VorigeDe geografie van de ‘Lex Frisionum’Volgende

2. Laubach

Inhoud van deze pagina

  1. Inleiding
  2. Laubach = Lobbes in Henegouwen
  3. De slag bij Vinciacum
  4. Lobbes heeft zijn eigen mythen
  5. Lagbeki
  6. Loveke
  7. Lauvachi
  8. Laveke
  9. Lavecen bij Melis Stoke
  10. Lauwers / Lauwerszee
  11. De bron van Von Richthofen voor Lauwers
    Noten

1. Inleiding

De ‘Lex Frisionum’ duidt Laubach aan als begrenzing, maar niet als water. Er is in het huidige Friesland of omgeving ook geen enkel water bekend waarvan de naam op Laubach lijkt en er is nooit serieus geprobeerd om aannemelijk te maken dat de naam Laubach zich taalkundig tot Lauwers zou kunnen ontwikkelen. Tussen deze twee namen is een samenraapseltje van heel andere waternamen geplakt om een overgang te suggereren. Von Richthofen droeg in 1866 aan : Lagbeki, Labeki, Loveke, Lavicam, Liacam, Layca en Lavecen. In geen van de aangevoerde teksten is sprake van een Oostergo zodat alleen om die reden al de interpretatie Lauwers in twijfel kan worden getrokken. De gegeven tussenvormen hebben betrekking op minstens vier verschillende wateren maar geen van allen op de Lauwers (1).

Het Lexicon van nederlandse toponiemen tot 1200 geeft de volgende bronnen :

« Lauwers
waterloop, langs de grens van Friesland met Groningen, van Surhuisterveen, gem. Achtkarspelen, naar Munnikenzijl, gem. Kollumerland (Friesland), en deel van de Waddenzee tussen Simonszand en Rottumerplaat
786-787 cop. begin 13e e.: ultra fluuium Lauuichi (Wampach, Echt 96) || na 786 cop. eind 15e en 16e e. (ad midden 8e e.): usque in ripam occidentalem fluminis qui dicitur Lagbeci (Liudger, VitaGreg c. 5 SS 15, p. 71) cop. eind 12e - begin 13e e.: Lachbekki || begin 9e e. cap. 1557: inter Laubachi et Wisaram (LexFris tit. 1 par. 3, p. 62) en 9× in dezelfde bron (ook: inter Wisaram et Laubachi) – inter Laubachi et Flehum (ibid. tit. 14 par. 2, p. 86) en 1× in de Additio sapientium – trans Laubachi (ibid. Additio sapientium, p. 124) – ultra Laubachi (ibid. tit. 17 par. 4, p. 90) en 2× in dezelfde bron – inter Laubaci et Sincfalam (ibid. tit. 4 par. 4, p. 74) en 1× in dezelfde bron – inter Wisaram et Laubaci (ibid. Additio sapientium, p. 118) – trans Laubaci (ibid. tit. 4 par. 8, p. 74) en 2× in dezelfde bron – inter Laubacum et Wisuram (ibid. tit. 1 par. 22, p. 66) || 840-849 cop. ca. 1000 (ad 787): ab orientali parte fluminis Labeki (Vita I Liudgeri lib. Ic. 22, p. 25) || 9e e. cop. 11e - 12e e. (ad ca. 780): transivit fluvium Loveke (Vita Willehadi c. 3 SS 2, p. 380) || 1040 cop. 2e kwart 13e e.: quicquid de ... predia est inter Emese et Laueke (DHIII 43; OBUtr I 194) cop. 2e helft 12e e.: Lauelte »
 (2).

De eerste bron met Lawichi, waar Camiel Wampach meteen maar Lauwichi van maakte (in het register staat : « Lauwichi, fluvius, der Lauwers (Laubach), östlich der Zuiderzee, 162, 8. »), is een Echternachse, die door Echternach zelf nooit op de Lauwers is betrokken (3).

2. Laubach = Lobbes in Henegouwen

Het domein Laubach wordt genoemd in nog een ander vroeg-middeleeuws document, eveneens in verband met ‘Frisia’ :

« Het is in ieder geval zeker dat Radbod van plan was andermaal het Frankenrijk binnen te vallen en daartoe een leger samentrok, over de getalssterkte en uitrusting waarvan onheilspellende geruchten de ronde deden. Wij worden hierover ingelicht door de Vita Erminonis, die handelt over het leven van abt Ermino van Laubach, alias Lobbes in Henegouwen (717-737). Dit werk werd geschreven door Ando, die van 776-800 het bewind over dezelfde abdij voerde. » (4).
« Droomgezichten speelden in die dagen een belangrijke rol en golden als goddelijke openbaringen. Zo bijvoorbeeld de wijze waarop Abt Ermino van Laubach van Radbods verscheiden verwittigd werd. Te paard op weg van zijn abdij te Lobbes in Henegouwen naar de villa quae vocatur Fleon hield hij – het was ongeveer drie uur in de middag – onverwacht de teugels in en sprak tot zijn metgezellen: ‘Voorwaar ik zeg U, op dit ogenblik is een aardse grootheid van haar voetstuk gevallen’. Naderhand bleek dat juist op dezelfde dag en op juist hetzelfde tijdstip Radbod stierf. » (5).

Aantekeningen Radboud, de aanzienlijkste der Fresen, in het Henegouwse Laubach

« Nec illud estimo fore silendum, quod dixit per indaginem sancti Spiritus, quando interiit vir gentilis nomine Radbodus princeps Frisianorum. Igitur cum completa esset malitia praefati viri Radbodi, coepit adunare turbas gentilium exercitumque valde copiosum, cupiens inrumpere in Francorum terras, ut suam in eis ultionem exerceret. Haec audientes Franci metuebant eum nimis, reminiscentes, quod olim ab eo graviter vulnerati terga vertissent. Tunc misertus Dominus servis suis, non permisit illum intrare in terram Francorum, sed percussit eum, et mortuus est. Contigit autem, ut ipsa die sanctus Ermino equitaretur de suo monasterio ad villam quae vocatur Fleon. Circa horam fere diei nonam paululum praefigit gradum et ait circumstantibus sibi comitibus : ‘Vere dico vobis, cecidit modo terrena sublimus altitudo’. At illi qui eum eo erant notantes diem et sollicite requirentes, invenerunt, quod percussus ac mortuus esset vir praefatus eodem die eademque hora, eo ipso momento, quo sancto Erminoni fuerat revelatum. »

Bron : Vitae Ursmari et Erminonis episcoporum et abbatum Lobbiensium auctore Ansone ed. W. Levison. – In : Passiones Vitaeque Sanctorvm. Aevi Merovingici / Edidervnt B. Krvsch et W. Levison. – Hannoveriae et Lipsiae : Impensis Bibliopolii Hahniani, MDCCCCXIII [1908]. – 676 p. – (Monvmenta Germaniae Historica inde ab anno Christi Qvingentesimo vsqve ad annvm millesimvm et qvingentesimvm editit Societas Aperiendis Fontibvs rervm Germanicarvm medii aevi. Scriptorvm Rervm Merovingicarvm. Tomvs VI). – p. 467-468.

Fleon wordt opgevat als Floyon, département Nord, Arrondissement Avesnes, canton Avesnes-Sud (t.a.p., p. 453).

Kortom, Laubach is gewoon Laubach, het domein van een klooster, ooit gelegen op de grens van Austrasië en Neustrië. Het is tevens de oude naam van de huidige gemeente Lobbes (6), vlakbij Thuin, 15 kilometer ten zuidwesten van Charleroi in Hainaut (Nederlands Henegouwen), alwaar de naamsvormen ‘Laubach’ zowel als ‘Laubac’ nog altijd in gebruik zijn. Aan de abdij zijn de namen verbonden van de zaligverklaarde abten Ursmarus en Erminus. Lobbes ligt aan de Sambre, waarin vanuit het noorden de Lobach uitstroomde. Van die beek is een rij van meertjes over waarvan er één nog altijd Le Laubac heet en waarvan het water onder de spoorweg door wordt afgevoerd in de Sambre (7).

Rond het jaar 640 of 660 zou Landelinus er een St.-Pietersabdij van de Benedictijnerorde hebben gesticht (8). Bij de Rijksverdeling van 870 tussen Lodewijk de Duitser en Karel de Kale wordt de abdij vermeldt als Laubias (9); de wereldlijke macht viel onder het “prinsbisdom” Luik; de geestelijke (kerkelijke) onder het bisdom Kamerijk (een “prinsbisdom”); een boeiend conflict tussen wereldlijke en geestelijke macht, waarin de geestelijke ook wereldlijk wilde worden, en de wereldlijke ook geestelijk. De abdij verwierf faam door de samenstelling van de Annales Laubacenses (687-926), die niet onderdoen voor de latere Annales Blandinienses uit Gent of de Annales Elnonenses.


Aantekeningen Sigebert van Gembloers over Radboud en het Henegouwse Laubach / Lobbes

De Benedictijnse monnik Sigebert van Gembloers (ca. 1030-1112), bij Namen (Frans Namur), niet ver van Lobbes, schreef een wereldkroniek, waarin hij Radboud eveneens in verband met Laubach / Lobbes vermeldt. Hier volgen de Laubach en Radboud citaten :

« 698.
Sanctus Ursmarus per interventum Hildulfo ducis Lobiense coenobium a Pipino principe ad regendum suscipit. Synodus Aquileiae facta quintam universalem synodum a Iustiniano imperatore et Vigilio papa Constantinopoli celebratam suscipere diffidit; quam Sergius papa salubriter redarguit et ad concordiam reducit. Sanctus Lambertus Pipinum principem increpare ausus, quod pelicem Alpaidem suae legitimae uxori Plictrudi superduxerit, a Dodone fratre ipsius Alpaidis Leodii martyrizatur, et Traiecti tumulatur, eique sanctus Hucbertus episcopus subrogatur. Absimarus, qui et Tiberius, Leone ab imperio pulso eique naso absciso et in custodia retruso, imperat annis 7. Sancta Begga, mater Pipini, ad Dominum transit. »
« 713.
Sanctus Ursmarus episcopus et abbas Lobiensis coenobii obiit, eique sanctus Erminus in regimine succedit. Grimoaldus maior domus Leodii ante altare sancti Lamberti orans, a Raingario, satellite Rabbodi ducis Fresonum, perimitur, et Theodoaldus filius Drogonis ab avo suo Pipino maior domus statuitur. »
« 715.
Mortuo Hildeberto Francorum rege, Clodoveus, filius eius, regnat annis 4. Franci contra Theodoaldum damnoso utrimque bello confligunt, eoque victo Raginfredum maiorem domus et Chilpericum regem statuunt. Karolus de custodia novercae divino nutu eripatur,moxque principatum suum de manu Raginfridi extorquere nititur; primoque Rabbodum ducem Fresonem Raginfredo solantiantem aggressus, multum exercitus damnum consequitur. Sanctus Aegigius veniens a Grecia, sanctitate claret in Provintia. » (10).
« 718.
Karolus in pago Cameracense apud Vinciacum dominico ante pascha, quod erat 13. Kal. aprilis, Chilperico et Raginfredo congreditur. Raginfredus victus in fugam vertitur; Karolus eos usque Parisius persequitur. Rabbodus dux Fresonem predicatione Vulfranni episcopi ad hoc adductus, ut baptizari deberet, cum unum pedem in lavacro intinxisset, alterum pedem retrahens interrogavit: Ubinam plures suorum maiorum essent, in inferno an in paradyso? et audiens, plures esse in inferno, intinctum pedem extrahens, Satius est, inquit, ut plures, quam pauciores sequar. Et ita ludificatus a daemone, promittente quod ci tertia abhine die incomparabilia bona daret, ipsa tertia die subita et aeterna morte periit. » (11).
« 737.
Sanctus Erminus episcopus at abbas Lobiensis obit. » (12).
« 823.
Elevatio sancti Ursmari confessoris Lobiensis celebratur. » (13).

In 1794 werd de abdij in brand gestoken door de terugtrekkende brigade Charbonnier van Dumouriez, momenteel is er alleen nog een ruïne over.

In Lobbes kan in restaurant Le Laubach aangenaam worden gedineerd en gesoupeerd.

In Frieslands oudheid wordt de naam Laubach in verband met de ‘Lex Frisionum’ en de Lauwers angstvallig vermeden. De enige keer dat Laubach in dat verband wordt genoemd is de naam verhaspeld tot « Laubacum » (14) een vorm die niet in de ‘Lex Frisionum’ voorkomt.

Voor de historisch-geografische samenhang is het ook van belang dat in 717 de slag plaatsvindt bij Vinciacum, bij Cambrai (Nederlands Karmerijk), waarbij de koning van de Frisi, Radboud, steun verleent aan Chilperik en Regenfried tegenover Karel Martel (15). In 734 en 747 komen de Fresen er in opstand waarna ze worden onderworpen. In 753 zouden ze dan privileges hebben verkregen (16) en zijn ze bondgenoten van de Franken, eerst tegenover de Saxoni (omgeving Boulogne), vervolgens ook tegenover de Normanni (Normandië) die in 800 aanvangen Fresia binnen te vallen.

