VorigeInleidingVolgende

Kennemerland : inleiding

Inhoud van deze pagina

  1. De traditionalistische geschiedschrijving
  2. Jacob van Oudenhoven en Johan Uytenhage de Mist
  3. Een historisch-geografisch vraagstuk
  4. De grotere mythen
  5. De kleinere van Kennemerland
  6. Afsluiting
    Noten

1. De traditionalistische geschiedschrijving

« Dit kunsttafreel schetst dus het grijze Kenmerland,
In Vruchtbaarheid beroemd, en aangenaam in stand;
Met lof op ’t Krijgstoneel van Nederland verschenen –
Och! ware ook ’t Bijgeloof van zijnen grond verdwenen ! »
(De Nederlandsche stad- en dorp-beschrijver, 1793).

“La superstition porte malheur”; bijgeloof brengt ongeluk. Kennemerland zou een zeer oude, legendarische geschiedenis hebben, teruggaand op het zendingswerk van de missionaris Willibrord in Heiloo en diens gezellen Adelbertus van Egmond en Engelmundus van Velsen. Vandaar zou de geschreven geschiedenis teruggaan tot in de Romeinse tijd waarin de Canninefaten Kennemerland zouden hebben bewoond. Daarop zouden ‘volksverhuizingen’ van Friezen, Franken en Saksen zijn gevolgd. Na Willibrord, zo wordt beweerd, maakte Rorik de Noorman de streek onveilig waarop dan de Graven van Holland de scepter begonnen te zwaaien (1).

De hele traditionalistische geschiedenis van Kennemerland – en van het huidige Holland en Friesland meer in het algemeen – van vóór de twaalfde eeuw beslaat nooit meer dan een paar mythologische alinea’s met heel weinig en volslagen losse en onsamenhangende feiten en vooral heel veel geklets er omheen. Wetenschappelijker verwoord : het bestaat uit inter- en extrapolaties op grond van twijfelachtige feiten. Een voorbeeld daarvan is dr. D.P. Blok’s De Franken (in Nederland). Hij geeft toe dat de schriftelijke bronnen waarop hij bouwt “wel erg schaars” zijn. Had hij zich daartoe beperkt – zo zegt hij – dan zou zijn boekje bij lange na niet eens het door de uitgever vereiste aantal bladzijden hebben gehaald ! Maar geen nood :

« Het gaat er om deze schaarse zekerheden aan elkaar te praten, dat wil zeggen ze te verbinden door uitweidingen die op zijn hoogst waarschijnlijkheden en mogelijkheden bieden. » (2).

Eerlijk vertelt hij dat hij de archeologie “niet zelfstandig kan beoordelen” – daartoe heeft hij zich kennelijk ook niet al te veel moeite getroost, en naar oordeelkundigen verwijst hij niet – om zich te beperken tot louter de “nederzettingsgeschiedenis en de naamkunde”. Bij dat laatste plukt hij uit de teksten echter alleen wat van pas komt en slaat hij de namen die er duidelijk mee samenhangen bij honderden tegelijk over omdat hij er in Nederland niets mee weet aan te vangen. Over de nederzettingsgeschiedenis –  bedoeld zijn de schriftelijke bronnen dienaangaande, niet de archeologie – zijn we snel uitgepraat. Desondanks heeft hij groot gelijk wanneer hij over de post-Romeinse periode schrijft :

« De bodemkundigen nemen aan dat in de 4de eeuw een sterke transgressie van de zee plaatsvond met daarnaast een zeer sterke activiteit van de rivieren, waardoor in het hele rivierengebied de wateroverlast toenam, nieuwe rivierarmen ontstonden en oude armen dichtslibden of zich verlegden. De Romeinen, die deze combinatie van gewone deltaverschijnselen met de transgressie van een aan eb en vloed onderhevige zee niet kenden, hadden daar kennelijk geen antwoord op en hebben de zaak maar laten gaan. » (3).

Kortom, de Romeinen verdwenen hier niet alleen door de interne problemen die ze in de betreffende periode toch al hadden. Ze vertrokken hier eerder dan elders door wateroverlast, terwijl er toch niets meer viel te halen omdat de rest van de bevolking ook vertrok. Bijgevolg kan er geen continuïteit zijn geweest – naamkundig noch in bewoningsgeschiedenis; en ruimschoots bevestigd door de archeologie – tussen de in Romeinse bronnen genoemde plaatsnamen die voor Nederland zijn opgeëist en de latere plaatsen waaraan die namen onterecht zijn opgehangen.

Op deze site wordt derhalve alleen terzijde ingegaan op de Romeinse archeologie in Holland (die werkelijk is maar schromelijk wordt opgeklopt) en de Romeinse teksten en hun betekenis (die een afzonderlijk studiegebied vormen en veel zuiderlijker gebieden betreffen).

