VorigeDe geografie van de ‘Lex Frisionum’Volgende

1. Inleiding

Inhoud van deze pagina

  1. Vraagstelling
  2. De Lex Frisionum
  3. ‘Jeukerigheid naar oude stukken’ : Lex Frisionum en Friezen-privilege
  4. De geografische namen in de Lex Frisionum
  5. Prof. dr. Karl Otto Johannes Theresius Freiherr von Richthofen over de geografie van de Lex Frisionum
  6. Germaans recht : de omgeving van de Lex Frisionum
    Noten

1. Vraagstelling

In de nationale geschiedenis is het honderden, nee duizenden malen herhaald : het grondgebied der Nederlanden (of liever van ‘Groot-Nederland’, al dan niet voorafgegaan door een ‘Groot-Friesland’, de twee zijn eigenaardig vermengd) liep van de Wezer in Duitsland (Duits : Weser) tot aan het Zwin in Vlaanderen, met daartussen de Lauwers (een beek, niet te verwarren met de Lauwerszee) en het Vlie (een waddengeul tussen Vlieland en Terschelling). Het is een merkwaardige geografie waarin een beekje en een waddengeul de grote scheidslijnen aangeven tussen rechtsgebieden, terwijl Rijn, Maas en Schelde ongenoemd blijven, en de zuidelijker Nederlanden bij voorkeur buiten beschouwing blijven.

Maar is Laubach wel de Lauwers; werd met Wisar inderdaad op de Wezer gedoeld; kan Fli/Fle[h] daadwerkelijk met het Vlie worden gelijkgesteld; kan het Sincfal zomaar vereenzelvigd worden met het Zwin ? Dat zijn immers de namen die in de historische bronnen staan.

Laubach, om te beginnen, is in ieder geval niet de Lauwers nóch de Lauwerszee; het is ontegenzeggelijk Lobbes in Henegouwen. De Frisi van de Lex Frisionum woonden helemaal niet in het huidige Friesland, noch in Nederland; ze woonden in het noord-westen van het huidige Frankrijk, in een gebied grenzend aan Artois (Nederlands Artesië).

Wat vrij willekeurige, maar kenmerkende aanhalingen uit de traditionalistische literatuur geven de omvang van het probleem weer :

« Lex Frisionum, samenvattende benaming voor het oude Friese stamrecht, welk recht tijdens Karel de Grote gold voor het gebied van Wezer tot Zwin. Deze rechtseenheid is het eerst verbroken voor het gebied ten westen van het Vlie, dat onder gezag van de Hollandse graven kwam. Voor de rest van het gebied heeft het z[o]g[e]n[aamde]. Upstalboomse verbond (→ Upstalbeam) de eenheid trachten te handhaven. Door onderlinge strijd ging het verbond echter in de 14e eeuw te niet. Tenslotte werden rechten voor kleinere gebieden steeds talrijker. litt. S.J. Fockema Andreae, Bijdragen tot de Ned[erlandsche]. rechtsgeschiedenis IV (1900); Schröder-v-Künssberg, Lehrbuch der deutschen Rechtsgeschichte, (7e dr. 1932). » (1).
« Zo kunnen we hier dan leren, hoe het toenmalige Friesland, begrensd door het Sincfal (= het Zwin, bij Sluis in Zeeuws-Vlaanderen) en de Wezer, in drie stukken werd onderscheiden : het eigenlijke Friesland tussen Vlie en Lauwers, het westelijke en het oostelijke gedeelte. In het centrale Friesland was de Friese nederzetting blijkbaar het dichtst; daar was de hoofdzetel van het Friese leven. » (2).
« De bevolking in het Hollandse en Zeeuwse waterland, of zij nu Saksisch was of (waarschijnlijker) prae-Germaans, verzwakt misschien door de verhuizing naar Engeland, werd spoedig overheerst, vooreerst echter niet door de Franken, maar door de Friezen, die, tot nog toe langs de kust ten hoogste tot aan de Rijn genaderd, hun gebied tot in Vlaanderen toe uitzetten. Dat zij heel die streek grondig bevolkten, is nauwelijks te geloven als men bedenkt hoe volledig die naderhand weer verfrankischt is. Vermoedelijk zijn de bewoners die daar reeds zaten, door de Friezen weinig verontrust. Wel verspreidden de Friezen er hun recht – de Lex Frisionum gold van de Wezer tot het Zwin – en een zekere politieke samenhang moet er geweest zijn onder de Koningen, die zich, na de Franken van de benedenloop van de Rijn teruggedrongen te hebben, geruime tijd tegen hen wisten te verweren. » (3).
« Met de vijfde eeuw na Christus geboorte, toen de heerschappij der Romeinen in ons land een einde had genomen, viel samen met het tijdperk der Germaanse volksverhuizing. De Friezen, die reeds lang neiging tot expansie hadden gehad, zijn allengs uit het noorden opgedrongen langs de gehele kuststreek. Tenslotte werd al het land van Oost-Friesland tot het Zwin bij het latere Sluis Fresia genoemd. De oudere bewoners van onze streek, voorzover zij hun land niet hadden verlaten, zijn geleidelijk in het stamverband der Friezen opgelost. Zo overheerste hier nu de machtige barbaarse stam, die niet slechts Oost-Friesland, het Noorden des lands en geheel Noord-Holland, maar ook de monden van Rijn, Maas en Schelde had bezet. » (4).

2. De Lex Frisionum

De tekst van de Lex Frisionum (Wet van de Frisi) (5) werd in 1557 te Basel uitgegeven door Basilius Ioannes Herold (1514-1567) naar een onbekend handschrift dat verloren zou zijn gegaan. Eigenlijk hebben we dus helemaal niets. Er is niets dat er op wijst dat er ergens in Nederland ooit een handschrift van deze wet aanwezig zou zijn geweest. Archeologisch is er voor de periode van de derde tot twaalfde eeuw geen aantoonbare doorlopende bevolking in Friesland, Holland of het noorden van Duitsland zodat het de grote vraag is of de wet dáár thuishoort. Het wordt als zo goed als vaststaand aanvaard dat zich in de Remigius-abdij te Reims ooit een handschrift van de tekst bevond, op – in rechte lijn – 750 kilometer afstand van Leeuwarden (6).

De wet zou tussen 790 en 802 onder Karel de Grote voor het eerst op schrift zijn gesteld. Van andere germaanse wetten wordt, rijkelijk vroeg, aangenomen dat ze in de zesde tot achtste eeuw zijn vastgelegd. Het handschrift uit de Remigius-abdij te Reims zou eind negende eeuw hebben bestaan. Het in de wet genoemde ‘weergeld’, een genoegdoening of zoenoffer voor bijvoorbeeld het doden van een man, raakte echter pas in onbruik in de dertiende eeuw (7) zodat de germaanse wetten lange tijd van kracht bleven, en dus ook veel later op schrift kunnen zijn gesteld, al dan niet verzonnen.

We beschikken slechts over een gedrukt afschrift van bijna acht eeuwen na het mogelijke ontstaan van de tekst. Daarin zijn delen van de tekst, met name die waarin de geografische aanduidingen voorkomen, in een afwijkende letter gezet waaruit is afgeleid dat dit in het handschrift randschriften zijn geweest of latere toevoegingen.

Zowel wat betreft de plaats als de tijd van het op schrift stellen hebben we dus heel weinig aanknopingspunten. De Algemene geschiedenis der Nederlanden meldt :

« Terwijl dus veel van hetgeen we omtrent oud-Friesland weten ons door buitenlanders, naburen, soms vijanden, is medegedeeld, beginnen in de Karolingische tijd stemmen uit Friesland zelf te spreken. We bedoelen de wet der Friezen, de Lex Frisionum. Een wet, vastgesteld omstreeks het jaar 800, ter voldoening aan Keizer Karels algemene voorschrift tot codificatie der volksrechten; of althans het ontwerp tot zulk een wet; of ook zelfs dàt niet, doch een verzameling particuliere aantekeningen? Het stemt al in de aanvang weinig hoopvol, dat de onderzoekers met zulke afwijkende uitkomsten komen aandragen. Dat de Friezenwet weergeeft wat omstreeks het jaar 800 in de Friese landen als recht gold, dat is bij ons weten niet betwist. » (8).

De Encyclopedie van Friesland deelt ons mede :

« LEX FRISIONUM (wet der Friezen). Oudste Fr[iese]. wet, w[aa]rsch[ijnlijk]. opgesteld op de rijksdag te Aken (802-803). De L[ex].F[risionum]. is misschien nooit geldig geweest, maar w[aa]rsch[ijnlijk]. ontwerp voor een ons onbekende versie. De Latijnse L[ex].F[risionum]. bevat vooral boetebepalingen; het slot is een toevoeging der ‘wijzen’ Wlemarus en Saxmundus, die ook bij enkele artikelen kanttekeningen hebben geleverd.
De L[ex].F[risionum]. heeft in eerste instantie betrekking op Westerlauwers-Fr[ies]l[and].; enkele uitzonderingsbepalingen voor de gebieden tussen Zwin en Vlie enerzijds en Lauwers en Weser anderzijds zijn opgenomen. Sommige bepalingen nauw verwant aan die uit andere Germaanse leges, vooral uit de Lex Alamannorum. » (9).

En de Geschiedenis van de Middeleeuwen vat samen :

« De Friese wet, die omstreeks 800 is opgetekend, had gelding tot aan het Zwin in Zeeuws-Vlaanderen en tot aan de monding van de Wezer. Dit hele kustgebied had nauwe betrekkingen met Groot-Brittannië, men zou deze gebieden als behorende tot een Noordzee-beschaving kunnen karakteriseren. » (10).

