VorigePlaatsen in KennemerlandVolgende

De Annalen van Egmond, samengesteld te Gent

Inhoud van deze pagina

  1. Inleiding
  2. Inleiding (door O. Oppermann)
  3. Annales Egmundenses (uittreksels)
    Noten

1. Inleiding

Het oudste gedeelte van de Annalen van Egmond is volgens Otto Oppermann (1) rond 1173 door “Hand C” samengesteld met berichten tot 1112. Het bevat vooral uittreksels uit de wereldkroniek van Sigebert van Gembloux en de kroniek van Regino van Prüm, waarbij gebruik is gemaakt van afschriften die daarvan aanwezig waren in de Vlaamse St.-Pietersabdij van Gent. Latere gedeelten zijn aangevuld met gegevens uit de eveneens Vlaamse St.-Bertijnsabdij van St.-Omaars (2) in Noord-Frankrijk en uit de Annales Blandinienses van de St.-Pietersabdij te Gent.

De abdij van Egmond heeft ook contacten gehad met de aanvankelijk tot Brabant behorende St.-Baafsabdij te Gent. De relieken van Adelbert kwamen ongetwijfeld vanuit die abdij in Egmond terecht; ze komen immers voor op een lijst uit de tiende eeuw van dat klooster, waarmee vaststaat dat de traditie van gmond van elders is ingevoerd. St. Bavo, die vanuit Gent ook in Haarlem werd ingevoerd, staat met St. Adelbert afgebeeld op het altaarblad waarop Dirk II en zijn vrouw Hildegard staan afgebeeld en dat in Egmond terechtkwam. Dirk II doet, met zijn vrouw Hildegard, dochter van Arnulf I van Vlaanderen, na het overlijden van haar vader in de periode tussen 965 en 986 schenkingen aan de St.-Pietersabdij, maar geen aan de St.-Baafsabdij; hun kleinzoon Dirk III doet rond 993 nog een schenking aan de St.-Pietersabdij waarna er geen schenkingen meer gedaan worden aan de abdijen te Gent. Van 964 tot 981 is Womar abt van zowel de St.-Baafs- als van de St.-Pietersabdij en wordt de St.-Baafsabdij door Vlaanderen overgenomen.

Otto Oppermann veronderstelt dat de abdij van Egmond pas in 940 wordt gesticht onder Dirk II. De relieken van Adelbert zouden dan eerst later vanuit de St.-Baafsabdij naar Egmond komen door toedoen van Egbert, aartsbisschop van Trier (974-993) en zoon van Dirk II. Egbert zou tevens de opdrachtgever zijn geweest voor het samenstellen van de Vita S. Adalberti, die geschreven zou zijn aan het einde van de tiende eeuw door Ruopert van Mettlach uit de omgeving van Trier (3).

Het is heel wat waarschijnlijker dat de vita van Adelbert voor de St.-Baafsabdij zelf bedoeld was en tezamen met de relieken eerst veel later naar Egmond is overgebracht; net voorafgaand aan de periode waarin de oudste gedeelten van de Annalen van Egmond werden samengesteld, dat wil zeggen ná de affaire Echternach. Wanneer de abdij van Egmond al in 940 zou zijn gesticht valt moeilijk in te zien waarom gegevens van zelfs veel later die op de graven betrekking hadden ontleend moesten worden aan bronnen uit Gent en hoe het kan dat daaraan Franse bronnen ten grondslag lagen.

De stichting van de abdij is in de annalen van Egmond voor 1130 als volgt opgetekend :

« Anno MCXXX obiit Honorius papa.... Eodem anno cum placuisset gratie divine visitare locum Egmundensem; inspiravit episcopo Andree et comitesse Hollandie Petronille mittere legatos cum litteris ad abbatem Gandensem Arnoldum pro monarcho, qui idoneus esset animos regere, exteriora disponere et lapsa promovere. Qui consilio cum suis habito prepositum curtis eorum qui dicitur Lens Waltherum, quem frequenter probum et utilem probaverat, misit. »

De eerste abt van Egmond is Waltherus, voormalig proost in Lens van de St.-Pietersabdij van Gent. Hij wordt in 1130 als abt van Egmond ingewijd door bisschop Andreas van Utrecht en hij overlijdt in 1161. In dat jaar wordt hij opgevolgd door Wiboldus, over wie niets bekend is, behalve dat hij in 1176 overlijdt waarna de post van abt vier jaar onbezet blijft; dat is kort ná de affaire Echternach. Onder zijn verantwoording zouden de eerste Egmondse annalen zijn samengesteld. Zijn opvolger in 1180, Lambertus, kwam uit de St.-Pietersabdij van Gent en overlijdt in 1182 (4).

In 1157 staat de nieuwe bisschop van Utrecht, Godfried van Rhenen (1156-1178) tegenover de eveneens nieuwe graaf van Holland, Floris III (1157-1190) en speelt zich de affaire Echternach af. In 1165 zouden bisschop Godfried van Rhenen en Floris III zich onder druk van de Duitse keizer hebben verzoend (5). Rond 1173, als de oudste Egmondse documentatie wordt samengesteld, zou het conflict tussen Utrecht en Holland dus al gedeeltelijk zijn bijgelegd maar kunnen de Hollandse graven hun aanspraken versterken door documentaire ammunitie uit Gent aan te slepen om zich te beroepen op giften van Franse koningen tegenover Duitse keizers. Holland werd vanaf de elfde eeuw vanuit Gent gekoloniseerd, dus onder de bescherming van de Franse kroon, tegenover aanspraken op hetzelfde gebied vanuit Brabant en Utrecht, die onder de Duitse keizer vielen. Dat betekent echter niet dat Holland onder de Franse kroon viel; de graven begonnen in Holland juist onmiddellijk hun eigen spel te spelen door toenadering te zoeken tot de Duitse keizer en hadden daar Utrecht voor nodig.

Enkele jaren later wordt Boudewijn, zoon van Dirk VI (1121-1157) en broer van Floris III (1157-1190), bisschop van Utrecht (1178-1196). In deze periode ontvangt Utrecht vanuit Egmond een afschrift van het Cartularium van Radboud, de laatste bisschop van Traiectum (= Tournehem, 899-917), dat eveneens uit Gent afkomstig was, en waarmee de Utrechtse mythe in het leven wordt geroepen. Utrecht zelf beschikt over niets dat ouder is dan uit het jaar 940 toen Balderik († 975) daar de eerste bisschop werd. Door de Gentse teksten lijken de documentaties van Egmond en Echternach elkaar aan te vullen en te bevestigen en zo versterkten Holland en Utrecht broederlijk elkaars vroeg-middeleeuwse mythologische geschiedenissen.

Wat meest van al opvalt is hoe weinig de Egmondse monikken in 1173 met terugwerkende kracht over de ‘Hollandse’ graven en zelfs over hun eigen abdij wisten mede te delen, en dat dit weinige voor het overgrote deel is bovendien pas toegevoegd nadat de eerste annalen al voltooid waren. Gerulf I blijft onvermeld, Gerulf II wordt één keer vermeld, Dirk I in het geheel niet, Dirk II één keer, Arnulf één keer, Dirk III twee keer, Dirk IV één keer, Floris I alleen terzijde als vader van Dirk V, Robert de Fries zes keer en Dirk V drie keer. Dat is alles. Floris (II, de vette) en de Vlaming Robert de Fries worden voor 1061, 1063 en 1071 met terugwerkende kracht graaf van ‘Holdland’ genoemd hoewel zij dat nooit zijn geweest en zelfs de naam Holland toen nog niet bestond, terwijl de monniken het niet aangedurfd hebben eerdere graven met Holland in verband te brengen. Egmond wordt twee keer genoemd, voor 694 en 863 toen er volgens alle opvattingen in Egmond nog niets was. Bij het traditioneel aangenomen stichtingsjaar van de abdij, 940, wordt in het geheel niets vermeld, wat een tamelijk doorslaggevend bewijs is tegen de traditionalistische opvatting, want we kunnen moeilijk veronderstellen dat de monikken dat onbelangrijk vonden; het werkelijke stichtingsjaar, 1130, staat er vanzelfsprekend wel degelijk in.

