De Runxputte te Heiloo |
Inhoud van deze pagina
1. Inleiding
In de mythologie vinden we alles dubbelop. Eén putje in Heiloo was duidelijk niet genoeg, vandaar dat er twee zijn : het Willibrordusputje en de Runxputte. En één kapel bij de Runxputte was blijkbaar ook niet genoeg, er zijn er vanzelfsprekend twee : de kleine kapel, gebouwd in 1909 en vervangen in 1930, en de grote kapel of Bedevaartskerk die in 1913 werd gebouwd. En ook Willibrord was in zijn eentje niet goed genoeg, want er kwam een ware Maria-verschijning bij in de buurt van een put die er al geweest zou zijn in de Noormannen-tijd en waarmee middenstanders in Heiloo, gesteund door bevlogen katholieke ideologen, al dan niet met enige kapitaalkrachtigheid, tien jaar voor de Eerste Wereldoorlog hoopten deze plaats uit te laten groeien tot het Lourdes van Kennemerland. Zelfs één Onze Lieve Vrouwe was niet afdoende; in Heiloo worden er zelfs drie vereerd : OLV Ter Nood, OLV van Fatima en OLV van Medjugorje. Tenslotte kon het ook niet bij één Mariabeeld van OLV Ter Nood blijven, vandaar dat er daar ook twee van zijn. De mythevorming rond de Runxputte gaat ook over een traditioneel dagje uit onder leiding van een pater, om de combinatie putjes plus plaatselijke middenstand Het verhaal van de Runxputte in Oesdom laat goed zien hoe legendevorming tot stand komt. De huidige Runxputte is niet ouder dan 1905. De legende is in 1980, na meer malen in de vergetelheid te zijn geraakt, ‘hersteld’ waarbij deze bovendien flink werd aangevuld met verse elementen. Uitgaande van enkele losse historische gegevens is er, met grote tussenperioden, door de eeuwen heen een verhaal uitgesponnen waarvan het begin naar steeds vroeger tijd werd verplaatst en waarbij het vermoeden van de één tot de zekerheid werd van een ander. Dat maakt het verschil uit tussen de mythologisch-traditionalistische methode die wordt toegepast in een zoektocht naar een zo oud mogelijk vroom-stichtend verhaal, en de historische methode waarmee wordt geprobeerd te achterhalen wat er daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Met de eerste methode worden raadselen geschapen. Met de tweede wordt er geprobeerd ze op lossen, wat minstens zo spannend is. Het verschil tussen de twee ligt minder in de geboden oplossingen dan wel in de hele vraagstelling. De samensteller van de moderne legende, de pater Montfortaan drs. Joan P.H. Bertrand schrijft heel openhartig : « Wat mij bij mijn komst te Heiloo in 1960 bijzonder opviel, was dat ik er geen legende aantrof rond Onze Lieve Vrouw ter Nood. » Als nieuwe uitbater van de Runxputte zag de Limburgse drs. Joan P.H. Bertrand het in 1960 als zijn taak om iets goed te maken voor dit zo schandelijke versagen van de Kennemerse katholieken. Want, zo houdt hij ze belerend voor : « Een legende is nu eenmaal niet weg te denken bij een middeleeuws Maria-oord. Brabant en Limburg weefden hele kransen van legenden rond de Moeder des Heren. » Als er geen levende plaatselijke legende is (wat te denken geeft, want die Kennemers waren niet achterlijk, en bovendien heel vroom), dan blijft er niets anders over dan uit te gaan op historisch onderzoek om er een in het leven te roepen, waarvoor – wonder boven wonder – het voorbereidende werk precies op dat moment was uitgevoerd en – zelfs gesteund vanuit weinig toegankelijke Vaticaanse bronnen – ook juist op tijd gereed lag : « Totdat ik in het najaar van 1960 in ‘Archief voor de geschiedenis van de Katholieke kerk in Nederland’, een bijdrage aantrof over ‘De bedevaartplaats Heiloo in de winter van 1713 op 1714’. Daar vond ik wat ik zocht. De legende lag namelijk sinds het voorjaar van 1714 veilig verstopt in de archiefladen van het Vaticaan, totdat een geleerde kloosterzuster, Zr. Marie-José van Dun ze rond 1959 voor de dag haalde met vele andere gegevens betreffende de bedevaartplaats, die later ter sprake komen. Al de gegevens waren opgetekend op last van de nuntius te Brussel door de uit Brussel afkomstige Pater Egidius de Glabbais, missieprefect van de Minderbroeders en pastoor van de Mozes en Aäronkerk te Amsterdam (1687-1722). De bijdrage van Mère Marie-José van Dun O.S.U. (haar mysterieuze Vaticaanse bronnen zijn nooit openbaar gemaakt) werd uitgegeven in hetzelfde jaar dat drs. Joan P.H. Bertrand werd benoemd tot rector en zielzorger van Onze-Lieve-Vrouw-ter-Nood in Heiloo, namelijk in oktober 1960. Maar terwijl Mère Marie-José van Dun vanuit katholiek standpunt probeerde de geschiedenis te toetsen, ging het drs. Joan P.H. Bertrand er meer om ‘zijn’ kapel de legende te bezorgen die de duidelijk tekortschietende Kennemerlandse katholieken hem niet hadden kunnen bieden. Toch was er in 1960 geen gunstig tij voor legendarische verhalen; er was ter plekke geeneens een legende; en dus moest er een mythe worden geschapen (3). Vandaar dat drs. Joan P.H. Bertrand pas twintig jaar later, in 1980, zijn werkje uitgaf voor het grote publiek. Zo meldt het Meertens-Instituut bij monde van Peter Jan Margry : « De jaren zestig gaven een ommekeer te zien, met een scherpe daling van het aantal bedevaartgangers. De belangstelling voor Onze Lieve Vrouw ter Nood nam in de jaren tachtig en negentig geleidelijk weer toe, mede dankzij devotionele innovaties. » (4). Het verhaal van de verschijning van Maria bij de Runxputte is later afgeleid uit een verkeerd begrepen schilderij uit 1630 waarin veel later iemand een Maria-verschijning meende te kunnen onderscheiden (5). De naam Runxputte verschijnt in 1697 in een boek dat te Wenen werd gedrukt. Hoewel er aanwijsbaar sinds de zeventiende eeuw, meer precies sinds 1631, bedevaarten plaatsvonden naar de dan allang verwoeste Mariakapel te Oesdom met drinkput ten behoeve van de gangers duikt het verhaal van een Maria-verschijning pas in het rampjaar 1672 op en vooral sinds in 1713 twee herbergiers de ontbrekende, plotseling ‘heilige’ put er bij groeven. De uiteindelijke mythe kreeg pas gestalte in 1980, wat door Peter Jan Margry 2. De Donatianus-legende, Osdenne en de RoriksbergTraditionalistisch worden de schijnbaar oudste gegevens voorop gesteld in plaats van uit te gaan van de oudste documenten. Laten we de gegevens, aan de hand van de documenten, daarom chronologisch volgen om ze tegelijk in de juiste tijdsvolgorde te plaatsen, waarbij we hier uitzonderingen kunnen maken met latere beweringen over vroegere gebeurtenissen (6). De middeleeuwse Donatius-legende, met Osdenne en een Roriksput, is pas in 1933 door de Heiloose kapelaan W. Nolet, later archivaris van het Bisschoppelijk Museum te Haarlem, toegevoegd, terwijl het alleroudste deel, dat van barbaarse koning Rorik, er pas in 1967 bij kwam, onder verantwoordelijkheid van de archeoloog H. Halbertsma (7). Beginnen we met het laatste. De tiende eeuwse Vita S. Adalberti is geschreven in St.-Riquier en kwam via Gent in de twaalfde eeuw in Egmond terecht. De gegevens uit dit heiligenleven werden vervolgens op Noord-Kennemerland van toepassing verklaard (8). Heiloo en Oesdom worden er niet in genoemd, evenmin als een kapel aldaar, laat staan een putje of een Maria-verering of -verschijning. Het gaat over Rorik, de koning van de barbaren, en een berg : « Quo dum forte Roricus Barbarorum rex appulisset, cunctis sibimet obsequentibus indixit, ut ocius ab edificio sacro montem harenosum dimoverent. Quod dum mane sequenti fuisset universis implere placitum, invenerunt prefatum harene montem per sacrissimi Adalberti merita, quantum iactus lapidus emitti potest, longius esse secretum, clarenscente superne bonitatis affluentia, que quantum apud se dilectus suus valeat, etiam vite incredulo manifesta prebuit indicia. » (9). Vertaald : « Ook een andere keer gebeurde er iets zeer wonderbaarlijks. Zoals degenen die het strand wel eens hebben gezien of er in de buurt wonen weten, waaien er bij langdurige storm vanuit zee grote massa’s zand aan op de kust. Deze worden door het aanhoudend geweld van de wind tot zulke grote hopen opgestuwd, dat ze de hoogste bergen evenaren. Waar Rorik vandaan kwam en waar hij thuishoort blijkt uit een Mirakelboek uit 1089 : « Tekst 415 Was er in de Vita S. Adalberti nog geen put, in 1089 duikt deze op. De tekst luidt : « Claret theologi Iohannis testimonio…. Est igitur pagus ubique gentium conspicuus, noto cunctis vocabulo Fresia dictus. Hic oppidum situm est ab accolis Osdenne [in noot : Dyck inepte hoc esse Ostende censuit. Forsan est Oesdom prope Hijlo (prov. Nordholland), alibi Osdem vocatum, haud procul ab Egmond ; ubi Rorikes-berg forte dunarum collis dictus erat, cum Vita Adalb. Egm. c. 12, supra p. 701 sq., miraculum de monte arenarum in adventu Rorici amoto traditum sit.] cognominatum, monti Rorikes-berg vocabulo pene contiguum. In hoc ergo oppido quaedam mulier Ermengardis dicta ceteris fidelibus mixta illis claruit diebus. Haec mirabiliter Dei permissione caecitate perculsa, sed mirabilius per Sanctum Donatianum Dei est miseratione salvata. Quod rato fidelium testimonio tali contigit prodigio. Quadam ergo die puteum Rorikispit dictum cum ydria adiit…. ‘Quomodo’, ait [in noot : Mulier caeca.], ‘domine mi, Bruggam adibo, quae et viae et loci et ipsius sum nominis ignara?’ Tunc senex [in noot : Donatianus ei appareus], apprehensa ipsius dextra, et elata in altum cambuta publicam ei viam, qua ad memoratum locum perduceretur, magna cum caritate monstravit…. [in kantlijn : 1011 Maii 1.] Igitur anno humanati Verbi millesimo undecimo, videlicet die Kalendarum Maiarum, fratribus sacra missarum sollempnia celebrantibus, ecce mulier…… » (12). De Bollandisten, die het verhaal eveneens te Oostende plaatsen, bewerkten het verhaal als volgt : « In de landstreek, bekend onder de naam Friesland, ligt een gehucht dat door de inwoners Osdenne wordt genoemd, dichtbij een heuvel, de Rorikesberg. In dit gehucht leefde een vrouw Ermengardis. Op zekere dag ging zij naar de Rorikesput met een kruik om water te halen voor haar gezin. Bij de heuvel gekomen, hoorde zij hemelse muziek. Zij ging zitten en viel in slaap. Bij haar ontwaken ontdekte zij tot haar grote schrik dat zij blind was. Acht jaar later verscheen haar de heilige Donatianus die haar aanried naar Brugge te gaan om daar op zijn voorspraak genezing te bekomen. Deze vrouw had nooit van Brugge gehoord. Hoe zou zij de weg vinden naar deze onbekende stad? Maar de heilige was zo welwillend haar een eindweegs te vergezellen. In Brugge aangekomen, genas zij op 1 mei 1011 van haar blindheid. » (13). Door de Egmondse, uit St.-Riquier afkomstige bron te verbinden aan een Brugse legende kon van Osdenne Oesdom worden gemaakt en ontstond de Heiloër Rorik-mythe. De twintigste eeuwse zielzorger schrijft daarover : « Latere uitgevers van de Bollandisten denken bij Osdenne wel eens aan Ostende, maar deze plaats ligt vlakbij Brugge en het is ondenkbaar dat een inwoonster van deze plaats nooit van het toen beroemde Brugge gehoord zou hebben. Het is niet ondenkbaarder dat een vrouw uit Ostende nooit van Brugge heeft gehoord dan dat een blinde vrouw in de elfde eeuw van Heiloo, dat nog geen teken van leven had gegeven, naar Brugge wandelde. Bovendien was het een overbodige reis als Oesdom al een bedevaartsplaats was (15). Rorik en Heiloo hebben, buiten de legendevorming om, in het geheel niets met elkaar gemeen en het legendarische verband tussen de twee is niet eerder dan in de negentiende eeuw tot stand gebracht. Daarmee is de vroeg-middeleeuwse kous van de Roriksberg te Heiloo af; het opeisen van deze geschiedenis voor Heiloo in de negentiende eeuw is echter alleen verklaarbaar vanuit een heel andere legende-vorming, die we dan ook verder zullen volgen. Zelfs het Meertens-Instituut is tot de conclusie gekomen : « De benaming van de put is overigens onverklaard (en niet vernoemd naar de Noorman Rorik) » (16). 