Dat zouden we dus ook niet kunnen doen. Dat brengt ons bij :

« GROOT-FRIESLAND. Het gebied van Sincfal (Zwin) tot Weser, waarover Aldgisl* misschien in de 7de eeuw regeerde. Dagobert I (623-639) had Utrecht in bezit. Onder Redbad* (679-719) ging dit gebied verloren. O[ost]. grensde G[root].-f[riesland]. aan Denemarken (z[ie] Fositesland) en bij de Weser aan het land der Saksen (z[ie] Lex Frisionum). De naam G[root].-f[riesland]. leeft nog in de 9de eeuw. Het land van Zwin tot Weser heet dan hertogdom Fr[ies]l[and]. (ducatus Fresiae). Dorestad* en Tiel horen er soms bij. De het land binnendringende brede riviermonden (Vlie, Lauwers, Eems) maakten het bestuur moeilijk. W[aa]rsch[ijnlijk]. bestond het land in de Frankische tijd uit vele gouwen (pagi) onder graven* (bijgestaan door prefecten en schouten). De Noormannen hebben de definitieve ondergang van G[root].-f[riesland]. bezegeld. In 863 werd Dorestad vernietigd. » (11).

Misschien, soms, waarschijnlijk ! Er is vooralsnog geen reden om de tekst te verwerpen. De tekstbezorger van de Lex Frisionum publiceerde tegelijkertijd andere germaanse wetten waarvan nog wél handschriften bestaan en hij blijkt zijn werk in het algemeen plichtsgetrouw en onberispelijk te hebben verricht (12).

3. ‘Jeukerigheid naar oude stukken’ : Lex Frisionum en Friezen-privilege

Naast de Lex Frisionum is er ook het zogenaamde Friezen-privilege, een algemeen voor ‘onecht’ (het woord ‘vals’ wordt nauwgezet vermeden) gehouden oorkonde van Karel de Grote die eveneens uit 802 zou zijn. De twee worden in de literatuur regelmatig met elkaar verward (waaruit kan worden afgeleid dat de schrijvers geen van beiden hebben ‘geraadpleegd’). Van het ‘privilege’ bestaan twee handschriften die rond 1300 zouden zijn samengesteld en die zich bevonden of bevinden (niemand schijnt te weten of deze documenten überhaupt nog bestaan) in de bibliotheek van, voluit, prof. dr. Karl Otto Johannes Theresius, Freiherr von Richthofen, en wel in Schloß Damsdorf (nu in het Pools Damianowice) in Polen (bij Wrocław in Śląsk, voormalig Breslau in Silezië). Vijftiende eeuwse afschriften bevinden zich te Wenen, Parijs en Brussel, maar geen enkel in Friesland of Nederland waar de tekst pas aan het eind van de zestiende eeuw bekend raakt (13).

De Middeleeuwse geschiedenis der Nederlanden houdt ons voor :

« Later stond Karel de Grote hoog in aanzien bij de Friezen, omdat hij hun de vrijheid geschonken zou hebben als beloning voor hun dappere daden te Rome verricht. In de 13e eeuw konden zij zelfs een plechtige oorkonde tonen, waarbij de keizer hun de vrijheid in detail waarborgde. Het behoeft geen betoog dat dit diploma een vervalsing is. » (14).

De Encyclopedie van Friesland, bondig :

« VRIJHEIDSPRIVILEGIE. Oorkonde waarin Karel* de Grote de Friezen wegens hun verdiensten bij de verovering van Rome vrijmaakt. z[ie] Magnus.
De oorkonde is vals en w[aa]rsch[ijnlijk]. uit de 13de eeuw; ze gaat op een oudere overlevering terug. Behalve de Latijnse tekst, die in een aantal schijnbare kopieën [sic !] is overgeleverd, is er een (w[aa]rsch[ijnlijk]. oudere) Hunsinger Fr[iese]. tekst in verzen, het gedicht van de Fr[iese]. vrijheid*.
Zie: K. v. Richthofen, Untersuchungen II (Berlin 1882), 147-315; P. Sipma, Fon alra Fresena fridome (1947); M.P. v. Buijtenen, De grondslag van de Fr
[iese]. vrijheid (Assen 1953). » (15).

H.W. Steenstra, die in 1845 een mythologische volksgeschiedenis van Friesland bijeenschreef beginnend met aan aankomst van Frizo in het huidige Friesland in het jaar 313 v.Chr. slaat dit ‘privilege’ over en is bovendien heel beknopt over de Lex Frisionum (16).

De echtheid van dit ‘privilege’ werd al vroeg in twijfel getrokken. Ubbo Emmius (1547-1625), de eerste rector magnificus van de Rijksuniversiteit Groningen en hoogleraar Geschiedenis, was één van degenen die het voor vals hield maar toch probeerde de ‘inhoud’ ervan voor het moderne Friesland te redden :

« Maar is de macht der traditie niet groter geweest dan hier gesteld is ? De biograaf van Emmius, Boer, constateerde bij hem een beroep op de ‘fama et opinio communis’; en nogmaals, als Emmius de Friese vrijheid wil verdedigen roept hij niet alleen een privilege van Karel de Grote te hulp – niet het be[s]taande, dat wijst hij af als een onhandige vervalsing, maar een echt, dat verloren zou zijn gegaan – maar ook verwijst hij naar de benaming ‘Vrije Friezen’, ‘zoals wij sinds langstdenkbare heugenis zijn genoemd’. Is het ‘een dwaalweg en Emmius’ critische zin onwaardig?’ De katholieke Zeeuwse edelman Van Grijpskerke levert een aardige aanvulling zowel wat betreft een beroep op de traditie als in het verwerpen van als onecht aangemerkte oorkonden, terwijl hij de inhoud wil laten gelden ‘soodat ik alleen tegenspreek en voor gefingeerd houde de forme van de brieven en niet de materie’; de materiële inhoud van deze zgn. stichtingsoorkonden van het graafschap Holland zou later zijn opgetekend, toen er nog ‘sekerheijt uijt de schrijvers ofte bij traditie… van dese roomsche donatiën’ was. Als Emmius wil hij zich baseren op geschreven bronnen, ‘buijten dewelke ik niets zal vast stellen’; spreekt hij een vermoeden uit dan zègt hij eerlijk: ‘want op dit point alleene bekenne ik gaerne, tegen mijn voorneemen, geen bewijs van oude brieven in handen te hebben maar alleene te volgen de apparentiën, die ik uijt oude brieven afneeme’. Is ook Van Grijpkerke’s beroep op de traditie een critische mispas en is ook hij in de greep van de traditie, zoals Emmius?
Maar dit is toch een ander soort traditie dan waarmee we te doen hadden bij de zgn. traditionalisten: de laatsten leggen mondeling overgeleverde verhalen in geschrifte vast, Emmius en Van Grijpskerke gaan uit van officiële stukken, weliswaar verloren geraakt, en voorzover bestaande, samengeflanst, maar in hun concrete inhoud door traditie verder overgeleverd. »
 (17).

Zo is geprobeerd om uit een duidelijk vals document, dat door geen enkele andere bron wordt bevestigd, toch nog een ‘historische kern’ af te leiden, en wel voor Friesland.

De reformatorische Willem Bilderdijk schreef in 1832 daarentegen, met een ingewikkelder redenering, over dit ‘privilege’ :

« De open brief van Karel den Groote, zoo hij bij WINSEMIUS, bij BENINGA Hist. v. Oostfriesland, of nu laatstelijk bij SCHWARTSENBERG in het Friesch Charterboek, en anderen gedrukt staat, is zekerlijk valsch. Maar duizendmaal heeft men valsche stukken gesmeed tot bewijs van wezendlijke waarheden. En omgekeerd, wezendlijke echte stukken van onwaarheden. Men leze b. v. de Hollandsche Staatsresolutien van 1784 tot 1787 incl. ’t Is de schrikkelijkste inconsequentie, van de zaak tot het document, of van ’t document tot de zaak te besluiten, Jeukerigheid naar oude stukken, zucht om blijken te toonen die niemand kent, of liefhebberij om stukken in den stijl van zekere eeuw op te stellen, hebben even zoo wel diplomata doen vervaardigen en aan anderen opdringen van ware als van verdichte voorvallen: en zoo er vele, ja, meer dan men gelooven kan, bestaan, die aan een opzet om valschheden voor waar te doen doorgaan te wijten zijn, zoo zijn er ook wel geschreven of gebootst van waarheden, van welke geen Charters ooit geweest zijn, of geene Charters meer bestonden. En ’t koomt op de zaak zelve aan. » (18).

Willem Bilderdijk had volkomen gelijk als hij probeerde te zeggen dat latere vervalsingen gemaakt kunnen zijn om werkelijke rechten op te eisen waarvan de documenten verloren kunnen zijn gegaan. Maar daarvoor zijn geen verzinsels nodig en valse documenten maken geen sterke aanspraken (19). Als er geen reden is om aan te nemen dat alles aan dit document vals zou zijn en dat het geheel en al verworpen dient te worden dan betekent dat inderdaad niet dat het niet méér dan een vervalsing is. De regel bij dergelijke middeleeuwse documenten is dat daaraan een werkelijk document ten grondslag lag en dat er met de gegevens (plaats, datum, context, weglatingen, invoegingen) is geknoeid dan wel dat tekstfragmenten uit andere documenten aaneen zijn gebreid om er een nieuw document van te maken. Meestal valt er helemaal niets meer uit af te leiden, en dan kan iedereen zijn fantasie er op loslaten.

Het gaat er bijgevolg om het te vergelijken met andere teksten uit dezelfde periode en latere invoegingen en veranderingen te scheiden van de oorspronkelijke ‘kern-tekst’. Dat is evenwel een erg hachelijke werkwijze zolang die onnatrekbaar blijft, in afwezigheid van oorspronkelijk materiaal (maar er zouden andere middelen ter beschikking kunnen komen), en om die reden voorlopig ook geheel verwerpelijk.

Dit ‘privilege’ bevat bovendien geen andere geografische gegevens dan het onderscheid tussen Frisonum orientalium et occidentallium (oostelijk en westelijk Frisia) en een verwijzing naar het hertogdom Saxonia zodat we er geografisch verder niet veel mee kunnen aanvangen.