Wat aanvullende informatie over Lobbes :

« LOBBES, gemeente in de provincie Henegouwen; op 2 km van Thuin, op 18½ km van Charleroi, en op 154 meter hoogte aan de dorpel van de kerk.
Bevolking 3.271 inwoners; – oppervlakte 916 hectaren. Bestuurlijk arrondissement Thuin; rechterlijk arrondissement Charleroi; vredegerechtskanton Thuin. - Bisdom Doornik.
Oneffen bodem; klei-, rots- en schiefergrond; – landbouw; boter. – Groeven van straatkeien. Suikerij; nagelfabrieken; zeepziederij.
Waterlopen: de Samber, bijrivier van de Maas; twee beken: de Rabion en de Coulby.
Zeer merkwaardige Romaanse kerk; ze is 71 m. lang en de krypt bevat de graftomben van de abten van Lobbes. – Romeinse begraafplaats; Frankisch kerkhof; Romeinse medaljes uit verschillende tijdperken. Oude schatkist en muntslagerij.
Het dorp heeft zijn oorsprong te danken aan een in 640 door sint Landelinus gestichte abdij, die in de XIe, XIIe en XIIIe eeuw de beroemdste school van het land, alsmede een rijke bibliotheek, bezat. Guillaume Cordier, abt, drukker en dichter, voerde in de XVIe eeuw de drukkerskunst in Henegouwen in. De abt van Lobbes had de eerste rang onder de abten van het land. – Lobbes was eertijds land van Luik, maar hoorde niettemin tot het bisdom Kamerijk.
In de verdeling van de abdijen of munsters van het koninkrijk Lotharingen (10 Augustus 870) in Limburg tussen Lodewijk de Duitser en Karel de Kale, koning van Frankrijk, staat Lobbes vermeld onder de benaming Laubias. Het viel Karel de Kale ten deel.
De bisschoppen van Luik oefenden te Lobbes de wereldlijke macht uit ingevolge de schenking welke door Arnould, koning van Germanië, van het domein deed aan Francon, prelaat van die zetel, op 15 November 868, op voorwaarde dat de helft der inkomsten tot het onderhoud van de kloosterlingen zou dienen. Op geestelijk gebied stond Lobbes steeds onder het bisdom Kamerijk.
De abdij van Lobbes ontsnapte aan de invallen der Noormannen; maar de hoeven van het munster werden ten gronde vernield. De Zondag van Beloken Pasen (2 April 954) kwamen de Hongaren [sic !] te Lobbes aan; zij plunderden de abdij en legden ze vervolgens in as. De kerk onderging hetzelfde lot. – Omtrent 1564 werd het monasterium door brand vernield.
De abdij van Lobbes had verscheidene refugies: te Luik, Thuin, Bergen, en ontelbare hoeven. – Ze stond rechtstreeks onder de H. Stoel. – In de middeleeuwen telde de kloostergemeente van Lobbes een aanzienlijk aantal kloosterlingen.
De oude abdij van Lobbes werd in 1794 afgebrand door de divisie van generaal Charbonnier, tijdens de aftocht van het leger van Dumouriez. Er blijft niets meer van over dan de oude collegiaalkerk in Romaanse stijl, die tot parochiekerk werd verbouwd, en enkele gebouwen die aan de linker oever van de Samber, tegenover het spoorstation, een indrukwekkende rechthoek vormen. – De monniken hadden zich op het laatste ogenblik voor de vijandelijke bajonetten teruggetrokken, maar zij hadden er zorg voor gedragen vooraf de schat van hun kerk in veiligheid te brengen. Nauwelijks was Charbonnier in de abdij, of hij deed ze in brand steken. De brand spreidde zich snel uit; het dak van de basiliek brandde af, maar het gewelf en de muren hielden het uit tegen het vuur. Vervolgens werd alles leeggeplunderd; vooral de bibliotheek had het van die domme en wreedaardige Charbonnier hard te verduren. De eigendommen der particulieren spaarden de Republikeinse soldaten evenmin. – Van de abdij van Lobbes blijft niets meer over dan de gebouwen van de oude hoeve; in 1854 werd van de bijgebouwen een spoorstation (Nord) gemaakt.
Laubia 640; Laubiae super Sambram, Laubacus 868 ; Laubacum 908 ; Lobies 980.
Eertijds werd gezegd: Aulne, la Riche; Bonne-Espérance, la Belle; Lobbes, la Noble.
Ziehier nu de opsomming der goederen van de abdij van Lobbes onder Lothar II in het pagus Lomme en de twee distrikten Samber en Darnau :
In pago Sambrimsi, Ragnies, Biesme-sous-Thuin, Biercée, Leers, Fontaine-l’Évêque, Hantes, Erpion, Barbançon, Castillon, Mertenne, Clermont, Thaignies, Strée, Viscourt, Popignies, Baltignies, Thuilies, Houzée, Gozée, Marbais, Ham sur-Heure, Rognée, Jamioulx, Montigni-le-Tigneux, Silenrieux, Marchiennes, Mont-sur-Marchiennes (of Marcinelle). – In pago Lommensi, Nalinnes, Silenrieux, Loupoigne, Chastres, Pry, Berzée, Thy-le-Château, Cour-sur-Heure, Somzée, Vaucelle, Biesmerée. Stave, Fraire, la Ferrée, Fairoul, Graux, Erquelines, Matagne, Dourbes, Gonrieux, Dailly, Lodelinsart, Gilly, Damprémy, Denée, Aublain. – In pago Darnuensi. Jumet, Heigne-sous-Jumet, Gohissart, Roux, Charleroi, Montigni-sur-Sambre, Fleurus, Bousval, Baissy. »
 (17).
« LOBBES
(z[ie]. Bienne-lez-Happart, Mont-Sainte-Geneviève, Sars-la-Buissière); pr[inselijk]. bisd[om]. Luik (kwartier Tussen-Samber-en-Maas); dep[artement]. Jemappes; prov[incie]. Henegouwen, ar[rondissement]. Thuin; bisd[om]. Kamerijk, Doornik (1802).
De wieg van dit dorp was de bekende Benediktijnerabdij van Sint-Pieter die in de 7de e[euw]. door de Heilige Landelinus werd gesticht en van 689 tot 713 door de Heilige Ursmarus werd geleid. In de 9de e[euw]. was het klooster het centrum van een uitgestrekt domein dat 174 dorpen omvatte. Op initiatief van Lotharius II maakte de bisschop van Kamerijk in 868-869 een juiste lijst op van de goederen van de abdij. Een eeuw later bezat de abdij nog 33 dorpen. In het jaar 973 werd te Lobbes een aan Sint-Ursmarus toegewijd seculier kapittel gesticht. De abt Folcuïnus kende het goederen toe gelegen te Ressaix en te Waudrez en verleende het tevens het patronaatsrecht van verscheidene kerken, waaronder die van Lobbes en van Thuin. In 1408 vluchtten de kanunniken voor de verschrikkelijke verwarring van de oorlog der “Haidroits”; ze verlieten Lobbes en gingen zich te Binche vestigen. Het Benediktijnerklooster van zijn kant bleef bloeien tot aan de Revolutie, ondanks enkele perioden van verval en in weerwil van de onvermijdelijke verwoestingen die de oorlogen er aanrichtten. Op 11 mei 1794 drongen de republikeinse troepen er binnen en staken het in brand na het gedurende drie dagen te hebben geplunderd. De monniken, ten getale van 43, zochten een schuiloord in Munster. In 1795 kwamen ze naar Lobbes terug, maar bij de wet van 2 november 1796 werden ze er definitief uit verdreven. De Sint-Ursmaruskerk van Lobbes, een gewichtige getuige van de Karolingische bouwkunst, zou eerst de begraafplaats van de monniken geweest zijn voordat ze stiftskerk en daarna parochiekerk werd.
Van de 10de e[euw]. af zijn er bewijzen van de aanwezigheid van een brug over de Samber te Lobbes.
Het staat vast dat deze plaats zeer vroeg een oversteekplaats was waar een belangrijk handelsverkeer heerste. In 1789 bestond de gemeenschap uit zowat vierhonderd gezinnen die alle of bijna alle van de uitoefening van kleine ambachten leefden. Met uitzondering van de gronden van de abdij (en deze zouden zelfs niet volstaan hebben om alleen het bestaan van de monniken te verzekeren), was er slechts een enkele kleine hoeve. Die overvloed van een niet landbouw bedrijvende bevolking verklaart waarom het dorp aan de vooravond van de Luikse omwenteling in grote nood verkeerde en die toestand bestond zeker al zeer lang. De kleine ambachten zouden er ook nog in de gehele 19de e[euw]. overwegen. Van 1919 af was in Lobbes een scheepsbouwwerf gevestigd, doch deze zou kort na de laatste wereldoorlog verdwijnen. Zoals Thuin, haar buurstad, heeft de gemeente tegenwoordig een gunstige demografische balans. Van 1961 tot 1969 werd er zelfs een belangrijke aangroei van de bevolking geregistreerd, wat grotendeels te verklaren is door de nabijheid van de agglomeratie van Charleroi.
Dit dorp bleef tijdens de laatste oorlog niet gespaard. Het had in 1940 en 1944 bombardementen te verduren. Een der pijnlijkste herinneringen uit zijn geschiedenis blijft verbonden aan de uittocht in mei 1940 : het station van Lobbes, waar vluchtelingen een onderkomen hadden gezocht, werd door bommen vernield en er was een groot aantal slachtoffers.
Bev[olking]. :
1801: 1.645
1846: 2.599
1910: 3.172
1961: 3.568
1976: 3.488
1977: 4.952
(J. Vos. Lobbes, son abbaye et son chapitre, Leuven, 1865; J. Warchez, L’abbaye de Lobbes depuis les origines jusqu’à 1200, Leuven-Parijs, 1909; F. Dumont. La révolution liégeoise dans le pays de Charleroi, Documents et Rapports de la Société Royale Paléontologique et Archéologique de Charleroi, dl  XL, 1934-1935.)
(C.D.) »
 (18).

3. De slag bij Vinciacum

Albert Delahaye plaats deze slag uit 717 te Inchy-en-Artois, ten westen van Kamerijk (Frans Cambrai). Volgens Hans den Besten (19) gaat het echter om Vinchy, een verdwenen oord in de gemeente Crèvecourt-sur-Escaut ten zuiden van Kamerijk, wat ongetwijfeld een betere plaatsing van deze historische naam is. Hij schrijft :

« In Kees IJpelaans reactie op mijn stuk staat ook iets over de Lagbeki en de Friezen. Ik wou daar oorspronkelijk in half positieve zin op reageren, in die zin dat ik wou schrijven dat ik het verband tussen Lagbeki en Lauwers ook nooit begrepen had en dat ik uitstekend kan leven met een slag tussen de Friezen en de Franken bij Inchy-en-Artois maar dat [dit] voor mij niet betekent dat de Friezen ook in dat gebied woonden.
Voor alle zekerheid zocht ik de teksten nog even op bij Delahaye. En toen gebeurde er wat merkwaardigs: mijn geloof in de slag bij Inchy-en-Artois kreeg allerlei deuken: (a) Ik begon te twijfelen of er wel Inchy-en-Artois bedoeld was, (b) Ik begon te twijfelen of de Friezen überhaupt wel aan de slag bij “Inchy-en-Artois” meegedaan hebben. Ik pakte voor alle zekerheid nog Moreau (1983) erbij en die bevestigde mijn twijfels. Ik vond dat jammer, want ik vond zo’n slag in Noord-Frankrijk tussen Friezen en Franken wel iets hebben. Tot overmaat van ramp bracht lezing van Schönfeld (1955) mij aan het twijfelen over mijn ongeloof in de afleiding van Lauwers uit Lagbeki – want bij Schönfeld werd ik herinnerd aan Friese klankveranderingen die ik over het hoofd had gezien – maar deze kwestie staat voor mij los van “Inchy-en-Artois”. Ik beperk me nu tot Inchy-en-Artois.
Wat is het probleem c.q. zijn de problemen? In Holle boomstammen p. 158 is er sprake van “een plaats in het Kamerijkse, die Inchy wordt genoemd”. Dit haalt Delahaye uit de kroniek van St. Denis. Nu kijken we in De ware kijk op ... 2, pp. 240-243, Teksten 279, 280 en 282. (Tekst 281 is irrelevant in dit verband.) Tekst 279 komt uit genoemde Chroniques de St. Denis maar nu is er sprake van “een plaats in het Kamerijkse die Vinci
[...] wordt genoemd”. Tekst 280, die me een samenvatting lijkt van de genoemde vijf bronnen spreekt van Vinciacum en Tekst 282, samengesteld uit 6 bronnen, geeft dezelfde plaatsnaam.
Vinci zal wel een Oud-Franse c.q. Romaanse variant van Vinciacum zijn. Om preciezer te zijn: op grond van Vinciacum kun je als Franse vorm Vinci / Vinchy voorspellen. Vinci uit tekst 279 past dus in het plaatje. Maar Inchy niet: het Frans kent geen afkapping van de <v> op woordbegin, waarbij ik in het midden laat of de Romaanse <v> fonetisch nog een klassiek-Latijnse bilabiale [w] of al een labiodentale w (zoals bij ons, in IPA: [υ] of een [v] was.
Is er dus een plaats Vinchy aan te wijzen in het Kamerijkse? Hier biedt Moreau (1983) uitkomst. Moreau citeert sub Vinciacus uit het Liber historiae Francorum en uit de voortzetting voor de 8e eeuw van de kroniek van Fredegarius. De eerste tekst zegt: “in loco nuncupante Vinciaco”, de tweede: “in loco nuncupante Vinceco in pago Camaracense”. Dat komt dus goed overeen. Ook de historische informatie stemt met Delahayes teksten overeen: “victoire de Charles Martel, maire d’Austrasie, sur Chilpéric II et Rainfroy, maire de Neustrie (717/18)”. Let wel dat er niets staat over Radbod en de Friezen, maar dat komt straks. Belangrijker voor het moment is dat Moreau een geschikte plaats weet aan te wijzen: “Vinchy (loc. disparu, lieu-dit de la comm. de Crèvecreur-sur-Escaut, Nord, S. de Cambrai), villa royal franque”. »
 (20).

Zolang het duidelijk is dat de slag plaatsvond in het Kamerijkse maakt het hier natuurlijk weinig verschil of dat ten westen of ten zuiden van de stad gebeurde (21). Hans den Besten vervolgt :

« Deze identificatie zal wel oud zijn. Dus mogen we ons afvragen waarom Delahaye – volkomen onnodig, lijkt het, en taalkundig onverantwoord – met Inchy-en-Artois aan komt zetten: Maar dat is een zaak van later zorg. Nu eerst de vraag of de Friezen bij Vinchy gevochten hebben.
Om te beginnen spreekt het citaat uit de kroniek van St. Denis (HB p. 158) alleen over “[d]e koning Chilperic en Raginfred (Franken die met de Friezen samenspanden)” [de toevoeging moet haast wel van Delahaye zijn; is overigens niet onjuist]. In het vervolg gaat het alleen over Raginfred. Tekst 279 uit DWK 2, pp. 240-241, ook uit de Chroniques de St. Denis, is langer: Chilperik en Regenfried voeren oorlog tegen Karel Martel “tot aan de oever van de Maas. Van de andere kant kwam Radboud hen te hulp, de aanvoerder van de Friezen, met wie zij zich verbonden hadden.” Karel Martel stelde zijn leger op “tussen de Friezen en zijn andere vijanden” en verliest de slag. De anderen trekken zich blijkbaar ook terug, want kort daarop hergroeperen Childerik en Regenfried zich in de Ardennen en trekken op tot aan de Rhin en verder tot Coulogne. De daar verblijvende Plectrudis koopt ze af (RB) c.q. verdreef ze (DWK). Karel Martel vecht dan eerst tegen ze bij de Amblave (DWK; een plaats Amblave (HB)). Dit wordt hun eerste nederlaag. Vervolgens worden ze achtervolgd en leveren ze slag bij Vinci in het Kamerijkse. Ze verliezen weer de slag en Chilperik en Regenfried moeten vluchten.
Waar is in dit verhaal Radbod? Ook in tekst 282 ontbreekt hij. Alleen in tekst 280 staat kort en bondig: “De defmitieve slag tussen Karel Martel en Radboud vond plaats te Vinciacum (Inchy-en- Artois), 12 km west van Kamerijk [...]”. Chilperik en Regenfried ontbreken nu geheel. Is Delahaye misschien aan het hineininterpreteren geweest? De nederlaag van Chilperik en Regenfried verzwakte Radbod natuurlijk stevig. Maar in 734 strijdt Karel Martel weer tegen hem (tekst 287). Op het internet vond ik niets over Radbod bij Vinchy. Wel vond ik verwijzingen naar een aanval van Radbod op Keulen, wat spoort met het begin van tekst 279: de Neustriërs trekken naar de Maas (van het (zuid)westen dus) en Radbod komt van de andere kant (van het (noord)oosten dus).
Of Radbod later nog meevocht is dus de vraag. Daarom terug naar de bronnen! »

De vereenzelviging met Vinchy zal inderdaad ouder zijn en is ook te vinden in Frieslands oudheid uit 2000 :

« Het stak Karel danig dat Raganfred hem ook na de slag te Vinchy weer was ontglipt, want zijn tegenstander was uiterst gewiekst, waarvan Karel nog verscheidene jaren de grootste last zou ondervinden. » (22).