3. De vroegste historische gegevensDe eerste vermelding van een Onze-Lieve-Vrouwe-kapel zou uit 1409 zijn; in een rekening van het Utrechtse Domkapittel zou zijn gesproken van een vicaris verbonden aan de kapel (deze is nog niet gevonden). In een document uit 1440 zou de Onze Lieve Vrouwe Caepelle … in de banne van Heiligeloo zijn vermeld (17), maar dat is niet noodzakelijkerwijs de Onze-Lieve-Vrouw-Ter-Nood in Oesdom. Hoewel Oesdom in 1382 nog een zelfstandige banne zou zijn geweest is het blijkbaar in 1440 al met Heiloo verenigd. Die kapel zou in 1573 bij het beleg van Alkmaar zijn verwoest en de muurresten zouden volgens latere prenten (we beschikken niet over andere bronnen voor die jaartallen) in 1637, wegens bouwvalligheid, of om de bedevaarten tegen te gaan – of beide – zijn afgebroken. In 1626 verschijnt een gedicht over de kapel te Heiloo in een liedboek (18). Er is dan nog steeds geen sprake van een putje, van bedevaarten of van een Maria-verschijning. Wat wel waarschijnlijk is, is dat de voormalige kapel een plek van samenkomst werd voor katholieken, een plaatselijk alternatief voor het Willibrordus-putje dat immers pal naast de inmiddels gereformeerde kerk van Heiloo stond. 4. Een memoriaal uit de veertiende eeuw ?In 1714 beroept de Amsterdamse Franciscaner pater Egidius de Glabbais zich op een oud memoriaal, waarover Mère Marie-José Van Dun in 1960 schrijft : « In het eerste deel van zijn verslag beroept de auteur zich voor de oorsprong der bedevaartplaats op traditie, welke zou steunen op een oud memoriaal (in het verloop van deze studie komen we daar nog op terug). Wat deze bron betreft: de mondelinge overlevering, hier kunnen we gerust sceptisch tegenover staan, al is het niet uitgesloten dat ze een grond van waarheid bevat. Indien men ooit het geschreven memoriaal op het spoor zou komen, is het echter niet onmogelijk, dat we ons standpunt moeten herzien. Zolang dit niet het geval is, heeft deze bron voor ons weinig waarde. » (19). Het wonder-verhaal volgt verderop. Daarin is geen sprake van een Maria-verschijning of van een putje, maar het bestaat alleen uit een gemeenplaats over een miraculeus Maria-beeld. « Het blijft intussen vreemd, dat geen enkele auteur vòòr De Glabbais, deze overlevering schriftelijk heeft vastgelegd. Deze laatste beroept zich op een kapelaan, die voor drie eeuwen aan die kapel verbonden moet zijn geweest en een geschreven memoriaal zou nagelaten hebben, waarin al het bovenstaande opgetekend stond. Dit zou inderdaad kloppen met wat men in geschiedkundige bescheiden van de Dom te Utrecht vermeld vond: dat in het jaar 1409 een vicaris aan deze kapel verbonden was. Het is opvallend, dat geen enkele auteur voor of na De Glabbais van dit memoriaal melding maakt. Het is een heel nieuw gegeven en we menen dat het van belang zou kunnen zijn deze mededeling nader te onderzoeken en zo mogelijk dat memoriaal op het spoor te komen. » (20). Omdat de getuigenis van de Amsterdamse pater, zoals we verderop zullen zien, vooral berust op van-horen-zeggen, is er geen enkele reden om geloof te hechten aan zijn verhaal van een memoriaal waarvan hij niet eens weet te vertellen waar het zich bevond of bevonden zou hebben en waarvan geen enkele eerdere of latere vermelding bekend is. Bovendien kennen we dit memoriaal alleen uit de derde hand, omdat de getuigenis van de Amsterdamse pater niet is gepubliceerd. Het is een veel-gebruikte contra-reformatorische werkwijze in de zeventiende eeuw : de protestanten zouden alles van de katholieken hebben vernietigd en een vrome pater ziet het als zijn taak om in opdracht van Rome heldhaftig een ‘traditie’ te herstellen tegen alle vergetelheid in. Daarbij maakte het eigenlijk niet zo veel uit of een dergelijke ‘traditie’ ooit bestaan had; het ging er om de plaatselijke bevolking weer warm te krijgen voor de oude kerk onder beroep op het verleden en op desnoods ter plekke bedachte gebruiken van de voorouders. Drs. Joan P.H. Bertrand schrijft in de twintigste eeuw in precies diezelfde zeventiende eeuwse geest. 5. Verspreide bronnen tot 1630Er bestaan enkele bronnen van vóór 1630, maar geen enkele over een Maria-verschijning noch iets over een wonderbare put :
6. Een Maria-verschijning ? Een schilderij uit 1630In 1630 schildert Gerrit de Jongh De Capel van Ons Lieve Vrouwe te Runxputte te Heyloe in Oesdom) (21). Op het schilderij zien we een onbekend, welvarend gezin dat er veel geld voor over moet hebben gehad om geportretteerd te worden onder blijkgeving van vroomheid (22). Dat schilderij is tevens de enige afbeelding van de kapel waarover we beschikken, gemaakt door iemand die de ruïne zelf nog kan hebben gezien, maar het is zeer de vraag of de schilder de werkelijke toestand ter plaatse heeft afgebeeld. Maria zou daarop, volgens latere bronnen, vaag zichtbaar zijn tussen de muren, maar hoe we er ook naar kijken, het ontbreekt ons aan voldoende verbeeldingskracht om er een Maria uit gewaar te worden. We lezen links: Uterque aetat 1630; midden: G. de Jongh 1630; en rechts: De Capelle van onse L. Vrou te Runx putten to[t] heyloo in Oesdom. « De vaaggehouden Maria-afbeelding tussen de muurresten, boven de plaats waar het altaar heeft gestaan, wijst wellicht op een bestaand verschijningsverhaal. Een voorstelling die herhaaldelijk terugkeert in tekeningen en gravures, tot in die van Isabella Hertsens (rond 1700) toe. Er is tot dan geen enkele bron die gewag maakt van een Maria-verschijning (met of zonder Goddelijk Kind, dat is ook zo’n onderdeel) bij de restanten van de kapel te Oesdom en we moeten dan ook tot de gevolgtrekking komen dat de wazigheid van dit schilderij de werkelijke bron is van het verschijningsverhaal. Maar op het schilderij kan geen Maria-verschijning zijn bedoeld omdat de familie met de rug zit naar de plaats waar Maria geacht wordt te zijn verschenen en er ook geen tekenen van vertoont diep in gebed te zijn verzonken; bovendien krijgt het putje ook geen erg prominente plaats. Maria verschijnt eerst veel later duidelijk op afbeeldingen en een veel later schilderij. De bedevaartgang bij de kapel wordt voor het eerst vermeld in 1631. In de akten van het Haarlemse kapittel staat voor 8 juli van dat jaar : « Lecta sunt a Domini Secretario notata quaedam antiquitatis pro districtu Alcmario, pro Q(uirino) Costero, ut veritatem indagaret et significaret nobis, videlicet : de loco S. Sanguinis Domini Alcmariae, item Sanguinis Domini in Berghen, Putei S. Willibrordi in Heylo; et S. Adelberti in Egmondt; B. Virginis de necessitatibus in Heylo. – Item pro D. Wolfo de crucifixio miraculoso, de quo Chronica Holland. Div. 32, c. 45, et martyribus Alcmarianis, Enchusae sepultis. » (24). De Willibrordus- en Adelbertputjes worden wél genoemd, de Runxputte niet, slechts “B. Virginis de necessitatibus in Heylo”. Maar ook hier vindt weer een traditionalistische omkering van de chronologie plaats wanneer de redemptorist J.A.F. Kronenburg C. SS. R. schrijft : « In de grootendeels vernielde kapel bleven de pelgrims nog trouw hunne gebeden storten “op ’t groen altaer.” Geen wonder; niet alleen noopte hen daartoe de aloude aantrekkelijkheid van dit beroemde genadeoord, maar ook “de faam, dat tusschen de bouwvallen de H. Moeder Gods verschenen was.” Aldus vermeldt, – en hij is de eerste, die er van schrijft, – de vroeger genoemde Pater Aegidius Meese ; dus een getuige van het midden der 17de eeuw. Hij voegt er bij : “Hieruit ontsproot eerst de verwachting van toekomstige genaden, daarna ook het ondervinden er van.” Een schilderstuk van 1630 veraanschouwelijkte dat gerucht : in den afgebrokkelden boog van den koormuur staat Maria, met het goddelijk Kind op den arm. Latere prentjes met een dergelijke voorstelling, o. a. dat van Isabella Hertsens, bewaarden die overlevering. In 1723 wordt zij wederom geboekt, en nu door een protestant, Gerrit Schoenmaker, die schrijft : “tusschen welke [brokken muurs], ter plaatzen daar voorheen den Altaar gestaan heeft, zig Maria met het Kindeke Jesus op den arm zoude vertoond hebben.” En nog laat in de 18de eeuw werd de afbeelding van den bouwval met eene Maria-beeld, ook als bidprentje voor overledenen, onder het volk verspreid. » (25). De geest van dit schilderij wordt toch begrepen door dezelfde J.A.F. Kronenburg C. SS. R. : « En toch bleef de devotie der Katholieken levendig ; wat gaf het hun, dat de muren in puin werden gestort ? Boven dien puinen bleef de Moeder des Heeren voor het oog huns geestes zweven, alvermogend door haar gebed. » (26). Kortom, het schilderij uit 1630 gaat niet over een Maria-verschijning, maar hooguit om de vrome suggestie van een aanwezigheid van Maria, dus minder een troostvolle of smartvolle, dan wel een beetje een stiekeme moeder. In 2019 werd hier ontvangen een restauratie-notitie waaruit blijkt dat een Maria is overschilderd (zie rechts); dan gaat het inderdaad om de aanwezigheid van Maria, terwijl een verschijning pas in 1672 (zie hieronder) wordt vermeld. 7. Een landmeter aan het werk, 1635In 1635 wordt het land rond de kapel opgemeten, kennelijk met het oog op het slechten van de bouwval in 1637 : « « Anno 1635 den 17 october gemeten voor Men heer den substituijt ballieuw van Kennemerlandt dit Capel leggende inde Jurisdiction van Heijloo » Hetgeen resulteert in een fraaie en nauwkeurige kaart, zie het artikel van Piet Kuijper (2010) met reproductie van de kaart rechts, en ook de kaart zelf afzonderlijk. In 1635 zien we een heel andere omstandigheid dan op het schilderij van vijf jaar eerder. De muren die in 1630 zijn afgebeeld ontbreken op de kaart van de landmeter. Omdat de uiteindelijke afbraak in 1637 zou hebben plaatsgevonden, viel er duidelijk nog weinig te verwijderen, en kan het schilderij niet zijn gemaakt naar de daadwerkelijke omstandigheid van 1630; kortom: zolang andere gegevens ontbreken gaat het om een fantasie-schilderij met een fantasiekapel, wat Gerrit de Jongh moet hebben geweten omdat hij er niet ver van af woonde. 8. Een plakkaat uit 1647In een eerste plakkaat van 1587 ontbreken Heiloo en Oesdom. In 1647 daarentegen wordt Heiloo als eerste genoemd, en is blijkbaar een belangrijk voorwerp van aandacht geworden : « De Ridderschap, Edelen ende Steden van Hollandt ende West-Vrieslandt, representerende de Staten vanden selven Lande, d o e n t e w e t e n: Alsoo van nieuws tot onsere kennisse is gekomen dat verscheyde Persoonen niet tegenstaende voorgaende Interdictie, haer vervorderen, op sommige tijden van den Jare ter Bedevaert te gaen op diversche plaetsen deser Provincie, als tot Heyloo omtrent de overblijfselen van seeckere Capelle, eertijds genaemt Onse Lieve Vrouwe ter Noot, van gelijcken tot Wilsveen, ’s Gravesande, Bergen ende andere ghewesten, en dat in linne kleeren of ander gewaedt, brengende aldaer tot Offerhande met veel supertitieuse ceremoniên, geldt, wassekeersen of andere dingen, maeckende onderlinge groote vergaderingen ende by-een-komsten van veele menschen, het welck naer Godts Woord, noch om verscheyde consideratiên, naer de Policie deser Landen niet en kan werden ghetollereert, maer andere ten exemple dient te werden gestraft: […] » (27). Een Maria-verschijning of een wonderbare put worden nog steeds niet genoemd. 