4. De geografische namen in de Lex Frisionum

De traditionalistische visie van de geografie van de ‘Lex Frisionum’ is als volgt weergegeven :

« Zo kunnen we hier dan leren, hoe het toenmalige Friesland, begrensd door het Sincfal (=het Zwin, bij Sluis in Zeeuws-Vlaanderen) en de Wezer, in drie stukken werd onderscheiden: het eigenlijke Friesland tussen Vlie en Lauwers, het westelijke en het oostelijke gedeelte. In het centrale Friesland was de Friese nederzetting blijkbaar het dichtst; daar was de hoofdzetel van het Friese leven.
Aan de landzijde wordt de grens van Friesland niet aangegeven. Dit behoeft ons eigenlijk niet te verwonderen. Want – valt hier te bedenken – het trekken van territoriale grenzen van geldigheid lag eigenlijk helemaal niet in de lijn van de toenmalige volksrechten. Men leefde volgens het personaliteits-, en niet volgens het territorialiteitsbeginsel »
 (20).

In het Kalendarium geschiedenis van de Lage Landen in jaartallen wordt dit traditionalistisch nog een paar honderd jaar naar het verleden doorgetrokken :

« ca. 500 Volgens de traditionele opvatting zou Nederland nu bewoond worden door Friezen, Franken en Saksen : de Friezen wonen van het Zwin in Zeeuws-Vlaanderen langs de kust tot aan de Wezermonding in Duitsland, maar zij beheersen ook het gebied ten noorden van de grote rivieren en ten westen van de IJsel; de Saksen wonen in Oost-Nederland; de Franken ten zuiden van de grote rivieren. Dit is niet geheel juist; het centrum van het Saksische machtsgebied ligt in Westfalen en het Frankische in Noord-Frankrijk. Hun invloedssfeer strekt zich slechts uit tot aan de genoemde grenzen, maar de oorspronkelijke bewoners uit de Romeinse tijd zijn hier grotendeels blijven wonen, hetgeen o.a. bewezen wordt door het volksrecht van Amerland. » (21).

Dr. H.P.H. Jansen heeft er duidelijk moeite mee om het grote gebied tussen Saksen en Franken op te vullen, maar als er volgens hem zoveel ruimte tussen de twee was diende hij te verklaren hoe het mogelijk was dat zij elkaar desalniettemin zodanig in de weg zaten dat zij voortdurend met elkaar op voet van oorlog leefden.

Het gaat om de volgende passages in de ‘Lex Frisionum’ :

  • « Inter Laubachi et Wisaram »; tussen Laubach en de Wisar;
  • « Inter Laubachi et Wisaram, et cis Fli »; tussen Laubach en de Wisar, en aan deze zijde van Fli;
  • « Inter Fli et Sincfalam »; tussen Fli en de Sincfal;
  • « inter Laubaci et Sincfalam »; tussen Laubac en de Sincfal;
  • « Trans Laubaci »; aan de andere kant van Laubac;
  • « Inter Laubachi et Wisarum fluvium »; tussen Laubach en de stroom Wisar;
  • « inter Laubachi et Flehum […] inter Flehum et Sincfalam fluvium »; tussen Laubach en Fle[h] … tussen Fle[h] en de stroom Sincfal;
  • « Inter Laubaci et Sincfalum »; tussen Laubac en de Sincfal;
  • « Ultra Laubachi »; voorbij Laubach;
  • « Apud occidentales Fresionea inter Flehi et Sincfalam […] inter Wisaram et Laubachi »; in de omgeving van westelijk Fresia tussen Fle[h] en de Sincfal … tussen de Wisar en Laubach;
  • « Inter Wisaram et Laubachi »; Tussen de Wisar en Laubach;
  • « Inter Flehi et Sincfalem […] Inter Wisaram et Laubaci […] Inter Laubachi et inter Flehi »; tussen Fle[h] en de Sincfal … tussen de Wisar en Laubac … Tussen Laubach en [tussen] Fle[h].

Dit levert de volgende gegevens op :

  • Laubach / Laubac;
  • de stroom Wisar;
  • Fli / Fle[h] (de twee zijn waarschijnlijk, maar niet noodzakelijkerwijs, identiek);
  • de stroom Sincfal;
  • het gebied aan de andere kant van Laubac / voorbij Laubach;
  • het gebied tussen de Wisar en Laubach / tussen Laubach en de Wisar;
  • het gebied tussen Laubach en de Sincfal;
  • het gebied tussen Laubach en [tussen] Fle[h]
  • de omgeving van Westelijk Fresia in het gebied tussen Fle[h] en de Sincfal.

Deze begrenzingen vormen de driehoek Laubac[h]-Fle[h]-Sincfal (de drie zijn elk aan elkaar verbonden met tussenliggend gebied), met de stroom Wisar verbonden aan Laubach maar niet aan een van de andere namen (22) :

  • we weten niets over afstanden of verhoudingen;
  • “westelijk” is een algemene richtingsaanduiding ergens tussen noord en zuid;
  • het gebied tussen Fle[h] en de Sincfal wordt “westelijk” genoemd, maar omdat we niet weten wat noord is, kan Fle[h] zowel noordelijk als zuidelijk van de Sincfal hebben gelegen;
  • we weten niet of de stroom Wisar binnen of buiten de driehoek Laubac[h]-Fle[h]-Sincfal viel;
  • de uitdrukkingen “aan de andere kant van Laubac / voorbij Laubach, en “aan deze zijde van Fli” kunnen een aanwijzing vormen voor de plaats waar de tekst werd opgesteld.

5. Prof. dr. Karl Otto Johannes Theresius Freiherr von Richthofen over de geografie van de Lex Frisionum

Harald Siems beroept zich in 1980 zonder nader onderzoek op Von Richthofen :

« Seit v. Richthofen […] wie auch seine Identifizierung der Namen jener Flüsse, die die friesischen Teilgebiete begrenzen, nicht mehr angezweifelt wurde ». (23).

Inmiddels is het dus wel angezweifelt, reden dus, lijkt het, voor hernieuwd en diepgaander onderzoek.

Karl August Eckhardt en Albrecht Eckhardt schrijven in 1982 zonder onderzoek, argumentatie, verantwoording of zelfs maar bronopgave :

« Die Lex Frisionum underscheidet drei Rechtsgebiete Frieslands, nämlich Mittelfriesland vom Fli, dem Ausfluß der Zuiderzee (heute Ijsselmeer; vgl. den Namen der vorgelagerten Insel Vlieland), bis zur Lauwers (Labeke, Labeki) zwischen Leeuwarden und Groningen, Ostfriesland von der Lauwers bis zur Weser und Westfriesland vom Fli bis zum Sinkfal (Sincfal), dem heutigen Zwin zwischen Antwerpen und Brügge. » (24).

De localisaties van Von Richthofen zijn sinds hij schreef niet meer kritisch onderzocht. Hij maakt het volgende onderscheid :

« Fines terrarum, quarum ius in lege Frisionum constitutum est, in ipsa lege adminantur. Omnis Frisia littus oceani septemtrionalis a fluvio Sinkfal usque ad Wisaram occupabat, et fluminibus Fli et Laubachi in tres partes erat divisa: Frisiam occidentalem inter fluvium Sinkfal et Fli, Frisiam mediam inter Fli et Laubachi, et Frisiam orientalem inter Laubachi et Wisaram. » (25).

Daarover kan onmiddellijk worden opgemerkt dat er :

  • voor Frisia een onderverdeling wordt gemaakt tussen west, midden en oost, hoewel in de ‘Lex Frisionum’ alleen sprake is van westelijk en er geen enkele andere windrichting wordt gegeven;
  • van Laubach / Laubac en Fli / Fle[h] stromen zijn gemaakt hoewel ze in de tekst nergens als zodanig worden aangemerkt.

Derhalve zijn er veronderstellingen binnengesmokkeld waarin het beoogde resultaat al lag opgesloten. Von Richthofen heeft de geografie niet onderzocht, maar enkel geprobeerd de al bestaande traditionele visie met citaten te onderbouwen om deze af te grenzen tegen andere gissingen die er ook zijn geweest. Die citaten komen zelden uit Friese of Hollandse documenten; het overgrote deel is afkomstig uit teksten die zijn samengesteld in Noord-Franse en Belgische abdijen. De Encyclopedie van Friesland weet, buiten wat hierboven over Groot-Friesland is aangehaald, in het geheel niets zinnigs mede te delen over deze vier geografische namen, noch enige literatuur op te geven. Na de Lex Frisionum is er voor Nederlands Friesland immers een historisch gat van honderden jaren. In Friesland hangt het hele document in de lucht.

6. Germaans recht : de omgeving van de Lex Frisionum

De Lex Frisionum maakt deel uit van een reeks van wetten waartoe ook die van de Saksen, Chamaven en Thüringers deel uitmaken. De wet van de Thüringers is afkomstig uit de Franse Abdij Corbie (26), die als Corvey verplaatst werd naar Duitsland en waarvan de oorspronkelijke streek van herkomst derhalve duidelijk is; de Warnen die in verband met de Thüringers worden genoemd zijn te vinden in Warneton (Nederlands Waasten, op de Belgisch-Franse grens (27). Dat de Saksen niet in het hoge noorden van Duitsland zaten maar op de kanaalkust is hier elders (28) al ontwikkeld. De Chamaven bevonden zich niet in Oost-Nederland, maar tussen de Saksen en Bretagne (29). In het Duitse Sachsen, Thüringen net als Nederland is in de achtste en negende eeuw nog geen bevolking van enige betekenis te bespeuren en de genoemde streken lagen onwaarschijnlijk ver van het centrum van het Frankische Rijk in het noorden van Frankrijk en het zuiden van België en in Duitsland liep het niet verder door dan tot Keulen. Ten noordoosten daarvan is er nooit enige aanwezigheid van een Frankisch Rijk aangetoond.

Ter oriëntatie wordt hieronder eerst de traditionalistisch Duitse opvatting over de geografie van het Germaanse recht weergegeven. Deze tekst uit 1960 laat andermaal zien dat de bevindingen van de Duitse geschiedkundigen uit de negentiende eeuw sindsdien klakkeloos zijn overgeschreven. De bijbehorende kaartjes staan rechts.