De Canninefaten vormen daarop natuurlijk een uitzondering omdat ze – zo wil het verhaal – het genetisch materiaal voor de ‘rasechte’ Kennemers zouden hebben aangeleverd; deze Kelten (want de Canninefaten waren Kelten) komen dan ook uitvoerig aan bod (4).

De nadruk ligt evenwel op de vroege middeleeuwen. Geordend naar onderwerp en plaats volgen hier de beweringen tezamen met de oorspronkelijk bronnen waaraan ze zijn ontleend, vergeleken met de daadwerkelijke archeologische bevindingen, zodat eenieder het waarheidsgehalte van de traditionalistische geschied- en vooral diepzinnige wereldbeschouwing zelf kan beoordelen.

Het is hoog tijd om met zwabber, en waar nodig met stevige mattenklopper, grote schoonmaak te houden in de tochtige en stoffige Kennemerse historische rommelzolder vol van fundamentalistisch-religieus spinrag en ‘altgermanische’ kakkerlakken (5). Bovendien bevinden zich daar nogal wat geleende spullen waarvan het hoog tijd is dat ze aan de rechtmatige eigenaars worden terugbezorgd.

Dat opent wellicht de weg voor een plaatselijke geschiedschrijving die wat minder fantasmagorisch (6) en absurdistisch (7) is en die het verhaal vertelt vanaf het werkelijke begin in de twaalfde eeuw, en dan bij voorkeur wat minder bevlogen, met enige bescheidenheid en zonder chauvinisme.

2. Jacob van Oudenhoven en Johan Uytenhage de Mist

Jacob van Oudenhoven (1600/1601-1690) –  een vroege dissident – haalt een mening aan van tijdgenoten als hij in 1654 schrijft :

« Eenige der selver brengen den Naem Hollant van de Holligheyt des Lants, dat soo Hol ende Diep leyt, dat het met gewelt der Dijcken boven het Water moet gehouden worden, ende voor alle opkomende swaerte inwijckt, ende daer van komt het spreeck-woort : Hollandt bol Landt. » (8).

Over het ontbreken van oude Hollandse documenten schrijft hij :

« Als dit Landt, nu Zuyt-Hollandt (9), van de Boomen ontbloot was (10), soo heeft men daer geen Boomen, maer Menschen geplant, ende is van dien tijdt af van de Menschen gewoont geworden.
’T is oock waerschijnlick, dat dit Landt niet eerder zy bewoont, want men vint in dit geheel Landt niet een Hant-vest, Privilegie, ofte eenigh publijck geschreven Instrument, ofte het is in sijnen datum veel jonger als desen tijt.
Dat eenige willen, dat de oude Hollanders soo ongelettert, ende in de Schrijfkonst soo onervaren soude geweest zijn, dat alsser yet van eenigh gewicht moeste gedacht ende onthouden worden, dat men de Jongens van de Straet daer by riep, het selve haer bekent maeckten, ende op dat sy het te beter soude geheugen, by de oore greep, ofte eenen oor-slag gaf, daer sy willen dat ’t woort t’Oirconde van soude gekomen zijn, dat noch by vele Practisijns, al-hoe-wel met minder fondament als dit soude geweest zijn, wort gebruyckt. Die groote ongeleertheyt en heeft geen plaets by soo een gauw Volck, als de Hollanders geweest zijn. ’T is eer gelooffelick, dat hier geen ouder Schriften en zijn, niet omdat de Hollanders niet schrijven en konden, maar om dat hier niet te schrijven en viel. Dit Landt, dat een van de Eylanden was, die de Rhijn op sijn eynde maeckte, was ten tijden van Iulius Cesar noch soo seer onbewoont, ende de Inwoonders soo onbekent, dat men meende, dat daer woest ende wilt Volck woonden, die van den Visch ende Vogel-eyeren leefde, gelijck dat blijckt uyt ’t gene hy van haer schrijft lib.4. de Bella Gallico.
Ende soo in het eerst hier ofte daer eenen Visscher of Jager mochte wonen, die en hadde niet veel te schrijven. Ende soo daer oprees eenen swaren storm ofte eenen hoogen Vloet, of soo daer voorviel eenen overval der Vyanden, ofte yet schrijvens weerdigh, dat gingh al mede over de byliggende hooger ende meer bewoonde Landen, die dat by-geschrift hebben naer-gelaten.
Door dien dese Landen, leege Landen zijn, daer de Vloet van de Zee licht over henen spoelden, ende het Opper-water, dat door de Rivieren van boven afkomt, over liep, soo en konde geen Menschen hier wonen, of sij waren in gestadige vreese, ende nimmermeer van goet, Vee, ofte haer eygen leven versekert. »
 (11).