9. Een verslag uit 1656« In 1656 brengt dezelfde Jacob de la Torre verslag uit naar Rome waarin bij Heiloo melding doet dat ketters de ruïne van OLV ter Nood onlangs (nuper) hebben laten afbreken, de plaats laten omploegen en inzaaien. » (28). A. van Lommel haalt aan : « Heiligeloa vero, uti supra recensui, prioratus fuit canonicorum regularium S.ti Augustini, S.to Joanni Evangelistae sacer, et capitulo Windeshemiensi subditus, postea vero, uti etiam retuli, translatus ad fundandum capitilum cathedrale, Harlemum. Est et vicinia sub eodem pago dicta Oesdom, ubi sacellum fuit Divae Virginis, Dominae in necessitate dictum, quo in loco, totius Hollandiae maximae, adhucdum fiunt peregrinationes, subsequentibus miraculis, non obstantibus prohibitionibus factis et amendis ab Haereticis impositis et extortis tum populo, tum ipsis aurigis etiam suorum equorum, qui eo peregrinos veherent, et tametsi funditus ruinam et rudera everterint nuper, et arari ac seminari eo loco fecerint Haeretici. Ecclesia autem parochialis de Heijloo seu Heyligheloa [quo vocabulo sanctus locus proprie dentatur] dedicata fuit S.to Willibrordo, cujus juxta coemiterium extat adhuc puteus, in siccitate et siti ab eodem S.to miraculose instar fontis ex arenosa terra productus, ad quem current languidi et febribus vexati, ex eoque bibentes sanari solent. » Wel een verering van de Heilige Maagd, maar geen Maria-verschijning, en ook een waterput (puteus) wordt vermeld, die wonderbaarlijk opwelt uit de droge zandgrond, maar daarbij gaat het om de Willibrord-put in Heiloo. 10. Een veronderstelling uit 1672 : de ‘verschijning’ verschijntIn 1980 verwijst drs. Joan P.H. Bertrand naar een boek uit 1653 (moet zijn 1672 (29)), zonder een bron op te geven : « Pater Aegidius Meese spreekt in het midden van de 17e eeuw over het gerucht dat tussen de bouwvallen van het heiligdom Maria met het Goddelijk Kind op de arm verschenen was. » (30). Het is kennelijk ontleend aan Maria’s Heerlijkheid, alwaar we lezen : « Een miraculeus beeld schijnt hier niet geweest te zijn ; althans, op eene uitzondering na, spreekt geen enkel oud schrijver er over, [in noot : Zonder grond spreek dan ook F. Muller. (Beredeneerde Beschrijving van Nederlandsche Historieplaten. Amsterdam. 1863-1870. I. no. 1760) van “de ruine der Kapel bij Heilo (met Mariabeeld, waaraan vele mirakelen toegeschreven werden) in een landschap,” enz.] en de ééne, die er van gewaagt, uit zich nog in twijfelachtigen zin : “Welk beeld of schilderij hier weleer geweest is, weten wij niet, omdat de ketterij dat alles heeft weggenomen.” Aldus schreef Pater Aegidius Meese aan zijn medebroeder Pater Gumppenberg omstreeks de tweede helft der 17de eeuw. [In noot : Gumppenberg. Atlas Marianus. (S.A. 12. c. 213.)] Hier is dus waarschijnlijk de plaats zelve een oord van uitverkiezing en genade geweest. Wel geeft een zeventiende-eeuwse bedevaartspenning [in noot : In het Biss. Museum te Haarlem] op de ééne zijde een Mariabeeld te zien, staande tussen struiken, maar dat kunnen wij geschouwen als nabootsing van een beeld in de kapel. » (31). Een putje ontbreekt. In de bibliografie wordt echter vermeld voor 1653 : « Gumppenberg. (S.A. 12. c. 213. Volgens schrijven van P. Aegidius Meese. S.I.) Vijandelijkheid der Protestanten. Trouw der Katholieken. Verschijning der H. Maagd. Verzekering dat er bijzondere gunsten verkregen worden. » (32). Verder : « In de grootendeels vernielde kapel bleven de pelgrims nog trouw hunne gebeden storten “op ’t groene altaar.” Geen wonder ; niet alleen noopte hen daartoe de aloude aantrekkelijkheid van dit beroemde genadeoord, maar ook “de faam, dat tusschen de bouwvallen de H. Moeder Gods verschenen was.” Aldus vermeldt, – en hij is de eerste die er van schrijft, – de vroeger genoemde Pater Aegidius Meese [in noot : Gumppenberg. O.c. Sectio 9. no. 557. (S.A. 12. c. 213.) Fama est, inter ruinas muri, Deiparam apparuisse.] dus een getuige van het midden der 17de eeuw. » (33). Deiparam apparuisse : de Moeder God’s zou er zijn verschenen. Een jaartal voor de verschijning wordt niet opgegeven, net zo min als de naam of namen van de persoon of personen aan wie Maria zou zijn verschenen, zodat het verhaal ook kerkrechtelijk geen stand houdt. Het lijkt er meer op dat er hier alleen iets is verondersteld met het schilderij van 1630 als inspiratiebron voor het ‘gerucht’. 11. Een Amsterdams dagje uit in 1690 en een prentDe Amsterdamse Mozes- en Aäronkerk van Franciscaner missiepaters werd in 1686 gebouwd en in 1691 in gebruik genomen. Deze schuilkerk was goed verstopt in de Amsterdamse jodenbuurt en verborgen achter een joodse naam (34). Dat geeft ons meteen een historische oorsprong van de devotie : de periode waarin het katholicisme in Noord-Nederland onderdrukt werd, en voor Kennemerland betekent dat de godsdienst van de overgrote meerderheid van de bevolking. Die gewone bevolking, meest boeren, tuinders, handwerkers en landarbeiders, had van de reformatie net genoeg meegekregen om de priesters te wantrouwen. Maar er speelde evenzeer een sociale kwestie : de burgerlijke bovenlaag was immers gereformeerd en in katholieke processies waren de sociale tegenstellingen zeker niet afwezig. De rooms-katholieke missionarissen in protestants gebied konden die gevoelens benutten. Het was de tijd van de contra-reformatie. Zo schrijft Peter Jan Margry, in opdracht van het Amsterdamse Meertens-Instituut, enigszins aarzelend : « Misschien mogen de in deze tijd vastgelegde verhalen over Mariaverschijningen bij de kapelruïne worden beschouwd als onderdeel van een contrareformatorische pastorale strategie. Diverse schilderijen en prentjes uit die tijd geven een verschijning weer van Maria met het Jezuskind op de arm. Het is niet onwaarschijnlijk dat de mare rond deze verschijning de verering heeft versterkt of doen herleven. » (35). Volgens drs. Joan P.H. Bertrand was het ‘rond 1690’ – de periode waarin de Amsterdamse kerk in gebruik werd genomen – dat door Frederik de Wit te Amsterdam (van wie doorgaans wordt opgegeven dat hij in 1698 overleed) een plaat werd uitgegeven waarop de ruïne van de kapel – zonder put – is afgebeeld, en wel zoals deze van 1573 tot 1637 te zien zou zijn geweest. De plaat is overduidelijk een namaaksel van het schilderij van Gerrit de Jongh uit 1630. Op het Hyló-er Ryskaartje uit 1704 – waarop wél heel duidelijk de ‘Willebrods Putte’ te Heiloo en de ‘St. Alberts Put’ te Egmond zijn afgebeeld – is geen ‘Runxputte’ te bekennen. Wanneer die put bestaan zou hebben en, wat we dan zouden moeten aannemen, in 1573 verdwenen is, dan moeten we ons afvragen hoe de naam kon overleven zonder enige schriftelijke vermelding tot aan het einde van de zeventiende eeuw. In een afzonderlijke inzet is op de herdruk van plaat van rond 1690 getekend hoe de kapel er vóór 1573 zou hebben uitgezien (wat toen niemand meer kon weten), en daar is wél een ‘Runcx Put’ afgebeeld, zowel voor de kapel als op de plattegrond. In een ongedateerd gedicht van Schellius (36) onder de plaat wordt de ‘rvncx-putte’ eveneens genoemd : « Afbeeldinge vande Capelle van ons Lie-vravw te rvncx-putte[n] anders genaemt ter noot to heylo in Oesdvm. De plaat zoals afgebeeld is in ieder geval níet uit 1690; drs. Joan P.H. Bertrand vermeldt namelijk dat de kopergravure later is herdrukt, waarbij de naam De Wit uit de plaat is geslepen – wat pas na het overlijden van de drukker in 1698 kan zijn gebeurd, zelfs jaren later, bijvoorbeeld in 1713 – en hij zegt dat de afgebeelde prent de laatst uitgegevene is (37). Drs. Joan P.H. Bertrand vermeldt niet hoe hij weet dat de naam van de drukker uit de plaat is geslepen en evenmin waar een oorspronkelijke druk te vinden is. Wat hier plaatsvond laat zich licht raden. De Amsterdamse franciscanen ging het er kennelijk om kerkvolk op te trommelen voor hun nieuwe kerk midden in de Amsterdamse jodenbuurt door het organiseren van een dagje uit richting Heiloo, waarbij in het voorbijgaan het gezag werd uitgedaagd. En de dankbare Amsterdamse lompenproletariërs deden hun best zich fanatieke roomsen te betonen door zich in de Heiloër kroegen – zeer tot ongenoegen van de overige bedevaartgangers en tot grote ergenis van de plaatselijke notabelen – krijgshaftige paapse taal uit te slaan. Dat alles maakte deel uit van de ‘contrareformatorische pastorale strategie’. De voorbeelden volgen. 12. Vanwaar komt de naam ‘Runxputte’ ? De eerste vermeldingen van de naam
Over de naam Runxputte vinden we in De (mogelijke) betekenis van alle Noordhollandse plaatsnamen uit 1988 : « RUNXPUTTE (Heiloo) De schrijver mag niet teveel klagen over ontbrekende bronnen omdat hij zelf ook niet erg scheutig is in het verstrekken ervan. Pater De Glabbais – over wie verderop meer –, die nog niet van het bestaan van Osdenne of Rorik op de hoogte was, beweerde in 1714 : « Het staat absoluut vast, dat voor de omwenteling in Holland en de overgang naar de niet-katholieken, op het stuk grond voor de kapel een put was, hetgeen blijkt zowel uit oude geschilderde als gedrukte kaarten en afbeeldingen. […] Maar in de loop van de tijd en vanwege de godsdienstomwenteling, kwam de put in verval, raakte verstopt, zodat er geen spoor restte waar hij precies gelegen had en alleen nog een stuk grond of plein overbleef ongeveer ter grootte van een Hollandse bunder » (41). Er bestaan andere verklaringen van de naam, waaronder één van dezelfde pater De Glabbais : « Het duurt dan waarschijnlijk tot het eind der 17e eeuw voor men de naam van de put in geschriften weer terugvindt. Paulus Estoras vlocht nl. in zijn Litaniae ad B.V.M. de aanroeping in: ‘Sancta Maria Runxputensis’. Nergens geeft Kronenburg een verklaring van de naam ‘Runxput’, die men ook wel anders gespeld aantreft: ‘Runcx-put’ of ‘Runksput’. Dat men naar de betekenis ervan gezocht heeft, menen we te mogen afleiden uit de opmerking, die Kronenburg maakt naar aanleiding van een werk van Van Eden Album der Natuur, waarin deze auteur de naam ‘Runxputte’ in verband wil brengen met het Angelsaksische ‘rûn’, raadpleging der geheimzinnige machten. Voor het eerst treffen we echter in ons document de spelling ‘Runsput’ aan en pater De Glabbais voegt er onmiddellijk aan toe: ‘d.i. Put van koeien en runderen, een naam die naar men meende zijn oorsprong vond in het feit, dat bij gelegenheid van een grote sterfte onder de koeien en runderen, die put te voorschijn was gekomen en dat door gebruik van het water het vee genezen werd of voor ziekte gevrijwaard bleef.’ » (42). De fantasie-verklaring van Frederik Willem van Eeden kunnen we wel naast ons neerleggen hoewel hij al snel werd overgeschreven : « In dien naam Runksputte ligt eene herinnering aan het Angelsaksisch run, “raadpleging der geheimzinnige magten.” Naar alle waarschijnlijkheid is door de geestelijke kronijkschrijvers het mirakel van Willebrord uitgevonden om de herinnering aan de voorvaderlijke runen uit te dooven. » (43). De andere – runder-put / runsput – is heel aardig gevonden, en aangeleverd door een paar kroegbazen op zoek naar klanten. De eerstvolgende maal dat de naam aan het papier is toevertrouwd is in een boek dat in 1697 te Wenen verscheen en dat was geschreven door vorst Paul Esterhazy von Galantha. J.A.F. Kronenburg beroept zich er in 1909 op dat er de woorden “S. Maria Runxputensis” en “Hayloae” in voorkomen, een verder bewijs dat de naam bestond voorafgaand aan het graven van een putje in 1713. Er staat, in een lijst van Maria-oorden : « Sancta Maria Runxputensis, Hayloae. Ora pro nobis. » Het Sancta Maria staat in de linkermarge verticaal gedrukt voor de hele lijst, en het Ora pro nobis eveneens verticaal in de rechtermarge. Het is een simpele lijst zonder verantwoording of bronopgave (44). De oudste prent waarop de naam Runxputte voorkomt en waarop de put ook is afgebeeld zou van ‘rond 1690’ zijn, maar is van ná 1697. Het slechte namaaksel van de prent zou in 1701 zijn verschenen, terwijl de put op het Hyloer Ryskaartje van 1704 nog ontbreekt. Het lijkt er veel op dat de Amsterdamse pater De Glabbais via Brussel de ‘Runxputte’ liet opnemen in een internationale overzichtslijst van Mariaoorden, vervolgens zelf een prent liet maken en bedevaarten begon te organiseren – en de put kwam er vervolgens vanzelf. 13. De put uit 1713In 1713 wordt het verhaal verspreidt dat er een bron was gaan vloeien met heilig water dat – precies zoals pater De Glabbais het wilde in zijn naamsverklaring – een geneesmiddel zou zijn tegen de toen zo gevreesde runderpest. Daarna werd het ook geadverteerd als geneeskrachtig tegen mensenziekten, berichten daarover zijn er verder niet meer. De legendevorming die aan het eind van de zeventiende eeuw op gang was gekomen werd door twee kasteleins, ter leringe en ten gunste van hun neringe, verder leven ingeblazen. In 1713 bericht een krant : « De ontdekte Guygghelaers, of Pertinent Verhael, wegens het gevangen nemen van twee Waerden zynde de Praktizeerders en graevers vande Mirakuleuse Put, aen Capelle, tusschen Limmen en Heylloo. Een andere krant uit 1713 bevestigt het bericht : « Bij gelegenheit dat wij hier van de onmatige sterfte onder het rundvee hebben moeten spreken, zoo moogen wy niet voorbij te verhalen het Paeps verzonnen mirakel, ’t welk tusschen 8 en 9 December zynde, zo zegt men, de nagt der ontfanckenisse van de H. Maagt Maria, zoude geschied zyn. Namentlijk, dat ter middernagt, op zekere bij hen zo genoemde Heilige Grond, tusschen Heylo en Limmen, twee bekende dorpen, gelegen nabij Alkmaar, ter plaatse waar over vele jaren een oude vervallen kapel stond, berugt door verscheidene mirakelen, en onder deze, als de voornaamste, de verschijning van de Moeder Gods tusschen de muurbrokken, – zeer onverwagt een fontein was ontsprongen, verzelt van eenig ongewoon geraas, gelykende, zoo als sommige slegte menschen begrepen, naar ’t geluit van hemelstemmen, om aanwijzing van deze nieuwe springbron te doen. Bij de voormelde grond staan alleen drie of vier huizen, welke dienen tot herbergen, meerendeels voor devotarissen, die hier van alle kanten komen om te bidden. De bewoners dezer huizen, des nagts in ’t donker die nieuwe waterfontein, springend met verscheide stralen hoog uit de aarde, gevonden hebbende, verbreidden zulks als een mirakel, met bijvoeging, dat dit water Heilig en een zeer voortreffelijk geneesmiddel tegen de thans besmettelijke ziekten der koeijen was; ja een der waarden hield dat zoodanig met styve kaken staande, dat zyne vertellingen bij de eenvoudige Roomsgezinden gelooft en overal verspreidt wierden: invoege de boeren van wijd en zijds met kannen en vaatjes zich derwaarts begaven, om dat Heilig water tot herstellinge voor hare zieke runderbeesten te gaan halen. Ongemeen groot was de toevloey dezer onnozele menschen in de eerste dagen; dog het slegt effect van dat water deed dien loop welhaast stremmen, en aan luiden van een geoefend verstand, alschoon roomschgezind, klaarlyk bemerken, dat men dit voorgewend mirakel alleen voor een looze streek van de voormelde waard en zyn wyf, om hare slappe neering te verbeteren, moest aanzien. Dit laten wy voor reekening der bygeloovige Papisten, en ’t gene nu volgt aan het oordeel van regtzinnige geleerde medicyns. » (46). Het legendarische verhaal van de Amsterdamse pater, waarin namen en jaartallen ontbreken, luidt dan : « Een Hollandse koopman in goede doen ondernam eens een zeereis. Toen hij in een storm terechtkwam en schipbreuk dreigde te lijden, deed hij een gelofte om ter ere van Maria een kapel te bouwen als hij behouden in zijn vaderland mocht terugkeren. Hij overleefde de storm, maar toen hij gezond en wel in zijn woonplaats terugkwam, wist hij niet goed waar hij de kapel zou laten bouwen. Hij vroeg daarom de hemel om een teken. Spoedig daarop vond een jongeman op een stuk akkerland in Oesdom een uit hout gesneden Mariabeeld. De jongen nam dit beeld mee naar huis, waar zijn moeder het in een kist opborg. De volgende dag evenwel vond hij het beeldje wederom op dezelfde plek op de akker terug … Het gerucht van dit wonderlijk gebeuren kwam de koopman ter ore. Dit was voor hem het gevraagde teken en op de akker waar het beeld gevonden was, liet hij, aldus het verhaal, de kapel bouwen. » (47). De twintigste eeuwse pater J.P.H. Bertrand, voegt daaraan toe dat er nog dertien andere Nederlandse Maria-oorden bestaan die allemaal het vinden van een beeld als oorsprong van de devotie hebben. Het ‘terugvinden’ van beelden maakte blijkbaar deel uit van de ‘contrareformatorische pastorale strategie’, waaraan ook drs. J.P.H. Bertrand zichzelf eeuwen later zou bezondigen. Want zelf kan hij het in 1980, naar het voorbeeld van de achttiende eeuwse Heiloër kasteleins, niet nalaten uit eigen beweging nog flink voort te bouwen aan de legendevorming door van de vinder een koeienhouder te maken die hij Nelis noemt en die hij kievietseieren laat zoeken, terwijl de Hollandse koopman plotsklaps uit Alkmaar blijkt te komen en van hem de naam Johannes Mors meekrijgt. Hij heeft vervolgens zelf ook een houten, natuurlijk door mysterieën omgeven Maria-beeld gevonden dat volgens hem mogelijk uit de periode van rond 1500 zou zijn, en er is een nieuw lied gemaakt om de oude traditie te ‘herstellen’. Na 1713 beginnen de wildste verhalen de ronde te doen. Zo klagen twee dominees bij de Staten van Holland en West-Friesland over de krijgshaftige, en zelfs bloeddorstige paapse taal die, naar alle waarschijnlijkheid vooral in de Heiloër kroegen en omgeving, wordt uitgeslagen : « Men trekt rond in processie met meer dan vijfhonderd kaarsen in de hand. Schouten met honderden politiemannen moeten machteloos toekijken bij deze overmacht van het pausdom. Ze worden zelfs bedreigd: ‘Wij breken jullie armen en benen als je durft toeslaan!’ Verzonnen mirakelen die met het bronwater zouden gebeurd zijn, worden grif rondverteld. De enkele gereformeerden die in de buurt van de kapel wonen, hebben de schrik van hun leven te pakken, want het gerucht doet de ronde dat het bronwater pas totale geneeskracht geeft als het vermengd wordt met ‘geuzenbloed’. Een engel is deze boodschap komen brengen. Hij bevestigde een brief waarin dit bijzonder recept vervat was, met een gouden ketting aan een bonenstaak. » (48). De ‘put’ werd in 1713 gedempt en het werd de herbergiers verboden onderdak te verlenen aan bedevaartgangers. Met een uitspraak van J.A.F. Kronenburg C. SS. R. kunnen we de zaak besluiten : « En wat nu het feit zelf betreft, dat al die vervolging heeft uitgelokt, het ontspringen der bron, ’t is onmogelijk na te gaan, of het enkel bedrog is geweest van een der herbergiers, of het het aan bovennatuurlijke oorzaken is toe te schrijven. » Wat hij niet vermeld is dat er een getuige was die had gezien hoe twee waarden de put groeven, desalniettemin had hij blijkbaar ook zijn twijfels. Maar daar gaat het hem helemaal niet om, veel belangrijker is dat er geloof aan het verhaal van de mirakuleuse put werd gehecht, want hij vervolgt : « We durven aannemen, dat er onder de Katholieken verscheidenen zijn geweest, die het voor een wonder hebben aangezien ; vanwaar anders die buitengewone toeloop naar deze genadeplek ? “Men zag ze bij troppen van tien, ja dertig te gelijk door Amsteldam en van bijna alle oorden daar na toe gaan”, schrijft Gerrit Schoemaker ; en wat hij verhaalt, stelt een oud plaatje voor ; men ziet er den put met al den toeloop, dien deze kreeg. “Van alle kanten komt men met kannen en vaten, in zoo groot aantal dat ze zelfs op wagens geladen worden, het water halen, dat uit de rijkelijk vloeiende bron wordt geput.” » (49). Dat neemt niet weg dat hij zich bijna woordelijk aansloot bij het eerdere oordeel van H.J. Allard uit 1889 en dat luidde : « Het spreekt vanzelf dat ik hier, bij gebrek aan de noodige gegevens, niet beslis of er werkelijk bovennatuurlijke wonderen ten gunste der Kennemer pelgrims hebben plaats gehad. » (50). Deze conclusie was ietwat aanmatigend, want kerkrechterlijk had H.J. Allard natuurlijk niet veel in de melk te brokkelen met betrekking tot ‘bovennatuurlijke wonderen’, een uitdrukking die hij moeilijk kan hebben gebruikt om een theologisch onderscheid te maken tussen ‘natuurlijke wonderen’ en ‘bovennatuurlijke verklaarbaarheden’, wat te denken zou geven over de aard van zijn geloof. 14. Het verslag van Jan de Boer, 1754De processies blijven doorgaan en in 1754 komt het zelfs tot ernstige ongeregeldheden. Verslag daarvan is gedaan door Jan de Boer, boekhouder te Amsterdam : « Voorleeden Woensdag na de middag, waeren daar eenige Haerlemmers, die met kruys, vaan, enz. een publique omgang of processie deeden; op welke omgang den Heer Bailluw van Kennemerland gevallig (zo men zegt) aankwam met eenige van zijne gerechts dienaers. Den Bailluw (volgens de placate te werk gaande) verbrijzelde het kruys, veroverde de vaan en versloeg (door een hagel-buy van stokslagen) de processie-doeners op de vlugt, zoo dat z’er alle nog zonder gevangen-neeming met een gebeukte rug en agterlaating van hunne processie-meubeltjes afkwamen. In 1768 werd de heuvel afgegraven en beplant waarna de processies ophielden : « en dit gaf aan een Rotterdamsch dominé in 1783 reden genoeg om, zooals hij zeide “Gods weg met Nederland” dankbaar te bewonderen ; “het paapsch mirakelwater” had “de voorgewende kracht van te genezen” verloren, en zelfs de “eenvoudige Roomsch-gezinden” hadden ondervonden “dat zij veeleer de herbergiers dan hun vee gezond zouden maken.” » (52). Er kwam ook protest vanuit protestantse hoek: in 1768 verzochten de Armevoogden van Heiloo om schadeloosstelling in verband met het besluit tot het verwijderen van de 'Armenbos' bij de ruïne van de kapel van Onze Lieve Vrouw ter Nood (53). Niettemin vinden nog jaarlijkse ommegangen plaats, op zaterdag vóór hartjesdag (54) en ook komen er nog afzonderlijke pelgrims. In 1830 komt het uiteindelijk niet tot een rechtelijk maar tot een kerkelijk verbod, wegens : « de misbruiken erbij voorvallende, zijnde bijna een boerenkermis geworden » (55). 