« S a c h s e n,  T h ü r i n g e r,  C h a m a v e n,  F r i e s e n

1. Dem Volksrecht (a1) der Sachsen (a2) gingen zwei sächsische Kapitularien voraus. Entweder gelegentlich der Eingliederung Sachsens in das fränkische Reich und der Einführung der fränkischen Grafschaftsverfassung auf dem Tag von Lippspringe im Juli 782 oder aber im Jahre 785 nach Niederkämpfung des großen Aufstandes hat Karl der Große die Capitulatio de partibus Saxonie erlassen (a3), welche über Sachsen eine Art Standrecht verhängt, “indem sie die Annahme und Aufrechterhaltung des Christentums, die Unterdrückung des Heidentums und die fränkische Herrschaft durch Strafen grausamer Härte sicherzustellen sucht” (a4). Die Charakterisierung trifft jedoch lediglich für die c. 1-23 und 34 des nur in einer Handschrift überlieferten Gesetzes zu (Capitulatio A), während die restlichen c. 24-33 (Capitulatio B) zwar ebenfalls fÜr Sachsen erlassen sind, sich jedoch in nichts von einem normalen fränkischen Kapitular unterscheiden. Die Schlußbestimmung der letzteren: c. 33 De periuris secundum legem Saxonorum sit bezieht sich eindeutig auf c. 21 und 22 der Lex Saxonum; demnach ist Capitulatio B im Anschluß an diese, wohl im Jahre 803 entstanden (a5). Wahrscheinlich auf Alkvins [i.e. Alcuinus> Initiative, der im Spätsommer 796 Karl dem Großen zu bedenken gab Si tanta instantia .. durissimo Saxonum populo praedicaretur. quanta decimarum redditio vellegalis pro parvissimis quibuslibel culpis edicti necessitas exigebatur, forte baptismatis sacramenta non abhorrerent (a6), erließ Karl unter Zuziehung von Sachsen aus den drei Hauptabteilungen des Stammes und unter berücksichtigung der überkommenen ewa Saxonum am 28. Okt. 797 das wesentlich mildere Capitulare Saxonicum in II Kapiteln. Fragmente eines weiteren sächsischen Kapitulars hat uns Ansegis (III 65 u. 66, App. II 34 u. 35) erhalten.
Der Liber legis Saxonum, die eigentliche “Lex Saxonum”, liegt in zwei Handschriften und den auf je eine verschollene Handschrift zurückgehenden Drucken von Tilius und Herold vor. Die abschließende Redaktion ist ohne Zweifel auf dem Aachener Reichstag vom Okt. 802 bzw. im Anschluß an diesen im Frühjahr 803 erfolgt, als auch die Leges Thuringorum, Chamavorum und Frisionum aufgezeichnet wurden. Die 66 kurzen Kapitel lassen sich in fünf Abschnitte gliedern. Der erste, c. 1-20, in Anlehnung an die Anordnung und teilweise auch an den Wortlaut der Lex Ribvaria verfaßt, ist ein ausgesprochenes “Adelsgesetz”. Der zweite, c. 21-39, behandelt die Kapitalverbrechen und berührt sich stark mit Capitulatio A, wird aber andrerseits in Capitulatio B bereits zitiert. Der dritte, c. 40-49, bietet ehe-, ehegüter- und erbrechtliche Bestimmungen von zum Teil hoher Altertümlichkeit, wobei gelegentlich das Recht der Westfalen dem der Engern und Ostfalen entgegengesetzt wird. Der vierte, c. 50-60, behandelt die Ungefährwerke und zwar zunächst, in Anlehnung an das Kapitular zur Lex Ribvaria von 803, die Haftung für Knechte, dann einzelne Gefährdungstatbestande. Der fünfte, c. 61-66, trägt Sonderbestimmungen nach und ist möglicherweise nachträglich angefügt. Die in c. 66 überlieferte, teilweise auch in c. 66 interpolierte Bestimmung maiori solido aliae conpositiones, minori homicidia conponuntur kann jedenfalls der Lex ursprünglich nicht angehört haben, da in dieser wie die Wergelder so auch die Bußen nach dem kleineren Solidus zu zwei fränkischen Tremissen berechnet sind. Die wiederholten Versuche, Teile der Lex noch vor die Capitulatio, andere zwischen Capitulatio und Capitulare zu datieren, haben zu keinem Befriedigenden Ergebnis geführt (a7).
2. Das Gesetz der Thüringer (a8) trägt in der allein auf uns gekommenen Corveyer Handschrift den Namen Lex Thuringorum, ist jedoch in der Ausgabe Herolds, die einer verschollenen zweiten Handschrift folgt, mit Lex Angliorum et Vuerinorum hoc est Thuringorum überschrießen (a9). Es handelt sich also nicht um thüringisches Volksrecht, sondern um das der ingwäonischen Angeln und Warnen, die in den Gauen Englehem (Engili) [südl. der Unstrut] und Werenofeld [zwischen Saale und Elster] innerhalß der Grenzen des alten Thuringenreiches wohnten. Die anglowarnische Lex ist unter Karl dem Großen, höchstwahrscheinlich 802/03 im Zusammenhang mit dem Aachener Reichstag aufgezeichnet worden. Trotz ihrer Knappheit enthält sie wichtige Nachrichten, darunter das älteste Schriftzeugnis über Heergewäte und Gerade. Die Formulierung schließt sich im wesentlichen an die Lex Ribvaria an; eine Änderung des Kapitulars zur Lex Ribvaria von 803 scheint berücksichtigt. Eine gewisse Textverwandtschaft mit der Lex Saxonum und der Lex Frisionum kann angesichts der gleichzeitigen Aufzeichnung nicht wundernehmen. Sowohl die Corveyer Handschrift wie der Heroldsche Druck haben die mehr kasuistisch gefaßten Normen der c. 26-59 von den reinen Bußbestimmungen der c. 1-25 abgesprengt; doch wird dies auf eine technische Störung in der entfernteren Vorlage zurückgehen und keine textkritische Bedeutung haben. Die geschlossene Voranstellung der Bußbestimmungen und die Abhandlung der übrigen Materien erst hinter diesen bahnt sich schon im Pactus legis Salicae an und ist seit dem Pactus Alamannorum und der Lex Ribvaria ein mehrfach befolgtes gesetzgeberisches Ordnungsprinzip.
3. Ein vom königlichen Missus erfragtes Weistum über das im chamavischen Dukat geltende Recht in 48 knappen Kapiteln ist uns in zwei Handschriften [bzw. in drei, wenn man die Abschrift einer von ihnen mitzählen will] unter der Überschrift Notitia vel commemoratio de illa ewa, quae se ad Amorem habet erhalten (a10). Seine übliche Zitierung als “Lex (Francorum) Chamavorum” darf nicht zu dem Fehlschluß verleiten, es haße lediglich in dem seit der Mitte des 9. Jahrh. wiederholt genannten comitatus Hamalant Gültigkeit gehabt. Der Dukat, der zugleich ein Missaticum bildete, gliederte sich vielmehr in drei Grafschaften (c. 44), d.h. er umfaßte wahrscheinlich den gesamten fränkischen Teil der Diözese Utrecht [zu der außerdem Friesland gehörte], wohl sicher die Gaue Flethetti, Velua, Salalant, Tuianti und Thrianta, wahrscheinlich auch Batua und Testerbant (a11). Jedenfalls ist bemerkenswert, daß die Divisio imperii von 837 unter den längs der ribwarischen Grenze gelegenen Grafschaften das Hammolant nennt, während diejenige von 839 comitatum Hamarlant, comitatum Batavorum, comitatum Testrabenticum nacheinander aufführt (a12). Zugleich schlägt die Schreibung Hamarlant die Brücke zu dem ad Amorem des Gesetzes und vielleicht zu den Namen der Orte Amersfoort an der Eem, Amerongen nördlich der Lek, Ammerstol und Groot-Ammers beiderseits derselben, Ammerzoden nördlich der Maas, die in der Tat in Amore gelegen haben werden. Die Aufzeichnung durch den königlichen Missus verweist das Gesetz in die karolingische Zeit, und es wird gewiß mit Recht ebenfalls auf den Aachener Reichstag von 802/03 ßezogen.
4. Die älteste Aufzeichnung friesischen (a13) Rechts (*), die sogenannte Lex Frisionum, oder besser Fresionum, wie der Text im Gegensatz zur sekundären Überschrift regelmäßig bietet, ist handschriftlich nicht erhalten und uns nur aus der Heroldschen Ausgabe von 1557 bekannt (a14); doch haben wir von einer verschollenen Handschrift der Remigius-Abtei zu Reims zuverlässige Kunde (a15). Der Text ist nicht frei von Fehlern, die z.T. der abgedruckten Handschrift entstammen mögen, z.T. sicherlich dem Herausgeber zur Last fallen. Insbesondere ist auch die Anordnung gestört; einige Kapitel sind sogar mit der Üßerschrift Haec iuditia Wlemarus dictavit irrtümlich zwischen c. 25 und c. 26 der im gleichen Bande aßgedruckten Lex Thuringorum eingeschoben worden. Auf die eigentliche Lex Frisionum folgt in der Ausgabe eine sogenannte Additio sapientum, die vielfach, aber zu Unrecht, für jünger gehalten wird. Ebenso gehört die Unterscheidung dreier Rechtsgebiete [von Herold durch Kursivsatz gekennzeichnet] bereits der ursprünglichen Fassung an: Westfriesland vom Sinkfal (nördlich ßrügge) bis zum Fli (dem Ausfluß der Zuidersee), in der Regel als cis Fli bezeichnet; Mittelfriesland zwischen Fli und Laveke (Laubach), das Kerngebiet des Gesetzes, gelegentlich ausdrücklich durch inter Laubachi ac Flehum umschrießen oder mit Westfriesland durch inter Laubaci et Sincfalam zusammengefaßt; Ostfriesland von der Laveke bis zur Weser, auch als trans oder ultra Laubaci angeführt.
Während bei den anderen Volksrechten der fränkischen Zeit zwar Meinungsverschiedenheiten, aber keine grundsätzlichen Differenzen bestehen, ist über Wegen und Ursprung der Lex Frisionum keinerlei übereinstimmung erzielt worden. Amira bekannte sich zu der Auffassung, daß es sich um ein Rechtsbuch handele, und zwar das merkwürdigste, das auf unsere Zeit gekommen ist. Unter die 22 zum Teil umfangreichen Titel seien mindestens drei verschiedene fränkische Strafgesetze für Friesland aus dem 8. Jahrh. verteilt. Dazwischen seien tit. 2 und 14 (mit 15 ?) aus einem Traktat über Tötung eingeschaltet, der seiner Diktion nach der karlischen Literaturepoche angehöre; auch tit. II der Lex und tit. II der Additio entstammten Privataufzeichnungen. Eine dritte Schicht des Materials bestehe aug Weistümern eines Wlemar und eines Saxmund aus dem 9. Jahrh., wovon das erste zwischen tit. 2 und 3 der Lex eingeschoben sei, die übrigen als Additio sapientum erscheinen. Die rohe Kompilation, zu der auch Gesetze anderer deutscher Stämme, insbesondere die Lex Alamannorum, herangezogen seien, werde eher vor als nach 850 in Mittelfriesland entstanden sein. Noch im 9. Jahrh. habe dann ein westfriesischer Glossator die Rechtsverschiedenheiten der drei Hauptteile Frieslands angemerkt; die Glosse vor tit. II der Additio De honore templorum setze voraus, daß in Ostfriesland noch heidnischer Kult gepflegt werde; da die Glosse sich auch über die Additio erstrecke, ergebe sich daraus ein terminus ad quem für alle Teile des Werkes. Demgegenüber hat Heck (a16) die Einheitlichkeit der Lex und ihre Gleichzeitigkeit mit den Aachener Gesetzen von 802/03 verfochten. Dafür sprechen in der Tat zwei durchschlagende Argumente. Die in der Lex Frisionum vorkommenden deutschen Wörter sind nicht friesisch, sondern fränkisch-hochdeutsch; die Aufzeichnung ist also außerhalß Frieslands erfolgt. Die Benutzung der Lex Alamannorum, deren wörtliches Ausschreiben in einem friesischen Rechtsdenkmal ohnehin auffällig genug ist, beschränkt sich nicht auf einen der Teile, sondern läuft durch. Damit ist für die vermeintlich zur ältesten Textstufe gehörigen tit. 17 und 18, für den zu einer zweiten gerechneten tit. 22 und für die als jüngste Masse aufgefaßte Additio sapientum die gleichzeitige Entstehung gesichert (a17). Andererseits zeigt kein anderes westgermanisches Volksrecht so tiefgreifende und unüberbrückbare innere Gegensätze, keines ist so dürftig (nur in einem Druck) überliefert; beides Punkte, die es füglich bezweifeln lassen, daß die „Lex” Frisionum jemals Gesetzeskraft erlangte. Sie dürfte ein gelegentlich des Aachener Reichstags gefertigter Entwurf, eine teils sorgfältiger stilisierte, teils flüchtig zu Protokoll genommene Aufzeichnung sein, die keine abschließende Redaktion erfahren hat. »
 (30).
Noten
*) Wegen des mittelalterl. friesischen Rechts vgl. § 21 Z. 2.
a1. Maßgebende Ausgaße: Leges Saxonum und Lex Thuringorum (MGH Fontes iur. germ. ant.), ed Cl. Frhr. v. Schwerin (1918). Ältere Ausgabe: Leges Saxonum (MGH Leges V S. 1-102), edd. Karl Frhr. v. Richthofen u. Karl Friedr. v. Richthofen (1875). Schulausgabe mit übersetzung: Recht der Sachsen (GR II, 3), ed. K.A. Eckhardt (1943). Schrifttum: Brunner, Dt. RG (2)I § 44; Büchner, RQ § 13; RLGA III S. 156; SachWB S. 635; Cl. Frhr. v. Schwerin, Zu den Leges Saxonum, ZRG G XXXIII (1912) S. 390-452; Martin Lintzel, Die Entstehung d. lex Saxonum, ZRG G XLVII (1927) S. 130-173.
a2. Vgl. Ludw. Schmidt, Geschichte der dt. Stämme bis z. Ausgang d. Völkerwanderung II, 1: Die Westgermanen ((2)1938) S. 33 ff., sowie Sachsen u. Anhalt IV (1928) S. 348 ff.; Martin Lintzel, ebd. III (1927) S. I fl;., IV (1928) S. 358ft., XIII (1937) S. 28 ff. [dort auch Auseinandersetzung mit den Ansichten der Prähistoriker].
a3. Vgl. v. Schwerin, ZRG G XXXIII S.444 ff.
a4. Heinr. Brunner, Dt. RG 21 S. 466.
a5. Martin Lintzel, Sachsen u. Anhalt XIII (1937) S. 65 ff.
a6. Eckhardt; Lex Salica (1953) S. 64.
a7. Vgl. v. Schwerin, a.a.O. S. 431 ff.; MARTIN LINTZEL, ZRG G XLVII S. 130 ff.
a8. Vgl. Ludw. Schmidt, a.a.O. II, 2: Die Westgermanen ((2)1940).
a9. Maßgebende Ausgaße: Leges Saxonum und Lex Thuringorum (MGH Fontes iur. germ. ant.), ed. Cl. Frhr. v. Schwerin (1918). Ältere Ausgaße: Lex Anglorum et Werinorum hoc est Thuringorum (MGH Leges V S. 119-144), ed. Karl Friedr. v. Richthofen (1875). Schulausgabe mit Übersetzung: Recht der Thüringer (GR II, 3), ed K.A. Eckhardt (1934). Schrifttum: Brunner. Dt. RG (2)1 § 45; Buchner, RQ § 14; RLGA III S. 153; SachWB S. 636.
a10. Maßgebende Ausgaße: Lex Francorum Chamavorum (MGH Leges V S. 269-288), ed. Rudolph Sohm (1883). Schulausgabe: Lex Ribuaria et lex Francorum Chamavorum (MGH Fontes iur. germ. ant.), ed. Rudolph Sohm (1883). Schulausgabe mit Übersetzung: Recht der chamavischen Franken (GR II, 3), ed. K.A. Eckhardt (1934). Schrifttum: Brunner, Dt. RG 21 § 46; Buchner, RQ § 15; RLGA I S. 635; SachWB S. 632 f.
a11. Vgl. M. R.R. Fruin, Het Vaderland van de noticia vel commemoratio de illa ewa quae se ad Amorem habet, Bijdragen voor vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde V, 9 (1922) S. 161 ff.; Obreen, La patrie de la Ewa Francorum Chamavorum, Revue Belge de philologie et d’histoire III (1924) S. 317; J.F. Niermeyer, Het Midden-Nederlands rivierengebied in den Frankische Tijd op grond van de Ewa quae se ad Amorem habet, Tijdschrift voor Geschiedenis (1953) S. 4S ff.; Eugen Ewig, Rhein. Vierteljahrsblätter XIX (1954) S. 15.
a12. Annales Bertiniani (MGH Scriptores in us. schol., 1883) S. 14 u. 21.
a13. Vgl. Ludw. Schmidt, a.a.O. II, 1: Die Westgermanen ((2)1938) S. 71 ff.
a14. Maßgebende Ausgaße: La ‘Lex Frisionum’ (Estr. dalle Memorie della Reale Accademia delle Scienze di Torino II. XLIII), ed. Federico Patetta (1892). Ältere Ausgaben (nicht durch diejenige Patettas überholt): Friesische Rechtsquellen, ed. Karl Frhr. v. Richthofen (1840) S. XXVII-XLII; Lex Frisionum (MGH Leges III S. 631-711), ed. Karl Frhr. v. Richthofen (1863). Schulausgabe mit Üßersetzung: Recht der Friesen (GR II. 3), ed. K.A. Eckhardt (1934). Schrifttum: Brunner, Dt. RG 21 § 47; Buchner, RQ § 16; RLGA III S. 154 f.; SachWB S. 633; B.J.L. de Geer, über d. Zusammensetzung d. Lex Frisionum, ZRG VIII (1869) S. 134 bis 159; Siegfr. Rietschel, Das Volksrecht der Friesen, Festschr. O. Gierke (1911) S. 223-244.
a15. Vgl. Bruno Krusch, Die Lex Bajuvariorum (1924) S. 4 Anm. 4.
a16. Die Entstehung d. Lex Frisionum, Arbeiten z. dt. Rechts- u. Verfassungsgeschichte VI (1927) [Anhang S. 139-157: ein (nicht fehlerfreier) Nachdruck der Heroldschen Ausgaße].
a17. Vgl. Eckhardt, GGA 1928 S. 343-346.