Een ander schrijver, Johan Uytenhage de Mist, houdt ons, eerdere ‘beuselingen’ verwerpend, weinig later over de ‘droge’ Romeinse periode voor (vet hier toegevoegd) :

« Het was dan volgens die oude Beschrijvingen, een akkelik, onbebowd Land, in het geheel Bos- Meer- Veen- ofte Poel-agtig; insonderheid daar het aan Gallien paalde, ende laag van Bodem was : alwaar de Ebbe ende de Vloed maakte dat men in der eeuwigheid onseeker was, of men dit een Land ofte een Zee moeste noemen; nademaal het meeste hooge Land ontrend der Zee geleegen, niet alleen by hooge vloeden, ofte door reegen des Winters, ende by alle Spring-vloeden, maar ook het lage Land aldaar gelegen, altijds binnen 24 stonden twee malen Zee, ende twee malen Land was. Waarom die ellendige Bewooners van soo eenen Landen *Heuvelen [in kantlijn : Soodanige Terpen, vind men nog heeden in Zeeland ende in Vriesland.] met hunne handen genoodzaakt waren te maken, ter hoogte der swaartste Vloeden, waar op sy hunne Hutten stelden. » (12).

3. Een historisch-geografisch vraagstuk

Omdat de plaatselijke historische bronnen, en dan nóg maar heel schaars, pas beginnen te vloeien in de twaalfde eeuw en de archeologie geen bevestiging geeft van enige belangrijke en ononderbroken bewoning van vóór die tijd, staat of valt heel het traditionalistische verhaal met het missioneringswerk van Willibrord, waaraan tenslotte alle andere feiten zijn opgehangen. Vond die missionering niet in Kennemerland plaats maar ergens anders, dan houdt ook de rest van de traditie geen stand. Voor alle duidelijkheid : de vraag is dus niet óf Willibrordus onder de Friezen (Fresen) missioneerde, maar wáár dat plaatsvond.

De historische geografie – zoals alle wetenschap – heeft (ideaal-gesproken, maar vaak kost dat tamelijk wat tijd) een zelf-corrigerende werking : klopt een opvatting niet, dan stapelen de feiten zich vanzelf op die daarmee in tegenspraak zijn. Voor de historische geografie zowel vanuit de geschreven bronnen als vanuit de archeologische bevindingen :

  • Verder onderzoek van de documenten leidt niet alleen tot geen enkele bevestiging van de traditionalistische zienswijze; het leidt juist en steeds meer tot een geheel andere opvatting. In tegenspraak met de opvattingen van Albert Delahaye zijn alleen de in kloosters en gravelijke instellingen vervalste documenten, die als regel bovendien in twijfelachtige kopieën van veel later zijn overgeleverd, en de traditionalistische duidingen daarvan waarin nu juist geheel onkritisch wordt uitgegaan van hun oorspronkelijkheid.
    In het werk van Albert Delahaye kunnen weliswaar slordigheden en vergissingen worden aangewezen (wanneer ontdekt worden ze hier als zodanig weergegeven), maar na een halve eeuw zijn er nog geen ondubbelzinnige historische feiten gevonden, ontleend aan oorspronkelijke bronnen, die met zijn opvattingen over de vroege Middeleeuwen in strijd zijn.
  • Er zijn geen archeologische bevindingen die de traditionalistische visie ondubbelzinnig bevestigen, terwijl diezelfde bevindingen het steeds duidelijker maken hoe onbewoonbaar en onbewoond Holland en Friesland (en het meeste van de verdere rest) in het eerste millennium waren.

Als ‘gezeten wetenschappers’ niet reageren op een kritische herziening van de geschreven bronnen en de archeologie dan stelt zich een probleem. Ze laden op zijn minst de verdenking op zich van verregaande onwetenschappelijke vooringenomenheid, waarin met name de Radboud-Universiteit van Nijmegen, de ‘club van Egmond’, de ‘club van Brabant’, de ‘club van Utrecht’, en het P.J. Meertens-Instituut te Amsterdam steeds minder uitblinken omdat ze steeds zwijgzamer zijn geworden. De universiteiten van Leiden, Groningen en Rotterdam schijnen al te hebben afgehaakt (de indruk is dat het in Utrecht nog een klein beetje naprutteld, van Gent, Brussel en Leuven wordt ook al niets meer vernomen), zij het in discrete en ondertussen behoorlijk lafhartige stilte. De strategie bestaat vooral uit het doen alsof de neus bloedt, waarbij de rest wordt overgelaten aan nietszeggende nieuwere universitaire folklorologen als Arnoud-Jan Bijsterveld en Marco Mostert, die, op hun beurt, ook al weer jarenlang opmerkelijk stil zijn. Blijven over beunhazen als Kees Nieuwenhuijsen (erg stil) en Jurjen Vis (inmiddels overleden), bepaald geen grote lichten, en behoorlijk beschamend voor ‘de wetenschap’; en niet geheel te vergeten de breedsprakige ‘populair-wetenschappelijke’ eenzame volhouder Luit van der Tuuk (dat heeft toch ook wel weer iets innemends en minzaams).