De kritiek op Otto Oppermann moet niet luiden dat hij “hyperkritisch” was (had hij meer door de vingers moeten zien ?), maar dat hij maar half door had wat er aan de hand was.

Hieronder wordt eerst de verkorte inleiding door Otto Oppermann uit de handuitgave Annales Egmundenses weergegeven (6) en vervolgens uit het eerste gedeelte tot 1112 van de Annales zelf, dat is de oudste tekst van hand C, de berichten die betrekking zouden hebben op de graven (7). Tussendoor wordt al het plezier van de zoveeltste “bella diplomatica” in overzicht weergegeven.

Noten van Otto Oppermann zijn met letters weergegeven en onderaan de teksten te vinden, de met cijfers weergegeven noten zijn hier toegevoegd. De in de ‘Fontes Egmundenses’ in de tekst kleingedrukte gedeelten (letterlijk ontleend aan een bekende bron) zijn hier met afwijkende achtergrondkleur weergegeven. Links is voor de overzichtelijkheid een kolom toegevoegd voor de jaartallen waarop de berichten betrekking hebben.

2. Inleiding (door O. Oppermann)

« Het handschrift, waarin de annales Egmundenses voorkomen, Codex Cottonianus Tiberius C. XI in het British Museum te Londen, is voor de eerste maal beschreven door Pertz in MG. SS. II (1829) 217 vlgg., later opnieuw door Pertz zelf in zijn uitgave der annales Monumenta Germaniae Scriptores XVI (1859) 442-479, door Pols in Geschiedkundige opstellen aangeboden aan Robert Fruin (1894) 289 vlgg. en door Hampe, Neues Archiv XXII (1897) 633 vlg. Wij zelf hebben het handschrift in April 1928 te Londen opnieuw vergeleken.
Voor de volgende meededelingen verwijzen wij eens voor al naar onze Untersuchungen zur nordniederländischen Geschichte des 10. bis 13. Jahrhunderts (1920. 1921), de verhandeling van K. Haenchen, Zur Kritik der annales Egmundani, dissertatie Berlijn 1920 (machineschrift), en de uitvoerige inleiding op onze uitgave der Fontes Egmundenses van 1933. Hier beperken wij ons tot de gegevens, die ter toelichting van deze handuitgave geheel onmisbaar zijn.
In aansluiting bij de mededeelingen van Pols en Hampe dient hier vooraf vermeld te worden, dat het handschrift sedert de uitgave van Pertz hersteld en opnieuw ingebonden is. Daarbij is een nieuwe nummering der bladen aangebracht : drie vroeger niet getelde bladen aan het begin zijn nu meegeteld, evenzoo een in de oude nummering niet inbegrepen blad, dat aan blz. 127 (oude nummering) vastzit. Daardoor zijn de nummers met drie, van blad 128 (132) af met vier verhoogd. Wij handhaven de oude nummering, zooals ook Pols gedaan heeft.
Het handschrift bevat het volgende :
bl. 1-19 (4-22) : Einhardi vita Karoli Magni. Hand uit de 10e eeuw.
bl. 19-21v (22-24v) : Prosapia regum a beato Arnulpho prognatorum. Hand uit de 10e eeuw.
bl. 22-24v (25-27v) : Visio Barontie monarchi Longoretensis. Sterk verkort. Hand van omstreeks 1100.
bl. 25-42 (28-45) : Cartularium van bisschop Radbod van Utrecht (899-917). Hand van omstreeks 1100 (A).
bl. 42v (45v) : Aanteekening van bisschop Radbod over gebeurtenissen in het jaar 1100. Epitaphium en andere gedichten van bisschop Radbod. Hand uit de 12e eeuw (C).
Bericht over een bezoek van bisschop Dirk van Wirland aan Egmond in 1250. Hand uit de 13e eeuw.
bl. 43-118 (46-121) : Kroniek van Regino van Prüm. Hand A.
bl. 119-125 (123-128) : Dormitio septem fratrum. Hand van omstreeks 1100.
bl. 125-125v (128-128v) : Laatste gedeelte van de visio Lyntwardi (vgl. beneden bl. 141v-142v).
bl. 125v-127v (128v-130v) : Annalen 640-789. Hand C.
bl. 128-141 (132-145) : Annalen 790-874 (Annales Xantenses). Hand uit de 11e eeuw (B).
bl. 141 (145) : Annalen 875-877. Hand C.
bl. 141v-142v (145v-146v) : Begin van de visio Lyntwardi. Hand van omstreeks 1100.
bl. 143-149v (147-153v) : Annalen 877-1111, tot en met de woorden : et catholica tenet ecclesia. Hand C.
bl. 150-155v (154-159v) : Annales 1111 (laatste woorden van het bericht over dit jaar) - 1147. Hand uit het begin van de 13e eeuw (F).
bl. 155v onderaan : Wijdingsnotitie van 1199. Hand uit het begin der 13e eeuw (FA).
bl. 156 (160) : Sequentia de cantu crucis, met zangnoten. Hand uit het begin der 13e eeuw.
bl. 156v-166v (160v-170v) : Annalen 1148-1168 tot en met : quasi fugientes persequerentur. Hand F.
bl. 167-167v (171-171v) : Annalen 1176-1188. Hand uit het begin der 13e eeuw (D).
Lacune door brand ; het ontbrekende bevatte annalen 1189-1204, tot en met : Lothewicus in villa Vorschot.
bl. 168-168v (172-172v) : Annalen 1204, beginnende met de bij het vorige aansluitende woorden : tentoriis potenter extensis, – 1205. Hand D.
bl. 168v verder : Berichten over 1206/07 en 1248. Hand D en een latere hand uit de 13e eeuw.
bl. 169-169v (173-173v) : Annalen 1168, bij die op bl. 166v aansluitend met de woorden : de latibulis egressi Fresones, – 1173. Hand F.
bl. 169v verder : Aanteekeningen over 1282, 1315 en den twist van bisschop Boudewijn van Utrecht met de graven van Gelre.
In Untersuchungen III (1920) zijn uit ons handschrift afgebeeld : Facs. 1 bl. 141 (145) ; Facs. 2 bl. 145 (149) ; Facs. 3 bl. 164 (168) ; Facs 4 bl. 167 (171). Bij deze handuitgave behooren facsimiles van bl. 149v (153v), van hand C, en van bl. 150 (154) en 151 (155), beide van hand F.
De in het handschrift ontbrekende tekst van 1189-1204 hebben wij aangevuld, evenals reeds Pertz gedaan heeft, naar een afschrift, genomen ten behoeve van Fr. Lindenbrog omstreeks 1600 (L, bij Pertz : 2), dat in de Staatsbibliothek te Hamburg bewaard wordt. Voor dit gedeelte der annales hebben wij voorts, evenals Pertz, gebruik gemaakt van een 14e-eeuws handschrift der Egmondsche kroniek in de Stadtbibliothek te Breslau (Rh, bij Pertz : 4) en van het handschrift der kroniek van Willelmus Procurator in de Staatsbibliothek te Hamburg (Pr, bij Pertz : 5).