7. Jan Wagenaar (1744) over het Friese recht

Jan Wagenaar bespreekt in 1744 de Friezenwetten (in meervoud) beknopt, en lijkt hun echtheid niet in twijfel te trekken, maar de geografie ervan, met name Laubach en Sincfal, slaat hij over :

« De naam van Dux of Hertog werdt oudtyds alleen gegeven aan hem, die over een Heir geboodt. Doch in de middeleeuwe, werdt deeze naam veeltyds gebruikt, om een Landvoogd, of Bestierer van een Gewest, uit verscheiden’ streeken Lands bestaande, te betekenen : welke verscheiden’ Streeken Lands den naam van Comitatus of Graafschappen droegen (b1), en over ieder van welken, gemeenlyk, een Graaf, onder zynen Hertog, geboodt. De naamen van Hertog of Graaf worden somtyds wel door malkanderen gebruikt en op een en den zelfden Persoon gepast (b2); doch doorgaans is Hertog een naam van meerder waardigheid : en men klom van den rang van Graaf tot dien van Hertog op (b3). Een Hertogdom bestondt, naar sommiger meening, uit twaalf Graafschappen. Doch dit hadt wel somtyds plaats; maar men vindt ook van Hertogdommen in de middeleeuwe gewaagd, die uit drie (b4), uit zeven (b5) en uit meer dan twaalf Graafschappen bestonden (b6). Gantsch Friesland droeg, in de negende Eeuwe, den naam van Hertogdom (b7). In de Friesche Wetten, door Karel den Grooten gegeven, wordt van niet meer dan eenen Hertog gewaagd. Men leest ’er in van afgezondenen des Hertogs en van een Hof des Hertogs (b8). Ook spreekt een ander oud Schryver (b9) van eenen Hertog, die, in den aanvang der negende Eeuwe, over Friesland, gebied voerde. » (31).