4. De grotere mythen

De documentatie van het missiewerk van willibrordus is door de archivaris Albert Delahaye overtuigend teruggeplaatst in de samenhang van vele honderden teksten die betrekking hebben op het noordwesten van Frankrijk, op Frans-Vlaanderen, de Pas-de-Calais, de streek ten zuiden van Duinkerke:

  • Trajectum, waar Willibrord (ca. 658-739) een bisschopszetel vestigde, was Tournehem-sur-la-Hem in Noord-Frankrijk. Pas in de twaalfde eeuw werd het met Utrecht vereenzelvigd. Utrecht beschikt over geen enkel oorspronkelijk document uit de tijd van Willibrord.
  • Willibrord’s abdij Aefternacum stond in het huidige Eperlecques. Het in verval geraakte klooster werd in 973 naar Echternach verplaatst, alwaar vervolgens een nieuwe kloostergemeenschap op zoek ging naar ‘voormalig bezit’.
  • Eperlecques ligt bij Tournehem zodat de heilige zich te voet kon verplaatsen tussen zijn bisschopszetel en zijn abdij. Hij hoefde dus niet heen en weer te galopperen tussen Echternach en Utrecht over een afstand van 300 kilometer.
  • Willibrord landde bij Grevelingen (Frans Gravelines) in Noord-Frankrijk en niet te Katwijk, wat een mythe is uit de zeventiende eeuw. De relieken van Willibrord bevonden zich te Abbeville, en die van Echternach zijn net zo vals als die van Aken en Utrecht.
  • Romeins Utrecht heette Albiobola (13). Het huidige Utrecht werd in de tiende eeuw op Romeinse funderingen gebouwd. Daartussen zat zo goed als niets en zeker geen bisschoppelijk paleis van Willibrord.
  • Bonifatius kwam aan in Dockynchirica voor hij aan de Bordne/Burdina door de Fresen werd vermoord; dat is in de omgeving van Duinkerke en hij werd vermoord aan de Bourre bij Hazebrouck. Pas in de veertiende eeuw duikt bij Melis Stoke (14) de gedachte op dat het ging om Friezen bij Dokkum.
  • In Kennemerland is er in de grond in het geheel niets gevonden dat zou kunnen wijzen op de aanwezigheid van Willibrord of zelfs maar op een doorlopende bewoning sindsdien, noch is er enige plaatselijke documentatie uit die periode. De oudste documentatie van de abdij van Egmond is uit de twaalfde eeuw en uit Gent afkomstig.
  • Voor het bestaan hebben van Engelmundus van Velsen bestaat er geen enkele aanwijzing en Adelbertus van Egmond hoort thuis in de Franse Pas-de-Calais.

De belangrijkste andere mythen, niet direct op Kennemerland betrekking hebbend, zijn :

  • De palts Noviomagus van Karel de Grote bevond zich te Noyon in Noord-Frankrijk en niet te Nijmegen. Nijmegen werd op zijn vroegst in de elfde eeuw als nieuwe stad gesticht op Romeinse funderingen met weinig daartussen. Het oudste plaatselijke document is van 1196. Op het Valkhof te Nijmegen staat geen ‘karolingische kapel’ maar een bouwwerk uit de twaalfde eeuw.
  • De Noormannen (ca. 804-925) plunderden Dorestadum, het huidige Audruicq in Noord-Frankrijk, en niet Duurstede, een naam uit het begin van de vijftiende eeuw; ook was het niet Holwerda in Friesland. De tijdelijke woonplaats die in de buurt van Wijk bij Duurstede is opgegraven dateert niet uit de achtste, maar op zijn vroegst uit de negende, waarschijnlijk zelfs pas uit de tiende eeuw; blijkens de vondsten zowel als de historische bronnen woonden er alleen jagers en vissers zodat er niets te roven viel; geen van de kerken van Dorestadum is er gevonden.
  • De Bataven hadden Béthune als centrum. Dat ze in de Betuwe woonden is een patriotische mythe uit de zestiende eeuw. De nieuwe, tiende eeuwse naam Betuwe betekent ‘goede grond’ in tegenstelling tot de oudere Veluwe, ‘slechte grond’. Naamkundig heeft het niets te maken met het volk van de ‘Batavieren’, dat al wordt vermeld vóór er Romeinen in Nederland waren en waarover de berichten doorgaan nadat de Romeinen daaruit allang waren vertrokken (15).
  • De namen Almere (16), Flevum en Helinium hadden betrekking op zeearmen ten noorden van het nauw van Calais en niet op de voormalige Zuiderzee. Met Renus wordt in Romeinse en vroeg-middeleeuwse teksten een rivierencomplex aangeduid in Noord-Frankrijk dat boven Calais uitmondde en dat het Schelde-estuarium was. De Romeinse Limes Germanicus, met vijftig forten ter verdediging van Gallia, lag niet aan de Rijn maar op de lijn Boulogne-Trier; net onder de taalgrens.