Zooals K. Haenchen terecht opgemerkt heeft, eindigde het handschrift oorspronkelijk met de ledige bladzijden 141v-142v, en waren behalve deze ook de bladzijden 125-127v ledig gebleven. Degeen, die op blz. 141v de visio Lyntwardi opschreef, vond voor het laatste gedeelte daarvan geen bladzijde meer beschikbaar, en moest het derhalve op de twee eerste van de bladzijden 125-127v onderbrengen. Onmiddellijk bij de visio Lyntwardi aansluitend schreef vervolgens G op de bladzijden 125v-127v zijn annalen van 640-789, waarbij nu over de jaren 790-874 loopende annales Xantenses aansloten, die reeds op bl. 128-141 door een oudere hand geschreven stonden. Daaraan voegde C op de tweede helft van bl. 141 berichten over 876 en 877 toe, en zette deze annalen van bl. 143 af voort op bladen perkament, die nieuw aan het handschrift toegevoegd werden. Van de nieuwe katerns is de tweede verminkt door afscheuren van het laatste blad, want het schrift van hand C eindigt midden in een zin met bl. 149v, beslaat dus slechts 7 bladen (14 bladzijden) in plaats van 8 (16). Hoeveel verdere bladen van den C-tekst tegelijk met deze verminking verwijderd zijn, weten wij niet. Ook blijft het ons voorloopig onbekend, tot welk jaar de C-tekst doorliep. In elk geval ontbreekt van den oorspronkelijken tekst der annales een groot gedeelte.
Op de jaren 876, 877 en 988 heeft C zijn eigen werk aangevuld met berichten, die aan den rand bijgeschreven zijn.
De bladzijden 150-166v van het annalen-handschrift zijn gebruikt voor de voortzetting der annales door een hand uit de 13e eeuw (F). Dit vervolg begint met de laatste woorden van het uitvoerige bericht over 1111, dat C uit Sigebert overgenomen heeft : damus tibi in confirmatione verę pacis et concordię inter et te. Actum est idibus Aprilis indictione IIII. Op twee der volgende bladzijden stonden toen echter reeds andere aanteekeningen : op blz. 155v onderaan een wijdingsnotitie over 1199 en op blz. 156 een sequentia de cantu cricis met zangnoten. De annalentekst van F beslaat derhalve slechts twee-derden van blz. 155v en houdt op met het korte bericht over 1147, hoewel dit tusschen dit en het wijdingsbericht va 1199 nog twee regels open zijn ; met het uitvoerige bericht over 1148 begint F eerst op blz. 156v. Het schrift van hand F eindigt op blz. 166v midden in het bericht over 1168 ; door dezelfde hand wordt dit bericht echter op blz. 169 voortgezet tot 1173 toe. Of dit blad 169 oorspronkelijk bij blad  166 aansloot, en eerst naderhand uit het verband gerukt is, valt niet meer uit te maken. In elk geval staat het vast, dat F den C-tekst niet ongewijzigd overgeschreven, maar sterk uitgebreid heeft. Want reeds op de jaren 1108 en 1109 heeft F den C-tekst door uitvoerige kantteekeningen aangevuld, en ook op 1113, waar de tekst reeds door F overgeschreven is, heeft deze een lang stuk in margine toegevoegd.
Voorts dient men het volgende in het oog te houden. Ook het blad 167, waarop berichten over de jaren 1176-1188 staan, geschreven door een andere 13e-eeuwsche hand (D), behoort niet tot het oorspronkelijke annalenhandschrift. De hand D loopt weliswaar door tot het jaar 1205, waarmede de annalen eindigen – ondanks de groote door brand veroorzaakte lacune wordt dit afdoende bewezen door het feit, dat blad 168 weer door D beschreven is – maar D is, zooals wij zullen zien; niet zelf de opsteller der annalen van 1176-1202, en een lang stuk, dat D op 1197 heeft ingelascht, is niet vóór 1212 geschreven. Het blad, dat de annalen van 1176-1188 bevat, is dus door D overgeschreven, en wij moeten rekening houden met de mogelijkheid, dat in het oorspronkelijke handscbrift ook op deze jaren de hand F voorkwam.
De op blz. 127bis voorkomende, door hand C geschreven annales van 815-835, die slechts uittreksels uit Regino en Sigebert bevatten, waren door C blijkbaar bedoeld als schakel tusschen het oudere, tot 789 loopende, en het jongere, met 875 beginnende gedeelte van zijn annales. Wij hebben derhalve in onze uitgave den tekst van bl. 127bis tusschen deze twee gedeelten der annales doen afdrukken.
Met breede marge hebben wij, behalve de glossen van de handen C en F, ook het bericht op 1197 p. 189,20-194,3 doen afdrukken, dat, volgens mededeeling in het handschrift L, naderhand aan den annalentekst toegevoegd is.
De eerste Egmondsche annalist (C) heeft omstreeks 1173 geschreven. Hij heeft zijn werk zelf van glossen voorzien ; wij bezitten het echter van het jaar 1112 af niet meer in de oorspronkelijke redactie.
Van een tweeden annalist (II) zijn beknopte berichten uit de jaren 1176-1202 afkomstig. Deze berichten zijn eveneens eerst later uitgebreid tot de redactie, die ons is overgeleverd.
Een derde annalist (D) heeft de uitvoerige berichten over de jaren 1203-1205 opgesteld, waarschijnlijk mede in dezen tijd ook de inlassching bij 1197 (p. 18836-189,19) aangebracht, en daarna, denkelijk omstreeks 1208, aan het slot van zijn annalentekst de jaartallen MCCVI en MCCVII met het korte bericht over de gevangenneming van aartsbisschop Bruno van Keulen toegevoegd.
Een vierde annalist heeft, denkelijk omstreeks 1212, inlasschingen aangebracht bij 1121 (p. 142,1-143,10) en 1190 (p. 186,16-187-19).
Een vijfde annalist (F) heeft omstreeks 1215 den C-tekst van glossen voorzien en van 1112 af door een andere, sterk uitgebreide en omgewerkte redactie vervangen, voorts ook berichten ingelascht in den verderen van annalist II afkomstigen tekst.
Ten slotte heeft D, eveneens omstreeks 1215, de annalen van 1176-1202 met hun toevoegsels overgeschreven en bij 1197 opnieuw een uitgebreid bericht (p. 189,20-194,3) toegevoegd.
De annalen van C berusten tot omstreeks 1125 voor een groot gedeelte op de wereldkroniek van Sigebert van Gembloux (a). En wel gebruikte C een uit een klooster Blandinium te Gent afkomstig Sigebert-handschrift (Sbl), dat behalve de continuationes Anselmi en Gemblacensis misschien nog een derde vervolg tot 1155 bevatte en bovendien aangevuld was met een tiental berichten uit de annales Blandenienses (b) over de jaren 665-1119. We kunnen deze codex Sbl reconstrueren met behulp van een Sigebert-handschrift uit St. Salvator te Eenham (B3*), thans in de Universiteitsbibliotheek te Leiden. Op één plaats was de codex Sbl blijkbaar naderhand aangevuld naar een bron, waaruit ook Herman van Doornik (c) geput heeft.
