uelesan II. In Suattingabvrim X. In Scranaholt X. In Uennapan totum sancti Martini. In Tlex II. In Bredhem III. In Batchem II. In Landei III.
In Beinhem VI. In UUesterburghem V. In Osterburghem II. In Brokhem I. In Cunulfhem III. In Godolfhem II. In Pischem I. In Ganga VII. In Gnisingo totum sancti Martini. In UUiutmundhem V. In Husidina III. In Lidum II. In Uagarafelda II. In Edesthorpa III. In Pathem (b4) II. In Suhthusum totum sancti Martini. In Haragum III. In Suhtrem II. In Blectinghem II. In Scoronlo IIII. In Bergum V. In Benetfelda II. In Campthorpa I. In Beccanburen I. In Uranlo I. In Texle tertia pars sancti Martini. In UUiron duę partes tocius terrę sancti Martini, cum ęcclesiis utriusque terrę ; et in Uaroht similiter. Decima quoque nauium, que illuc procellarum impetu feruntur, ac inuentionis ad sanctum Martinum pertinet, quia teloneum non habetur. De teloneis quoque et de negotio aut undecumque ad partem regiam ius fisci censum exigere debet, omnis decima sancti Martini est ; similiter et de tributo, quod huslotho uocatur. In UUeromeri omnis piscatio et in Uteromeri laxatio retium, quod tragal dicitur omnis, et dimidium piscationis ad sanctum Martinum pertinet. In Dalmersce tota piscatio sancti Martini. In Getzeuuald in flumine Fennepa omnis piscatio sancti Martini. In Amuthon septem uuere ad piscandum. In Almere regalis decima census qui uocatur cogsculd. In Nesse uilla cum omni piscatione. Decima etiam in Almeri de sagenis sancti Martini est ; sed modo illę alię partes nouem proprię sunt sancti Martini ; sed et alia piscatio in flumine Feht tota sancti Martini, cum omnibus stangnis (b5) ibi adiacentibus; omnesque aquę in Niftarlaca, cum omni piscatione sancti Martini. De UUiron in Aluitlo mansum dominicatum cum terra salaricia sancti Martini, cum seruis in eadem uilla commanentibus, quorum hec sunt nomina : Folkric, Hoffo, Redbald, Saxger, Thietmer, Redger, Redulf, Sinath, Reingerd, Saxbraht, Aldo, Ricbald, diaconus, VUibald, Tiebo, Huno, VUlfbold, Aldolf, Geldulf, Hildulf, Oatbald, Garhelm, Betto, Saxger, Euorbald, Oslef, Osbruht (b6), Tatto, Edo. Quicquid isti habuerunt nunc computatum est
in XII mansa, quorum Poppo I habet in Northanheri, VI in Luddingem, et in Stene VI. In Huuuido III. In Eddingem sunt mansa regis III, et quod superest totum sancti Martini, quod fiunt mansa XXXII. In loco qui uocant beostan UUestanne XXV mansa. In Strude sexaginta et XII mansa quae fuerunt Dei sanctorum Martini, Bonifacii, VUillibrordi, Liudgeri, Landberti et domni regis in Bante. Abbo, Aldchrafan, Thrudlaf, Liudrad, Garhard, Siburg, Refnulf, Bulo, Folkolf, Garburg, Saxbald et frater eius, qui Thangburgam habuit : isti sunt sancti Martini cum terra quam habuerunt. In Uuihtmundhem XIII mansa. In Ellunhthem II mansa. In UUemminge V mansa. In Landiage III mansa. In UUestarburghem IIII mansa. In Ostarburghem II. In Beuerhem VIIII mansa. In Hlithum III mansa. In Hrothaluashem (b7) quod modo dicitur Rinasburg, mansa XIII sancti Martini est, de hereditate Radulfi et Aldburge, quos ipsi tradiderunt sancto Martino, et mansa iacent binorthan Flieta; sidilia autem, quę ofstedi dicuntur, bisuthan Flieta, in quibus ętiam supranominati manserunt. In Beuorhem tradidit Gutha ęcclesiam necdum consecratam, in ius et dominium sancti Martini, ea uidelicet ratione ut post consecrationem eiusdem ecclesię, decime darentur ad supranominatam aecclesiam de uillis his nominibus uocitatis : Beuerhem, Gisleshem, Hegginghem, Schupildhem. Preterea sunt mancipia que iure debentur propria fore almi Martini iuxta Felisun : Tetta et filius eius Abbo filięque eius III, Betto etiam et soror eius, necnon et Frithesuind et soror eius Erinburg cum illorum infantibus. In Tlex ecclesię omnes sancti Martini, et tocius terrę que ad regem pertinebat, tertia pars sancti Martini, exceptis aliis terris, quas Xristi fideles tradiderunt ob sui amorem, que omnia inconuulsa permanserunt usque ad tempora bone memoriae Othilboldi episcopi ; cuius ętiam temporibus erat quidam presbiter nomine Sibrand, qui iussu supra nominati episcopi regebat omnes ęcclesias
in eadem insula Texlae, cuius fratres his nominibus erant nominati : Othrauan et Liutrauan. In Norhtuualde regalis decima, sicut in allis locis; et insuper Accasthorp totum sancti Martini. In Medemolaca regalis decima, et insuper sicut continentur aque, quę vocantur Uiuuuarflet (b8) totum sancti Martini, necnon etiam Fresionouuic totum sancti Martini, in terris, siluis, pascuis, aquis et piscationibus. » (2).
b1. Bra/acanhem op de regelverspringing.
b2. C Hrem.
b3. Osbragt/tashem op de regelverspringing.
b4. lees Puthem ?
b5. stagnis : ten onrechte door gelijktijdige hand tussen a en g n bovengeschreven.
b6. lees Osbraht.
b7. g onmiddellijk verbeterd uit h.
b8. u i u uuarflet : de eerste vier letters zijn duidelijk gescheiden, dus uitspraak Viuwar.
Vervolg
|