De verdere reconstructie door Hans den Besten laat alleen zien dat er niets mis is met de [hinein ?]-interpretatie door Albert Delahaye, want deze maakt een duidelijk onderscheid tussen “het voorspel” en “de definitieve slag” en een compilatie uit vijf bronnen zegt : “de definitieve slag tussen Karel Martel en Radboud vond plaats te Vinciacum”. Tenslotte moet worden opgemerkt dat terwijl Hans den Besten een slogan van Albert Delahaye (“Terug naar de bronnen”) overneemt hij geen van de tien door Albert Delahaye gegeven bronnen heeft gecontroleerd en dus vertrouwt op het werk van Albert Delahaye. Hij sluit af met :

« Overigens is Delahaye in zijn eigen Renus = Schelde-val getrapt. De Neustriërs gingen langs de volgende plekken: Ardenner woud – Rhin/Renus – Colonia/Coulogne – Amblave  –  Vinci/Vinciacum. Delahaye interpreteert dit als Ardenner woud – Schelde – Coulogne bij Calais – Ambleteuse ten noordoosten van Boulogne – Inchy-en-Artois. Maar Plectrudis was een Austrasische vorstin. Die kan niet in Coulogne gezeten hebben [?], want dat moet Neustrië zijn geweest. Dus [?] zal het Rijn – Keulen – Amblève [weggelaten : – Vinchy] zijn geweest. »

We kunnen het er om te beginnen over eens zijn dat in beide interpretaties de gebeurtenissen zich op grote afstand van Friesland afspelen. Als Radboud, voorafgaand aan de definitieve slag, Chilperic en Regenfried te hulp schoot terwijl ze naar het westen trokken dan moet Radboud zich tussen het Kamerijkse en de Maas hebben bevonden, in de streek waar ook... Laubach-Lobbes ligt. Tenslotte wordt er geen enkel argument gegeven in verband met de Lex Frisionum waarom het te doen was (23).

Voor de volledigheid de vier teksten zoals gegeven in De ware kijk op ... :

« Tekst 279
717. Slag bij Inchy-en-Artois.
Maar de koningen Chilperik en Regenfried speelden hun spel en voerden oorlog tegen hem (Karel Martel) tot aan de rivier de Maas. Van de andere kant kwam Radboud hen te hulp, de aanvoerder van Frisia, met wie zij zich verbonden hadden. Karel trok moedig tegen hen op; hij stelde zich op tussen de Frisones en zijn andere vijanden, maar hij ondervond zo’n hevige tegenstand dat hij veel volk verloor; hij werd ontmoedigd en moest de vlucht nemen. Korte tijd later stonden de koningen Chilperik en Regenfried opnieuw tegen hem op. Zij groepeerden zich in het Ardenner Woud, trokken op tot aan de Rhin (Schelde) en vandaar tot aan Coulogne (Coulogne bij Calais), ondertussen het gehele land vernielend. Maar Plectrudis, die de vrouw was geweest van Pepijn, verdreef hen met grote kracht vandaar. Op het punt waar zij terugkeerden, kwam Karel (Martel) hen tegemoet bij een oversteekplaats aan de Amblave (Ambleteuse); in het daaropvolgend treffen bracht hij hen zware verliezen toe. Daarna verzamelde hij zijn krijgsmacht om ze verder te achtervolgen; van hun kant trokken zij hun troepen samen om een veldslag tegen hem te leveren. Voordat het tot een treffen kwam, bood Karel hun de vrede aan, die zij echter niet aannamen. Zo trokken zij tegen hem op in een plaats in het Kamerijkse die Vinci (Inchy-en-Artois) (279-1) wordt genoemd, op de zondag voor Pasen... Van beide zijden werd een zware slag geleverd; ten slotte werden Regenfried en koning Chilperik verslagen. Zij redden zich door de vlucht en Karel behaalde de overwinning.
Bron: Chroniques de St. Denis, HdF, 111, p. 308.
Nota 279-1. Het voorspel tot de slag bij Inchy-en-Artois heeft zich niet afgespeeld te Amblave bij Luik, doch in de streek van Boulogne.
 
Tekst 280
717. Radboud de Fries wordt verslagen te Inchy-en-Artois.
Radboud, aanvoerder van de Fresones, kwam opnieuw in opstand tegen de Franken. Hij nam de stad Trajectum (Tournehem) in. De definitieve slag tussen Karel Martel en Radboud vond plaats te Vinciacum (Inchy-en-Artois, 12 km west van Kamerijk) (280-1).
Bron: Alcuinus, Vita S. Willibrordi, HdF, III, p. 642.
Chronique de St. Denis, HdF, III, p. 307.
Sigiberti Gemblacensis chronicon, HdF, III, p. 345; MGS, VI, p. 328.
Ekkehardi chronicon universale, MGS, VI, p. 157.
Chronicon universale, MGS. VIII, p. 18.
Nota 280-1. In feite is deze éne tekst reeds voldoende om de mythe van de Friezen in Nederland als een fabel te ontmaskeren. Men kan desnoods nog blijven discussiëren over de andere details, doch de plaats Inchy-en-Artois van een der beslissende slagen in de onderwerping van de Friezen aan het gezag van de Franken doet de deur dicht. Het feit en de juiste plaats ervan te Inchy-en-Artois zijn door de kroniekschrijvers zo duidelijk beschreven dat dit niet te ontkennen valt, wat de Nederlandse historici dan ook nooit hebben gedaan. Men mag zich wel erover blijven verbazen, dat zij dit feit aan Nederlandse Friezen hebben vastgeknoopt en dat zij de onmogelijkheid ervan niet hebben ingezien. Het toont weer aan dat de verblinding door de mythe zó fataal is geweest, dat grote absurditeiten niet meer werden opgemerkt. Militaire operaties met zulke sprongen van meer dan 300 km – die in onze moderne tijd nauwelijks voorstelbaar zijn – in de 8e eeuw veronderstellen, is wel het meest krasse dat de historici gepresteerd hebben. Was het bij dit éne geval gebleven, dan was het nog tot daaraan toe geweest. Doch hetzelfde is gebeurd met de slag van 734 bij de Bourre in Frankrijk.
 
Tekst 281
717. Trajectum of Wiltaburg.
Reginfredus, die tegen Karel Martel in opstand gekomen was, vluchtte naar Noyon. Daar leende hij een paard van abt Wando, stak de Seine over en begaf zich via Pont-de-l’Arche naar Angers. Karel Martel nam het Wando kwalijk dat hij zijn vijand geholpen had. Wando kreeg bevel in ballingschap te gaan en werd verwezen naar de burcht van Trajectum (Tournehem), Viltaburg (281-1) geheten, dat is de stad van de Vilti, die echter in de Gallische taal Trajectum wordt genoemd. (Enige regels verder vertelt de kroniek, dat Wando nog steeds in de burcht van Trajectum in ballingschap was, en wel in het klooster van St. Servatius! De schrijver verwart twee Trajecta; hij was misschien de eerste, maar beslist niet de laatste!).
Bron: Gesta abbatum Fontanellensium, MGS, II, p. 277; HdF, II, p. 659.
Nota 281-1. Wanneer in deze periode plotseling een nieuwe naam verschijnt, zoals hier het geval is met Viltaburg voor Trajectum, moet men niet denken aan een gewelddadige expansie of immigratie van een nieuwe bevolkingsgroep, doch aan een wisselende naamgeving, waarvan de diepste reden ons ontgaat omdat zij niet in de bronnen na te speuren is. Men heeft dit concrete geval proberen op te lossen met de veronderstelling dat Traiectum – en dan dacht men natuurlijk aan Utrecht – een eenheid was, en Wiltaburg een andere eenheid, die zelfs niet bij elkaar behoefden te liggen en die de oude schrijvers per vergissing maar bij elkaar gevoegd hadden en identiek gemaakt. Zo ver behoeft men niet te gaan; verschillende bronnen spreken de identiteit van beide uit, wat bezwaarlijk te negeren is. Tournehem ligt op de scheidslijn van Saksen en Frisones. Het is mogelijk, zelfs zeer waarschijnlijk, dat de Frisones er aanvankelijk overheerst hebben. Wanneer deze streek later, ten tijde van Karel de Grote, een der meest aangevallen broeinesten van het Saksisch verzet wordt, terwijl men dan nog sporadisch van Fries verzet hoort, behoeft dit niet te betekenen dat een nieuwe bevolking de oude verdrongen zou hebben, maar dat deze zich anders is gaan opstellen en gaan noemen. Merkwaardig is immers dat de naam Vilti plotseling verschijnt wanneer de Friezen hardhandig door Karel Martel onderdrukt zijn. Men kan bij voorbaat uitsluiten, dat de stammen zo geïsoleerd van elkaar hebben geleefd, dat geen vermenging zou hebben plaatsgevonden en dat bij de Vilti, die een deel van de Slavi genoemd worden, reeds een grote Saksische inslag bestond. De Vilti zaten al langer in de streek. Dat hun naam pas in de bronnen verschijnt als er iets gebeurt, delen zij met andere Franse stammen, die ook maar een enkele maal worden genoemd. Overigens moet men bedenken, dat in de 7e en 8e eeuw het stambesef al ver afgesleten was, en dat de meeste zogenaamde “stammen” gewoon genoemd werden naar hun woonplaats, eventueel plaats van afkomst, daar verplaatsingen van bevolkingsgroepen evenmin te ontkennen zijn. Deze reconstructie wordt gesteund door het feit, dat er ook plaatsnamen aan te wijzen zijn die waarschijnlijk van Vilti zijn afgeleid, zoals Willeman en Willencourt, beide in het Pas-de-Calais; daar zijn ook verschillende Villars of Villers, waar de etymologie iets verder ligt, al behoeft het niet vooropgesteld te worden dat deze alle van “ville” zouden zijn afgeleid. Deze gegevens tonen aan dat de naam Wiltaburg ter plaatse aanvaardbaar is en er geen reden bestaat om zijn identiteit met Traiectum te verwerpen.
 
Tekst 282
717. Karel Martel verslaat de Friezen bij Inchy-en-Artois.
De koningen Chilperik en Reginfred stonden tegen hem (Karel Martel) op. Zij traden het Ardenner Woud binnen, passeerden de Renus (Schelde) en trokken naar Colonia (Coulogne bij Calais), onderwijl het gehele land vernielend. Maar Plectrudis (vrouw van Pepijn) bood hen geschenken aan en bereikte dat zij wegtrokken. Op het punt echter dat zij wilden terugkeren, kwam Karel Martel hen tegemoet op een plaats, die Amblave wordt genoemd (Ambleteuse ten noordoosten van Boulogne). Hij bracht hen een groot verlies toe, doch zij ontkwamen en leverden slag tegen hem, recht tegenover een plaats in het Kamerijkse die Vinciacum (Inchy-en-Artois) wordt genoemd (282-1).
Bron: Chronicon S. Benigni, HdF, III, p. 318.
Chronicon Moissiacense, HdF, II, p. 655; MGS, I, p. 291.
Annales Lauressenses, MGS, I, p. 114
Chronicon universale, MGS, XIII, p. 18
Gesta regum Francorum, HdF, II, p. 571.
Chroniques de St. Denis, HdF, III, p. 309.
Nota 282-1. Deze tekst is op verschillende punten exacter dan de voorafgaande Tekst 281. »
 (24).

4. Lobbes heeft zijn eigen mythen

De St.-Pietersabdij van Lobbes is niet te verwarren met de Abbaye d’Aulne (25) in Gozée, veertien kilometer ten noord-oosten van Lobbes. Het verschijnsel van de dubbel-kloosters is niet uitzonderlijk en ontmoeten we bijvoorbeeld ook te Gent. De Abbaye d’Aulne zou in 682 zijn gesticht door de heiligverklaarde Ierse monnik Landelin van Lobbes (26), dezelfde die ook de abdij van Laubach zou hebben gesticht, en die een op het rechte pad gebrachte ontspoorde edelman was die al weer snel zou vertrekken naar Crespin bij Valenciennes. Hij wordt als abt van beide kloosters opgevolgd door Ursmarus (±689-713) zodat de abdij van Aulne afhankelijk bleef van die van Lobbes en beider geschiedenissen vermengd bleven. Rond 889 worden de twee abdijen gescheiden door Arnold II van Karinthië, waarbij Lobbes toekomt aan het bisdom Cambrai (Nederlands Kamerijk) en Aulne aan het bisdom Liège (Nederlands Luik). De abdij van Aulne zou ooit zijn verwoest maar in 1147 als Cisterciënzerklooster ‘hersteld’ door Bernard, abt van Clairvaux (27). Geheel nieuw gestichte klooster hadden, heel gebruikelijk, de neiging zich later voor te stellen als ‘herstelde’ kloosters om zo een oudere geschiedenis op te eisen.

Er bestaat later een band tussen de Hollandse graven en de Abdij van Aulne; in een oorkonde uit 1203 verleent Dirk VII, samen met gravin Aleid, tolvrijheid in het gehele graafschap aan de abdij van Aulne en neemt haar op in hun bescherming, hetgeen in 1221 onder Willem I wordt bevestigd (28). Op het moment dat die betrekking bestaat is er in de oorkonden van de dan inderdaad Hollandse graven nog nergens sprake van West-Friesland of Friesland.

De kloosterstichter Landelin is ook legendarisch verdubbeld als de Schotse Landelin van Ettenheimmünster (29) in de Ortenau die in 640 zou zijn overleden. Dan is er nog een ander Laubach (30), in Hessen, dat voor het eerst zou zijn vermeld in 786 in de Breviarium sancti Lulli (31), een bezitslijst van het klooster van Hersfeld. Er wordt zelden bij verteld dat het gaat om een handschrift uit op zijn vroegst de twaalfde eeuw en dat dit “Breviarium” een vervalsing is waarmee tientallen plaatsen in Hessen en Thüringen hun geschiedenis – en niet alleen in toeristenfolders – valselijk met honderden jaren opvoeren. In 1255 hadden de heren van Henegouwen (Duits Hennegau) het Hessische Laubach in leen, zodat er welgevoeglijk van kan worden uitgegaan dat de plaats vanuit Henegouwen is gesticht en dat er een legendarische geschiedenis met mythologische plaatselijke heilige en al werd ontleend aan de Henegouwse plaats met dezelfde naam (32).