Een lange reeks berichten heeft C overgenomen uit de kroniek van Regino van Prüm, en wel uit het Regino-handschrift, dat de bladen 43-118 van den Egmondschen codex beslaat. Dit regino-handschrift, in de uitgaven van Kurze (d) als B2d aangeduid, stamt evenals zes andere Regino-codices af van den codex Arundelianus no. 390 in het British Museum. In alle daarvan afstammende handschriften, dus ook in B2d, zijn de jaartallen van 866 af met één verhoogd, en deze onjuiste getallen zijn derhalve ook in de annalen van C terecht gekomen. Het handschrift B2d is, alvorens het voor de annalen als bron gebruikt werd, door C zelf op verschillende plaatsen aangevuld met berichten, die meestal uit de wereldkroniek van Sigebert geput zijn.
Andere, meestal slechts voor enkele berichten door C gebruikte bronnen zijn de vita Pippini ducus (e), blijkbaar in een redactie, die aangevuld was naar de vita s. Sigiberti regis Austrasië van Sigebert van Gembloux (f), de kroniek van Beda (g), de vita s. Adalberti in de oorspronkelijke, van Ruopert van Mettlach afkomstige lezing of wel in de door C zelf omgewerkte redactie (h), de vita Vulframni (i), het martyrologium Fuldense (j), Alcuins vita s. Willibrordi (k), de antapodosis van Liudprand van Cremons (l) en de miracula s. Waldburgae Tielensia (m).
Laatstgenoemd geschrift heeft C vermoedelijk niet rechtstreeks gebruikt, maar door bemiddeling van een verloren Utrechts annalenwerk, dat met behulp van de annales s. Mariae Traiectenses (n), de annales Yburgenses (o), den annalista Saxo (p) en de chronica regia Coloniensis (q) gedeeltelijk gereconstrueerd kan worden. C heeft voorts voor zijn annales gegevens gebruikt uit een Egmondsch necrologium, waarvan resten bewaard zijn gebleven in een van Johannes de Beka afkomstige, ons in een 15e-eeuwsche bewerking overgeleverde compilatie (r), alsmede Utrechtsche wijdingsberichten en eenige oorkonden: het huwelijksverdrag van graaf Amulf van 980, het diploma van koning Otto III van 985 DO III 19 en het privilege van paus Innocentius II van 1140 Jaffe 8083 (s) – voor zoover dit laatste niet eerst door F gebruikt is. De randglossen van C staan in verband met de vervalschte oorkonden der West-Frankische koningen Karel III van 922 en Lotharius van 969 (t) en met de van C afkomstige redacties van de vita Adalberti en de vita Ieronis (u).
Onder de bronnen, die de annalist F gebruikt heeft, moet in de eerste plaats eveneens een Sigebert-codex (Sigebert F) genoemd worden. Ook deze bevatte de continuationes Anselmi en Gemblacensis tot 1148 en was nog verder tot 1168 voortgezet; vooral echter bevatte hij over de jarm 1112-1128 ten vervolg uit Saint-Bertin en tot 1137 een vervolg uit Blandinium, welke vervolgen met behulp der kroniek van Simon van Saint-Bertin (v), der continuatio Burburgensis op Sigebert (w), der annales Blandinienses en van het chronicon s. Bavonis (x) gedeeltelijk reconstrueerbaar zijn, alsmede een reeks denkelijk te Winnoxbergen te boek gestelde verhalen.
Tot de bronnen van F behooren voorts een verloren annalenwerk, dat op de een of andere wijze met de chronica regia Coloniensis in verband stond, en een reeks wijdingsberichten, die ons in een afschrift of bewerking uit de 15e eeuw (W) overgeleverd zijn (y). Ook staat de F-tekst in verband met de onechte oorkonden van bisschop Hardbert van Utrecht van 1143 en van graaf Floris III van Holland van 1162 (z).
De annalist c, een vermoedelijk uit Vlaanderen afkomstige Egmondse monnik, stond in nauwe betrekkingen met den broeder van graaf Floris III van Holland, Boudewijn, die reeds in 1155 proost van St. Marie te Utrecht en van 1178-1196 bisschop van Utrecht was. D en F waren Egmondsche priestermonniken, die relaties met graaf Willem I van Holland hadden. Uit een oorkonde van 23 Juli 1215 zijn ons Henricus sacerdos de Northke en Henricus persona de Flardinge bekend als notarii curie Hollandensis; deze kunnen vermoedelijk met D en F vereenzelvigd worden. Met nog grootere waarschijn1ijkheid is F, die, zooals uit zijn annalentekst op te maken valt, uit Keulen afkomstig was, terug te vinden in den Heinricus de Colonia, die in een andere oorkonde van 1215 genoemd wordt.
De annales Egmundenses zijn voor het eerst uitgegeven door G. H. Pettz, in : Monumenta Germaniae, Scriptores XVI (1859) 442-479; een herdruk van deze uitgave is die van B. J. L. de Geer van Jutfaas, Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap, Nieuwe reeks no. 1 (1863).
Over de inrichting der nieuwe uitgave deelen wij het volgende mede.
M e t k l e i n e l et t e r s is datgene gedrukt, wat ontleend is aan een bekende bron, en wel alleen wat l e t t e r l ij k in deze bron voorkomt.
G e c u r s i v e e r d zijn plaatsen uit de Vulgata en uit Latijnsche dichters, aanhalingen dus, die de schrijver uit zijn geheugen geput heeft.
Tusschen ( ) is geplaatst, wat in den tekst door ons aangevuld is, omdat het in het handschrift niet meer leesbaar of bij vergissing weggelaten is.
Tusschen < > zijn latere toevoegsels gezet, voorzoover deze niet slechts in een noot als zoodanig gekenmerkt zijn.
Aan den rand zijn de bronnen opgegeven, waaruit het in den tekst klein of cursief gedrukte afkomstig is.
Meer volledig zijn de titels dezer bronnen met opgave der gebruikte edities hier boven in de inleiding te vinden. Met ‘cf.’ of ‘vgl.’ is aan den rand verwezen naar teksten, die slechts in aanmerking komen voor de reconstructie van een niet rechtstreeks overgeleverde bron.
Aan den rand vindt men verder in eenige gevallen het begin van een nieuwe bladzijde van het handschrift opgegeVen, alsmede eenige tijdsopgaven in moderne dateering omgezet.
In de noten en in de indices is alles gecursiveerd, wat van ons afkomstig is.
Voor het gebruik van onze handuitgave vestigen wij er nog de aandacht op, dat op alle bladzijden de pagineering der Fontes Egmundenses tusschen haakjes opgegeven is. Op deze pagineering, volgens welke de annales ook boven blz. 5 en 6 door ons aangehaald worden, hebben de groote cijfers in de indices betrekking.
O. O. »
 