15. Het Maria-beeld van de RunxputteHet Maria-beeld van de Runxputte heeft ook al een lange tragi-komische geschiedenis die de gemoederen bewoog omdat er aanvankelijk werd gestreden over de vraag wélke Maria nu bij de Runxputte hoorde, de troostvolle dan wel de smartvolle moeder. Iets dat op het verondersteld bijbehorende beeld leek werd alvast aan de Runxputte verbonden. Het geeft ons een aardige blik in de traditionalistische gerfkamer, beschreven door één van de kosters. Zo schrijft J.A.F. Kronenburg C. SS. R. in 1909 : « Eerst in de tweede helft der 19de eeuw, en dan nog aanvankelijk aarzelend en twijfelend, wordt de meening uitgesproken, dat Onze Lieve Vrouw ter Nood hier de smartvolle Moeder is. “Was,” dus vraagt in 1873 professor De Rijk, “was de naam ter Nood een titel ontleend aan de voorstelling van het aandoenlijk tafereel, dat onze voorvaderen den “Nood Gods” noemden? Ik weet het niet. Maar het komt mij voor, dat de kapel zeer goed haren naam ontleend kan hebben aan die voorstelling der maagdelijke Moeder met het lichaam van den gestorven Verlosser op haar schoot.” Wat aan professor De Rijk nog slechts als eene mogelijkheid voorkwam, scheen in 1886 aan anderen, zonder dat zij eenig bewijs overlegden, eene zekerkeid. Op het Maria-altaar der kerk van Heilo was toen een beeld geplaatst : de Moeder Gods met het lijk van haren Zoon op den schoot, en daarboven las men den alouden titel : Onze Lieve Vrouw ter Nood. Eindelijk werd in 1905, maar met even volslagen gebrek aan bewijs, die verklaring nog aangegeven in een boeksken, dat over deze devotie handelde. » En in een noot voegt hij daaraan toe : « Jansen. Gebeden en onderrichtingen ter eere van Onze Lieve Vrouw ter Nood te Runxputte bij Heilo. Alkmaar, z. j. De goedkeuring is van 15 Oct. 1905. Vooraan is een afbeelding van het beeld der smartvolle Moeder in de parochiekerk ; hieronder staat : O. L. Vrouw ter Nood. Naar de oorspronkelijke beeltenis in de Kapel te Runxputte. Maar uit heel de geschiedenis blijkt, dat zulk eene afbeelding eene onmogelijkheid is. Later werd dan ook dit onderschrift veranderd en luidde : Naar een oude beeltenis in de Parochiekerk te Heilo. Maar deze “oude” beeltenis is nog geen 25 jaar oud ; immers zij werd eerst in 1886 gemaakt. In de 2de uitgave van dit boekje (goedgekeurd 3 Mei 1907) is het titelplaatje dan ook verdwenen. » (56). Soms werd het zelfs zeer orthodoxe katholieken te gortig en als het er om ging de juist geachte Maria-beeltenis te vinden blijkt er plotseling kritische zin te bestaan tegenover de andersdenkenden van hetzelfde geloof. In 1960, als er tot groot verdriet van drs. Joan P.H. Bertrand nog steeds geen beeld is, weet hij dat hij iets voorzichtiger moet zijn in het doen van stellige uitspraken. 16. Ottie Thiers, ’t Putje van Heiloo, 2005Nadat deze pagina op het web was verschenen kwam er al snel een geheel nieuw en weer erg vroom boek uit dat, anders dan het werkje van drs. Joan Bertrand, enige interesse vertoont voor historische bewijsvoering, vooral het ontbreken ervan voor de middeleeuwen : « Dat Heiloo vrij vroeg in de zeventiende eeuw een Mariabedevaartplaats was, valt niet te betwijfelen. » (57). Dat is wat overdreven, maar dan wordt er – na vruchteloos zoeken ter bevestiging – een aanvullend argument in tegenovergestelde richting gegeven : « Van de middeleeuwse oorsprong weten we dus nog steeds niets. Daarbij komt dat de oogst van modern bedevaartonderzoek op dit punt uiterst mager is. Zo is er de laatste jaren een flinke collectie pelgrimsinsignes aangelegd : goedkope souvenirs die in middeleeuwse bedevaartplaatsen aan pelgrims werden verkocht, en waarvan bij opgravingen nog steeds exemplaren worden gevonden. Geen enkele is er tot nu toe toegeschreven aan O.L. Vrouw ter Nood in Heiloo. Evenmin is er enige aanwijzing gevonden dat ooit door een stedelijk gerecht aan wetsovertreders een bedevaart is opgelegd naar Heiloo, hoewel dergelijke veroordelingen gebruikelijk waren in de late middeleeuwen. » (58). Een gedeelte over de het ontstaan van de vroege mythologische geschiedenis : « Toch bleef men zoeken naar échte bewijzen. Toen W. Nolet werkte aan zijn boekje Onze Lieve Vrouw ter Nood, voorheen en thans, dat in 1933 verscheen, stuitte hij op een fragment uit de vita, het heiligenleven, van de in Brugge vereerde H. Donatianus. Daarin gaat een vrouw uit het gehucht Osdenne water halen uit de Rorikesput bij de Rorikesberg. Zij wordt blind, de H. Donatianus verschijnt haar in een droom en stuurt haar naar Brugge, waar zij in 1011 op zijn voorspraak genezing vindt. Voor Nolet stond vast dat hier sprake was van Oesdom en de Runxput, en hij concludeerde dan ook dat O.L. Vrouw ter Noord daar in het jaar 1011 nog niet werd vereerd, anders had de vrouw het wel geweten. Voorlopig veranderde deze ‘vondst’ dus niets aan de geschiedenis van O.L. Vrouw ter Nood. Enkele decennia later echter, in 1967, liet H. Halbertsma zich door opgravingen in Heiloo inspireren tot het schrijven van een artikel over drie heilige putten : de Willibrordusput, de Adelbertsput en de Runxput. Hij borduurde daarbij voort op de vondst van Nolet. In de geschiedenis van de Adelbertsput is namelijk een rol weggelegd voor de Deens noorman Rorik, die in de negende eeuw door de karolingische koning als ‘hertog’ was aangesteld over het hele kustgebied om het land te verdedigen tegen invallen van andere noormannen. Halbertsma trok de conclusie dat deze half-heidense hertog zijn naam had geleend aan de Rorikesput-Runxput. Tegenwoordig gaat men er op taalkundige gronden vanuit dat de naam Runxput onmogelijk ontstaan kan zijn uit Rorikesput, en dat Oesdom niets te maken heeft met Osdenne. De blinde vrouw, de Brugse heilige en de Deense noorman, geen van allen hebben ze iets te maken met O.L. Vrouw ter Noord. » (59). En er moet nog een datum worden bijgesteld : « Kronenburg heeft de brieven van Meese van een datering ‘midden 17de eeuw’ voorzien, ten onrechte ervan uitgaande dat Heiloo ook opgenomen was in de eerste druk uit 1657, die hij niet heeft ingezien. De informatie moet dus later gedateerd worden, tussen 1657 en 1672. Guilielmo Gumppenberg, Atlas Marianus quo sanctae dei genitricis Mariae imaginum miraculosarum (Monachi : I. Iaecklini, 1672). » (60). Voor het overige geeft het boek niets nieuws voor de middeleeuwse geschiedenis – er is immers niets – en wordt het grootste deel gewijd aan de verdrukking van het katholieke volksdeel en gaat het vooral over de periode sinds de herstichting in 1905. Daarover valt nog veel te zeggen. 17. Aanvullende bronnenDe Navorscher, 1862, over de weinig tolerante houding van de nederduitsch-gereformeerden en hoe dat van Roomsch-Catholieke zijde werd gesaboteerd : « Bedevaarten naar den put te Heilo. In de Noordhollandsche Arkadia van claas bruin, A°. 1732, bl. 401-402, leest men :Men zegt bedrog wist hier een’ put te ontdekken,Het heilige kapelletje of kruisbergje lag tusschen Heilo en Limmen, is gewoonlijk bekend onder den naam van de Kapel van onze lieve vrouwe ter Noord, en werd voorheen en misschien nog door vele R. Katholieken bezocht. In De Nederlandsche stad- en dorp-beschyver, 1796 : « over het algemeen is het ambacht een stuk gronds van ons vaderland, dat nog getuigd van de bijgeloovigheid die weleer in dat ons thans zo verlicht vaderland plaats gehad heeft, niet alleen, maar ook zo woedend geheerscht heeft, dat die regeering nog meer ongelukkigen heeft gemaakt, die immer de heerschzucht gedaan heeft, en het getal van deezen is onwederspreekelijk groot. » (62). W.J. Hofdijk, die in 1873 uit ‘gemengde bronnen’ van alles en nog wat oprakelt en nauwelijks een mythe mistte, vermeldt onder Heiloo of Oesdom géén Runxputte (63). In 1939, in Twaalf eeuwen Kennemer Historiën wordt de mythe als volgt weergegeven : « BEDEVAARTPLAATS O. L. VROUWE TER NOOD TE RUNXPUTTE. 1986, in Oude ansichten van Heiloo lezen we bij een foto uit 1902 : « Vele malen is de Willibrordusput afgebeeld; men zou geloven, dat velen de put bezochten en er een kaart van kochten. In tegenstelling tot het karakter van een bezoek aan de Runxputte, had een bezoek aan de Willibrordusput echter geen religieuze betekenis. Over beide putten geeft het Alkmaars Jaarboekje (1967) een boeiende beschrijving en tevens het verslag van de opgravingen bij de Willibrordusput in 1967. » Bij een foto uit 1908 : « Hier vinden we het grote bedevaartsoord, dat vanaf 1905 talloze pelgrims heeft zien komen en gaan. Op de afbeelding zien we de bij de opgravingen ontdekte en daarna opgemetselde put, de Runxput geheten, die als middelpunt van de in Heiloo herleefde devotie in wijde kring grote vermaardheid zou krijgen. Op de achtergrond het café ‘St. Willibrord’ van Jan Ruiter. » En bij nog een foto uit 1908 : « We zien hier de overstelpende drukte tijdens een bedevaart naar de Runxput, die met de Willibrordusput te Heiloo en de St. Adelbertusput te Egmond tot ‘de heilige putten’ van Noord-Kennemerland behoort. Vóór 1905 kwamen er ook reeds mensen naar de omgeving van deze plek; zij hadden zich afgewend van de Willibrordusput, die volgens velen door de in neo-gothische stijl uitgevoerde modernisering niet ‘de oude put’ meer was. Bovendien werkte de nabijheid van het Ned. Herv. Witte kerkje de toeloop van de katholieke gelovigen niet in de hand. » Dan, bij nog een foto uit 1912 : « Aan de Runxputteweg stond jarenlang dit cafe met melksalon ‘Pelgrimsrust’, eerst geleid door Simon Mooy later door Brand. Hoewel er tegenwoordig nog steeds bedevaarten worden georganiseerd, zijn de grote stromen pelgrims tot het verleden gaan behoren. Begrijpelijk, dat de ontwikkeling van het cafébedrijf gelijke tred hield met de belangstelling voor het bedevaartsoord! Nu de interesse verminderd is, ondervinden de caféhouders daarvan de terugslag: ‘Pelgrimsrust’ verdween reeds en ook ‘St. Willibrord’ heeft zijn langste tijd gehad. » (65). We leren ook dat er kraantjes waren ten dienste van de pelgrims waar opgepompt bronwater betrokken kon worden, op honderd meter afstand van het putje. 1987, in Heiloo, geschiedenis en verklaring van de straatnamen : « KAPELLAAN En : « RUNXPUTTEWEG « RUNXPUTTE TE HEILO IN 1807 (68) *) Wel zonderling. Juist tijdens de regeering van den Roomschen Koning van Holland. « Een soortgelijke ontwikkeling [van rite verbonden met leven en dood van de gemeenschap tot overgangsrite voor individuen] heeft de cultus rond Runxputte en Onze Lieve Vrouw van Oesdom bij Heilo doorgemaakt. In de eerste helft van de zeventiende eeuw werd, hoewel de kapel al tot een ruïne was vervallen, de oude bedevaartspraktijk van de collectieve drievoudige rondgang rond het heiligdom nog intensief voortgezet. Na de afbraak van de ruïne in 1637 is er een voor ons nauwelijks meer na te speuren ontwikkeling geweest, waarvan het resultaat echter duidelijk aan de dag treedt wanneer in 1713, tijdens een runderprest, ineens weer water uit de gewijde put opborrelt en de Noordhollandse boeren, katholiek zowel als protestant, massaal toestromen omdat aan dat water een geneeskrachtige werking wordt toegeschreven. Op beide afbeeldingen [hiernaast weergegeven] komt op haast karikaturale wijze de betekenisverschuiving van de riten naar voren : waar eerst de groepsgewijze bedevaartrite van een gemeenschap plaatsvond, zien we nu nog slechts sporen van strikt individuele genezingsriten, die slechts bij toeval mensen samenbrengen, omdat het water nu eenmaal te Runxputte moet worden gehaald – maar de commercialisering van de waterverkoop, hier gesymboliseerd door de dragers en de boerenwagen, snijdt ook de laatste band van de genezingsrite met de bedevaartsplaats zelf, en daarmee met de collectieve bedevaartspraktijk door. » (69).