De andere bewijsplaatsen bij Von Richthofen voor Laubach doen er eigenlijk al niet meer toe omdat hij de juiste determinatie negeerde. Ze zullen hier, met nog enkele andere bronnen, niettemin worden behandeld om te zien in hoeverre ze toch op de Lauwers betrekking hebben zodat het goed duidelijk wordt dat met ‘Laubach’ onmogelijk de Lauwers of Lauwerszee kan zijn bedoeld.

Als Laubach vaststaat moeten de overige namen uit de Lex Frisionum, vooruitlopend op wat volgt, natuurlijk in de omgeving van deze Henegouwse plaats worden gezocht, zodat bijvoorbeeld Wezer voor de Wisar, op een afstand van in rechte lijn 450 kilometer, meteen kan afvallen.

Rest ons nog ook de naamsverklaring in Nederlandse waternamen te geven, alwaar Laubach/Lobbes nota bene wordt genoemd en waar we kunnen zien hoeveel taalkundige hoogstandjes en onbeargumenteerde vaststellingen en aannames er nodig waren om in de richting van het gewenste resultaat van de Lauwers te kunnen redeneren (nog afgezien van alle rebussen en cryptogrammen om het zo onbegrijpelijk mogelijk te maken) :

« De beek-namen stammen meest uit de middeleeuwen; zij volgen op de a-namen en dateren – naar men aanneemt, maar wat in Duitsland gemakkelijker te vervolgen is dan in ons land – uit de tijd van ± 1000 n. Chr., toen men het beek-gebied ging ontginnen; -beek en -rode schijnen vaak samen te gaan; ook -beek en -ingen (vgl. Gronebeke : Groningen).
Ten slotte is er één naam, die uitvoeriger bespreking vereist, de Lauwers. Het is een voormalige kustrivier, waaraan de zeeboezem de Lauwerszee zijn naam dankt. De oude bewijsplaatsen vindt men gemakkelijk bijeen bij Buitenrust Hettema (NGN. 2, 156 v.v.; met aanvulling NGN. 4, 26 v.v.). De Lex Frisionum heeft Laubachi, Laubaci, Laubacum, alle drie in de accusatief, maar alleen de laatste vorm met Latijnse uitgang. In de 9de eeuw treft men bij verschillende auteurs Lagbeki, Loveke, Labeki; in de oorkonden a. 1040 Laveke (Okb. Gr. Dr. 18), maar sedert 1398 Lauwers; Lauwerze; Lauwerse (ald. 995, 1011; 1000, 1003; 1039, 1114; en vaker). Op grond van deze overlevering mag men aannemen, dat de naam is samengesteld uit :
1. lo-, dat in ’t ofri. *lāch zou geluid hebben (vgl. ags. léah), uit oudgerm. *lauhō (zie onder lo, waar ook de wisseling van h en g is besproken);
2. -beek, waarbij men een wisseling tussen b in de volstrekte anlaut en de intervocalische v aan ’t begin van het tweede lid der samenstelling moet aannemen [noot : Vgl. voor dergelijke gevallen W. de Vries Ts. 38, 268 v.]; later zou dan de v na vocaal zich aangepast hebben aan de verbinding a + w > auw. En nog is hiermee het eind van de moeilijkheden met bereikt : de k van (oorspr.) beki moet gepalataliseerd zijn, eerst tot ts (vgl. boven), dan geassimileerd tot s; vgl. bij Stoke I 49 (en elders) toter Lavecen (varr. Lauece en Lauwerse). In elk geval is de r onoorspronkelijk, daar deze eerst sedert 1398 voorkomt; het is een verzwaring van de bebijtoonde syllabe [noot : Waarvoor Amersfoort geen parallel is; zie aldaar].
Maar hoe groot de moeilijkheden ook zijn, het lijkt in elk geval aannemelijk, dat de Lauwers zijn naam daaraan te danken heeft, dat het water zich kronkelde door het met moerasbos begroeide laagveen. Wij sluiten ons dus in hoofdzaak aan bij Buitenrust Hettema (t.a.p.) en Beekman (WN. 110 v.), en verwerpen de gekunstelde verklaring van W. de Vries [Gr. pl. n. blz. 322 v.; 327; 118 v.], die uitgaat van een verondersteld *La-wike-wertsje of *La-beetsje-wertsje en de r in strijd met de overlevering voor oorspronkelijk houdt; een niet onlogische conclusie, maar vanuit een verkeerd uitgangspunt.
Misschien is Lopik (U.) dezelfde naam, want ouder Lobeke (Okb. HZ. I (2)153: a. 1155, tweemaal), Lobica (FE. 90, 14), maar vreemd is de tegenwoordige p (33). Niet hierbij Lobit (G.), waarvoor sedert 1220 nu en dan Lobbeke voorkomt; zowel de tegenwoordige naam als de normale oudere overlevering (sedert 1220 Lobede) wijzen op een d-suffix [noot : NGN. 3, 172 v.; 362.]. Wel komt de naam ook in het buitenland voor, zowel in België als in Duitsland. Een zijrivier van de Sambre wordt als zodanig in de 10de eeuw vermeld : in quo loco rivulus delabitur ad Sambram quem Laubacum vocant; daarnaar de tegenwoordige plaatsnaam Lobbes [Gröhler II 242; Carnoy s.v.]. En in de Maalbeek mondt te Grimbergen de Lauwersbeek [Volgens ms. Laes (Leuven).], merkwaardig genoeg met dezelfde invoeging van r. In Duitsland zijn verschillende plaatsen, thans Laubach, Lopke, Lobke geheten, waarvan sommige als oudere vorm hebben Lobeke [Förstemann II 2, 125.]. »
 (34).

Hier is een naamkundige aan het werk die blindvaart op een rijtje namen dat hem door de geschiedkundigen is aangeleverd, maar dat op zijn beurt was samengesteld op grond van oppervlakkige naamovereenkomsten waaruit naar believen werd geplukt en weggelaten. ‘Laubach’ is een naam in huidig Franstalig gebied, meest waarschijnlijk in een oorspronkelijk Hoogduitste vorm (vernederduitst tot Lobeke; Lau→Lo, bach→beke) en kan dan inderdaad gewoon ‘bosbeek’ betekenen, een naam die natuurlijk op veel plaatsen kon ontstaan en ook ontstond. Een andere Loobeek is bijvoorbeeld te vinden in West-Vlaanderen, met zijn bron te Bixschote op de grens met Langemark, en behorend tot het stroomgebied van de IJser (35). De betekenis van de naam kan daarentegen moeilijk op de Lauwers of Lauwerszee in Friesland van toepassing worden verklaard. Nederlandse waternamen meldt namelijk dat -beke-namen in Nederland en Duitsland uit de periode rond het jaar 1000 stammen, een gegeven dat moeilijk verenigbaar is met een naam van twee eeuwen daarvoor.

5. Lagbeki

De overgang van het Hoogduitse Laubach tot het Nederduitse Lagbeki veronderstelt de onwaarschijnlijke overgang van Lau- in Lag-.

Lagbeki / Labeki zijn namen uit de vitae van Gregorius en Ludger. Von Richthofen geeft :

« In Vita Gregorii, qui post mortem Bonifacii a. 755-775 Ultraiectensi ecclesiae praefit, a Liudgero eiusdem discipulo scripta, legimus in cap. 10: Doctrina sua beatus Gregorius Traiectum, antiquam civitatem, et vicum famosum Dorstad, cum illa inradiavit parte Fresoniae, quae tunc temporis christianitatis nomine censebatur; idem usque in ripam occidentalem fluvinis quod dicitur Lagbeki, ubi confinium erat christianorum Fresonem ac paganorum cunctis diebus Pippini regis. » (36).

En :

« In Vita Liudgeri auctore Altfrido († 849) I. cap. 19 : Gloriosus princeps Karolus constitut († 785) eum (S. Liudgerum) doctorum in gente Fresonem ab orientali parte fluvimis Labeki super pagos quinque, quorum haec sunt vocubala : Hugmerchi, Hunusga, Fivilga, Emisga, Fedritga, et unam insulam Bant. » (37).

Albert Delahaye geeft de volgende localisatie :

« Laca, een rivier, is La Laque (Vlaams : Laak), die bij Aire-sur-la-Lys [Nederlands Ariën aan de Leie] ontspringt en bij Saint-Venant in de Lys valt. Zij wordt in het Leven van St. Ludger Labeki of Lagbeki genoemd. Dat men in Nederland hiervan de Lauwers maakte, is afgezien van vele andere misgrepen, taalkundig een gruwel. » (38).
« Lagbeki of Lagbeke, waarvan in het Leven van St. Gregorius, door St. Ludger geschreven, wordt gezegd dat tot daar zich het terrein van de missie onder de Fresones uitstrekte, was niet de Lauwers, die toentertijd (ca. 750) nog niet bestond. De juiste determinatie is de Laque of Laquette, die te Aire-sur-la-Lys [Nederlands Ariën aan de Leie] ontspringt en nabij Saint-Venanat in de Lys stroomt. » (39).

De aanwijzing daarvoor wordt gevormd door het in aanmerking nemen van de samenhang van het geheel van de geografische namen in die heiligenlevens in plaats van er een paar losse namen uit te plukken en de rest te negeren. De juiste localisaties van Traiectum, Dorestad, Hugmerchi, Hunusga, Fivilga, Emisga, Fedritga, en insulam Bant volgen verderop.

6. Loveke

Voor Loveke uit de Vita van Willehad geeft Von Richthofen :

« In Vita S.  Willehadi auctore Anskario († 865) cap. 3 : Venit (S. Willehadus) in Fresiam ad Dockyn-chirica, quod est in pago Hostraga,... inde procedens transivit fluvium Loveke, venitque ad locum Humarcha. » (40).

Voor dit Loveke geeft Albert Delahaye Loogracht tussen Ieper en Veurne (41); Dockyn-chirica is Duinkerke en niet Dokkum, Hostraga is Ostrevant bij Atrecht, in Nederland of Duitsland is het nooit aangewezen, en Humarcha is Valhuon en niet Humsterland (42).

In de Vita van Willehad wordt overigens ook Laras genoemd, een plaats waarvan de naam elders als Laru wordt gespeld, en die dezelfde is als het Lauri van de Peutingerkaart. Het gaat om Lumbres, ook bekend als Laurentia, op elf kilometer ten zuidwesten van St.-Omaars (43).

7. Lauvachi

Een naam die door Von Richthofen is overgeslagen, maar die in dit verband regelmatig terugkeert is de naam Lauvachi, waarbij Albert Delahaye het volgende commentaar geeft :

« Lauvachi, een rivier in de pagus Hugumarchi (Valhuoin), is de Lawe. » (44).

Lauvachi wordt ook genoemd in de schenking van Gotricus uit 786 die door Albert Delahaye als volgt wordt gegeven :

« Gotricus schenkt aan het klooster van Epternacum (Eperlecques), dat gebouwd is in de pagus Bedensis (Batua) aan de rivier de Sura (lees: Renus-Schelde) ter ere van St. Petrus, waar het lichaam van de heer Willibrord rust en Beornradus abt is, zijn bezittingen in de plaats Chinicwirde aan de overzijde van de rivier de Lauvichi in de pagus van Hugumarchi, en in een andere plaats Urva in de pagus Midochi, en in een derde plaats Thelingi.
Bron: Wampach, Quellen, nr. 96.
Nota 566-1. Chinicwirde is Chinchy, gehucht van de gemeente Mont-Saint-Eloi, op 9 km noordwest van Atrecht. De rivier de Lauvachi is de Lawe. Hugomarchi is Valhoun, op 7 km noord van St.-Pol, voorheen bekend als Hugonis Urbs. Urva is Vérin, een leengoed onder de gemeente Offrethun, op 9 km noordoost van Boulogne. De pagus Midochi is Saint-Blaise, voorheen als Midleca bekend, deel van de gemeente Guînes. Thelingi is Terlicthun, gehucht van de gemeente Wimille, op 4 km noord van Boulogne. »
 (45).

Dit werd verbeterd in :

« Lauvachi, uit de lijst van 870, is Lauwerdal, gehucht onder Acquin, op 13 km west van St.-Omaars. In één tekst wordt Lauvachi een rivier genoemd; dit is onjuist, omdat het dan een verschrijving is van Lagbeki. » (46).

Naast de rivier Lawe en de plaats Lauwerdal is er ook nog de plaats Lauwe, ten zuidwesten van Kortrijk aan de Leie, wat laat zien met hoeveel gemak er aan andere mogelijke determinaties is voorbijgegaan; bovendien is er, zoals hierboven gezien, nog de Lauwersbeek bij Grimbergen.

Over Hugmerthi schrijft Albert Delahaye het volgende :

« Hugmerthi, dat St. Ludger ca. 804 door Karel de Grote ter bekering kreeg aangewezen, was niet Humsterland of Hunsego in het westen van de provincie Groningen, daar deze streek volledig onder water lag. Het was Valhuon op 7 km noordoost van St.-Pol-sur-Ternoise, dat voorheen Hugumarchi werd genoemd. Gemakshalve laat Blok [in De Franken] de andere plaatsen maar onvermeld, die St. Ludger eveneens kreeg aangewezen, omdat hij deze nergens weet aan te wijzen. Het waren: Hunusga, Fivelga, Emisga, Federitga en het eiland Bant. Dit vormt een tweede bewijs dat de determinatie Humsterland een fabel is. Het gaat niet aan uit één doorlopende zin één naam te pikken en die ergens te lokaliseren, terwijl aan de vijf andere geen aandacht wordt besteed. Humsterland is vermoedelijk ook een migratie-naam, ontleend aan Humières op 9 km noordwest van St.-Pol-sur-Ternoise. Daar de vijf andere plaatsen nooit in Groningen zijn aangewezen, valt hier niets te weerleggen. » (47).