Noten
 
a. MG. SS. VI (1844) 268-474.
b. MG. SS. V (1844) 20-34.
c. Hermanni Tornacensis liber de restauratione s. Martini MG. SS. XIV (1883) 280.
d. Scriptores rerum Germanicarum ex MG. recusie. 1890.
e. Bouquet, Recueil des histoires des Gaules II (1739) 603-608.
f. Bouquet II 597-602.
g. MG. scriptores antiquissimi XIII (1898) 223-354.
h. Fontes Egmundenses p. 3-22.
i. MG. scr. rerum Merovingicarum V (1910) 657-673.
j. Vitae s. Bonifatii rec. W. Levison (1905) 90.
k. MG. scr. rerum Merovingicarum VII (1920) 81-141.
l. Die Werke Liudprands von Cremona. Dritte Aufl. hg. von J. Becker (1915).
m. Acta Sanctorum Febr. III (1658) 546-548 ; verkort MG. SS. XV 2 (1888) 764-766.
n. MG. SS. XV 2 (1888) 1298-1303.
o. MG. SS. XVI (1859) 436.
p. MG. SS. VI (1844) 732.
q. rec. G. Waitz, Scriptores rerum Germanicarum ex MG. recusi 1880.
r. Fontes Egmundenses p. 105-110.
s. Fontes Egmundenses p. 217 no. 4 en p. 229 no. 9.
t. ib. p. 213 no. 2 en p. 215 no. 3.
u. ib. p. 4-22 en 39-58; vgl. hierbij de inleiding p. 18* vlg. en 31. vgl.
v. Cartulaire de l’abbaye de Saint-Bertin p.p. Guérard (1840) 169 vlgg; verkort MG. SS. XIII (1881) 635-663.
w. MG. SS. VI (1844) 456-458.
x. uitg. d. J. J. de Smet, Corpus chronicorum Flandriae 1 (1837) 453-488.
y. Fontes Egmundenses p. 95-96.
z. Fontes Egmundenses p. 231 no. 10 en 236 no. 12.

3. Annales Egmundenses (uittreksels)

«OVERLEVERING.
Oorspronkelijk handschrift : Codex Cottonianus Tiberius C XI in het British Museum te London (hs.).
Van 1189 af door ons, evenals reeds door Pertz in zijn uitgave van 1859 in MG. SS. XVI, aangevuld uit :
L (bij Pertz : 2 = afschrift, genomen ten behoeve van Fr. Lindenbrog omstreeks 1600, in de Staatsbibliothek te Hamburg.
Rh (bij Pertz : 4 ) = Egmondsche kroniek, in den Codex Rehdigeranus S IV I. 22 der Stadtbibliothek te Breslau, 14e eeuw.
Pr (bij Pertz : 5) - kroniek van Willelmus Procurator, waaraan de Egmondsche kroniek voorafgaat, in de Staatsbibliothek te Hamburg.
De Egmondsche kroniek in den Codex Meermanniano-Philipicus 1891 der Staatsbibliothek te Berlijn, 15e eeuw (M, bij Pertz : 3) bevat geen noemenswaardige varianten.
  Bl. 125v (128v)
hand C.
640Anno dominice incarnationis DCXL sanctus Arnulfus episcopus obiit. Clodulfus filius eius post eum episcopus sanctitatem eius imitabatur.Sigebert 640
647Anno dominice incarnationis DCXLVII Pippinus filius Karlomani maoir domus Lotharii obiit, relinquens filium nomine Grimoaldus et duas filias, Gerthrudem virginem sanctam et Beggam (8), quam Anchisus dux egregius patruus sancti Wandregisili abbatis filius Arnulfi episcopi Mettensium duxit uxorem, ex qua genuit Pippinum iuniorem et ducem.Sigebert 647.
625
cf. v. Sigiberti
c. 4.
cf. v. Pippini
ducis.
690DCXC. Sanctus Willibrordus (9) tunc presbiter miręque sanctitatis vir Adalbertus confessor cum aliis X de Brittannia gentis Anglorum ob gratiam evangelii in Gallias (10) transientes ad Pippinum Francorum ducem pervenurunt.V. Adalberti
c. 2.
Regino 632-634.
694DCXCIIII. Pippinus dux Ratbodum ducem Fresonums (11) bellando vicit Fresiamque sibi subiugavit et sanctum Willibrordum a beato Sergio papa archiepiscopum consecratum illuc ad predicandum verbum Dei direxit. Sanctus vero Adalbertus in loco qui dicitur Ekmunda (12) usque ad tempus exitus sui apud quendam Eggonem mansit et plurimorum corda ad fidei salutem erexit.Sigebert 694.
698


cf. V. Adalberti c. 5.
698Sancta Begga mater Pippini ducis de hoc mundo transilt. Sanctus Landbertus Tungrensis (13) ęcclesię apiscopus in Leodie (14) vico occiditur. Interfector sancti Landberti Dodo pessimo languore cruciatus a vermibus consumitur et ob intolerantiam fetoris in Mosam (15) fluvium demergitur.Sigebert 698.
699.
Regino 635-41.
718DCCXVIII. Radbodus dux Fresonum predicante sancto Wlframno (16) episcopo ad hoc pervenit, ut baptizandus unum pedem in sacrum fontem intingeret, sed percunctatus sanctum antistitem ubi maior esset numerus regum seu nobilium genti Fresonum, in cęlesti regione aut in tartarea dampnatione, audivit ab eo, quod antecessores sui, qui sine baptisimo obierunt, dampnationis suscepissent sententiam. Qui statim pedem a fonte retraxit dicens se non posse carere consortio predecessorum suorem et cum parvo numero sedere in cęlesti regno.Sigebert 718.
V. Vulframni c.9.
710DCCX. Mortuus est autem prefatus dux Radbodus sine baptismo VI anno Karoli.V. Vulframni c. 10.
727DCCXXVII. Translata sunt corpora beatorum Wandregisili, Ansberti et Wlframni a sancto Baino urbis Taruennę episcopo (17) et rectore Fontanelnensis cenobii in ęcclesiam beati Petri apostoli. Que ita integra ab omni corruptione cum vestimentis quibus induta fuerant reperta sunt, quasi die eodem fuissent sepelturę tradita.V. Vulfr. (hss. 2ab) c. 14.

Sig. Bl. 728 ex ann. Bl.
736DCCXXXVI. Sanctus Willibrordum obiit.cf. ann. s. Mariae 736.
867Iste Lud. anno Domini DCCCLXVII Theo(derico) comiti Holl. quoddam forestum Aeswada interveniente Hemma regina dedit (18). Glossa manus C.
877<Iste Karolus Calvus Pii Ludovici filius rex quando esset imperator> Theoderico comiti largitus est Ekmundam cum pratis, silvis et omnibus aliis que inter Forthrapa et Suithertes nunc posteri eius possident anno Domini DCCCLXIII (19). Glossa manus C.