a. Bijdr. V. H.: dl. I, blz. 230—311. 18. Om stil van te worden…Op het wereldwijde spinrag, 30 januari 2011, deelt Hagatessa haar schemerige gevoelens met ons, heel stemmig-holistisch, onder verwijzing naar deze pagina : « En dan is er natuurlijk de put zelf. Er zijn allerlei legenden over hoe oud die wel niet is, maar verder terug dan de 18e eeuw is niets te bewijzen. Is dat belangrijk? Wel voor mensen die ouderdom als legitimatie voor echtheid zien. |
Noten |
1. Een bedevaart naar Heiloo, zoals aangehaald in : De Runxputte en Onze Lieve Vrouw ter Nood, t.a.p., p. 4. Een smakelijk detail is het volgende : « Wat er nu eigenlijk precies in Heiloo te vereren was, daar ben ik nooit helemaal achter gekomen. Men had daar natuurlijk het ‘heilig putje’, door Sint Jeroen persoonlijk gegraven en van geneeskrachtig water voorzien, maar wij werden door de paters niet aangemoedigd het te bekijken en ik heb het ook nooit bezocht. Na het Marialied had ik zo’n razende honger, dat deze devotie er eenvoudig niet meer bijkon. Niemand ging er trouwens heen. Vermoedelijk zat de zaak zo, dat de augustijnen, die nogal vooruitstrevend waren, een bedevaart nog juist geoorloofd vonden, maar het putje zelf als verdacht beschouwden. Na de oorlog kregen zij hierin gelijk, want de paus schrapte Sint Jeroen van de lijst der heiligen en het putje raakte verstopt. Intussen was de situatie enigszins dubieus. We pelgrimeerden wel, maar waarheen, dat wist geen sterveling.” Voor de slechte verstaanders : Sint Jeroen wordt gewoonlijk, hoewel valselijk, te Noordwijk geplaatst, maar niet te Heiloo, wat alleen bewijst dat Godfried Bomans nekharen had. 2. De Runxputte en Onze Lieve Vrouw ter Nood : Een bekend bedevaartsoort te Heiloo / Drs. Joan Bertrand [1913-1986, van 1960 tot 1984 beheerder van het Putje, hij werd opgevolgd door zuster Humilia]. – Tweede druk. – Schoorl : Uitgeverij Pirola, 1990. – 108 p. – (Oorspronkelijke uitgave 1980). – p. 9. De belangrijkste bronnen voor dit boek zijn :
Er is hier ook een theologisch probleem: waarom zou een zo bescheiden vrouw als de moeder des Heren vereerd willen worden en daarvoor in eigen persoon zelfs bijzondere plaatsen aanwijzen? Zie ook : Onze Lieve Vrouw ter Nood; voor meer bibliografische gegevens : Heiloo, O.L. Vrouw ter Nood (Meertens-Instituut). Voor een wel erg vrome versie van de kapelgeschiedenis, zie : Kapel Evenementen (verdwenen of verplaatst) : Evenementen en bedevaarten rondom de Onze Lieve Vrouw Ter Nood kapel te Heiloo / door Herma Out-de Waard; de site verscheen in juli 2009. 3. Zie : Verschil tussen legenden, mythen, sagen en sprookjes. 4. Verering (Meertens-Instituut). Voor ansichtkaarten en videobeelden : Onze Lieve Vrouw ter Nood. Zie ook : Wikipedia. 5. Aanvankelijk werd er hier van uitgegaan dat er geen Maria-verschijning op dit schilderij uit 1630 stond, in tegenstelling tot het latere, wat geen stand bleek te houden. Het was ingewikkelder : op het eerdere schilderij wordt een zekere “aanwezigheid” van Maria gesuggereerd, waarvan later een “verschijning” is gemaakt. Blijft het vraagstuk waarom er “overschilderd” is : verondersteld zou kunnen worden dat dit rond 1873 is gebeurd, toen het dispuut over de “troostvolle” dan wel “smartvolle” moeder ontstond; maar dat is onderwerp voor verder onderzoek. 6. Zijn er latere beweringen over eerder bestaand hebbende documentatie, dan dienen die op hun geloofwaardigheid te worden beoordeeld omdat er inderdaad veel verloren kan zijn gegaan, maar een loutere bewering is niet afdoende; er zijn meerdere, onafhankelijke bronnen nodig, een algemene regel waarop weer beargumenteerd tot uitzonderingen kan worden besloten. 7. Zie hieronder, Ottie Thiers, ’t Putje van Heiloo, 2005. De bewering was al eerder gedaan, namelijk door Dr. N.B. Tenhaeff, wat nog een afzonderlijk onderzoek waard is, zie hieronder. 8. Zie : Adelbert van Egmond. 9. Fontes Egmundenses, t.a.p., p. 12. 10. De Vita Sancti Adalberti Confessoris / G.N.M. Vis. – In : Egmond en Berne. Twee verhalende historische bronnen uit de middeleeuwen / onder redactie van P.H.D. Leupen et al. – Den Haag : Martinus Nijhoff, 1987. – p. 55-57. 11. De ware kijk op…, deel II, t.a.p., p. 289. De band is waarschijnlijk gelegd doordat in de Evangelieaantekeningen van de Egmondse abdij een Osdem voorkomt, dat natuurlijk op Oesdom zowel als op Osdenne lijkt, zie : Uit het Egmonds Evangelieboek (vijftiende eeuws afschrift). Omdat de legende zo moeilijk te Oesdom kan worden geplaatst is er ook geprobeerd om van Osdenne Huisduinen te maken, zie : Huisduinen. 12. Ex miraculis S. Donatiani Brugensibus; geschreven onder Boudewijn V van Vlaanderen tussen 1080 en 1089. In : Monvmenta Germaniae Historica. Scriptorum. [Folio] Tomi XV. Pars II. – Hannoverae : Impensis Bibliopolii Hahniani, 1888. – p. 856. 13. Geciteerd naar : De Runxputte en Onze Lieve Vrouw ter Nood, t.a.p., p. 21-22. 14. De Runxputte en Onze Lieve Vrouw ter Nood, t.a.p., p. 22. 15. Kapel Evenementen (verdwenen) neemt het argument over : « Even dacht men aan Ostende, maar het zou toch wel vreemd zijn als iemand uit Ostende nooit van Brugge heeft gehoord. »; maar voegt daar dan op eigen kracht aan toe : « De vrouw die naar Brugge ging, wist schijnbaar niets van de Maria verering van Heiloo. » Met ‘schijnbaar’ wordt ongetwijfeld ‘blijkbaar’ bedoeld, en verder getuigt het van enig kritisch inzicht. 16. Zie : Meertens-Instituut, ongedateerd, 2005. Ook dr. M. Schönfeld verwierp de vereenzelviging van de naam Rorik met de Runxputte (Directe en indirecte Wikingerinvloeden op onze naamgeving. – In : Nagelaten opstellen / dr. M. Schönfeld. – Amsterdam : Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschapij, 1959. – p. 37-38). Rorik treffen we wel aan als de naam van de elfde eeuwse bisschop van Amiens (Robert Ier le Frison, t.a.p., p. 16, noot 2, en p. 121). Merkwaardigerwijs bestaat er ook een Heilige Runtz in het département Haute-Rhin in Frankrijk, bij Bréchaumont, dat in 1460 Helgen Runs heette (Dictionnaire étymologique des noms de rivières et de montagnes en France, t.a.p.). 17. Geciteerd naar : Maria’s heerlijkheid in Nederland, t.a.p., p. 100, daaruit overgenomen in : De Runxputte en Onze Lieve Vrouw ter Nood, t.a.p., p. 11; zonder bronopggave. De bron is : Leenbrief van Harper van Foreest / P.M. Grijpink. – In : Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem. – 31ste jaargang, 1908, p. 126. 18. Een bedevaart naar Heiloo, aangehaald in : De Runxputte en Onze Lieve Vrouw ter Nood, t.a.p., p. 14. Wat Bertrand heeft gepubliceerd komt uit een liedboek van 1718. Hij geeft daarbij wel aan « Hetzelfde lied treft men ook aan in een veel ouder liedboek uit 1626, maar de tekst is dan van heel wat minder gehalte. » Een wat preciezer bron zou wenselijk zijn. 19. De bedevaartsplaats Heiloo in de winter van 1713 op 1714, t.a.p., p. 258. 20. De bedevaartsplaats Heiloo in de winter van 1713 op 1714, t.a.p., p. 264. 21. Dit schilderij schijnt in 1909 nog in het Bisschoppelijk museum te Haarlem te hebben gehangen, zie : Maria’s heerlijkheid in Nederland, t.a.p., p. 104, noot 2. Momenteel bevindt het zich in het Museum Catharijneconvent te Utrecht, zie : Een religieuze picknick in Heiloo (aanwezig in 2007 op de site van de omroep AVRO, nu nog op de site van het bisdom Haarlem, zie ook : Beeldenstorm : close-ups van kunst uit Nederlandse musea / Henk van Os. – Amsterdam : Amsterdam University Press, 1998. – 190 p. – p. 111). 22. Volgens Kapel Evenementen (verdwenen) gaat het om de familie Maquette uit Heemskerk; bedoeld zijn waarschijnlijk de bewoners van het huis Marquette te Heemskerk; een bron ontbreekt. Kasteel Marquette was in 1630 eigendom van de protestantse Hendrik de Hertaing, dus die zal het niet zijn. Waarschijnlijker gaat het om een Alkmaarse familie die later verkaste naar Amsterdam, een onderzoek waardig. 23. De Runxputte en Onze Lieve Vrouw ter Nood, t.a.p., p. 13. Het gaat niet om het midden van de zeventiende eeuw, maar om 1672, het rampjaar, zie verderop. 24. Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied, t.a.p., p. 152-153. 25. Onze Lieve Vrouw ter Nood, onder Heiloo / door J.A.F. Kronenburg C. SS. R. – In: Maria’s heerlijkheid in Nederland : Geschiedkundige Schets van de Vereering der H. Maagd in ons Vaderland, van de eerste tijden tot op onze dagen / J.A.F. Kronenburg C. SS. R. : VI. [555 p.] – Amsterdam : F.H.J. Bekker, [1909]. – p. 96-129. – p. 104 (zie de hele tekst in pdf rechts). 26. Maria’s heerlijkheid in Nederland, t.a.p., p. 105. 27. De ommegangen en Bedevaarten naar Heiloo en Oesdom in 1713 en 1714, t.a.p., p. 151-152. 28. Relatio seu descriptio status religionis Catholicae in Hollandia etc. exuam Romae collegit et exhibuit Alexandro septimo et cardinalibus congregationis de propaganda fide / Jacobus de la Torre, Septembris Anno 1656, aangehaald in : Klachten van predikanten van de classis van Haarlem tegen de pausgezinden in Kennemerland Anno 1635 van Holland / A. van Lommel. – In : Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem – Jaargang 11 (1883), p. 129-130; kopie Regionaal Archief Alkmaar. 29. We noteren slechts voor de volledigheid van de historische context dat 1672 het “rampjaar” was : het volk was redeloos, de regering radeloos, en het land reddeloos. Dat is iets dat op de lagere school werd onderwezen en gemakkelijk in het gehoor ligt. 30. De Runxputte en Onze Lieve Vrouw ter Nood, t.a.p., p. 13. 31. Maria’s heerlijkheid in Nederland, t.a.p., p. 96-97. Atlas Marianus, zie afbeelding rechts. 32. Maria’s heerlijkheid in Nederland, t.a.p., p. 125. 33. Maria’s heerlijkheid in Nederland, t.a.p., p. 104. En de volgorde wordt door J.A.F. Kronenburg weer omgekeerd : « Een schilderstuk van 1630 veraanschouwelijkte dat gerucht »; zo wordt de suggestie gewekt dat het schilderij in plaats van oorzaak juist gevolg van het gerucht zou zijn. Over dat soort dingen kan je tot in het oneindige bakkeleien omdat het aan historisch materiaal ter bevestiging of weerlegging ontbreekt. 34. In 1837 werd de kerk vervangen door het huidige gebouw aan de Jodenbreestraat, zie : De Mozes & Aäronkerk. Het bestaan van de kerk wordt aangevoerd als bewijs dat er ‘niet enkel’ joden in deze wijk woonden. Het lijkt er meer op dat katholieken hier bescherming van ‘joden’ genoten. 35. Zie : Meertens-Instituut, ongedateerd, 2005. 36. Mogelijk gaat het om R.H. Schellius, die in 1666 te Amsterdam Libertas Publica uitgaf, ook in vertaling als De gemene Vryheit. “Gemeen” dient hier natuurlijk te worden gelezen als “algemeen”, “voor iedereen”, meer in het bijzonder voor de “ondernemers”, want voor de rest stelde het weinig voor. 37. Omdat niet de oorspronkelijke prent wordt weergegeven is het ook mogelijk dat de naam van de drukker oorspronkelijk op de plaats van de inzet of het gedicht stond en dat zowel inzet als gedicht pas later zijn ingevoegd, bijvoorbeeld na 1697, toen de naam ‘Runxput’ elders voor het eerst in schrift verscheen. In dat geval zou drs. Joan P.H. Bertrand zich schuldig hebben gemaakt aan een culpa levis door met de jaartallen te stoeien van twee verschillende drukken van een prent. 38. De (mogelijke) betekenis van alle Noordhollandse plaatsnamen van Aagtdorp tot Zwanenburg, t.a.p., p. 106. Voor Osdenne en Rorik wordt geen bron opgegeven. 39. Dr. N.B. Tenhaeff (1885-1943) was een leerling van prof. dr. Otto Oppermann; een bron wordt niet gegeven; hij zou de bewering dus hebben kunnen gedaan vóór Herre Halbertsma, maar dan kan het ook zijn dat die later oneigelijk naar Halbertsma is toegedicht door de ‘bezorgers’ van diens levenswerk. Voor Tenhaeff, zie : Egmondse bronnen. 