En even verder :

« De oude Friesche Wetten, die, tusschen de Schelde en de Weser, onderhouden moesten worden, bestaan, genoegzaam geheellyk uit eene bepaaling der breuken en boeten, die, voor een gedeelte ten minsten, ten behoeve des Konings, [ad partem Regis], moesten ingevorderd worden. » (b10).
Noten
b1. Vide Not. J. Sirmond. ad Sidon. Appol. Epist. Libr. VII. Ep. XVII. p. 79.
b2. Vide H. Valesium in Panegyr. Berengar. Cap. III. p. 379. Edit. Murator.
b3. Fortunati Carm. Libr. VII. Carm. 20. & Libr. X. Carm. 19.
b4. Gregor. Turon. Libr. VIII. Cap. & Du Cange Voce Ducatus.
b5. Gregor. Turon. Libr. II. Cap. 20.
b6. Vita Aldrici Episc. Cenoman n. 1. apud Du Cange Voce Dux.
b7. Annal. Bertin. ad annum 839.
b8. Leg. Frision. Tit. XVI. Leg. 2 & 3.
b9. Reginon. Chron. ad annum 809.
b10. Leg. Frision. Tit. III. Leg. 3, 2. Tit. XXII. Leg. 32. Addit. Vulem. Tit. I. Leg. 2.

Vervolg Volgende


Noten

1. Nijhoffs Geschiedenislexicon, t.a.p., p.  332.

2. Algemene geschiedenis der Nederlanden, t.a.p., p. 393.

3. Geschiedenis van de Nederlandse stam, t.a.p., p. 23.

4. Uit het verleden van Midden-Kennemerland, t.a.p., p. 15. Nieuwer, maar niets toevoegend : Rondom de mondingen van Rijn & Maas / M[enno].F.P. Dijkstra. – Leiden : Sidestone Press, 2011. – 539 p. – p. 359-361.

5. Lex Frisionum / edente Karolo Libero Barone de Richthofen J.U. et Ph. Dr. – Leovardiae [Leeuwarden] : G.T.N. Suringar, 1866. In 1862 verscheen de Lex Frisionum, eveneens uitgegeven door Karl Von Richthofen, in de Monumenta Germaniae Historica (Leges, Band 3). Lang daarvoor verscheen : Lex frisionum sive antique frisiorum leges, a reliquis Veterum Germanorum Legibus separatim editae & Notis illustrata a Sibrando Siccama / Sibrando Siccama [1570-1622]. – Franekerae : Apud Ioannem Lamrinck, 1617. Een toegankelijker uitgave van de Lex Frisionum met Latijnse tekst en Duitse vertaling : Lex Frisionum / Herausgegeben und übersetzt von Karl August Eckhardt und Albrecht Eckhardt. – Hannover : Hahnsche Buchhandlung, 1982. – 118 p. – (Monumenta Germaniae Historica ; Fontes Iures Germanici Antiqui in usum scholarum separatum editi; XII). Voor de Latijnse tekst met een Nederlandse en Engelse vertaling : Lex Frisionum van dr. Kees Nieuwenhuijsen; voor de Latijnse tekst ook : Lex Frisionum. Zie ook : Nederlandse rechtsgeschiedenis. Deel 1 / A. de Goede. – Leiden, Stenfert Kroese, 1949. – xii, 328 p.; de tekst is daar te vinden op p. 273-302. Peter Vermaat en Ton Witberg leverden kritisch commentaar. Zie ook : Frisi, Normanni en Saxoni. Voor de Latijnse tekst zie verder : MGH en : Wumkes.nl.

6. Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel I, 1949, t.a.p., p. 392-393. Als bronnen voor de Lex Frisionum worden daar opgegeven : « Schröder-v. Künnsberg, Lehrbuch der deutschen Rechtsgeschichte, 1932 (7), blz. 275-277. – (Prof.) S.J. Fockema-Andreae, Bijdragen tot de Ned[erlandsche]. rechtsgeschiedenis, IV, 1900, blz. 46-47; uitgaven en literatuur aldaar aangehaald. »
Het Lexicon van nederlandse plaatsnamen (t.a.p., p. 220) geeft als oudste vormen van de naam Leeuwarden (Fries Ljouwert) eerst drie op munten aangetroffen namen : LIVNVERO, 1038-1057; LIVNVERT, 1068-1090; en LINVVAR, idem; waarbij geen vindplaatsen worden opgegeven; en dan : Lienward, 1148; Linward, 1149; en Linewert, 1152. De geschiedenis van het gefantaseer over een Noord-Nederlandse Friese muntslag te Leeuwarden, Dokkum, Stavoren en Bolsward is een verhaal op zichzelf : Friese munten « worden tot in de Oeral gevonden » (Encyclopedie van Friesland, t.a.p., p. 668; zie ook onder het lemma Munt op p. 482). Die munten worden overgeslagen in Nederlandse Plaatsnamen (Van Berkel en Samplonius, t.a.p., p. 134) dat voor Leeuwarden als eerste vermelding Lienward, 1148, geeft. De naam Leeuwarden is een volle verdubbeling van het oudere Noord-Franse Lewarde. Dat is, op louter naamkundige gronden, bestreden in : Lewarde-Leeuwarden en stof waar Delahaye’s Frisia van gemaakt is / Hans den Besten. – In : SEMafoor, jaargang 7, nummer 3, augustus 2006. – p. 8-10.

7. Arbeitsbuch Geschichte. Mittelalter (3. bis 16. Jahrhundert). Repetitorium / Eberhard Büssem und Michael Neher, Herausgeber, bearbeitet von Karl Brunner. – 12. Auflage. – Tübingen und Basel : A. Franke Verlag, 2003. – 334 p. – p. 28-29. Voor een studie over het weergeld in de Lex Frisionum : The evolution of the money standard in medieval Frisia [verdwenen of verplaatst] / Dirk Jan Henstra. – [Groningen] : [Grafisch Centrum RUG], [2000]. – xx, 462 p. Verder is er nog een verwijzing naar : Lex Frisionum, Lex Angliorum et Werinorum / Johann de Wal. – Amsterdam, Leiden, 1850.

8. Er is verondersteld dat de tekst van de Lex Frisionum in 802 te Aken tot stand zou zijn gekomen en dat er, “nicht unbestritten”, nog in 1555/1556 in Aken een tweede handschrift van de Lex Frisionum aanwezig zou zijn geweest, waarop Herold’s uitgave dan gebaseerd zou kunnen zijn. Zie : Eckhardt en Eckhardt, t.a.p., p. 11, bronnen : « Amira-Eckhardt S. 66 mit hinweis auf Bruno Krusch, Die Lex Bajuvariorem, Berlin 1924, S. 14 Anm. 4; Krogmann S. 79f.; Siems, Studien, S. 49-53 mit weiteren Literaturhinweisen. » Met zoveel onzekerheden is enige omzichtigheid toch wel geboden.

9. Encyclopedie van Friesland / Hoofdredactie prof. dr. J.H. Brouwer. – Amsterdam, Brussel : Elsevier, 1958. – 722 p. – (Uitgegeven onder auspiciën van de Fryske Akademy). – p. 541. Literatuuropgaven aldaar :
« Uitgaven: De enige overlevering is de druk bij Herold, Originum ac Germanarum antiquitatum libri (Basileae 1557), 131-148; daarnaar gedrukt: M.G.H.L.L. 111 (1925); K. von Richthofen, De L. F… bezorgd door het Fr. Gen. (1866); Ph. Heck, Die Entstehung der L. F. (Stuttgart 1927).
Zie: Mem. dell’ Acad. Torino (1893), ser. II, t. 43; Neues Archiv f. ältere deutsche Geschichtsforschung, 32 (1907), 265 e.v.; Repert., 345, 369. »

10. Geschiedenis van de Middeleeuwen, tiende druk, t.a.p., p. 112. Die “Noordzee-beschaving” verhoudt zich heel raar tot de veel eerdere Middelandse Zee-beschaving; de eerste begint pas in de twaalfde eeuw, waarbij de handel op gang komt met vooral de Oostzee (hout, bont) en bijgevolg niet heel erg veel kan hebben voorgesteld.

11. Encyclopedie van Friesland, t.a.p., p. 332.

12. Dit kan betwijfeld worden. De titel luidt : « Originum ac Germanicarum antiquitatum libri, Leges videlicet Salicae, Ripuariae, Allemannorum, Bioaruirum, Saxonum, Westphalorum, Angliorum, Werinorum, Thuringorum, Frisionum, Burgundionum, Longobardum, Francorum, Theotonum… ».

13. Die Urkunden der Karolinger. Erster Band. Die Urkunden Pippins, Karlmanns und Karls der Grossen / herausgegeben von der Gesellschaft für ältere Deutsche Geschichtskunde, unter Mitwirking von Alfons Dopsch, Johann Lechner, Michael Tangl, bearbeiter von Engelbert Mühlbacher. – Hannover : Hahnsche Buchhandlung, 1906. – 581 p. – (Monumenta Germaniae Historica, Diplomata, I). – p. 393-397, integraal te vinden op de website : Monumenta Germaniae Historica; het regest aldaar luidt :
« Karl der Grosse erlässt den Friesen ob ihrer Verdienste den vom Kaiser Augustus auferlegten Zins von 20 Pfund Gold, macht sie zu Freien und verleiht ihnen, da sie keinen Landesherrn, ausser einen ihnen genehmen, haben sollen, das Recht Consuln als Richter zu wählen, welche jährlich einen Regenten, Potestas Frisae genannt, bestellen, dem auch die Befugnis zusteht den Ritterschlag zu ertheilen ».
Vergelijk :
« FRISO PRO LIBERTATE MORTEM APPETIT (Een Fries sterft gewillig voor de vrijheid). Typerende uitspraak, bij Enea Silvio Piccolomini* (1478). Corn. Kempius* (1588). Ad. Westerman* (1653). Chr. Schotanus* (1664), herinnerend aan het onechte vrijheidsprivilegie van Karel de Grote. z Leaver dei as slaef.
Zie : Jahrb. des Vereins für niederd. Sprachforschung (1951), 99-126. »

(Encyclopedie van Friesland, t.a.p., p. 302).
Voor Schloß Damsdorf, zie: Damsdorf; (Backup).