cf. Alcuin. v. Will. c. I; v. Adalb. c. 13.
881Anno DCCCLXXXII Karolus in imperatorem benedicitur. Per idem tempus Northmanni Wal fluvium ingressi in Niumaga ad regium palacium venerunt ibique castra posuerunt, et multa mala in eodem anno duo reges Northmannorum Godefridus et Sigifridus istis regionibus intulerunt (20).Regino 882 (881).
882Godefridus rex Northmannorum baptizatus est, ut sibi regio munere Fresia provincia et Gisila filia Lotharii (regis) daretur uxor. (Quo) facto sifridus (et) ceteri Northmanni repatriaverunt (21). Glossa man. C.
Regino 883 (882).
885Gerolfus et Gard(olfus) comites Fresonum ad imperatorem venerunt legationem Godefridi perficientes. Eodem anno Godefridus occiditur et maxima multitudo Northmannorum in Batua (22) reperta trucidatur. Glossa man. C.
Regino 886 (885).
887Anno DCCCLXXXVII Northmanni a Somna fluvio exeunt et riutus [?] in regum Lotharii severtentes in loco qui dicitur Lovan [Louon] castra sedesque statuunt et continuis incursionum infestationibus duo regna fitigant (23).Regino 887 (886).
888Anno DCCCLXXXVIII Nortmanni a Loven [Louon] recedentes sequanem ingrediuntus et Parisius applicantes castra ponunt et civitatem obsione claudunt. Contra quos imperator Heinricum ducem cum exercitu misit, sed minime prevaliut. Rursus idem Heinricus cum exercitibus utriusque regni Parisius venit et cun paucis accedens propius legionibus ipsorum dolose ab eis est occusis et a suis usque Suessionis deportatus in basilica sancti Medardi sepultus. Hic ita gestis imperator cepit egrotare. Quod cernentes optimates regni Arnulfum Karlomanni filium ultro in regnum adtrahunt et subito facta conspiratione ab imperatore deficientes ad predictum virum certatim transeunt, ita us in triduo vix aliquis remaneret, qui ei saltim officia humanitatis impenderet. Cibus ta(ntum) et potus ex Liutberti episcopi sumptibus amministrabatur.Regino 888 (887).
891Anno DCCCXCI Northmanni a Matrone fluvio exeuntes Parisius revertuntur et iterato certamine predictam urbem impugnant.Regino 891. (890).
900Anno DCCCC Odibaldus Treiectensis ęcclesię presul obiit et <Egiboldus> in loco eius subrogatur antistes. (24)Reg. 900 (899).
Cf. ann. s. Mariae 904.
962Anno DCCCCLXII obiit Baldwinus filius Arnulfi marchisi Flandrensium (25).Ann. Bland. 962.
976Anno DCCCCLXXVI sanctus Uthalricus episcopus Dominum transiit, cuius vita qualis fuerunt mox miraculorum gloria patefecit. Eodem anno Baldricus Traiectensium episcopus obiit. Ansfridus (26) prius comes, deinde episcopus electus atque ordinatus succecit. Ipso anno ducatus Lotharingię datur Karolo fratri regis Francorum. Igneę acies in cęlo apparuerunt per totam noctem V kal. Nov.

cf. ann. s. Mariae 976.

Sigebert 977.
Sigebert 979.
980Anno DCCCCLXXX Arnulfus comes Liudgardam coniugem suam legaliter coram rege Ottone desponsavit testamentumque dotale inde scribi fecit indictione VIII.
985Anno DCCCCLXXXV. Hoc anno Theodericus filius Arnulfi comitis interventu Ekberti Treverensis ęcclesię archiepiscopi patrui sui suscepit in propriam hereditatem ab Ottone rege quicquid habuerunt antecessores sui in beneficio indictione XIII.DO III 19.
988Annus DCCCCXXXVIII. Obiit Theodericus II comes. Arnulfus filius eius successit.
988Theodericus secundus comes sicut pat(erni) regni et here(dita)tis successor (ita) pie devotionis et boni operis (exti)tit imitator ; preter alia pater (eius) ligneam, iste la(pideam) construxit s(ancto Adalberto) ecclesiam et de (re)ditibus suis (preb)uit fratribus cot(idiani) victus suffic(ientiam). Ekbertus autem fil(ius eius) cum esset sub d(ira febre) et Erlinda (soror) eius monocu(la) ambo letifi(cati sunt) per sancti Adalberti (me)rita. Ille va(liditate) febrium liberatur, illa oculi sui (e)reptione. Iste Th. reliquias (sancti) Ieronis (martyris) ipso revelante de Nohrtga, ubi positę fue(rant), transtulit (et Ad)alberto ut ipse (mo)nuit conium(xit). Glossa manus C.
993Anno DCCCCXCIII. Otto in imperatorem benedicitur. Arnulfus comes interficitur. Theodericus filius eius et...Sigebert 993.
994Anno DCCCCXCIIII. Ekbertus Treverorum archiepiscopus <frater Arnulfi comitis> obiit.
1009Anno MVIIII eclipsis solis facta est. Northmanni Tiele (27) oppidum incendunt.Sigebert 1009.
1010Anno MX Northmanni multis interfectis Traiectum incendunt (28).Sigebert 1010.
1018Anno MXVIII. Theoderico comite filio Arnulfi debellante Fresones in vindicta patris sui ab eis occisi Godefridus dux ad eum debellandum ab imperatore mittitur, et repente vox, unde emissa nescitur: Fugite, fugite, et a paucis Fresonubus multi perempti sunt, dux vero captus est (29).Sigebert 1018.
1023Anno MXIII eclipsis solis facta est. Nova ecclesia sancti Martini in Traiecto constructa et dedicata est a XII episcopus VI kal. Iul.Sigebert 1023.
cf. ann. s. Mariae 1023.
1035Anno MXXXV obiit Baldwinus marchisus Flandrię.Ann. Bland 1035.
1039Anno MXXXVIIII obiit Conradus imperator. Eodem anno obiit Theodericus III comes filius Arnulfi comitis Hierosolimita, et successit Theodericus filius eius. Heinricus filius imperatoris patri successit.Sigebert 1039.
1044Anno MXLIIII. obiit Othilhildis comitessa.
1047Anno MXLVII obiit sanctus Odilo abbas. Instinctu Godefridi ducis Flandrię Baldwinus filius Baldwini marchisi contra regem Heinricum rebellavit. Leo nonus huius nominis Romananę sedi presedit.Sigebert 1048
1046.
Sigebert 1048.
1047Anno MXLVIII Godefridus Neumaga (30) palacium inreparabiliter destrixit. Theodericus IIII comes filius Theoderici et Othelhildis minus caute se custodiens ab inimicis suis apud Thuredrech (31) occisus est, et Florentius I frater eius in comitatu successit.Sigebert 1047.
1053Annus MLIII. Baldwinus comes Hogium (32) incendit oppidum.Sigebert 1053.
1057Annus MLVII Balduinus comes Flandrensis gratiam imperatoris recuperavit, et ab eo Valentianas et Walachran in beneficium suscepit.
1058Anno MLVIII captis ab imperatore Heinrico aliquibus castellis Fresones a rebillione refrenantur.Sigebert 1058.
1061Anno MLXI Florentius comes Holdlandensis cum de Bomlo reverteretur ad propria, contigit, ut fessus ex itinere sub umbra arboris aslignę in loco qui dictus est Hamerthe dormiret meridie iam secure, et ecce inimici ex inprovisu supercenerunt, et priusquam cum suis equos ascendere potuit et effugere, in eum irruerunt et eum cum multis suis occiderunt (33).
1063Anno MLXIII Rotbertus iuinor filius Balduini comitis Flandrię frater Balduini tertii Gerthrudem comitissam relictam Florentii comitis sibi in matrimonium sociavit, et sic comitatum Holdlandię et Fresię adquisivit.
1070Anno MLXX Godefridus dux Moselanorum obiit, et Godefridus Gibbosus successit (34).Sigebert 1070.
1071Anno MLXXI Godefridus dux Gibbosus cum Wilhelmo episcopo et regali exercitu Robertum de Holdland expulit et sibi potenter subiugavit. Quo facto Rotbertus comes cum paucis Gandavum venit et convocatis principus Flandrię alios beneficiis atque alios pecuniis et promissionibus ad se adtraxit. Deinde congregato non modico exercitu obviam Arnoldo comiti fratris sui Balduini filio apud Casle civitatem processit, et concerto prelio Arnuldus ipse perimitur, mater eius Richelda capitur, rex Francorum Philippus fugatur, ipse etiam Rotbertus comes capitur. Tunc laxatis ex ambabus partibus utrisque captivatis ipse in regnum paternum honorifice suscipitur et XXIII annis dominatur.


cf. Herm. Torn.