Rest nog één inleidende opmerking : wie zich wil beklagen over de ‘toon’ van het debat dient te bedenken dat die niet door Albert Delahaye is gezet. Die kwam voort uit allerlei ongecontroleerde woedeuitbarstingen van traditionalisten (17). De – weinige – ‘bestrijders’ van Albert Delahaye komen hier ruimschoots aan bod in de rubriek Traditionalisme of wetenschap zodat eenieder de kwaliteit van hun werk kan bewonderen, en ook worden andere traditionalistische teksten die van belang zijn hier geheel weergegeven; ook al omdat ze vaak weinig toegankelijk zijn en anderen zo een hoop moeite wordt bespaard.

De vraag is nooit geweest of een paar hardnekkige traditionalisten – we kunnen ze eigenlijk beter folklorologen gaan noemen – overtuigd kunnen worden door de bewijslast – voor hen zal geen enkel bewijs ooit afdoende zijn, en zelf raden ze maar wat in plaats van om het even wat te bewijzen – maar wat een onafhankelijke, bij voorkeur internationaal samengestelde, jury acht ‘boven redelijke twijfel’ te staan. Er bestaat weinig reden zich over te leveren aan de ‘traditie’, daarvoor is de overlevering net iets te zwak en te veel doorwrocht met ‘fabulaties’ : bijgeloof.

5. De kleinere van Kennemerland

Beperken we het tot Kennemerland, dan zijn er drie mythen over de vroege middeleeuwen, meer in het bijzonder de achtste eeuw, niet méér, met wat randproducten waaraan nog weer van alles en nog wat is vastgeknoopt : de mythen van Willibrordus te Heiloo, Adelbert van Egmond, en Engelmundus van Velsen, die hier dan ook meer aandacht dan de rest krijgen. Andere plaatsen in Kennemerland hebben geen eigen mythen, maar soms wel mythen afgeleid van die drie. Wanneer deze hoofdmythen wegvallen, dan kan er door de rest maar beter ook een streep worden getrokken.

  • Willibrord van Heiloo is pas in de veertiende eeuw met Heiloo in verband gebracht; hij werkte in het noorden van het huidige Frankrijk;
  • Adelbert van Egmond werd niet eerder dan de dertiende eeuw aan Egmond toegeschreven; hij was een opvolger van Willibrord in het noorden van het huidige Frankrijk;
  • Engelmundus van Velsen wordt niet eerder vermeld dan in 1468 in Haarlem.

6. Afsluiting

Er bestaat een redelijke kans dat deze website nog een keer onder vuur komt te liggen.

Onwaarschijnlijk omdat deze ‘te kritisch’ zou zijn (die mogelijkheid kan intussen wel worden uitgesloten), maar omdat deze niet kritisch genoeg is, want een heleboel folklorologische mythologie blijft nog gehandhaafd (‘iets staat totdat het is weerlegd’, zelfs als het klinklare onzin is).

Een dergelijke kritiek wordt hier bijvoorbaat toegejuicht, op voorwaarde dat die wordt onderbouwt met argumenten, en waarbij de bronnen worden gegeven.


Vervolg Volgende


Noten

1. Eerste samenhangende geschiedenissen :

  • Het Zegenpralent Kennemerlant. Vertoont in veele heerelyke gezichten van deszelfs voornaemste lustplaetzen, adelyke huizen, dorp-en stede-gebouwen / Mattheus Brouërius van Niedek. – Amsterdam : Andries en Hendrik de Leth, ca. 1730. – herdrukt 1974
  • Uit het verleden van Midden-Kennemerland / Mr. H.J.J. Scholtens. – Den Haag, N.V. Uitgeverij W.P. van Stockum & Zn., 1947. –314 p.

Voor meer achtergrond bij de geschiedschrijving zie :

  • Geschiedenis van de Noord-Nederlandsche geschiedschrijving in de Middeleeuwen : bijdrage tot de beschavingsgeschiedenis / door Jan Romein. – Haarlem : Tjeenk Willink, 1932. – xxxi, 248 p.
  • Repertorium van geschiedschrijvers in Nederland 1500-1800 / samengesteld door E.O.G. Haitsma Mulier, G.A.C. van der Lem ; met medew. van P. Knevel. – Den Haag : Nederlands Historisch Genootschap, 1990. – xvii, 470 p. – (Bibliografische reeks van het Nederlands Historisch Genootschap ; 7).

Voor meer bibliografische achtergrond :

Traditionalistisch nieuw, maar met uitstekende bibliografie, is :

Behulpzaam is ook :

  • Bibliografie van Noord-Nederlandsche plaatsbeschrijvingen tot het einde der 18de eeuw. / Mr. F.W.D.C.A. van Hattum. – Tweede druk – ’s-Gravenhage : Martinus Nijhoff, 1953. – 125 . – (Eerste druk 1894).