40. Toonneel des Aerdriicx, ofte Nieuwe Atlas, dat is beschryving van alle landen. Nu nieulycx uytgegeven, door Wilhelm en Iohannem Blaeu (geboren in Alkmaar) (Erfgoed Leiden), oorspronkelijke uitgave: Theatrum orbis terrarum, sive Atlas novus, 1634-. 41. De bedevaartsplaats Heiloo in de winter van 1713 op 1714, t.a.p., p. 265. Opmerkelijk is de vaststelling : « Het duurt dan waarschijnlijk tot het eind der 17e eeuw voor men de naam van de put in geschriften weer terugvindt », omdat de naam dan nieuw verschijnt. 42. De bedevaartsplaats Heiloo in de winter van 1713 op 1714, t.a.p., p. 265. Wat betekent dat de naam eerst in 1713 ontstaan kan zijn. “Van Eden” is Frederik Willem van Eeden, vader van de bekender schrijver Frederik van Eeden. 43. Heilige plaatsen in het bisdom van Haarlem, I, St. Willibrordsput en de preekstoel te Heilo / J.A. de Rijk, pr. – In : Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem, dl. 1. – Haarlem : A.B. van den Heuvel, 1873, p. 230. Dit is een heel curieus argument voor een katholiek priester. 44. De genoemde bron uit het eind der zeventiende eeuw is : Litaniae ad beatam virginem Mariam / Authore Paul Estoras [Fürst Paul Esterhazy von Galantha]. – Wien : L. Voigt, 1697. – 101 p. De passage is te vinden op p. 47. Het enig hier toen bekende exemplaar bevindt zich in de Nationale Bibliotheek van Oostenrijk; de directeur was zo vriendelijk in 2003 daarover persoonlijk inlichtingen te verstrekken in reactie op een email, toen dat niet in het minst gebruikelijk was, en er geen verantwoordelijke ambtenaar was. 45. Heiloo, geschiedenis en verklaring van de straatnamen, t.a.p., p. 64; bron : Universiteitsbibliotheek Leiden, Collectie Badel Nijenhuis, de naam van de krant wordt niet gegeven. De twee putgravers verdienen natuurlijk een bescheiden standbeeldje in brons – met schoppen in de hand – op het perron van de N.S.-halte Kapelweg. 46. Naar : Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied, t.a.p., p. 125-126, bron : Europische Mercurius, XXVe stuk, Tweede deel, p. 100; hetzelfde met enige spellingsafwijkingen hieruit overgenomen in : Maria’s heerlijkheid in Nederland, t.a.p., p. 107-108. In : De Runxputte en Onze Lieve Vrouw ter Nood, t.a.p., p. 22-23, en naar deze in : De Runxputte, t.a.p., p. 22-23, staat een bewerkte versie : 47. De Runxputte en Onze Lieve Vrouw ter Nood, t.a.p., p. 9-10. 48. De Runxputte en Onze Lieve Vrouw ter Nood, t.a.p., p. 27. Kapel Evenementen (verdwenen of verplaatst) meldt het bestaan van een publicatie Genezend bronwater met geuzenbloed / door Bob de Mon, journalist van het Noordhollands Dagblad, tamelijk onvindbaar. De gouden ketting en de bonenstaak blijven onverklaard, maar lijken onheilspellend. 49. Maria’s heerlijkheid in Nederland, t.a.p., p. 112. 50. Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig gebied, t.a.p., p. 144. 51. Maria’s heerlijkheid in Nederland, t.a.p., p. 115-118. 52. Maria’s heerlijkheid in Nederland, t.a.p., p. 118. 53. Regionaal Archief Alkmaar, T45.1.1.001, Archief vd gemeente Heiloo, 1617-1816, inv. nr. 83. 54. Hartjesdag, « de eerste maandag na 15 augustus [?], vanouds voor de kleine burgerij te Amsterdam en Haarlem een dag van allerlei meer of minder losbandig vermaak” (Van Dale, 12de druk). Hartjesdag, derde maandag in augustus [?], waarbij mannen vrouwenkleding droegen en vrouwen mannenkleding, werd in 1943 door de Duitse autoriteiten verboden. 55. De Runxputte en Onze Lieve Vrouw ter Nood, t.a.p., p. 35. De belangrijkste bron voor de gebeurtenissen van 1751-1754 is : Gedenkschriften / Jan de Boer. – Handschrift in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, als bron opgegeven in De bedevaartsplaats Heiloo en De Runxputte. 56. Maria’s heerlijkheid in Nederland, t.a.p., p. 99. J.A.F. Kronenburg C. SS. R. doet hier, uitzonderlijk, vanuit katholiek perspectief precies hetzelfde als wat hier gebeurd vanuit historische perspectief. 57. ’t Putje van Heiloo / Ottie Thiers. – Hilversum : Uitgeverij Verloren, 2005. – 231 p. – p. 11 (Ter inleiding). 58. ’t Putje van Heiloo, t.a.p., p. 18. Prachtig toch, dat iemand daar onderzoek naar doet? 59. ’t Putje van Heiloo, t.a.p., p. 18. 60. ’t Putje van Heiloo, t.a.p., p. 197, noot 26. Vergelijk : Onze Lieve Vrouw ter Nood, voorheen en thans / W. Nolet. – Alkmaar : Van Putten & Oostmeyer, 1933. – p. 9-13; en : De willibrordusput te Heiloo, opgravingen en historische achtergronden / H. Halbertsma. – In : Alkmaars Jaarboekje, jaargang 3, 1967, p. 42-63, aldaar p. 58-61. In 2008 verscheen ook de site : Onze Lieve Vrouw ter Nood, met als rector dr. M.A.L. Wagemaker en verantwoordelijk voor het secretariaat zuster Humilia, met getemperde aanspraken, want het begint niet langer vóór 1409, en van een Maria-verschijning in 1630 wordt geen gewag meer gemaakt. 61. De Navorscher. – Amsterdam : Fredrik Muller. – Twaalfde jaargang, nieuwe reeks, 2de jaargang, 1862. – p. 294-295. In De Navorscher, dl. XII, verscheen nog een artikel over de Runksputte van de hand van C.W. Bruinvis. 62. Stad- en dorpbeschrijver van Nederland / door L. van Ollefen. – heruitgave. – Zaltbommel : Europese Bibliotheek, 1976. – 366 p. – (Zaltbommelsche herdrukken). – (Oorspronkelijke uitgave: Amsterdam : H.A. Banse, 1796). 63. Ons voorgeslacht, deel 1, t.a.p., p. 50. 64. Twaalf eeuwen Kennemer Historiën / H.C. Prinsen Geerlings. – Alkmaar, 1939. – 95 p. – 65. Oude ansichten van Heiloo / red. Henk Jellema en Alphons F.J. Leusen. – Tweede druk. – Schoorl : Uitgeverij Pirola, 1986. – 159 p. – p. 72, 149, 151 en 153 66. Heiloo, geschiedenis en verklaring van de straatnamen, t.a.p., p. 108. 67. Heiloo, geschiedenis en verklaring van de straatnamen, t.a.p., p. 108. 68. Bijdragen geschiedenis bisdom van Haarlem, 36e dl., Leiden, 1915, p. 46-49 69. Vraagtekens bij het vroegmoderne kersteningsoffensief / Willem Frijthof. – p. 91. Het is nogal vergezocht allemaal : er zijn altijd gezamenlijke zowel als individuele bedevaarten, en bedevaarten en handel zijn onlosmakelijk verbonden. 70. Bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom van Haarlem – Utrecht : Wed. J.R. van Rossum, 1918. – p. 319-320. 71. Praktijk Hagetessa. Voor de sufferds onder ons: Wat? Bestaan er dan toch “niet-menselijke natuurkrachten” (wat een ontdekking !), maar dan wel met een “bovennatuurlijke gezindheid” ? In Heiloo is er alleen een gebrek aan zwaartekracht voor mensen die er met hun hoofd in de wolken lopen. Video-clips openen nieuwe mogelijkheden : Healing from Runxputte Music, waar het produkt beter verkoopt door het homeopathisch in hindoeisme te verdunnen, een belediging voor ware katholieken! Heiloo-kraanwater in cola-flessen, waarom ook niet ? Onder muzikale begeleiding van de Volendamse rockers The Cats wordt het natuurlijk nog beter : Magical Mystery Morning (by Dion de Kraker) Runxputte 2. Heel “geestverruimend”, die “devotionele innovatie” ! |
Kaart van de landen rondom de Bergermeer van Simon Meeus, ca. 1540, [Bron : Archives Nationales Parijs, N/I, N/II, N/III, N/IV : Catalogue général des cartes, plans et dessins; architecture pour les pays étranger; Pays-Bas; Noord-Holland; Plans de terroirs; Arr. et cant. Alkmaar. N/III/Pays-Bas/10. Pl. des terres autour due lac de Bergen / Simon Meeus, arpenteur juré; Edam [XVIe siècle]; uitsnede, digitale versie beschikbaar in het Regionaal Archief Alkmaar
We lezen : “Limmen”, “’t cappel” en “die cappellaen”
[Met dank aan Frank Bakkum te Alkmaar]
Kaart van de Egmonder- en Bergermeer vóór de droogmaking
Louris Pietersz, ca. 1550, met vermelding van de “Sanddijcker Capel”, uitsnede
Bron : Regionaal Archief Alkmaar, Beeldcollectie, PR 1006013
[Met dank aan Frank Bakkum te Alkmaar]
Notarieel van 1575 met “Roomputte”, de oudste naam van Runxputte (hele akte)
[Met dank aan Frank Bakkum te Alkmaar]
Notarieel van 1575 met daarin de naam “Roomputte” (vierde regel)
[Met dank aan Frank Bakkum te Alkmaar]
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)
« Wij Frederick Reijerssun ter tijt Schout tot heijloe ende
oesdom Dirck Remmes, en Cornelis Franssz Schepenen vande
zelven dorpe doen rondt allen luij dat voor ons gecomen is
Nan Dircxssense mede buijerman nu tot Alcmaer wonende
ende bekende voor hem en zijnen erffven vercost te hebben
ende vercoopt met desen brieve Cornelis van teijlingen
Bartolmiessz oudt omtrent xiij Jaren ende baertgen -
Bartolmiesz dr zijn suster out omtrent xi Jaren -
achtergelaten kinderen van wijlen Bartelmies van teijlingen
saliger gedachten In zijn tijt schout der stede van Alcmaer [tot 1568]
te saemen een lijfrente van twintich carolus guldens van
veertich groo[?] vlaems t stuck stiaers[?] haer beijder leven
lang geduerende ende tot den langstlevende van hen beijden
en niet langer vallende en verschijnende tot twee termijnen
siaert[?] tolchen t hie[?] der solver[?] carolus guldens daer van t eerste
halff Jaer en termijn gevallen en verschenen sal wesen sint
Jansmisse nu eerstcomende en sander halff Jaer op karsmisse
daer om volgende en opbr[engst?] ses en t sevetich ende zoo voorts
naervolgende van halff Jaer to halff Jaer en van termijn
tot termijn geduerende zoo lange als die zelve kinderen en
die langstlevende van hen beijden int leven wesen zal ende
nijet langer van welcke vercopinge die voirsz[egde] Nan -
Dirckssz hem bekende van maritgen Everts en[?] weduwe
van wijlen die Bss Bartelmies van teijlingen en moeder
van voirsz[egde] kinderen al voldaen en wel betaelt te
weesen den laetsten penninck mitter eersten Belonende
daeromme voor hem en zijnen erven deze voirsz[egde] lijffrenten
alle halve Jaeren ten voirsz[egde] daege te gelden en wel te
Betalen en [?] vrij sonder eenich offtreck van t hiende[?]
[?] hondert ten penninck ofte van eenighe andere
heden ende sulouenten[?] die als nu geconsenteert en gebruijcken
zijn en noch naermaels geconsenteert en gebruijckt conden
binnen der stede van Alcmaer in handen van voorsz[egde] maritgen
everts dr ofte elders In handen van houder van desen brieve
Ende waert saecke dat dese voorsz[egde] veremen[?] alle halve Jaere
op ten voirsz[egde] daege off binnen acht daegen ter langsten daer
nae onbe[?]epen niet betaelt en worden sulcx dat die voirsz[egde]
maritgen everts dr off den houder van deser brieve daerome[?]
eenijge moeijten of costen dede. [?] heeft die voorsz[egde] Nan -
Dircxssz hem daer [?] overgegeven voir hem en zijnen erssu[?]
dat die voorsz[egde] marijtgen evverts dr ofte den houder van desen
alle daegen hebben zal voir die zelve moeijten en costen -
twaelff stuivers geduren zoe lange hij in gebreecken blijve
sal van te betaelen die voorsz[egde] lijffrenten mitte moeijten en
costen daerome gedaen, Ende off men Recht sonder moeten
spreecken t sij ome die principael lijffrenten ofte die costen t[?]
cause vandien gedaen soe sal die Schout van heijloo Inder
tijt zijnde hebben twintich stuvers en elcke schepen twee
stuvers tot elcker Instantie. Hier vooren verbindende en
stellende tot eenen specialen ijpoteeke en onder pand een
stucke saetlants met wat weijtlants daer an groot ander-
halff morgen, gelegen inden banne uan Oosdom bewesten onser
vrouwen capelle te Roomputte daer lendenen nu ter tijt van
zijn frans Jan hiesen tot haerlem ende oostzijde die voirz[egde]
Nan dircxssz noch selfe ande zuijtzijde groot Jan claesszen
westeijnde en die kinderen en derffgenaemen van Joncheer
Nicolaes uan bronchorst sg[?] ande noortsijde mitsgaders
generali[?] alle zijn andere goederen Roerende en onroerende
Die hij nu ter tijd heeft en hier nae noch vercrijgen sal
moegen waer ofte tot wat plaetsen die gestaen ofte gelegen
moegen wesen en bevonden sullen moegen worden geen vuytgeson[?]