Sigebert 1072.
1071Anno MLXXII Godefridus dux Gibbosus ulteriores Fresones gravi prelio devastat.Sigebert 1071.
1075Anno MLXXV beatus Anno Colonienses archiespiscopus ad celestem migravit patriam, corpusque eius Sigeberch in monasterio quod ipse construxit honorifice humatum est. Godefridus Gibbosus dux secessum petens latrinarom ut ventrem purgaret, graviter et turpiter a quodam Gisleberto Theoderici filii Florentii comitis proprio famulo vulneratus est et navi impositus iussu suo Traiectum usque translatus post paululum V kal. Martii obiit. Willemmus etiam episcopus V kal. Mai obiit. Cuonradus successit.cf. ann. Yburg. 1075.







cf. ann. s. Mariae 1076.
1076Anno MLXXVI Theodoricus V filius Florentii comitis adhuc iuvenilis etatis flare pollens non diutius est passus paterno regno et hereditate priVari, sed congregatis quibuscumque potuit, cum vitrici sui R(otberti) comitis presidio Islemunde firmissimum castrum, ubi Cuonradum episcopum sciebat esse, adiit, illudque favillatenus cremavit. In quo prelio occisi sunt Landbertus prepositus Daventrensis, Vulmarus presbiter sancti Bonifacii et Gerloch comes et multi alii; ipsoque episcopo capto et iterum dimisso cum triumpho in propria sua recipitur, et postmodum XV annis cum pace vitam duxit. Hoc anno, qui est tertius decimus annus primi decennovenalis cycli in repetito magna anno Dionisii, duobus magnis annis a passione Domini revolutis, omnia quę ad cursum solis et lunę spectant anno dominicę passionis concordant. Unde apparet, quod Dionisius non recte annos Domini cycli suo annexuit. Quia enim ab anno Domini DXXXII cyclum suum orditus est, nimirum intendit Christum fuisse natum anno secundo prioris magni anni, ac per hoc hic annus anno dominicę passiones concordans debuisset esse magni cycli annus non tertius decimus, sed XXIII (35), quia is fuit annus passionis Domini, et per hanc consequentiam solaris et lunaris cursus concordantem evangelicę veritati Dionisius posuit nativitatem Christi XXI annis tardius quam debuit.










Sigebert 1076.
1091Anno MXCI obiit Theodericus V comes pię memorię. Florentius filius eius succesit.
1093Anno MXCIII Robertus comes Flandrię obiit. Rotbertus filius eius successit.Sigebert Bl. 1093 ex ann. Bland.
1101Anno MCI Rotbertus comes Flandrię rediit de Hierusalem.Sigebert Bl. ex ann. Bl. 1100
1106Anno MCVI mense Februario XIIII kal. Mart. luna X, VI feria, ebdomada prima quadragesimę, oritur in oriente [occidente] cometa admodum gracilis sed ignea, cuius radii miro modo lactei visi sunt diatim crescere atque sub Orione ad orientem protendere. Visus est etiam globus igneus de eadem stella in terrain cadere. Mense autem Septembri Rotbertus comes Northmannię fratrem suum Heinricum regem Anglię cum [dum] bello aggreditur, et multis ex utraque parte interfectis idem Rotbertus capitur et in Anglia incarceratur.Sigebert Bl. ex ann. Bland. 1106.
1108Anno dominicę incarnationis MCVIII Heinricus imperator contra Robertum comitem Flandrensium apud Duacum vadit, sed pace simulata pene inefficax rediit. Boemundus dux Apulię exercitu (contracto) undecumque nititur Constantinopolitanum invadere im(perium). Hoc anno quoque imperator (cum exer)citu veniens Duacum impugnabat Flandriam. Glossa man. F.
Sigebert 1108.

Noten

1. Voor wat achtergrond over de toch wel erg respectloos behandelde Otto Oppermann : Oppermann, Otto [Alexander] (1873-1946). De kritiek van Oppermann begon met het onweersproken gebleven : Untersuchungen zur nordniederländischen Geschichte des 10. bis 13. Jahrhunderts ; I : Die Egmonder Fälschungen / Otto Oppermann.&nbasp;– Utrecht. – A. Oosthoek, 1920 ; II : Die Grafschaft Holland und das Reich bis 1256. – Utrecht : A. Oosthoek, 1921. – VIII-183 p. ; III : Faksimiles zum ersten und zweiten Teil. – Utrecht : A. Oosthoek, 1920. – (Bijdragen van het Instituut voor middeleeuwsche Geschiedenis der Rijks-Universiteit te Utrecht); geheel en al te vinden op deze site : Egmondse bronnen  Inleiding.

2. Fontes Egmundenses, t.a.p., p. 55*-67*; de Codex Bertinianus, die zich in 1128 al in Gent bevond met Simon van St.-Bertijn. Sigebert van Gemblours was de auteur van de Sigeberti Gemblacensis chronica, MGS, VI.

3. Er is nog een vroeger verband tussen de streek van oorsprong van de documentatie en Trier. Radboud, de laatste bisschop van Trajectum (899-917) en dus geen bisschop van Utrecht dat pas na hem ontstond, was eerder bisschop van Trier en tevens abt van Eperlecques (893-897); nog eerder was Hettinus, bisschop van Trier, abt van Eperlecques (856-864) en ook Theotgaudus, aartsbisschop van Trier, was abt van Eperlecques (828-832). Dit is een begin van een lijst van abten van Eperlecques, tevens (aarts)bisschoppen van Trier, die uitbreidbaar is. Weinig kans dat folkloristen daar onderzoek naar gaan doen.

4. Zie : Egmond.

5. Fontes Egmundenses, t.a.p., p. 81*. Zie ook  Willibrord.

6. Annales Egmundenses, t.a.p., p. 1-10; de inleiding uit de Fontes Egmundenses telt 49 bladzijden. Vergelijk : Egmondse annalen uit de 14e eeuw / medegedeeld door A. Hulshof. – In : BMHG, 35e jaargang 1914, p. 40-82.

7. Annales Egmundenses, t.a.p., p. 11-33; en Fontes Egmundenses, t.a.p., p. 11(113)-33(135).

8. Zie voor Begga onder Aldgisl, in : Voorgeschiedenis.

9. Zie ook : Willibrord.

10. Net als Willibrord predikte ook Adelbert in Gallia, dus het huidige Frankrijk.

11. Voor de juiste omgeving waarin Radboud thuishoort, zie : De geografie van de ‘Fresonenwet’.

12. Fresia is hier de streek ten noorden van Artesië, Ekmunda (= Emunda) is hier waarschijnlijk op te vatten als de monding van de Aa bij St.-Omaars (Frans St.-Omer). Met Ekmunda kan in 694 onmogelijk Egmond zijn bedoeld en het wordt door geen enkel serieus geschiedkundige nog als zodanig opgevat. Zie ook : Adelbert van Egmond.