Interessante website :

2. « Alles bijeen genomen zijn de schriftelijke bronnen over ons land voor het door mij te behandelen tijdvak wel erg schaars. Als ik me werkelijk alleen daartoe zou bepalen en alleen de weinige absolute zekerheden, die zij geven zou voorleggen, zou de door de uitgever nagestreefde omvang van dit boekje bij verre na niet gehaald worden. » De Franken, hun optreden in het licht der historie / Dr. D.P. Blok. – Bussum : Fibula-Van Dishoeck, 1968. – 120 p. – (Fibulareeks ; nr. 22). – p. 6. Herdrukken : De Franken in Nederland / Dr. D.P. Blok. – 2e herz. dr. – Bussum : Fibula-Van Dishoeck, 1974. – 144 p. – p. 8; De Franken in Nederland / Dr. D.P. Blok. – derde druk. – Haarlem : Fibula-Van Dishoeck, cop. 1979. – 154 p. – p. 8. Om zijn uitgever tegemoet te komen hanteert hij de volgende methoden : « in ruimer verband plaatsen »; « vergelijking van toestanden hier met dat wat men in het algemeen over het Frankische rijk weet of meent te weten »; « terugredeneren vanuit latere gegevens »; « andere wetenschappen in het onderzoek betrekken ».
Dezelfde paardenmiddelen –  zij het vergeven van de mitsen en de maren – worden gehanteerd in : Middeleeuwse geschiedenis der Nederlanden / Dr. H.P.H. Jansen. – Utrecht, Antwerpen : Het Spectrum, 1965. – 302 p. – (Prisma-compendia ; nr. 19). Van ‘absolute zekerheden’ komen we daar al heel snel uit bij tamelijk betrekkelijke ‘waarschijnlijkheden’.
Een voorganger van deze alles goedpratende mooischrijvers, zelf traditionalist, kwam tot de volgende ontnuchterende conclusie :
« Met omstreeks 1300 begint de taak van den beschrijver der geschiedenis van het Nederlandsche volk zoo niet gemakkelijker dan toch aangenamer te worden. Wel draagt ook nog verder zijn verhaal het karakter eener inleiding op die geschiedenis, maar hij heeft niet te kampen met de ernstige bezwaren van historiographischen aard, die zijn arbeid met betrekking tot de geschiedenis vóór 1300 bemoeilijken.
Wat wij van de geschiedenis dezer streken vóór 1300 weten, is stukwerk. Van enkele jaren is ons vrij wat, dan weder van een gansche reeks volgende zoo goed als niets bekend; hier steunen wij op een vertrouwbaren berichtgever, onmiddellijk daarop ontzinkt ons die vaste grond geheel; bij uitzondering slechts hebben wij een uitvoerig verhaal, gewoonlijk niets dan eenige korte aanteekeningen tot onze beschikking; een enkele maal zien wij een toestand zich langzaam en geregeld ontwikkelen, meestal komt hij als het ware kant en klaar uit de lucht vallen. Met een enkele uitzondering zijn de ten tooneele optredende personen voor ons marionetten, wier dikwijls verrassende evolutiën worden beheerscht door ons onbekende beweegredenen. Zelfs van mannen als graaf Willem I en graaf Floris V van Holland, die toch reeds uit later tijd dagteekenen, als Otto II van Gelre, als Gwy van Dampierre, als de drie Brabantsche Hendrikken, kunnen wij ons geen heldere voorstelling vormen: hunne daden zijn grootendeels onverklaarbaar, hunne leidende gedachten niet voldoende te grijpen.
En zoo is het mutatis mutandis dikwijls ook met de toestanden. Het is denkbaar, dat menig lezer der voorgaande bladzijden zich herhaaldelijk de vraag heeft gesteld: hoe kwam dit? wat was de oorzaak daarvan? Ja, het is aan te nemen, dat hij nu en dan den auteur in gedachte een verwijtenden blik heeft toegeworpen, waarin de vraag lag opgesloten: waarom hebt ge ons niet meer daarvan gezegd? In vele gevallen evenwel zal de auteur zich kunnen verdedigen met te wijzen op den toestand der bronnen, waaruit hij moest putten. Tot verklaring van de omstandigheid, dat ons historisch weten aangaande onze geschiedenis vóór 1300 stukwerk is, moet gewezen worden op die andere, dat onze bronnen voor dien tijd niet anders zijn dan zij zijn, d.i. fragmentarisch op hare beurt. Zelfs van de geografische toestanden en verhoudingen weet men slechts weinig en een kaart daarvan vóór 1300 is onmogelijk te teekenen, tenzij naar min of meer gegronde vermoedens. »

(Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Eerste deel / Prof. Dr. P.J. Blok [niet verwarren met de latere dr. D.P. Blok]. – Derde herziene druk. – Leiden: A.W. Sijthoff’s Uitgeversmaatschappij, 1923. – p. 674.