omme bij gebreecke van betalinghe die voorsz[egde] renten mitte
oncosten vandien hier an te behalden[?] en executeren doen bhalen[verhalen?]
ende executeren als oustinge[?] willekeur maecxel ofte met
heerlicke en Reale executie vanden hove van hollant ofte
bij andere ordre en wege van Insticie[?] zoo die voorsz[egde] maritge
everts dr ofte den houder van desen brieve gelieven[?] zal
sonder eenige defensie hier te geven[?] te doene met geenen
geestelicke noch waerlicke rechten, noch met gheenen
practijcken ofte andere subtijle lose v[?]onder die men hier
tegent vinden practiseren ofte consipieren sonder moegen In
eenijger manieren maer besorijte[?] mits desen die voorsz[egde] nan
dircxssz onder voirsz[egde] hove van hollant en [?] alle andere
Insticieren en Rechteren hem en zijder eersfuen[?] te willen -
condemxneren in alle tgene voirsz[egde] staet daer toe renuchteren[?]
en te huijsen gaende van hem en zijnen ersfven[?] alle previ-
legien hantvesten vrijheden van marchten[?] ordinij keuren
statuijten contracten overdrachten geleijde van heeren en van
steden, oorloge bestant, duijere[?] tijt, hoege vloeden over den
landen Inbreecke van duijnen dijcken sluijsen en [?]uijstochten
ofte verbrandinge vandien Exextien[?] reductien axxelanen[?],
Respijten gratien cessien[?] quinquernellen[Uitstel van vijf jaar, toegestaan aan een schuldenaar] quaternellen[Eig. een uitstel van betaling aan een schuldenaar gegeven voor den tijd van vier jaren; ook eene daarvan opgemaakte akte] en diergelijcke
van keijser coninck prince off princesse vercregen en noch
te vercrijgen welverstaende en mit conditie dat die voorsz[egde]
nan Dircxssz ofte zijnen eersfven[?] dese voorsz[egde] lijfrente nae die
twee eerste Jaeren zal moegen Redimeren[?] en offcoffen[?] met
hondert der voorsz[egde] carolus guldens ten prijse voirsz[egde] al[?]
[?]oor t hoftgelt mitsgaders die verscenen onbetaelde
lijffrente en verlopen costen nae t beloop des tijts sonder
arch ofte fraude des t oirconde zoo hebbe Ick frederick
Reijerssz scout voirsz[egde] deser brieff en [??]
voirsz[egde] nan dircxssz en d[??]
Die selffe geen segels en gebbruijcke [?]
wel voor henre[?] mede ge[??]
mijn segel hier beneden aengehangen [??]
en v [vijf] xbr [december] vijff en seventigh [1575] »
De notariële akte van 5 juni 1618 waarnaar Belonje in 1948 verwijst, Alkmaar, notaris Jacob Pietersz van der Gheest.
Bron : FamilySearch (inloggen noodzakelijk), LDS-film 102648204, beeld 46-47
[Met dank aan Frank Bakkum te Alkmaar]
Gerrit de Jongh, De Capel van Ons Lieve Vrouwe te Runcxputte te Heyloe in Oesdom, 1630; een Maria-verschijning?
(Utrecht, Museum Catharijneconvent, inv. nr. BHM s473b, fotograaf: Ruben de Heer); eerder afgebeeld in: Vormen van verdraagzaamheid : Religieuze (in)tolerantie in de Gouden Eeuw / Xander van Eck en Ruud Priem (red.), met bijdragen van Xander van Eck, Joke Spaans, Corinne van Dijk, Paul Schnabel. – Zwolle : WBooks : Utrecht : Museum Catharijneconvent, 2013, – p. 14. Het werd in 1874 verworven door het Bisschoppelijk Museum in Haarlem uit de collectie van verzamelaar-kapelaan Ludovicus Petrus Abel (Louis) Gompertz (Amsterdam ca.1836 - Rotterdam 1890) uit Amsterdam.
[Met dank aan Frank Bakkum te Alkmaar voor aanvullende informatie]
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)
Beschrijving bovenstaand schilderij uit 1874, rechtsonder
(Oorspronkelijk Bisschoppelijk Museum, Haarlem; momenteel Utrecht, Museum Catharijneconvent)
[Met dank aan Arno van Os en Frank Bakkum]
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)
Restauratie-notitie over bovenstaand schilderij (Restaurateur Jan Diepraam, 1977)
(Utrecht, Museum Catharijneconvent)
[Met dank aan Arno van Os]
Hieruit blijkt dat een Maria is overschilderd; maar dan is het nog steeds geen afbeelding van een Maria-verschijning, maar suggereert het de aanwezigheid van Maria
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)
Kaart van een landmeter, 1635
Duidelijk zien we hoe weinig er van de kapel over is, en ook de kruipgang met een bedevaartganger.
Bron: Kasteel-Museum Sypesteyn; Opmeting van de Onze Lieve Vrouwe Kapel in Heiloo, inv. nr. 4776.
[Met dank aan J.G. (Graham) Pascoe en Frank Bakkum te Alkmaar]
Linkerblad:
Linksboven: Claes Ariensz. t’Campge
Daarnaast: de notweg
Daarnaast: De capel kroft
Daaronder: De tijdtwech die naer Heyloo gaedt
Rond de resten van de kapel: T’fondement vant capel
Tussen de resten van de kapel: de bos of blat[?]
Helemaal links: Claes Willeboorsen ten suyden ende ten oosten
Rechts op de pagina: De buiere Laen ten noorden
Linksonder:
Anno 1635. Den 17 october gemeten voor Menheer (den substituut) Billieuw [=Baljuw]
van Kermerlandt dit Capel leggende inde Jurusdiction
van Heyloo ende hebbe Dezelfde capel groot gevonden
121 roeden 70 voeten honsbosser maet: dat in rynlansche
maet 100 roeden 50 voeten: ende dat aender suijtzijden de halve
wal: ende aende westzijden aene wech de heele wal
ende aende noortzijden de heele wal: ende aende oostzijde de
halven wal: naer tsegge van Claes Willeboorsen van der Mors
waer van getuyge zijn Aelbert Ariensz: ende Cornelis Jansse
beyder wonende inde banne van Limmen: ende tvoorsz[egde] capel
leyt hooger als t’lant van Claes Willeboorse 3 voeten elz:
[rest onleesbaar]
Rechterblad:
Bovenaan: Mate van thienhonsbosser roeden
Daaronder: De wal aende wech beijst[?]
Daaronder links:Claes Willeboorsen ten suijden en de ten oosten
Rechts daarnaast: deser wasl sal wech genoemd worden Daarnaast Dit is soo als’t worden zal Rechts daarnaast: de noorder wal blijft Recht daar weer naast: De buiere laen ten noorden Onderaan: Dese was sal mede wech genoomen worden
Kaart van Blaeu, 1659, “Runxputte” heeft hier geen betrekking op een “putje” of een weg, maar is de naam van een buurtschap, ook “capel” genaamd; de naam “Runxputteweg” werd pas in 1924 gegeven aan de weg ten westen van de plaats van de vroegere kapel
[Met dank aan Frank Bakkum te Alkmaar]
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)
Kaart van J.D. Zoutman, van het Graafschap Egmont … alsmede van Heylo, 1665
Afgebeeld is de Zanddijker Kapel (uitsnede)
Bron : Regionaal Archief Alkmaar, Beeldcollectie, PR 1005075
[Met dank aan Frank Bakkum te Alkmaar]
Gumppenberg, 1672, de bewering van Ægidius Meese; Google Books, (Atlas Marianus, quo sanctæ Dei genitricis Mariæ imaginum miraculosarum origines duodecim historiarum centurijs explicantur / Guilielmus Gumppenberg. – [s.l.] : Jaecklin, 1672. – p. 647)
Een veel later schilderij, nu met een duidelijker Maria tussen de muren, en devote bidders
De schilder wordt niet vermeld en ook een jaartal wordt niet gegeven, maar van vóór of uit 1697; een put is er op niet te bewonderen
Bron : Collectie Rectoraat O.L. Vrouw ter Nood; Kapel Evenementen (verdwenen); onder : Meertens Instituut
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)
Heiloo, ruïne van de kapel van O.L. Vrouw ter Nood te Runxputte
[1690 of later, waarschijnlijker 1697 of nog later, vervolgens herdrukt]
De afbeelding middenboven afbeelding met plattegrond en putje is later ingevoegd
Bedevaartgangers bij de kapelruïne in Heiloo
Frederick de Wit (uitgever), 1637-1698/9
Op de afbeelding geen put (wel op de latere inzet), en “te Runxputte” is een geografische aanduiding
Bron boven : Museum Catharijneconvent, Utrecht, ingekleurd, BMH g564.1
Bron onder : Rijksmuseum, heel ruim gedateerd in of na 1637
Onder de Maria-verschijning:
« Capell aldus in Ruwy gestaen
van A° 1573 tot 1637 »
« Afbeeldinge vande Capelle van ons Lie-vravw te runcx-putte(n) anders genaemt ter noot tot heyloo in Oesdvm »
« Hier siet ghy t’muer-werck van ons Lie-vrouw t’Oesduyn,
By Runcx put daer de gront werd overstulpt met puyn.
Om de miraculen en singuliere gauen
Van ’s Hemels Kooningin, Godts moeder, te begraven:
Maar d’yver van het volck groeyt seuenmael soo groot,
Daer men gevoelt de hulp van dees Lie-vrouw ter noodt. »
Op de inzet bovenaan is een “Runx Put” afgebeeld
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)
Maker onbekend, Heiloo, Runxputte O.L. Vrouw (Maria) ter Nood verschenen in 1713, ingekleurd
« Albeeldinge vande capelle van ons lie vrouw te runcx putten anders genaemt ter noot tot heylo in oesdyn
die putie is weder ontspronge op de nagt van ons live vrouwe ontfangenis Ins Jaar 1713 »
Museum Catharijne Convent, referentienummer 11411
Latere afbeelding
Bron onbekend, achttiende eeuw, overgenomen van Kapel Evenementen (verdwenen)
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)
Een variant met Willibrord, die toch een heel andere put had
Uit : Antiquitates Belgica, of Nederlandsche Outheden…met konstprinten verrijkt. – Amsterdam : Jacob van Royen, 1700, tegenover p. 189. De kapel der L. Vrouw ter Nood, tot Heiloo.
Bijschrift : Willibrord, met op de achtergrond de kapel van de Lieve Vrouwe ter Nood in Heiloo. Collectie Provinciale Atlas Noord-Holland (Aanvraagnummer NL-HlmNHA_359_001503_K)
Bron : Canon van de Noordkop
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)
Mensen komen water halen, 1713
Bron : Kapel Evenementen (verdwenen)
Het Meertens Instituut geeft de volgende beschrijving (zonder afbeelding) : « 1 devotiegravure na 1713 gemaakt door Paulus van de Sande van de kapelruïne met Maria, de ontsprongen bron en de bedevaartgangers op het terrein, met twee inzettekeningetjes van de kapel in 1573 en de fundamenten van de kapel in 1637; de tekst onder de afbeelding luidt: ‘Afbeldinge vande capelle van ons lie vrouw te Runcx putten anders genae[m]t ter noot tot Heylo in Oesdun. Dit pulic [sic] is weder ontspronge op de nagt van ons lieve vrouwe ontfanckenis int jaer 1713’; de prent was te koop bij Willem van Bloemen in de Kalverstraat te Amsterdam (Museum Catharijneconvent (MCC), BMH dp 3490; 16,6 x 21,4 cm); van deze prent zijn verschillende latere versies gedrukt, ook op kleiner formaat en op (ingekleurd) perkament (vgl. MCC, BMH dp 2207, 3489, 3494; ABM 1913) »
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)
Devotieplaatje, 1934
(Archief IJpelaan, met dank aan Tonie IJpelaan-Groentjes te Amsterdam)
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)
Omstr. Alkmaar – Heilo, Runxputte en – een welvarend – café St. Willibrordus te Oesdom, ansichtkaart
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)
J.A.F. Kronenburg, Maria’s Heerlijkheid (8 dln, 1904-1914), naar fotokopie uit de Koninklijke Bibliotheek te Brussel; erg belangrijk voor de vele gegeven bronnen
Grijpink, 1908
Iets over de Kapel van O.L. Vrouw ter Nood (De Runxputte) te Heiloo / Johan Belonje. – In : Haarlemse bijdragen. Bouwstoffen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem, Jaargang 60, 1948. – p. 235 e.v.
P. Kuijper in de Heilooer Cronyck van 1 augustus 2010, p. 19-21
[Met dank aan Frank Bakkum te Alkmaar]
Haarlem’s Dagblad, 3 april 1906
Bron : Krantenviewer Noord-Hollands Archief
Devotionaliaverkoop naast de bedevaartskapel, 1985?
Foto : Peter Jan Margry; bron : Meertens Instituut
Een onverwoestbare mythe
Een onverwoestbare bron / Theo Nijenhuis. – Volkskrant, zaterdag 28 oktober 2000, Traject, p. 3