In Frieslands oudheid wordt daar het volgende van gemaakt :

« Beter zijn wij intussen over het tijdstip van schenking ingelicht met betrekking tot goederen gelegen in Humsterland en Midgo, derhalve over de Lauwers waar Willibrord nimmer een voet heeft gezet. De schenker was een zekere Gotricus en de overdracht vond plaats in 786 of 787 [bron : Blok, De oudste oorkonden over Groningerland, 1959, p. 20 e.v.]. De ommelander bezittingen maakten slechts een gedeelte uit van een zeer omvangrijke schenking en bevonden zich ultra fluvium Lauvachi, in pago Hugumarchi in villa quae vocatur Chinicwirde, alsmede in alio loco in pago Midochi in loco qui dicitur Urva, vervolgens Thelinge.
Volgens Blok is met het eerste oord [i.e. Chinicwirde] Kenwerd bedoeld, een terpgehucht bij Oldehove in Humsterland, met Urva Warfhuizen bij Schouwerzijl en met Thelinge Thesinge bij Garmerwolde. Deze beide laatste toeschrijvingen kunnen echter niet juist zijn, omdat Warfhuizen aan de noordzijde van de Hunze ligt, in de Marne, en niet in Middag, alias Midoge of Midgo, Thesingen in het tot Hunsego behorende Bedumerwold [bron : Joosting, De oude indeeling der provincie Groningen, 1962, 189 ss]. Hugmerki werd aan de westzijde door de Lauwers van Oostergo gescheiden, door de moerassen van Langewold en Vredewold van Drenterwold. Aan de noordzijde schermde de monding van de Hunze Hugmerki af van het Marneeiland. De Hunze vormde tevens de grens aan de oostzijde tot aan het Selwerder klooster, waar de gerechtigheid van Groningen aanving. De kern van Hugmerki maakten de beide kweldereilanden Humsterland en Middag uit. Humsterland besloeg derhalve slechts een gedeelte van Hugmerki. »
 (48).

De interpretatie van Dr. D.P. Blok uit 1959 wordt terecht verworpen, en omdat er geen enkele andere voor in de plaats wordt gesteld is het duidelijk dat de gegevens niet passen voor Humsterland. Warfhuizen wordt nota bene pas voor het eerst vermeld in 1398 als Warfhuister (49) en de naam lijkt niet eens op Urva, een naam van meer dan zes eeuwen eerder, zodat Dr. D.P. Blok in 1959 maar wat zei en er later in De Franken in Nederland de voorkeur aan gaf de hele kwestie over te slaan. Want als Urva en Thelinge niet in Humsterland passen moeten Chinicwirde en de rest van ‘Hugmerki’ natuurlijk ook elders worden gezocht (50), nog afgezien van het feit dat Hugmerki en Humsterland behalve de eerste twee letters zuiver ‘naamkundig’ niets gemeen hebben.

8. Laveke

De overgang van Lagbeki / Labeki naar Laveke is weer onwaarschijnlijk.

Voor Laveke / Lavicam / Laicam / Layca is de omgeving duidelijk, de juiste localisatie niet altijd. Von Richthofen geeft :

« Dipl. reg. Henrici a. 1040 : praedia inter Emese et Laveke. » (51).

Met Emese kan Emisga zijn bedoeld, dat volgens Albert Delahaye Les Amusoires is, gelegen bij de rivier La Laque (De Laak) en de Lys (Nederlands Leie), en bij Hugmerchi (Valhuon) en Hunusga (Honnebecque of Hinges), allen ten noordwesten van Béthune (52).

Vervolgens geeft Von Richthofen drie plaatsen uit één bron :

« Emo ad. a. 1234: a Stauria (in ripa lacus Zuiderzee) usque Lavicam » (53).
« Emo, abbas monasterii in villa Wittewierum (in pago Fivelga) constructi, nominat ad annum 1224 et a. 1231 loca trans Lavicum » (54).
« et ad annum 1232 Translavicensis. » (55).

Stauria, waarvan prompt Staveren aan de Zuiderzee werd gemaakt, is volgens Albert Delahaye Estaires (56) aan de Lys (Nederlands Leie). Fivelga, dat nergens als gouw wordt aangeduid, is Fiefs, vroeger Fivel, ten westen van Béthune, en niet een plaats in het noordoosten van de provincie Groningen (57).

De eerste abt van het Norbertijnerklooster Bloemhof te Wittewierum, Emo van Huizinge (een Huizingen ligt ten noorden van Halle onder Brussel), zou in 1234 zijn overleden, waarna zijn getijdenboek zou zijn gekopieerd en aangevuld door Menko, de derde abt. Wittewierum bij Ten Boer in Groningen wordt echter pas voor het eerst vermeld in 1289 als Werum en pas in 1445 als Wyttewerum (58) zodat de teksten niet van de datums kunnen zijn die Van Richthofen daarvoor geeft en de historici allemaal met open ogen in de chronologische val zijn getrapt. Het is niet bekend wanneer en vanuit welk ander klooster de abdij van Wittewierum is gesticht, maar het staat buiten kijf dat ook deze abdij documenten uit de plaats van herkomst heeft aangepast aan de locale behoeften.

Tenslotte geeft Von Richthofen :

« Anonymus Ultraiectin. ad. a. 1230 : omnes a Stauria usque ad Bornedam, reliqua vero pars Fresiae a Bornesa usque ad Lavicam. » (59).

en :

« Continuat. Menconis ad a. 1287 : a Stauria usque ad Laicam..., et a Layca usque ad Emesam. » (60).

Bornedam en Bornese hebben betrekking op de Burdina, La Bourre, die bij Hazebroek begint en bij Merville in de Lys (Laic, Lavic) stroomt. Naast de Friese Boorne zijn er nog drie andere determinaties voor deze toponiem in omloop : het Zeeuwse Boorne; een Zeeuwse getijdengeul waaraan het geslacht Van Overbordene zijn naam zou ontlenen; en Bornisse, een kil die vroeger Voorne van Putten scheidde (61). Dat maakt wel heel duidelijk maakt dat er maar wat is geraden, waarbij niet eens de absurditeit uit de weg werd gegaan dat Karel Martel – zonder enig spoor na te laten – zijn rijk zou hebben uitbreid “tot aan de Boorne”, waarachter de terp-bewoners – aan welke kant precies? – moedig stand hielden na slag te hebben geleverd in Frankrijk en honderden kilometers te zijn achtervolgd door blijkbaar tot wanhoop gedreven Merovingische hofmeiers.

Laveke is de Laak (Frans La Lacque) of waarschijnlijker de Lys (Nederlands Leie), beide ten noordwesten van Béthune, en mogelijk dezelfde als de volgende.

9. Lavecen bij Melis Stoke

Von Richthofen geeft vier citaten uit de Rymkroniek van Melis Stoke, die volgens vroeger opvattingen rond 1305 zou hebben geschreven (62), en van wiens werk geen kopieën bekend zijn ouder dan de periode 1325-1350 :

  • « tlant van boosten Heidinzee toter Lavecem voert mee. »; hieronder fragment 4 (63);
  • « in Vrieslant toter Lavecem. »; hieronder fragment 2 (64);
  • « oest toter Lavecen of ter Elven. »; hieronder fragment 1 (65);
  • « Willem wort gheweldich grave van Oestvrieslant, ende stont strijd ave ieghen den broeder, ende had in hant toter Lavecen al de lant. »; hieronder fragment 3 (66).

In de voor het overige schitterende nieuwe web-uitgave – waarin enkele waarschuwingen ontbreken – van de Rymkroniek van Melis Stoke wordt Lavecen traditioneel opgevat als « Lauwers », Heydenzee als « water tussen de voormalige eilanden Koezand en Wulpen, opgegaan in de Westerschelde » en Elve als de « Elbe » (67). Dat Lavecen de Leie (Frans Lys) kan zijn is nog nergens geopperd.

Wanneer de duiding van Heydinzee (68) hier juist is, dan stelt dat grote vragen voor de andere namen, altemeer omdat laueten (de oudste vorm waarover we beschikken) in het eerste fragment in verband met de Schelde worden genoemd en laueten of ter eluen tezamen worden vermeld. Ter Elve, in Zeeuws-Vlaanderen, dat ook door Jacob van Maerlant wordt genoemd, wordt verderop behandeld.

In het tweede fragment, dat betrekking heeft op het jaar 728, wordt dockinghen (Duinkerke) genoemd in verband met Sente bonifaes; wat enkel bewijst dat de feiten al uit de oorspronkelijke streek waren losgemaakt en naar Friesland overgebracht en de namen daarbij werden aangepast (69).

Melis Stoke kan met de naam Lavecen de Lys (Nederlands Leie) op het oog hebben gehad, terwijl latere afschrijvers er Lauwers van maakten. Onder Vrieslant verstond hij wat nu de regio West-Friesland is, terwijl hij wat nu de provincie Friesland is aanduidde als Oestvrieslant, zodat in het derde fragment inderdaad de huidige provincie Friesland kan zijn bedoeld. Daar staat tegenover dat de Willem uit het derde fragment, waarvan Melis Stoke vermeldt dat hij in 1223 overleed (er wordt algemeen aangenomen dat 1222 het juiste jaar is), graaf Willem I van Holland is die nog geen voet in Friesland of zelfs West-Friesland had gezet. Van hem zijn wel drie oorkonden betreffende Egmond bekend, maar geen enkele betreffende een noordelijker plaats, terwijl in de oorkonden van zijn opvolger Floris IV Petten en Groet als noordelijkste punten worden genoemd. Dus zelfs als Melis Stoke voor het jaar 1223 doelde op de Lauwers dan is dit een duidelijk anachronisme. Hetzelfde geldt voor het vierde fragment over Ada, gravin van Holland, die eveneens rond 1223 overleed.

In handschrift B, van na 1385, toen er al wél sprake was van Friesland, wordt het oorspronkelijke laueten met lauwers(e) vertaald, maar alleen voor de eerste twee fragmenten, merkwaardigerwijs niet in de twee andere die op latere perioden betrekking hebben.

Regel-
nummer
Handschrift C
±1390
Handschrift B
±1385-1420
Handschrift A
±1325-1350
Fragment 1 :
Nijmegen, Nedersaksen, Maas, Rijn en Schelde;
Laueten en Ter Elven ten oosten van waar de Schelde in zee stroomt
41Ovden boeken hoer ic gewagenOude boeken hoer ic ghewagenOuden boeken horic ghewaghen
42Dat al tlant beneden nyemagenDat alt lant beneden nyemagenDat al tlant beneden nimaghen
43Wilen neder zassen hietWilen neder zassen hietWilen neder zassen hiet
44Also als die stroem verscietAlso als die stroem verscietAlso alst de stroem versciet
45Vander masen ende vanden rineVander masen ende vanden rijnVander mazen ende van den rine
46Die scelt was dat westende sineDie scelt was dat westende sijnDie scelt was dat west ende sine
47Also als si valt indie zeeAlso als si valt in die zeeAlso als si valt in de zee
48Oest streckende min no meeOest streckende min no meeOest streckende mijn no mee
49Dan toter lauece of ter elueDan toter lauwerse of ter elueDan toter laueten of ter eluen
Fragment 2 :
Radboud, Willibrord, Wulfram en Bonifatius
178Jnt incarnatioen ons herenJnt carnacioen ons heerenJnt carnacioen ons heren
179VijC xx ende achteVijC. xx. ende achteSeuenhondert twintich ende achte
180Menich vanden vriesschen geslachteMenich vanden vriesen gheslachteMenich vanden vrieschen gheslachte
181Wart kerstijn om dat dus verghincWart kerstijn om dat dus verghincWert kerstijn om dat dus verginc
182Robbouts des hertogen dincRobbouts des hertoghen dincRabbouts des hertoghen dinc
183Want willibrord ende wolframWant willeboert ende wolframWant willibrort ende wolfram
184Ende ander gheselscap dat met hem quamEnde ander gheselscap dat met hem quamEnde ander volc dat mit hem quam
185Bekeerden dat vriessche dietBekeerden dat vriessche dietBe keerden dat vriessche diet
186Sinte willibroord die verscietSinte willeboert die verscietSente willeboert de versciet
187Na ons heren gheboornesseNa ons heeren gheboernesNa ons heren gheboernesse
188Vijc xxx ende sesseVijC. xxx. ende sesSeuen .C. iaer dertich ende zesse
189Sinte bonifaes die ontfincSinte bonefaes die ontfincSente bonifaes de ontfinc
190Den stoel so dat hi predeken ghincDen stoel so dat hi preken ghincDen stoel so dat hi prediken ghinc
191Jn vrieslant toter lauecen oestJn vrieslant toter lauwers oestJn vrieslant tote laueten oest
192Ende heeft vermaent ende getroestEnde heeft vermaent ende getroestEnde heuet vermaent ende ghetroest
193Al tfolc kerstijndom tontfaenAlt tfolc kerstijn dom tontfaenAltfolc kerstindoem tontfane
194Te dokingen daer quamen hem aenTe dockinghe daer quamen hem aenTe dockinghen daer quamen hem aen
195Die onbekende wilde vriessenDie onbekende wilde vriesenDie onbekende wilde vriesen
196Die ghelike verwoeden riesenDie ghelike verwoede riesenDie ghelike ver woeden riesen
Fragment 3 :
Willem I van Holland
2448Willem wart gheweldich graueWillem wart gheweldich graueWillem wort gheweldich graue
2449Van oestvrieslant ende stont strijts aueVan oesturieslant ende stont strijts aueVan oest vrieslant ende stont strijds aue
2450Jeghen den broeder ende had in hantJeghen den broeder ende had in hantJeghen den broeder ende had in hant
2451Tote lauece aldat lantTot lauece al dat lantToter laueten alde lant
Fragment 4 :
Ada, gravin van Holland
3315Ade die voer hare vaerdeAde die voer harer vaerdeAde de voer horre veerde
3316Ende is sonder oer verstoruenEnde es sonder oer verstoruenEnde is sonder oer verstoruen
3317Willem haer oem heeft verworuenWillem haer oem heeft verworuenWillem hoer oem heeft verworuen
3318Tlant van bi oesten heyden zeeTlant van bi oesten heyden zeeTlant van boosten heidin zee
3319Toter lauece voert meeToter lauece voert meeToter lauecen voert mee
3320Sette hi sine dinghen te vredenSette hi sine dingen te vredenSette hi sine dinghen te vreden
3321Ende berechte tlant ende stedenEnde berechte tlant ende stedenEnde berechte lant ende steden

De namen Lavetem / Lavecen en Heidinzee komen in de andere Egmondse bronnen niet voor, en aldaar is er ook niets anders dat voor de Lauwers zou kunnen doorgaan zodat Melis Stoke iets anders voor ogen moet hebben gehad. Meest waarschijnlijk moet het oorspronkelijke Lavecen in de omgeving van de Scheldemond worden gezocht of zuidelijker (de Lys, Nederlands Leie) en is de naam in latere afschriften als Lauwers opgevat toen Friesland op het toneel verscheen. De naam Laveten / Lavecen komt na Melis Stoke niet meer voor wat het aannemelijk maakt dat de naam van uitheemse oorsprong was.

In Frieslands oudheid wordt de Heidinzee genoemd zonder bronopgave (70) terwijl in De Franken in Nederland de hele Heidinzee maar is overgeslagen.