3. De Franken, t.a.p., p. 16. Een ander, die zich heeft toegelegd op het zich slagen om de arm houden, schrijft : «Het is evenwel de vraag of toen ook de linie aan de Rijngrens volledig in zijn vroegere omvang is hersteld. Het archeologisch onderzoek heeft namelijk aangetoond dat verscheidene forten in het Nederlandse rivierengebied al in de 3e eeuw verlaten zijn; waarschijnlijk begon de wateroverlast hier toen te groot te worden, want in deze eeuw moet de zeespiegel merkbaar zijn gestegen.» (Geschiedenis van de Middeleeuwen / H.P.H. Jansen. – Utrecht : Het Spectrum B.V., 1978. – 410 p. – (Aula-boeken ; nr. 620). – p. 41; idem in de tiende druk van 1995, p. 63).

4. Zolang niet duidelijk is wanneer, door wie en met welk doel de teksten die uit de oudheid zouden stammen zijn geschreven kan er niets betrouwbaars voor de oudheid aan worden ontleend. Doorgaans kennen we ze alleen uit twaalfde eeuwse of nog latere kopieën.

5. De mythen hebben twee inspiratiebronnen : religieuze vooringenomenheid en nationalisme : « Het motto van de MGH [Monumenta Germaniae Historica], Sanctus amor patriae dat animum, op te vatten als “geïnspireerd door de geest van heilige vaderlandsliefde”, laat goed zien hoe nationalisme en Romantiek aan de basis stonden van dit instituut dat uitgroeide tot boegbeeld van de Duitse wetenschappelijke geschiedschrijving. » (Wikipedia, 1 oktober 2014). Het Meertens-Instituut is er in geslaagd de twee te combineren.

6. Fantasmagorie, lemma in Wikipedia.

7. Absurdisme, lemma in Wikipedia.

8. Out-hollandt, Nu zuyt-hollandt. Vervangende een Generale Beschrijvinge mitsgaders De Priviligien, Keuren, Hant-vesten, Costuymen, Herkomens, Observantien en Gewijdens, van de voorsz. Landen / Jacob van Oudenhoven. – tot dordrecht : By abraham andriessz. Boek-verkooper by ’t Stad-huys, in ’t Schrijf-boeck, Anno 1654. – p. 1. De naamsafleiding is overigens fout : Holland komt niet van hol+land maar van ‘onland’; vergelijk : « Olland (gemeente Sint-Oederode, Noord-Brabant) 1290 copie 1490 Onlant, Ollant; 1530 Ollant; de naam is identiek met middelnederlands onland ‘slecht land’, later ook ‘moerasland’. » (Nederlandse plaatsnamen (Van Berkel en Samplonius), t.a.p., p. 172).

9. Met ‘Zuyt-Hollandt’ werd hier de omgeving van Dordrecht en Vlaardingen aangeduid; ‘Noord-Holland’ werd toen gevormd door de rest van de huidige provincie Zuid-Holland. De huidige provincie Noord-Holland werd pas later tot ‘Holland’ gerekend en bestond daarvoor uit Kennemerland, West-Friesland, Waterland, Amstelland en Gooi- en Eemland.

10. Jacob van Oudenhoven, net als andere schrijvers uit zijn tijd, trok uit de grote hoeveelheden boomstammen (het ‘kienhout’) die in turflagen werden aangetroffen, doorgaans in één richting liggend, de logische gevolgtrekking dat het land ooit bos moest zijn geweest dat door een enorme stormvloed (de “Tempeest”) tot bij Keulen vernietigd zou zijn geweest, naar werd aangenomen in de tijd van Karel de Grote of Karel de Kale.

11. Jacob van Oudenhoven, t.a.p., p. 20; vet hier toegevoegd. Julius Caesar wordt correct aangehaald, maar deze doelt op het gebied rond van de Renus-Schelde, en niet op Holland waar hij nooit is geweest. Dat geldt eveneens voor de Panegyrici. Dat neemt niet weg dat het treffend past; het ging immers om één groot waddengebied vanaf Calais noordwaarts tot in Denemarken.

12. Begin, Voortgang ende Eind der Vrye, ende der Gewaande Erf-Gravelike Bedieninge in Holland ende West-Vriesland / [Anoniem, toegeschreven aan Johan Uytenhage de Mist, maar ook aan Pieter de la Court]. – Tot Amsteldam : by Jan Rieuwertsz. Boek-Verkooper in de Beurs-straat, 1683. – [lvi], 486, ii p. – p. 5-6. Van dezelfde schrijver, zie ook : De gulde legenden van de stadthouders in Hollandt ende West-Vrieslandt : Dat is, eenige noodige uytbreydingen van de toetsen over de 40 stellingen van der selver Stadthouderlijcke regeeringh / [Pieter de la Court en/of Johan Uytenhage de Mist]. – t’Amsterdam : By Franciscum Legendum, in ’t jaar 1663. – 336 p.