14. Middeleeuwse geschiedenis der Nederlanden, t.a.p., p. 38. In de dertiende eeuw konden de Nederlandse Friezen hun privilege niet tonen omdat ze zich pas twee eeuwen later van het bestaan ervan bewust werden, en de echtheid ervan werd snel in twijfel getrokken. Mochten de handschriften nog bestaan dan zou een nieuw onderzoek naar de oudheid ervan erg wenselijk zijn.

15. Encyclopedie van Friesland, t.a.p., p. 668. Over Magnus :
« MAGNUSSAGE. De Friezen hadden, tegen aller verwachting, onder hun aanvoerder Magnus of Magnus Forteman Rome voor Karel* de Grote veroverd. Deze verleende hun een uit zeven artikelen bestaand privilege (de Magnuskerren), dat hen vrijmaakte (Vrijheid) en bovendien de 17 keuren*, de 24 landrechten. en de 36 zeendrechten (Zeendrecht). Daarbij schonk hij hun de Magnusfane. Deze sage ontstond wrsch. in de 11de eeuw door de in de 9de eeuw door Friezen in Apulië geroofde relieken van St.-Magnus van Trani. ».
En daarbij hoort natuurlijk – het wordt steeds mooier – de Magnusvaan :
« MAGNUSVAAN. Rode, wonderdoende banier van Magnus, hem volgens de Fr. kronieken geschonken door St. Willibrord* en afkomstig van Friso.
Blijkens J. Douwama* kende men begin 16de eeuw nog de overlevering van het verborgen vaandel, dat eenmaal teruggevonden zou worden. De vlag zou ingemetseld zijn in de kerk van Almenum, maar de Saksen zochten daar vergeefs, zegt Douwama, die als kerken, waarin de vaan ‘bemuert’ zou zijn, nog Oldeboom en Ferwolde noemt. Cornelis Kempius* spreekt echter al van ‘een fabel der Friezen’.
Zie: S. J. v. d. Molen, Fr. sêgeboek III (Assen 1941), 264-269; P. Sipma, Fon alra Fresena fridome (1947), 158-160; M. P. v. Buijtenen, De grondslag van de Fr. vrijheid (Assen 1953). »

Encyclopedie van Friesland, t.a.p., p. 460. In dezelfde Encyclopedie van Friesland (p. 288, lemma feodaliteit) is te lezen dat dit valse privilege in 1479 werd bevestigd door Frederik III.
Over Friso, stamvader der Friezen, Zie : Een heilige Fries / Ivo de Wijs, en Sint-Friso in Frankrijk / Auke van der Meer, in : SEMafoor, jaargang 6, nummer 4, november 2005, p. 30-31. Saint Fris wordt als heilige vereerd in Bassoues in Zuid-Frankrijk. »

16. Geschiedenis van Friesland [2 delen in 1 band] / door H.W. Steenstra [voorwoord door S.J. van der Molen]. – Leeuwarden : Uitgeverij M.A. van Seijen, 1974. – xvi, 364, 567 p. – (Oorspronkelijke uitgave: Algemeene geschiedenis van Friesland. Een volksleesboek / door H.W. Steenstra. – Minnertsga : J. Bloemstra, 1845). In Frieslands oudheid wordt geen woord aan het ‘privilege’ gewijd hoewel het document nauw samenhangt met de Lex Frisionum.

17. Zeventiende-eeuwers in de republiek over de grondslagen van het geschiedverhaal. Mondelinge of schriftelijke overlevering? / E.H. Waterbolk. – In: Mythe en Werkelijkheid. Drie eeuwen vaderlandse geschiedbeoefening (1600-1900) / onder redaktie van J.A.L. Lancée. – Utrecht : HES Publishers, 1979. – 249 p. – p. 16). E.H. Waterbolk, die de term ‘traditionalistisch’ voor Ubbo Emmius gebruikt, is zelf geenszins vrij van traditionalisme.

18. Geschiedenis der Vaderlands, t.a.p., p.  89.

19. Het werk van Willem Bilderdijk werd afgeserveerd door Conrad Busken Huet, bijgenaamd de “Beul van Haarlem”, die vervolgens zélf ook weer tegen de lamp liep.

20. Waarom die andere grenzen dan wél werden aangegeven, daarnaar kunnen we enkel raden. Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel I, 1949, t.a.p., p. 393. Het personaliteitsbegrip hield in dat men werd berecht naar het recht van de heerschappij waaronder men viel en niet van het gebied waar men zich bevond of waar de te berechten of te wraken feiten hadden plaatsgevonden : « Prinzipiell galt im Mittelalter das Personalitätsprinzip : Nicht nach dem Recht eines Territoriums, sondern nach der Volks- oder Herrschaftszugehörigkeit wurde geurteilt. » (Arbeitsbuch Geschichte, t.a.p., p. 27). De juiste interpretatie is niet dat de Lex Frisionum voor iedereen in dit gebied gold of voor alle Fresen, nóch dat dit hele gebied onder de heerschappij van de Fresen viel. Het betekent dat de Fresen, in tegenstelling tot anderen binnen dit gebied, dat groter kon zijn dan het eigenlijke gebied dat onder de heerschappij van de Fresen viel, volgens geen andere wet dan dat van de Lex Frisionum werden berecht. Met “persoonlijkheden” had het dus weinig te maken.

21. Kalendarium van de Lage Landen in jaartallen / Dr. H.P.H. Jansen. – Utrecht, Antwerpen : Uitgeverij Het Spectrum, 1971. – 263 p. – (Prisma ; 1469). – p. 23. Voor Amerland zie : Aanhangsel.

22. Een andere interpretatie is gegeven door Ton Witberg (Email van 27 april 2007, waarvoor dank) :
« Geen vier maar drie stroken, geen driehoek.
Welnu bij zorgvuldig lezen van de Lex Frisionum is onder add III-73 aangegeven hoe de koers verhouding is tussen het oude geld en het nieuwe geld (bij boetes).
Heel expliciet staan hier maar 3 stroken vermeld.
De strook die ontbreekt is Inter Laubaci et Sincfalum.
De verklaring is heel eenvoudig. Waar deze geografische aanduiding vermeld staat (Tit IV-4/7 en Tit XVI-1) staat er tegenover als strook met een ander recht resp. Trans Laubaci en Ultra Laubachi.
Inter Laubaci et Sincfalum is hier niet anders dan een samentrekking van Inter Laubachi et Flehi en Inter Flehi et Sincfalem. Twee stroken die hier niet afzonderlijk genoemd hoefden te worden, want zij hadden hier het zelfde recht. »

23. Studien zur Lex Frisionum / H[arald]. Siems. – Ebelsbach, Gremer Verlag, 1980. – p. 9. Citaat ontleend aan een mededeling van dr. Kees Nieuwenhuijsen. De uitgave was antiquarisch bijzonder prijzig (€82,83); is al niet meer in de handel en verder helaas weinig toegankelijk via bibliotheken.

24. Lex Frisionum (uitgave Eckhardt en Eckhardt), t.a.p., p. 12.

25. Von Richthofen, t.a.p., p. iii-iv. Er is alle reden om het werk van Prof. dr. Karl Otto Johannes Theresius Freiherr von Richthofen (1811-1888, niet te verwarren met de rooms-katholieke geestelijke Karl Ferdinand Wilhelm Freiherr von Richthofen, 1832-1876) kritisch tegen het licht te houden; alles wat deze nationalistische romanticus aanraakte nam onmiddellijk neo-gotische vormen en proporties aan. Zie : Karl von Richthofen, Wikipedia, 10 april 2007, met bladwijzers naar de drie delen van Untersuchungen über friesische Rechtsgeschichte uit 1880-1886 in pdf.
Hoezeer de oud-Friese schoen nog altijd wringt en de bronnen liever worden verzwegen wordt openlijk uitgesproken door de archeoloog Evert Kramer (“afgestudeerd archeoloog (RUG) en is verbonden als conservator archeologie aan het Fries Museum te Leeuwarden”) :
« Voor mijn bijdrage heb ik mij gebaseerd op veelal oude studies want na de Tweede Wereldoorlog is het lange tijd onmogelijk geweest om een zakelijke, niet emotioneel beladen discussie te voeren over herkomst en kosmologie (Etnische Deutung) van vroegere bewoners in onze noordelijke streken. Himmler’s Ahnenerbe heeft diepe sporen nagelaten ook in Friesland en begin liever niet te vaak een onderwerp over Germanen, de stam der Friezen of de Odincultus. De grootste Nederlandse germanist uit de twintigste eeuw was ongetwijfeld de Leidse hoogleraar Jan de Vries. Hij schreef in de dertigerjaren standaardwerken over de Vikingen in de lage landen. Helaas koos hij in 1940 voor de Duitse zijde en werd hem een voortzetting van zijn loopbaan na de oorlog onmogelijk. Zijn jarenlange studies, hij publiceerde erover tot aan zijn dood in 1964, vormen een ware fundgrube voor een eer,te [eerste] beeldvorming. Beschikbare bronnen, toen bekende opgravingsvondsten en gevolgde methodische werkwijze waarbij nauwgezette studie van de IJslandse sagen een extrapolatie naar onze Friezen wettigde wegens een gezamenlijk oorsprong. Friezen maken namelijk onderdeel uit van de west Germaanse groep Ier [bedoeld: der] Ingvaeonen. » (R.K. Parochie H. Martinus en H.H. Bonifatius en gezellen Dokkum, inmiddels verdwenen of verplaatst).
Jan Pieter Marie Laurens de Vries (1890-1964) ontbreekt niet op het literatuurlijstje van dr. Kees Nieuwenhuijsen : Lex Frisionum. Referenties en links. Werken van Jan de Vries – naast zijn nog altijd gebruikte Etymologisch woordenboek en Woordenboek van Noord- en Zuid-Nederlandse plaatsnamen en naast zijn werken over Altgermanische Religionsgeschichte, over de negentiende eeuwse Finse Kalevala, de mythologische IJslandse Edda en over sprookjes (Märchen) – onder meer :