10. Lauwers / Lauwerszee

« LAUWERS. Grensriviertje tussen Fr[ies]l[and]. en Groningen. Ontsprong in de hoge venen Z[uid]. van Surhuisterveen. De bovenloop (ten zuiden van de spoorbaan L[eeu]w[ar]d[en].-Groningen) heeft zijn functie van waterafvoer verloren en is grotendeels verdwenen. De L[auwers]. (diep 1,7 m) thans van de spoorbaan tot de Fr[ieze]. sluis bij Zoutkamp. In beheer bij de prov[incie].
Zie : Reg. Leeuw. Cour., 51; Repert., 195.
LAUWERSZEE. Deel van de Waddenzee tussen Frl. en Groningen, opp. ruim 7000 ha. Historische gegevens omtrent het ontstaan ontbreken; uit het bodemprofiel is af te leiden dat hier ca. 2000 jaar geleden een laagveenmoeras lag, bedekt met moerasbos. Daardoor stroomden de Ee en de Lauwers, die aan weerszijden van Schiermonnikoog in de Noordzee uitmondden. Door deze monden drong later de zee binnen, ruimde een groot deel van het veen op en zette op rustige plaatsen klei af tot de lijn Dokkum-Kollum-Buitenpost-Augustinusga. Van verdwenen nederzettingen in de L[auwers]. is alleen Esonstad* of Waarden met name bekend.
Bij laag water valt de L. droog, behalve de smalle geul van het Dokkumer Diep langs de Fr. kust en die van Zoutkamp. Deze verenigen zich in de brede Slenk, ten oosten van Ezumazijl en voor de Fr. kust bij Oostmahorn. Ten zuiden van de Slenk ligt de Blikplaat, ten noorden ervan de Ballastplaat, waarvan de bodem uit wadzand bestaat. De Blikplaat heeft een zavelbodem en langs de zuidkust een brede jonge kwelder; de aanslibbing is hier door uitgestrekte land-aanwinningswerken bevorderd. Bij Dokkumer Nieuwe Zijlen liggen resten van een hoge, oude, nu sterk geërodeerde kwelder*. Kwelders, vooral de hoge, oude, zijn broedplaatsen van kluten en sterns. Een tiental vissersschepen uit Zoutkamp vangt op de L. garnalen*.
LAUWERSZEEGEBIED. Streek O[ost]. van de hoge gronden tussen Kollum en Eestrum en N[oord]. van de voormalige veengronden van Surhuisterveen tot de grens.
De afwatering geschiedde langs slenken en beekjes, zoals de Lauwers, de Ried en het Oude Diep (het latere Kolonelsdiep). De streek was in de terpentijd reeds bewoond. De oudste dijk was wrsch. die van Kalium over Scharnehuizen en Lutkepost naar Buitenpost, daarna volgde bedijking van de TWizelermaden door de dijk Lutkepost-Koten. Vervolgens : de zuidwaarts lopende dijk naar Buweklooster, de dijk Lutkepost-Surhuizum en de waterkering langs de Z[uidelijke]. oever van de Oude Ried en de W[estelijke]. oever van de Lauwers. Deze bedijkingen werden vermoedelijk aangelegd vóór de stichting van het Gerkesklooster* in 1240. Na de stichting van dit klooster kwam vóór 1249 de dijk Scharnehuizen-Visvliet tot stand en ca. 1315 de dijk Pieterzijl-Kollumerpomp, aansluitend op de reeds bestaande Zandwielsterdijk. Op de kruisingen met de Lauwers, bij Visvliet en Pieterzijl bouwde het klooster uitwateringssluizen. Het Oech werd ingepolderd door de dijk Warfstermolen-Momlikezijl-De Leegte; in Groningen werd de Ruigewaard ingedijkt. Ca. 1476 kwam de afsluitdijk Monnikezijl-Quatrebras, waarbij in de Lauwers het Gerkesklooster een nieuwe zijl- de Monnikezijl- stichtte, sedert de reformatie met de kloostergoederen in bezit van de prov[incie]. (het Land).
De inpoldering van het Nieuw Kruisland viel tussen 1500-50. In de oudere inpolderingen kwamen ingrijpende wijzigingen tot stand : de kanalisatie van het Oldediep (Kolonelsdiep) en van de Oude Vaart, aanleg van de vaart Gerben* Allesverlaat-Kollum, die het stroomgebied van de Kollumerzijl belangrijk vergrootte, en van de trekvaart Dokkum-Strobos. Door afsluiting van het Dokkumer Grootdiep (1729) werd een deel van de dijk Terluine-Monnikezijl slaperdijk*. De laatste inpoldering in het L. kwam 1877 tot stand door de afsluiting van het Reitdiep tussen Nittershoek en Zoutkamp. Thans is voor de algehele afsluiting en gedeeltelijke inpoldering van de Lauwerszee een afsluitdijk ontworpen van het Westerstek op de zeedijk van de Anjumer*- en Lioessenserpolder in N.O. richting tot O. van het vaarwater naar Oostmahom, dan langs de Z. oever van Oort- en Vierhuizer Gat naar de Groningse kust bij Midhuizen. z Waddenzee.
Zie : Leeuw. Cour. (2.6.1854); A. J. Andreae, De Lauwerszee (1881); M. P. van Buijtenen, De Fr.-Groningse grens in Lauwerszee en Wadden (1954); Repert., 195-196. »
 (71).

De Lauwers wordt buiten in het afschrift (Handschrift B) van de Rymkroniek van Melis Stoke van ná 1385 voor het eerst vermeld in 1399 en is dan een nieuwe naam in een inpolderingsgebied dat als zodanig dan nog niet lang kan hebben bestaan. Von Richthofen geeft de volgende bewijsplaatsen :

  • « lande von Vreesland de gelegen ziin tuschen der Emeze ende der Lauwerse » (72).
  • « tuschen der Lauwers ende der Wezere » (73).
  • « onse landen van Oestvrieslant, dat is te weten van onser stat van Staveren, van Westergo, van Ostergo totter Lauwerzee, van dair totter Oesteemse » (74).
  • « alle de lande, eylande ende omlande omtrent ’t gemeine Vrieslant gelegen tuschen de Weser en ’t Meersdiep : aen die westside der Lauwers...; an die Oestside der Lauwers » (75).
  • « wy an de oesterzyd der Lauwerze..., ende wy an der westerzyd van der Lauwerze. » (76).
  • « de landen de liggen tuschen der Lauwersche ende der Eemze. » (77).

Deze teksten hoeven hier niet behandeld te worden omdat er geen twijfel over kan bestaan dat het hier inderdaad om de Nederlandse provincies Friesland en Groningen en over de Lauwerszee gaat. Wél is het duidelijk dat ook hier onder Oestvrieslant het gebied wordt begrepen dat overeenkomt met de huidige provincie Friesland, zodat we het ‘Midden-Friesland’ van Von Richthofen ergens onder de afsluitdijk moeten zoeken en er ten oosten van Oest-Vrieslant niet nog een ander Oost-Friesland kan hebben bestaan (78). Wél moet de vraag gesteld worden of die landen ten oosten van de Lauwers ooit deel hebben uitgemaakt van ‘Vreesland’ of dat het eerder gaat om veertiende eeuwse Friese aanmatigingen.

11. De bron van Von Richthofen voor de Lauwers

Von Richthofen maakt zoals we gezien hebben geheel onterecht de gelijkstelling : LaubachLagbekiLavekeLavecenLauwers. Toegegeven, al die namen beginnen met ‘La’, maar daar zijn er nog veel meer van. Hij beroept zich op het volgende :

« Flumen Laubachi vel Laveke, aggribus et emissariis in angustias compulsum, quod nunc dictum est de Lauwers, terminat hodierno die provincias Friesland et Groningen; oratur ex paludibus Drechteranis, atque recto in septentriones cursu, hodie quidem M. P. IX. non longiore, fertur in sinum oceani, cui ab amne nomen de Lauwers-zee. » (79).

Hij beweert hier van alles, maar beargumenteerd helemaal niets.


Vervolg Volgende


Noten

1. Alle citaten, tenzij anders aangegeven, uit Von Richthofen, t.a.p., p. iv-viii. Een lijst van deze namen met varianten in 1909 samengesteld door Dr. J.G.Th. Graesse is te vinden in de Orbis Latinus (Columbia University website) : « Laubacum, -biae, -bia, -bacensis, -biensis od. Lobiensis villa, Laubium, Labieni castr., Lobbes, St., Belgien (Hennegau) », en : « Lavica, Layca, Laica, Laubachi, Labeki, Lagbeki, Lauwers, Fl. (Nordsee), Niederl. (Friesl.-Groningen) ».

2. Lexicon van nederlandse toponiemen tot 1200 / R.E. Künzel, D.P. Blok en J.M. Verhoef. – Tweede, gewijzigde druk. – Amsterdam : P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, 1989. – (Publicaties van het P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen ; dl. 8). – (Oorspronkelijke uitgave 1988). – p. 219-220.

3. Geschichte der Grundherrschaft Echternach im Frühmittelalter. Untersuchungen über die Person des Gründers, über die Kloster- und Wirtschaftsgeschichte auf Grund des liber aureus Epternacensis (698-1222) / von Dr. Camillus Wampach, Geistlicher der Diözese Luxemburg. – I 2. Quellenband, mit 6 Kunsttafeln. – Luxemburg : Druck und Verlag der Luxemburger Kunstdrückerei A.G., vorm. Dr. M. Huss, 1930. – p. 162. Dat Camiel Wampach de Lauwers ten oosten van de Zuiderzee plaatst verraadt een opmerkelijk gebrekkig geografisch inzicht.

4. Frieslands oudheid / H. Halbertsma. – Utrecht : Uitgeverij Matrijs, 2001, 406 p. – p. 90. In het voorwoord schrijft de archeoloog Halbertsma : « mijn benadering is meer die van de historicus dan van de archeoloog »; de archeologie dient heel nederig slechts « ter aanvulling van de geschreven geschiedbronnen »; hij moest zijn eigen vakgebied wel verloochenen omdat hij beter dan de meeste andere mensen wist dat juist de archeologie de traditionele geschiedschrijving op alle punten tegenspreekt. Nergens in het boek geperiodiceerde kaartjes met overzichten van de archeologisch vaststaande bewoningsgeschiedenis en geen woord over de plaatsen waar de resten van de pracht en praal van al die Friese koningen is gevonden. De prangende vraag blijft of het daadwerkelijk Herre Halbertsma is die dit geschreven heeft of eerder de bezorgers van zijn levenswerk : de knoeiers Cordfunke en Sarfatij. Over het werk van de archeoloog valt namelijk niet veel lelijks te vertellen.

5. Frieslands oudheid, t.a.p., p. 94. Bron : Vita Ursmari et Erminonis, ed. W. Levison, MGH SRM VI, Hannover, 1913, p. 466-467. Zie ook : Annales Laubienses / Herausgegeben von G.H. Pertz. – Monumenta Germanica Historiae, Scriptores, IV, Hannover, 1841, p. 9-25. In 980 was Folcuin (ca. 935-990) abt van Lobiensium (verdere literatuuropgaven in link) in Henegouwen : Gesta abbatum Lobiensium (kroniek van de abdij van Lobbes), in : Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, deel 4.

6. Zie ook : Site officiel de la commune de Lobbes.

7. Ten noordoosten van Trou de Loups. Een goede kaart is : Merbes-le-Château - Thuin. – Bruxelles : Institut Cartographique National, 2003. – (Cartes topographiques, no 52, 1-2).

8. Zie : Heriger van Lobbes (°ca.942-†1007), een laat-karolinger of een vroeg-scholasticus? Een historisch onderzoek naar de religieus-culturele wereld van Luik en Lobbes in de late tiende eeuw / Peter Verbist, scriptie Katholieke Universiteit Leuven, 1996-1997, en literatuuropgaven aldaar. Interessant is ook dat er een band bestond tussen de abdij van Lobbes en de St.-Bertijnsabdij te St.-Omaars, die toen Sithiu werd genoemd : « Folcuinus van Lobbes (†990) schreef zelf dat hij in 948 ook op ongeveer dertienjarige leeftijd door zijn ouders als puer oblatus [kind toegewijd aan God] werd overgedragen aan de St.-Bertijnsabdij te Sithiu. », zie : Heriger van Lobbes (°ca.942-†1007), t.a.p.. Vergelijk : « Op het gebied van de abdijen Lobbes en Prüm heeft in de 9e en 10e eeuw een gestadige economische expansie plaatsgehad. », en : « In de 11e eeuw waren er enkele kloosterscholen in de Nederlanden die een zekere faam genoten, bijvoorbeeld die van Lobbes, waar ± 1000 de wijsgerig aangelegde Heriger doceerde of die van Sint-Truiden. » (Middeleeuwse geschiedenis der Nederlanden, t.a.p., p. 123 en 272, idem tiende druk, p. 172 en 378-379).

9. Dictionnaire historique et géographique des communes belges / Eug. de Seyn. – Troisième édition, augmentée et mis à jour. – Turnhout : Établissement Brepols S.A., [s.d.]. – 2 delen ; 1562 kolommen; lemma : Lobbes; bevat twee afbeeldingen van de abdij uit de achttiende eeuw; vermeldt wordt eveneens dat er een Romeinse begraafplaats en een Frankisch kerkhof zijn gevonden. Nog enkele titels die onontbeerlijk zijn voor de studie van de vroeg-Friese geschiedenis : Monographie archéo-historique de l’ancienne abbaye de St-Pierre à Lobbes (654-1794 / T. Lejeuene. – Mons [=Bergen] : Manceaux, 1880. – 361 p. – (monographies historiques et archéologiques de diverses localités du Hainaut, tome IV); Lobbes, son abbaye et son chapître / J. Vos. – 2 dln, 1865; Monasticon belge : tome I: Province de Namur / par Dom Ursmer Berlière. – Brugge : Desclée De Brouwer, 1890. – viii, 152 p.; The Estate and Archive of St. Peter of Lobbes c.650-c.1050 / A.G. Hornaday. – Dan Diego : Ann Arbor, 1986. – (Diss. 1984).

10. Sigiberti Chronica, MGH, Scriptores, in folio, VI, p. 328.

11. Sigiberti Chronica, MGH, Scriptores, in folio, VI, p. 329-330.

12. Sigiberti Chronica, MGH, Scriptores, in folio, VI, p. 331.

13. Sigiberti Chronica, MGH, Scriptores, in folio, VI, p. 338.

14. Frieslands oudheid, t.a.p., p. 15. Als er twee keer ‘Laubach’ in het register had gestaan, waarbij dat de éne keer gewoon Laubach betekende maar de andere Lauwers, dan zouden de lezers zich onmiddellijk hebben afgevraagd of de schrijver kippig was. Deze bewuste overslag is beloond met een doctorstitel en toegedekt met de professorale autoriteit van prof. A.G. Jongkees van de Rijksuniversiteit van Groningen. Wat betreft de naamsvorm ‘Laubacum’ staat ook in Nederlandse waternamen (t.a.p., p. 144) onterecht : « De Lex Frisionum heeft Laubachi, Laubaci, Laubacum, alle drie in de accusatief, maar alleen de laatste vorm met Latijnse uitgang. » De vorm Laubacum bestaat wél voor Lobbes in Henegouwen. In de literatuur worden Laubach en het Flevum gemakshalve nog al eens overgeslagen : « In de Friese wet, de ‘Lex Frisionum’ die Karel de Grote in 802 liet vastleggen, werden als grenzen genoemd het gebied tussen het Sincfal, de zeearm Het Zwin bij Brugge, in het zuidwesten en de Weser in het noordoosten. » (Willibrord en het begin van Nederland, t.a.p., p. 16).