13. « Misschien heeft dit legerkamp met de naaste omgeving eerst Albiobola geheten, plaats aan de rivier, maar later kreeg het de naam Trajectum. » (Utrecht / door Dr. A. van Hulzen. – Gorichem : J. Noorduijn en zoon N.V., 1962. – 155 p. – p. 10).
De naam Trajectum kreeg Utrecht pas vele eeuwen later als latinisering aangeplakt toen het als nieuwe stad was gebouwd op Romeinse resten, met voor vele eeuwen daartussen niets.
De Algemene Winkler Prins, deel 10, 1960, lemma Utrecht : « Bij opgravingen, vnl. op het Domplein, zijn overblijfselen gevonden van een 48 n.C. gebouwde Rom. Castellum, vermoedelijk genaamd Albiobola. »; geen woord daar over Trajectum of Willibrord, wat laat zien hoe zeker dat altijd is geweest.
Marieke van Vlierden zegt slechts : « Prof. dr. C.W. Vollgraf, hoogleraar klassieke talen aan de Universiteit van Utrecht, leidde in de jaren dertig uit de inscriptie af dat het Utrechtse castellum ooit Albiobola geheten zou hebben. [...] Deze verklaring is nooit algemeen aanvaard en tot nu toe is er geen bevredigende lezing gevonden. » (Willibrord en het begin van Nederland, t.a.p., p. 58).
Voor een aanzet tot verder debat, zie : De namen voor Utrecht / Hans den Besten. – In : SEMafoor, jaargang 10, nr. 3, augustus 2009.

14. Zie : Rijmkroniek van Holland (366-1305) door een anonieme auteur en Melis Stoke; eveneens in boekvorm : Rijmkroniek van Holland (366-1305) door een anonieme auteur en Melis Stoke / Bewerker(s) J.W.J. Burgers. – Hilversum : Verloren, 2004. – 492 p.

15. De Bataven-mythe stamt van Cornelius Aurelius (1460-1531), zie : De Canninefaten / Cananefaten en Kennemerland.

16. De naam Almere is in Schleswig-Holstein bij het eiland Föhr, in Duitsland tegen de Deense grens, verdubbeld als Elmeere, zie : Elmeere; in Nederland is het geen historische naam; de naam van de stad Almere, oorspronkelijk Zuidweststad, werd pas in het begin van de jaren 1970 vastgesteld, zie : Wikipedia. Verder noteren we nog dat Ambricourt, in het Franse kanton Fruges, in 1346 als Almericicurtis in een document verschijnt.

17. Een flagrant voorbeeld van een wel erg onhebbelijke reactie : « Overigens moet je niet teveel [dus toch een beetje ?] op de IJpelaansite vetrouwen. Een belangrijke bron is de idioot A[l]bert Delahaye en dat is te merken aan hun conclusies » (Peter Alaca, 2005, Mailgate Newsgroup, ook op NNTP2HTTP.COM; de laatste met zinnig commentaar onder de sprekende titel Groot Bakkes).
Niets gelezen hebben, geen argumenten, maar wel 30.000 keer aanwezig in nieuwsgroepen op het web met steeds een zéér uitgesproken oordeel (zoals over eindeloos boeiende onderwerpen als borst- en penisvergroting), bij voorkeur met wat verdachtmakingen daaraan vastgekoppeld.
Dezelfde schrijver is in ander verband neergezet als : « iemand die blijk heeft gegeven van die meest onuitstaanbare combinatie van karaktertrekken : verwaandheid en onwetendheid » (« someone who has shown that most obnoxious combination of traits : arrogance and ignorance » (Grey Satterfield, 2005, Mail Archive, verdwenen, c.q. gehackt ?)).
Peter Alaca heeft zich hier nog nooit aangemeld om de strijd aan te gaan, dus echt veel kan hij niet in huis hebben.
NASCHRIFT : Drie jaar nadat deze noot hier verscheen kwam er 14 november 2008 alsnog een reactie van ‘Peter Alaca’ (Herman van der Meer ?) waarin op hoge toon werd geëist dat deze noot verwijderd zou worden.
Hij is daarop vriendelijk verzocht zijn reactie met argumenten te onderbouwen dan wel die recht te zetten. De reactie daarop, twee dagen later, bestond uit : « Je kunt mij niet dwingen tot een discussie, ik jou wel om die beledigingen van je site te halen. » Vervolgens heeft hij twee maanden de tijd gehad om er nog eens rustig over na te denken dan wel te “dwingen”. Niets van zijn kant echter. Na enig verder aandringen onzerzijds : « Noem je chantage discussie? Dan kun je nog wat beleven. » en : « Huichelaar! » (16 januari 2009).
Ondertussen weten we helaas nog steeds niet waarom Albert Delahaye een “idioot” is en zien we op onze oude dag nog wel wat we gaan “beleven”.
Wel een beetje jammer dat Peter Alaca sindsdien hier niets meer van zich heeft laten horen en dat er geen nieuwe webbijdragen onder die naam meer zijn verschenen.


Start : 22 november 2003 | Laatst bijgewerkt : 12 oktober 2016