  • De Wikingen in de lage landen bij de zee / door Jan de Vries. – Haarlem : Tjeenk Willink, 1923. – xi, 430 p.
  • De Germaansche oudheid / door Jan de Vries. – Haarlem : Tjeenk Willink, 1930. – xii, 318 p.
  • Volk van Nederland / samengest. onder leiding van Jan de Vries ; met medewerking van P.W.J. van den Berg … [et al.]. – 3e gewijzigde druk – Amsterdam : Elsevier, 1943. – 360 p. – (1e druk 1937)
  • Naar een betere toekomst / door Jan de Vries. – Amsterdam : Elsevier, [1940]. – 50 p.
  • De wetenschap der volkskunde / door Jan de Vries. – Amsterdam : Elsevier, 1941. – 75 p. – (Hoekstenen onzer volkskultuur ; dl. 1 ; Eerste reeks. Volkskunde)
  • Onze voorouders / door Jan de Vries. – ’s-Gravenhage : De Schouw, 1942. – 32 p. – (Pijlers ; 1)

Over Jan de Vries en diens collega P.J. Meertens, zie :

  • Uit liefde voor het volk. Volkskundigen op zoek naar de Nederlandse identiteit 1918-1948 / Barbara Henkes. – Amsterdam : Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2005. – 494 p. « Deze studie vloeide voort uit een opdracht die in het najaar van 1997 door het Meertens Instituut was gegeven. In het kader van de heroriëntatie van de historiserende volkskunde in de richting van een meer contemporain gerichte etnologie, meende de leiding van het Meertens Instituut dat de eigen geschiedenis kritisch bezien moest worden. » (Rapport van de Commissie van Drie, hieronder aangehaald, p. 15). Lekker vlot !
  • De eenheid van ‘het volk’ als basis voor wetenschap en politiek. P.J. Meertens en de Westforschung / Barbara Henkes.
  • Bevindingen over P.J. Meertens op grond van literatuur en geraadpleegde bronnen. Rapport van de Commissie van Drie. – Amsterdam : Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, 2006. – 82 p. Citaat : « De samenballing van het wetenschappelijke onderzoek naar ‘het volkseigene’ was al in de jaren dertig gepropageerd door de oud-germanist en volkskundige J.P.M.L. (Jan) de Vries, met wie Meertens nauw samenwerkte tot september 1944, toen De Vries als collaborateur naar Duitsland vluchtte. » (p. 9).
  • Biographisch-Bibliographisches Kirchenlexikon. De auteur, prof. A.D. Kylstra, is een ‘germanoloog’ die probeert de houding en opvattingen van Jan de Vries goed te praten; de neo-nazistische auteur Koenraad Logghe verdedigt Jan de Vries.

Dat de heren liever een Groot-Nederlandse ‘bloed-en-bodem’-theorie aanhingen dan een Groot-Duitse maakt de ‘theorie’ er niet wetenschappelijker om, onafhankelijk van de vraag of zij Heinrich Himmler’s Ahnenerbe een warm hart toedroegen. Geheel in ongenade gevallen is : « WIRTH, Herman Felix, Duits filoloog van Nederlandse afkomst (Utrecht 6.5.1885-). Bekend door fantastische werken over de voorgeschiedenis der Ariërs, waarin hij het Fr[iese]. volk een grote plaats toekent : Der Aufgang der Menschheit (1928, (2)1934), Die Heilige Urschrift der Menschheit, 2 dln. (1931-36). Het uilebord* is volgens W. een oud cultussymbool. W. Verdedigde de echtheid van grote stukken van het Oera* Linda Boek (Die Ura Linda Chronik, 1933). Zijn onwetenschappelijke ‘Blut- und Boden’-theorieën hadden een tijdlang invloed. Zie: Wumkes, Paden II, 482-485; Reg. Leeuw. Cour., 42. » (Encyclopedie van Friesland, t.a.p., p. 696). Als Herman Wirth in de buurt is, dan is Franz Petri meestal niet ver; zie over deze : Traditionalisme of wetenschap, De Deurnse Doordraver.

26. Zie : Corvey, Wikipedia (Duitstalig).

27. Zie : Zijn Friezen van oorsprong Belgen ? / Rien Boidin. – In : SEMafoor, jaargang 1, nummer 1, mei 2000, p. 20-24; en : Oude kaarten, wat zij (niet) zeggen / Rien Boidin. – In : SEMafoor, jaargang 4, nummer 4, november 2003, p. 2-4.

28. Zie : Frisi, Normanni en Saxoni.

29. Zie : Aanhangsel.

30. Germanisches Recht / von Karl von Amira, bearbeitet von Karl August Eckhardt. – Vierte Auflage. – Berlin : Walter de Gruyter & Co, 1960. – 252 p. – (Grundriss der Germanischen Philologie ; 5/1). – p. 61-69.

31. Vaderlandsche historie, vervattende de geschiedenissen der nu vereenigde Nederlanden, inzonderheid die van Holland, van de vroegste tyden af: Uit de geloofwaardigste schryvers en egte gedenkstukken samengesteld. Met Konstplaaten en Kaarten opgehelderd. Tweede deel. Beginnende met den aavang der negende eeuwe, en eindigende met de dood van Willem den II, Graave van Holland en Roomsch-Koning, in oning, in ’t jaar 1256 / Jan Wagenaar. – Te Amsterdam : By Isaak Tirion, 1744. – p. 11. Voor een veel latere periode heeft hij het wel over « gantsch Friesland tussen ’t Vlie en de Lauwers » (t.a.p., p. 195).

32. T.a.p., p. 27.


Start : 9 mei 2004 | Laatst bijgewerkt : 28 februari 2013
































Friezen

‘Groot-Friesland’
Bron : Encyclopedie van Friesland, t.a.p., p. 332.
Bijschrift : « Groot-Friesland onder Karel de Grote (naar K. von Richthoven), zich uitstrekkend van Sincfal tot Weser. Noord-Friesland werd w[aar]rsch[ijnlijk]. in de Noormannentijd gekoloniseerd. ».
Van de Noordzee is in één handomdraai gelijk maar Mare Frisicum gemaakt. Deze naam (Mare Frisicum) is voor het eerst te vinden bij Adam Bremensis (vóór 1050 - 1081/1085, zie Wikipedia, Adam van Bremen), in zijn Gesta Hammaburgensis Ecclesiae Pontificum (Daden van de bisschoppen van de Hamburgse kerk), waarvan we alleen over meest veel latere afschriften beschikken.
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)


Friezen

Nogmaals ‘Groot-Friesland’
Bron : Encyclopedie van Friesland, t.a.p., p. 712.
Tekst : « Zeelanden. De Zeven Fr[iese]. Z[eelanden]. waren in de M[iddel].E[euwen]. zelfstandige landstreken langs de kust, van Alkmaar tot aan de Weser, w[aa]rsch[ijnlijk]. sinds de hevigste invallen van de Noormannen samengaande in een verbond van vrij geringe kracht.
Men wilde de onderlinge verstandhouding regelen en de buitenlandse vijand afweren. In principe kwamen eens per jaar vertegenwoordigers uit elk van de
Z[eelanden]. bijeen bij de Upstalboom* in Oostfr[ies]l[and]. De grootste activiteiten van de gezamenlijke Z[eelanden]. zijn bekend uit 1200-50 en 1300-50. z[ie] Groot-Friesland, Traktaat, Zegel.
Zie : K. von Richthofen, Untersuchungen über fr[iesische]. Rechtsgeschichte I (Berlin 1880); De twadde jiergearkomste fen de Fr[yske]. Akademy (1940); B. xv (1953), 97-105. »
.
Holland en Zeeland horen er hier niet bij.
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)


Friezen

De verspreiding van de Friese taal, in schril contrast tot de Groot-Friese territoriale aanmatiging
Bron : Encyclopedie van Friesland, t.a.p., p. 43.
De in 1958 368.750 ‘Oost-Friezen’ spraken geen Fries maar Saksisch terwijl de in Duitsland niet meer dan 6.840 Friessprekenden allemaal ten zuiden van ‘Oost-Friesland’ woonden, namelijk in Saterland.
De ‘Oost-Friese’ mythe begint pas in de vijftiende eeuw.
« SATERLANT of Sag(el)terland (Fr[ies].: Sealterlân). Zandgebied in het Duitse Nedersaksen, aan beide zijden van de Sagter Eems en het Hunte-Eemskanaal dicht bij Nederlandse grens. Opp[ervlakte]. 149 km2, 6840 inw[oners]. (1956). W[aar]rsch[ijnlijk]. in 13de eeuw uit Oostfr[ies]l[and].* bevolkt. De voor tweederde r[ooms].k[atholieke]. bevolking spreekt Fr[ies]. Veehouderij, turfgraverij in het hoogveen aan weerszijden van de zandstrook. Voornaamste dorpen : Strücklingen, Ramsloh en Scharrel.
Zie : G. Sello, S.s Altere Geschichte und Verfassung (1896); J. Botke, Saelterlân (1934); B, xv (1953), 138-151. »

Bron : Encyclopedie van Friesland, t.a.p., p. 564.
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)


Sachsen

Het woongebied van de Saxoni in de traditionalistisch-Duitse opvatting
De Saxoni woonden volgens deze kaart in de vroege middeleeuwen al in Niedersachsen (er is geen Obersachsen), Nordrhein-Westfalen, en in Sachsen-Anhalt (voormalig Oost-Duitsland) hoewel die voor het eerste millennium archeologisch zo goed als blank zijn.
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)


Thüringen

Thüringen (voormalig Oost-Duitsland) in de traditionalistisch-Duitse opvatting
Ook de Thüringse ‘Heimat’ is voor het eerste Millenium een archeologische leegte.
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)


Chamaven

De Chamavi in de traditionalistisch-Duitse opvatting
Van de Chamavi is in Duitsland archeologisch noch naamkundig ook maar een spoor aan te wijzen.
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)


Friezen

Groot-Friesland in de traditionalistisch-Duitse opvatting
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)


Bron van de vier bovenstaande kaarten : Germanisches Recht / von Karl von Amira, bearbeitet von Karl August Eckhardt. – Vierte Auflage. – Berlin : Walter de Gruyter & Co, 1960. – 252 p. – (Grundriss der Germanischen Philologie ; 5/1). – p. 62, 1-69.