15. In Jansen’s Kalendarium, t.a.p., p. 23 en in zijn Geschiedenis van de middeleeuwen, t.a.p., p. 100-101, is dit kapitale feit maar overgeslagen, net als in de Algemene geschiedenis der Nederlanden (1949), die slechts meldt : « Pepijns dood in 714 ontketende een reactie; zijn weduwe Plectrude zag zich in Keulen door de Neustriërs met de Friezen belegerd, terwijl koning Radbod (679-719) zijn rijk in de richting van de Rijmonden [!], ja nog verder, aanzienlijk kon uitbreiden », deel I, t.a.p., p. 388. Zie ook het opgeklopte en verwarde verhaal in Frieslands oudheid, t.a.p., p. 87-90, en de bronnen aldaar. Vergelijk ook : Geschiedenis van de Longobarden van Paulus Diaconus, boek VI, 42.

16. Zie : De geografie van de ‘Lex Frisionum’, Inleiding.

17. Dictionnaire historique et géographique des communes belges / Eug. de Seyn. – Troisième édition, augmentée et mis à jour. – Turnhout : Établissement Brepols S.A., [s.d.]. – 2 delen ; 1562 kolommen. Citaat uit de Nederlandstalige uitgave (Geschied- en Aardrijkskundig Woordenboek der Belgische Gemeenten), tweede deel, p. 798-799.

18. Gemeenten van België : geschiedkundig en administratief-geografisch woordenboek / conceptie en wetenschappelijke leiding: Hervé Hasquin ; met de medewerking van Raymond van Uytven en van Jean-Marie Duvosquel. – Brussel : La Renaissance du Livre, 1981. – 4 dln. : 3116 p. – 4. Wallonië, p. 2288-2289.

19. De Friezen en Inchy-en-Artois. – In : SEMafoor, jaargang 6, nummer 4, november 2005, p. 28-29, hieronder integraal aangehaald.

20. ‘Bilabiaal’ betekent : door beide lippen gevormd; ‘labiodentaal’ : met de onderlip en de boventanden gevormd; ‘IPA’ is een afkorting voor International Phonetic Alphabet; ‘Moreau’ verwijst naar : Supplément au dictionnaire de géographie historique de la Gaule et de la France, 1983 : sources, compléments et mise à jour du dictionnaire de 1972 / Jean Moreau. – Paris : Picard, 1983. – XXII-322 p.

21. Hoe was die dodelijke fout van wijlen Albert Delahaye mogelijk? We zoeken een plaats in de omgeving van Kamerijk. De naam is Vinci. Wat daarop het meeste lijkt in Inchy. Zolang er niets beters is gevonden, is dan de gevolgtrekking dat het om díe plaats moet gaan heel vreemd ? Deze hele affaire verraadt twee dingen : (a) dat puur taalkundige verblindheid het zicht ontneemt op de historisch-geografische samenhang want het argument wordt tegen de interpretatie van Albert Delahaye gekeerd, en (b) dat de taalkunde wel degelijk iets kan bijdragen, maar alleen op voorwaarde dat het de historische geografie volgt in plaats van te proberen daaraan vooropstaande ‘absolute wetten’ te willen opleggen. Om dat verder toe te lichten : ook Hans den Besten zocht in de omgeving van Kamerijk, en niet op ‘Vinci’. Had hij dat gedaan, dan was hij in de omgeving van Florence in Italië terechtgekomen en wel bij de… Da Vinci Code !

22. Frieslands oudheid. Het rijk van de Friese koningen, opkomst en ondergang / H. Halbertsma. – Utrecht : Matrijs, 2000. – 408 p. – p. 89. Dat neemt niet weg dat deze slag traditionalistisch in Friesland is gesitueerd : « De sage blijkt zich in dit merkwaardige verhaal reeds van de geschiedenis te hebben meester gemaakt en bevat al enkele trekken die men in de laat-middeleeuwse vrijheidsliteratuur terug vindt. In de eerste plaats het motief van de tweekamp tussen Karel en Radbod die zich in Westergo zou hebben afgespeeld » (t.a.p., p. 91). Radbod is een Noord-Franse, en geen Friese naam (t.a.p., p. 92). Ook de Benedictijnse monnik en kroniekschrijver Sigebert van Gembloers plaatst Vinciacum in het Kamerijkse (zie boven). De plaats is bij deze schrijver overigens ook als Vindici te vinden : « 658. Atrebatis dum corpus sancti Vedasti tranferretur a Vindiciano episcopo, presentibus Lamberto Tungrensi et Audomaro Tarwanensi aliisque sanctis episcopis et abbatibus, Audomarus, qui pre senio cecus erat, dum precibus presentium eposcoporum et meritis sancti Vedasti illuminatus esset, ergre ferens se liberatum esse a cecitate, quam pro salute sua sibi a Deo immissam esse gaudebat, rursus ad votum suum excecatus est. » (Sigiberti Chronica, MGH, Scriptores, in folio, VI, p. 325.

23. Om de simpele geografisch-historische feiten in de taalkunde te verdrinken wordt daaraan in twee noten toegvoegd : « Een bilabiale (d.w.z. Engelse) w aan het woordbegin ondergaat in allerlei talen veranderingen. Bij ons is hij labiodentaal geworden, in de Romaanse talen is hij [v] geworden of een soort van b in het Spaans. In het Oud-Hebreeuws is hij in sommige woorden een [i] geworden (*wajin > jajin ‘wijn’). In het Oud-Grieks is hij weggevallen, zoals blijkt uit een vergelijking tussen Ndl. werk en Gr. ergon. – Goed daarvan onderscheiden moet worden de Scandinavische assimilatie van de [w] door een [o] of een [u]: *word > ord ‘woord’. In het Nederlands lijkt dat alleen maar gebeurd in *hwu > hu ‘hoe’. (Idem in het Engels, met vervolgens *hu > how). »; en : « Ook de gegevens in Gysseling (1960) en Dauzat & Rostaing (1978) geven geen aanleiding om te denken dat een initiële <v> verdwenen is. » De kroniekschrijver van St.-Denis kan daarvan nauwelijks op de hoogte zijn geweest.

24. De ware kijk op..., deel II, t.a.p., p. 240-243. Deze gebeurtenissen zijn opgetekend in allerlei Franse bronnen, maar ontbreken geheel in de Annalen van Egmond, alwaar Radboud wél wordt genoemd op het jaar 718, zie : De Annalen van Egmond, samengesteld te Gent.

25. Zie : Abbaye d’Aulnes à Gozée.

26. Zie : Das Ökumenische Heiligenlexikon, Landelin van Crespin, ook Landelin van Lobbes genaamd.

27. Het is onduidelijk hoeveel Aulne precies van Lobbes in leen heeft: « Jusqu’au XIIe siècle, les sources demeurent muettes sur l’histoire du monastère hennuyer. » (Abbayes de Belgique / Albert d’Haenens [et al.]. – Bruxelles : Léon Dewincklaer, 1973. – 487 p. – p. 365).
Vergelijk :
« LOBBES
O.S.B.H. [Ordre bénédictins hommes] (2 Km. W. Thuin – 18 Km. S.-W. Charleroi)
De cette illustre abbaye il reste peu de chose: une aile de l’ancienne ferme proche de la voie ferrée, une porte Renaissance, des murailles et surtout l’église Saint-Ursmer perchée sur une hauteur dominant la Sambre, regardant le vénérable beffroi thudinien. Cette église d’un très grand intérêt archéologique n’était point abbatiale; elle servait seulement de sanctuaire au chapitre de Saint-Ursmer, fondation (973) de douze chanoines destinée à décharger les moines et qui fut transférée à Binche en 1408. Les abbés y furent inhumés. L’abbaye elle-même est une fondation (± 654) de saint Landelin que parachevèrent saint Ursmer († 713) et saint Ermin († 737).
Lobbes fut l’une des plus importantes abbayes de nos régions. Il ne nous est pas possible ici de nous étendre sur son histoire fort mouvementée, notamment à l’époque carolingienne. Par un diplome du 15 novembre 889, l’empereur Arnoul de Carinthie fit donation de l'abbaye à l’évêche de Liège et l’on fit deux parts des revenus : l’une resta aux religieux, l’autre passa à Liège. Le 2 avril 955, les Hongrois envahirent l’abbaye et assiégèrent les moines réfugiés dans l’église Saint-Ursmer, mais leur action fut interrompue par les pluies diluviennes. Lobbes connut ensuite son siècle de splendeur. Le pape Innocent II y fut, avec saint Bernard et onze cardinaux, en mars 1131. Au point de vue de la juridiction ecclésiastique, Lobbes relevait naturellement de l’archidiacre de Hainaut, de l'évêque de Cambrai et de l’archevêque de Reims. Bien que ressortissant économiquement à Cambrai, le nouvel abbé jure fidélité à l’évêque de Liège. Il occupe d’ailleurs, à Liège, la tête dans l’ordre de préséance et a le droit de porter les insignes pontificaux depuis 990. L’abbaye reçut même l’exemption en 1194. Après l’incendie de juin 1546, on rebatit, et le 2 mai 1550 on posa la première pierre de l’église ogivale dont tous les auteurs vantent le mérite. A la suppression, l’abbaye comptait encore quarante-trois moines sous la crosse de Vulgise de Vigneron, qui mourut à l’abbaye Sainte-Marguerite de Brevnov (1823). L’abbé Théodule-Barnabé (1728-1752) fit édifier le quartier abbatial, le dortoir... Les Français envahirent l’abbaye le 11 mai 1794 à 3 heures du matin, la pillèrent pendant trois jours et y mirent le feu le 14 à 9 heures.
Lobbes fut le foyer intellectuel le plus intense du Pays de Liège. Parmi ses illustrations citons : Ansiel; Anson; Burchard, le plus célèbre canoniste de son temps et évêque de Worms en l’an 1000; Rathier, dont on connaît 56 écrits, moine de Lobbes pendant trente-cinq ans, évêque de Vérone, grand théologien; Hériger, l’un des hommes les plus instruits de son temps, conseillier de Notger, auteur notamment des Gesta episcoporum Leodiensium; Folcuin, historien de valeur; Olbert de Leernes, musicien; Wazon, canoniste fameux, évêque de Liège, etc…
Les arts ont toujours connu un beau développement à Lobbes. On y fit de l’orfèvrerie et de la dinanderie avant les Mosans. Architecture, musique, sculpture, miniature y étaient aussi pratiquées avec grand succès. De son célèbre scriptorium restent trois épaves, œuvres remarquables de Godéran : une bible, dont l’Ancien Testament est au séminaire de Tournai et le Nouveau en Angleterre, terminée en 1084; une autre bible terminée en 1097, celle de Stavelot, en grande partie de sa main; de plus, une copie des œuvres de Flavius Josèphe, actuellement à la Bibliothèque royale. Le notaire Deltenre de Thuin possède une iconographie très complète sur les abbayes de Lobbes et d’Aulne. »
(Abbayes de Belgique / E. Poumon. – Bruxelles : Office de publicité, 1954. – 128 . – p. 97-98.

28. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, t.a.p., p. 251 en 258, zie ook : Het Hollandse Huis, 1101-1299.

29. Zie : Das Ökumenische Heiligenlexikon, Landelin von Ettenheimmuenster.

30. Zie ook : Laubach online; Luftkurort Laubach in Hessen.

31. Zie : Universität Marburg, Hessen im Mittelalter – Quellentexte, Brevarium Sancti Lulli.

32. In 786 wordt de plaats Lullingas genoemd, volgens Albert Delahaye Leulinghem bij St.-Omaars (De ware kijk op..., deel II, t.a.p., p. 413). Zie over Sint Lullus ook : Ontspoorde historie, t.a.p., p. 175-177 (teksten 132-134 en commentaar). Lullus zou monnik in het klooster Malmsbury zijn geweest en begeleider van Bonifatius in Germanië; hij zou in 752 tot bisschop van Mainz, en in 791 tot aartsbisschop zijn gewijd en gestorven en begraven in het klooster Hersfeld. Het klooster te Hersfeld is voor de ‘Hollandse’ geschiedenis van groot belang omdat Lambert, abt van Hersfeld, in de elfde eeuw Annales schreef waarin een grote rol wordt gespeeld door Robrecht de Fries, graaf van Vlaanderen en stiefvader van graaf Dirk V. Het zou de moeite kunnen lonen om de Annales van deze Lambert te vergelijken met die van Lambert van St.-Omaars (MGH, Scriptores, in folio, V) en van Lambert van Ardres (MGH, Scriptores, in folio, XXIV). Laubach vinden we nog drie keer in Duitsland : (1) deelgemeente van Hannoversch Münden in de Duitse deelstaat Nedersaksen (eerste vermelding 1353); (2) plaats in de deelstaat Rijnland-Palts (eerste vermelding 1548); (3) plaats in de deelstaat Rijnland-Palts (eerste vermelding 1103); en bovendien een keer in Frankrijk : gemeente in het departement Bas-Rhin.

33. Voor Lobeke, vergelijk : « Lopik (1155 Lobeke, 1169 Lopika, 1200 Lopeke » (Studie over de oudste plaatsnamen van Holland en Utrecht / M. Gysseling en D.P. Blok. – In : Toponymica ; Bijdragen en bouwstoffen uitgegeven door het Instituut voor Naamkunde te Leuven. – Leuven : Instituut voor Naamkunde, 1959 – p. 11).

34. Nederlandse waternamen, t.a.p., p. 144-145. De vertaling van het citaat kan ook luiden : « in de plaats die Laubacum wordt genoemd waar een rivier in de Sambre uitstroomt », waarbij de naam Laubacum niet op de rivier maar op de plaats betrekking heeft. In plaats van vast te stellen dat de traditie naamkundig in strijd is met de naam komt M. Schönfeld tot de gevolgtrekking dat W. de Vries in strijd met de overlevering de r voor oorspronkelijk houdt.

35. Monographie des cours d’eau canalisés, navigable, flottables et innavigables - étangs / par Lucien Hochsteyn. – Bruxelles : Corneille Hochsteyn, 1908. – 615 p. – p. 421.

36. Bron : Mabillon Acta S. Bened. Saec., III. P. II. p. 295 (ed. Venet).

37. Bron : Mon. G. SS., II. p. 410, zie ook Frieslands oudheid, t.a.p., p. 310, waar de tekst zonder commentaar, en met determinatie alleen Humsterland voor Humerthi terwijl Labeki zonder meer met ‘Lauwers’ is vertaald, als volgt wordt gegeven : « quorum haec sunt vocubala : Hugmerthi, Hunusga, Fivelga, Emisga, Federitgam et unam insulam dicitur Bant ». Als bron wordt gegeven de Vita Liudgeri II door een anonymus uit Werden.