13. Doornik (Frans Tournai, maar ook kan het bisdom Luik zijn bedoeld, zie : De ware kijk op..., deel 2, t.a.p., p. 296.

14. Luik.

15. De Maas bij Luik.

16. Uit de de vita van Wulfram :
« Tekst 273
ca. 675. Friezen zijn buren van de Morini te Terwaan.
Want toen zij over de zee scheep gingen naar Fresia (Vlaanderen), dat ligt naast de streek van de Morini (Terwaan), kwam het voor dat hij (St. Wulfram) het Misoffer wilde opdragen.
Bron : Vita S. Vulframni, AS, maart III, p. 145. »
. De ware kijk op..., Deel 2, t.a.p., p. 239.
Andere bron: « Denique fratres, qui eum familiariter noverunt et coram quibus patratum est, dicere solent, maxime vir reverentissimus Wando, tunc temporis diaconus et cooperator eiusdem praesulis in verbo Dei, posten autem praesbiter et succedenti tempore abbas eiusdem monasterii Fontanellensis, in quo eiducatus erat: Dum enim navigaremus, inquit, Fresian, positis nobis in medio mari, quod adiacens est regio Morinorum, adfuit hora, in qua sacrificium Deo victimae salutaris immolandum erat.  » (MGH, Scriptus rerum Merovingicarum (SS rer. Merov., 5, Passiones vitaeque sanctorum aevi Merovingici (III)), p. 664).

17. Terwaan. Rond 660 was Audomar (St. Omaars) bisschop van Terwaan en tevens eerste abt van de St.-Bertijnsabdij te St.-Omaars. Zie :De ware kijk op..., deel 2, t.a.p., p. 238, MGS, V, p. 757.

18. Eerste ‘koningsoorkonde’; vergelijk  De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, tekst 21. Van Lodewijk (Ludovicus) werd Arnulf van Karinthië gemaakt en het jaarta 867 werd veranderd in 889.

19. Tweede ‘koningsoorkonde’; vergelijk  De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, tekst 28. Van Karel de Kale (Carolus Calvi) is Karel de Eenvoudige (Carolus Simplex) gemaakt en het jaartal 863 is veranderd in 922.

20. Al de noormannen-berichten komen uit Franse bronnen waarin Parijs en de Somme worden genoemd. Niumaga is dan ook Noyon en niet Nijmegen. De Wal wordt in de berichten benoemd in samenhang met Terwaan (Frans Thérouane), de Somme, Amiens, Corbie, Kortrijk (Frans Courtrai), de Scarpe, Saint-Riquer, Saint-Valéry-en Somme, de Morini (omgeving Terwaan), de Menapiërs (omgeving Cassel), de Bracbatensers (omgeving Leuven, Frans Louvain), de streek rond de Schelde, en de Batua (omgeving Béthune). Zie Holle boomstammen, t.a.p., p. 328 en De mythe van de Noormannen in Nederland, t.a.p., p. 60-61.

21. Vergelijk :
« Tekst 425
882. ‘Bracbatense’, de wieg van Brabant in Frans-Vlaanderen.
De Northmanni, die zich met Dani verenigd hadden, zwervend door Francia en Lotharingia, verwoestten te vuur en te zwaard Ambianis (Amiens), Atrebates (Atrecht), Corbeia (Corbie), Cameracum (Kamerijk), Tervanna (Terwaan), de gebieden van de Morini, van de Menapii en van de Bracbatenses, en heel het land rond de rivier de Scaldus, alsmede de kloosters van de heiligen Walaricus (Saint-Valéry-sur-Somme) en Richarius (Saint-Riquier) (425-1).
Bron: Sigiberti Gemblacensis chronicon, MGS, VI, p. 342.
Nota 425-1. Het is overduidelijk in welke regio Sigebert de expeditie van de Noormannen plaatst: Noordwest-Frankrijk en het Schelde-gebied. Let op de vermelding van Brabant, in één adem met de Morini (Terwaan) en de Menapii (Casselberg) genoemd in het Schelde-gebied. »

De ware kijk op..., deel 2, t.a.p., p. 292.

22. Omgeving Béthune.

23. Leuven (Frans Louvain); Louon is een oudere Franstalige naam voor Leuven.

24. Odibaldus was de dertiende bisschop van Traiectum (= Tournehem, 870-899) en niet van Utrecht; bij de naam Egiboldus tekent Oppermann aan : « door een hand uit de veertiende eeuw op de plaats van een uitgekrabd woord hs. ; Radbodus Regino. »; Odibaldus werd opgevolgd door Radboud, de laatste bisschop van Traiectum (= Tournehem, 899-917).

25. Boudewijn III, zoon van Arnulf I de Grote van Vlaanderen, was vanaf 954 medegraaf en overleed in 962 waarna Arnulf I het bestuur alleen overnam; deze werd opgevolgd door Arnulf II, de zoon van Boudewijn III.

26. Ansfried was de vierde bisschop van Utrecht (995-1010), Balderik de eerste (tot 975); Zie: Willibrord.

27. Tiele is hier mogelijk, hoewel niet erg waarschijnlijk, Tiel in plaats van Tilques in Noord-Frankrijk dat rond 650 door de Noormannen werd overvallen. Omdat het gebeuren plaatsvindt lang na de pacificatie van de Noormannen in 911 moet het hier om andere rovers zijn gegaan. Zie : De mythe van de Noormannen in Nederland, t.a.p., p. 67. Alpertus van Metz dateert de gebeurtenissen eveneens op 1009, zie : De ware kijk op..., deel 1, t.a.p., p. 201.

28. Traiectum is Tournehem, niet Utrecht, waar van Noormannen niets is gebleken.

29. Het gaat om een veldtocht van Dirk III tegen de Fresonen in Noord-Frankrijk; hij was in 1018 ook aktief in de Merwede-moerassen waar Godfried van Lotharingen hem zonder gevolg probeerde te verdrijven; vergelijk : « Theodericus (Dirk) graaf van Gent, onderneemt een oorlog tegen de Fresones (Vlaanderen), omdat zij zijn vader Arnulf [in 993] gedood hadden.» (Vita S. Wolbodonis), zie : Graven van Gent, 962-1039.

30. Neumaga is Noyon, zie : De bisschop van Nijmegen, t.a.p., p. 120.

31. Thuredrech wordt opgevat als Dordrecht.

32. Hogium is Hoei (Frans Huy), ten zuidwesten van Luik (Frans Liège), zie : Orbis Latinus online (Dr. J.G.Th. Graesse, 1909).

33. Holdlandensis : dit is de schrijfwijze waaraan de duiding van Holland als ‘Houtland’ ontleend is; voor Holland als ‘onland’ zie : Het Hollandse Huis, 1101-1190, noot 2. Bomlo wordt opgevat als de Bommelerwaard die pas in de zestiende eeuw werd ingepolderd, maar is Bommel, ten zuidoosten van St.-Omaars. Hamerthe kan dezelfde plaats zijn als het elders genoemde Hamaritda, gelegen in Taxandria, is Emmerin, ten zuidoosten van Rijsel, zie : De ware kijk op..., deel 2, p. 370, 376, 468.

34. De tekst bij Sigebert luidde : «Gerardus dux Mosellanorum moritur. Moritur etiam Godefridus.… Godefrido succedit filius eius Godefridus Gimbosus p» (noot van O. Oppermann).

35. « lapsus calami ; Sigebert : XXXIII » (Noot van O. Oppermann).


Start : 22 november 2003 | Laatst bijgewerkt : 14 juli 2014
































Hand C

Hand F

“Hand C” (1173) en “Hand F” (1215),
Bron : Untersuchungen zur nordniederländischen Geschichte des 10. bis 13. Jahrhunderts. Dritter Teil. Faksimiles zum ersten und zweiten Teil / O. Oppermann. – Utrecht : A. Oosthoek, 1920.
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)