38. De ware kijk op..., deel II, t.a.p., p. 504, zie ook p. 43; vergelijk Holle boomstammen, t.a.p., p. 168.

39. De ware kijk op..., deel II, t.a.p., p. 504, zie ook deel 1, t.a.p., p. 411.

40. Bron : « Mon. G. SS., II. p. 380. » In de Annales Egmundenses, t.a.p., p. 123 komt ook een Loven voor als plaats waar de Noormannen binnenvielen; dit wordt opgevat als Leuven (Frans Louvain).

41. De ware kijk op..., deel I, t.a.p., p. 411 en deel 2, t.a.p., p. 41 en 329. De Walburgakerk van Veurne heeft relieken van tijdgenoten van St. Willehad, namelijk van St. Walburga, St. Wunnebald en St. Willibald. Groningen heeft de traditie vandaar eerst veel later overgenomen en dus geen achtste eeuws kerk met vroeg-middeleeuws kerkhof zoals in Frieslands oudheid in het luchtledige wordt beweerd (t.a.p., p. 161). Er is nog een andere kandidaat : in Holle boomstammen wordt de Loovaart in de omgeving van Wulpen genoemd (t.a.p., p. 268). Meest waarschijnlijker is het echter de Lawe, zie : Notre rivière, la Lawe.

42. De ware kijk op..., deel II, t.a.p., p. 41 en 329. Hostraga kan vertaald worden met Oostergo, wat hetzelfde is als Ostrevant; deze naamsvorm ontbreekt heel merkwaardig in Frieslands oudheid. Dit geeft voor Humarcha :
« Over de betekenis van de naam Humarcha is reeds veel te doen geweest. Grimm, en in zijn voetspoor Much, vervolgens De Vries, vertaalden deze benaming als ‘grensgebied der Hugen’. Naar verkiezing kon men onder deze ‘Hugen’ de Chauken verstaan, wier gebied zich dan tot aan de Lauwers zou hebben uitgestrekt, dan wel een Frankenstam. De Vries ging wel zeer ver op deze weg voort door ook de namen van de rondom Oldehove gelegen gehuchten Engelum, Saaksum en Fransum in verband te brengen met leden van verschillende volksstammen die hier eenmaal zouden zijn neergestreken, in casu Angelen, Saksen en Franken. Gysseling heeft van dit bonte gezelschap althans de Hugen gehandhaafd. Dit neemt niet weg dat de aanwezigheid van Hugen in Humsterland een moeilijk te verklaren zaak is, tenzij men het gevoelen mocht zijn toegedaan dat de naam Huchmarcha eerst in of kort na het jaar 754 door de Franken aan het onderhavige gebied gegeven werd. Men mag hier toch wel het gebied veronderstellen waarin de christenen een inval deden om de moord op Bonifatius te wreken en men zou zich kunnen voorstellen dat de koning der Franken er terstond een militair gewest of grensmark van maakte dat door de bezetters Hugenmark (= Frankenmark) werd genoemd. Al spoedig breidde het gezag van de Franken zich echter tot aan de Eems, vervolgens de Wezer en nog verder oostelijk uit, zodat Huchmarcha slechts korte tijd de functie van grensmark kan hebben vervuld. » (Frieslands oudheid, t.a.p., p. 270).
Valhuon, gemeente Heuchin, Vallis Hugonis, 1261; Valhuon, 1285; Vauhuon, 1285; Le Valuhuon, dertiende eeuw; La Vallée-Huon, 1501; Walhuon, 1515; Walhuon-lès-Saint-Pol, 1538; Urbs Hugonis, zeventiende eeuw; Sainte-Cathérine-au-Bois dit Valhuon, zeventiende eeuw; Val-Huon of Yvon, 1739; Boom genaamd Valhuon, achttiende eeuw (Dictionnaire topographique du Département du Pas-de-Calais, t.a.p., p. 378.

43. Ontspoorde historie, t.a.p., p. 212-213 (commentaar bij tekst 170) en De ware kijk op..., deel I, t.a.p., p. 259. In Friesland oudheid (t.a.p., p. 273) wordt van de pagus Laras, alias Lorgo, zonder problemen een streek gemaakt « die zich tegenover Bremen langs de linkeroever van de Wezer uitstrekte. » Zie voor Lara-Laurentia-Lumbres ook : Traditionalisme of wetenschap : Epiloog.

44. De ware kijk op..., deel II, t.a.p., p. 470, zie ook deel 1, t.a.p., p. 424, waar Lauvachi, klaarblijkelijk onder invloed van de traditionele vereenzelviging van Lauvachi met Lagbeki, nog wordt gedetermineerd als de rivier de Laak (Frans La Laque).

45. De ware kijk op..., deel II, t.a.p., p. 329 en 413. De rivier Sura kan niet de Schelde zijn; Eperlecques ligt bij de Hem, die door Tournehem stroomt, en die ook als Rhim en Rhin is vermeld (De ware kijk op..., deel II, t.a.p., p. 511-512).

46. De ware kijk op..., deel II, t.a.p., p. 505, zie ook deel 1, t.a.p., p. 415, waar de plaats Lauverdal wordt genoemd.

47. De ware kijk op..., deel II, t.a.p., p. 500-501.

48. Frieslands oudheid, t.a.p., p. 226-227; bronnen : « Siemens, Historische atlas van de provincie Groningen, 1962, toelichting, 20 ss.; De Vries, Humsterland, 1932, 34 ss. »

49. Nederlandse plaatsnamen. De herkomst en betekenis van onze plaatsnamen / Gerald van Berkel en Kees Samplonius. – Utrecht : Het Spectrum, 1995. – 279 p. – p. 251.

50. Zie ook : De middeleeuwse Kinhem-teksten.

51. Bron : Heda, p. 121.

52. De ware kijk op..., deel I, t.a.p., p. 426.

53. Bron : Matth. Anal., 2, p. 99.

54. Bron : « Matth. Anal., 2, p. 74.92. » In Frieslands oudheid, t.a.p., p. 145, wordt abt Emo van Wittewierum alleen terzijde genoemd in verband met de Friese muntslag, waarvan tevens wordt gemeld dat daarvoor « in de dertiende eeuw iedere aanwijzing » ontbreekt. Kronijken van Emo en Menko, met een vervolg door een Ongenoemde / ed. H.O. Feith en G. Acker Stratingh. – Utrecht : Historisch Genootschap, 1866. – (Werken van het Historisch Genootschap te Utrecht ; II, 4).

55. Bron : Matth. Anal., 2, p. 93.

56. De ware kijk op..., deel I, t.a.p., p. 461.

57. De ware kijk op..., deel I, t.a.p., p. 411, en deel 2, t.a.p., p. 40 en 496. Vergelijk : Dictionnaire topographique du Département du Pas-de-Calais, t.a.p., p. 150 : Fiefs, gemeente Heuchin; Fiz, twaalfde eeuw; Fiefes, 1247; Fiés, 1298; Fiefes, dertiende eeuw; Fieffes, 1391; Fiez, veertiende eeuw; Fiebz, 1424; Fief; 1555; « Fiefs, en 1789, dépendait partie de la sénéchaussée de Saint-Pol, partie du bailliage d’Aire, et suivait la coutume d’Artois. Son église paroissiale, d’abord diocèse de Thérouanne, puis de Boulogne, doyenné de Saint-Pol, était consacrée à saint Germain; le chapitre d’Ypres présentait à la cure. »

58. Nederlandse plaatsnamen, t.a.p., p. 263. Het handschrift van abt Menko ligt in de Universiteitsbibliotheek van Groningen. Wellicht is hier meer te vinden : Kroniek van het klooster Bloemhof te Wittewierum / inleiding, editie en vertaling [uit het Latijn] H.P.H. Jansen, A. Janse. – Hilversum : Verloren, 1991. – lviii, 510 p. – (Middeleeuwse studies en bronnen ; 20).

59. Bron : « Matth. Anon. Ultrau., p. 37. »

60. Bron : « Matth. Anal., II, p. 197. »

61. Frieslands oudheid, t.a.p., p. 251, ook in verband gebracht met de zesde eeuwse slag tussen een Frankisch leger en een schare Dani en Saxonen aan de Boorda fluvius.

62. Zie over de Rymkroniek van Melis Stoke ook : Holle boomstammen, t.a.p., p. 427-431.

63. Bron : Melis Stoke, Rijmkroniek, III, vers 573. Voor de naam Heidenzee geeft Frieslands oudheid, zonder verwijzing naar Melis Stoke : « een brede kreek die de eilanden Wulpen en Koezand van het eiland Cadzand scheidde » (p. 221), met als bronnen : Beekman, Geschiedkundige atlas, 1916, blad VI; Tekst III, Zeeland (1921); Gottschalk, Historische geografie van westelijk Zeeuws-Vlaanderen, 1955; ‘Aspecten van de historische geografie’, 1956, 7 ss; Fockema Andrea, ‘Vraagstuk Brugge’, 1959, 22-25; Verhulst, ‘De Vlaamse kustvlakte tot omstreeks 1200’, 1960, 1 ss. Er wordt geen primaire bron opgegeven. Zie ook Wagenaar, 1744, p. 251-252, noot.

64. Bron : Huydecoper, II., p. 46 en Rymkroniek, I, vers 191.

65. Bron : Huydecoper, I., p. 28; Rymkroniek, I. vers 49). Verderop worden de dichtregels : « Tusschen der Elven Swytval » en « Tusscen der Elven ende Sincval » van Jacob van Maerlant behandeld.

66. Bron : Huydecoper, I., p. 10; Rymkroniek, II, vers 1132, en Huydecoper, I., p. 458.

67. Zie : Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, Rijmkroniek van Holland (366-1305) door een anonieme auteur en Melis Stoke. Wat nog ontbreekt is een kritische bespreking van de bronnen van de Rymkroniek, met name een vergelijking met Annalen van Egmond en andere Egmondse bronnen en met het werk van Jacob van Maerlant. Dat is niet echt wat met er onder een ‘historisch-kritische’ uitgave wordt bedoeld, maar dat kan ook nauwelijks worden verwacht van een ‘codicoloog’, in dit geval Jan Burgers.

68. Willem Bilderdijk maakt van de Heidinzee het volgende : « Tussche Bornesse en Hendenesse (ook Heidyn-ese : ’t verschil is in de uitspraak). NB.Bornesse is Voorn-nesse (ook Maasmonde bij ons) Zie Huydecooper op M. Stoke III, p. 301). ’t Dorp Hendenesse was op ’t vaste land ten Zuiden van Zuid-Beveland; en dit ook de naam van het water, waaraan ’t ligt [...] Alting c.s. zoeken Heidenzee ten Noorden van Zeeland. […] Gelijk de Vlamingen Zeeland bepaalden tusschen Bornesse en Hedenesse, zoo bepaalde Koning Willem [bedoeld graaf Willem II van Holland] het “tusschen Maasmunde en Heidensee” Keur van Middelb. 1253. ». De Heidenzee wordt ook vermeld in een akte van belening uit 1256 door gravin Margaretha van Vlaanderen van Floris, voogd van Holland, met de eilanden van Zeeland, gelegen tussen Schelde en Heidenzee (verwijzing naar  v.d. Bergh, OHZ, II, 14) (Het archief van de graven van Holland 889-1581. II. Inventaris / door J.C. Kort. – ’s-Gravenhage : Rijksarchief in Zuid-Holland, 1981. – 376 p. – p. 46). De Encyclopedie van Friesland geeft : « Heindenzee. Op 18de-eeuwse kaarten de zee ten westen van de kustlijn Harlingen-Staveren. De naam is via M. Alting en Joh. Hilarides in de atlas van Fr. Halma gekomen (1718) en zo verder. Hij komt van Melis Stoke, maar betrof een water in Zeeuws-Vlaanderen. Zie : Leeuw[arder]. Cour[ant]. (20.11.1954). » (t.a.p., p. 351).

69. Zie : Historische mythen en bronnen van Kennemerland, Inleiding.

70. Frieslands oudheid, t.a.p., p. 221, zie ook verderop onder Sincfal.

71. Encyclopedie van Friesland, t.a.p., p. 436-437.

72. Bron : « In dipl. a. 1399, 1402, 1403 en 1405. »

73. Bron : « Driessen III. p. 510 (ex orig.); anno 1415. »

74. Bron : « Schwartzenberg, I. p. 389. »

76. Bron : « Schwartzenberg, I. p. 424; anno 1421. »

76. Bron : « Brenneisen, I. P. 2. p. 33 (ex orig.); anno 1422. »

77. Bron : « Idzinga, II. p. 345. »

78. Voor Romeins-Oost-Friese fantasterij, zie : Ostfriesland-Suche, Die Römer in Ostfriesland : Archäologische und literarische Spuren / Norbert Fiks. De archeologie bestaat uit 21 munten met nog wat rommel gevonden bij Bentumersiel, waarover weinig wordt medegedeeld en veel gespeculeerd, en nog negen andere twijfelachtige Romeinse munten uit zes verschillende vindplaatsen, waarvan het niet bekend is hoe of wanneer ze daar zijn terechtgekomen of onder welke omstandigheden ze zijn opgegraven.

79. Bronnen : Menso Alting, Notitia Germaniae inferioris, II. p. 110. Fusius disputatur de flumine Lauwers in : A. Stratingh, Aloude Staat I. p. 287.


Start : 9 mei 2004 | Laatst bijgewerkt : 31 maart 2008
































Laubacum

De uitstraling van de abdijen van Laubacum (Lobbes) en Liège (Luik)
Bron : La Wallonie. Le pays et les hommes. Lettres, arts, culture. Tome I, des origines à la fin du XVe siècle / direction scientifique Rita Lejeune et Jacques Stienon, professeurs à l’université de Liège [=Luik], Liège : La Renaissance du Livre, 1977. – 509 . – p. 82.
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)


Ursmaruskerk

De Ursmaruskerk te Lobbes
Bijschrift :
« St.-Ursmaruskerk te Lobbes, Henegouwen, 819-823, de oudste nog bestaande Karolingische basilikale kerk in de Nederlanden (foto Grafische Kunstinrichting Meddens, n.v., Brussel) »
Bron : Twintig eeuwen Vlaanderen. I. Van de vroegste tijden tot en met de Bourgondische tijd / Prof. dr. Rob Van Roosbroeck. – Hasselt : Heideland-Orbis N.V., 1972. – 414 p. – p. 125.
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)


Lobbes

Lobbes, plattegrond van de abdij, 1864.
Bron  : Les anciennes abbatiales et l’église carolingienne Sanit-Ursmer de Lobbes / Simon Brigode. – Extrait des Annales du Congrès archéologique et historique de Tournai, 1949.
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)