Inhoud van deze pagina
- Inleiding
- Adelbert : Abbeville – St.-Omaars – Gent – Egmond
- St. Adelbert, bisschop van Soisson en Adalbert, bisschop van Terwaan
- Nog een Adelbert : ketter bestreden door Bonifatius
- De mythe van St. Adelbert (drs. W.A. Fasel, 1984)
- De mythe van St. Adelbert, 25 jaar later (drs. W.A. Fasel, 2009)
- De Sint Adelbertusabdij van Egmond (Jan Verheijen, 1947)
- Het te oude gebeente van de veel vis-etende heiden Adelbert
- De heiligenlevens (prof. dr. Otto Oppermann, 1933)
- Er dringt iets door...
- Een bloedneus en een zouteloos naamgrapje...
Noten
« 25. H. ADALBERTUS, BELIJDER
(wit)
De H. Adalbertus (of Adelbertus) van Utrecht wordt als een der voornaamste leerlingen van der H. Willibrordus beschouwd. Omtrent 726 werd hij door hem als geloofsverkondiger naar Kennemerland gezonden. Hij is misschien te vereenzelvigen met hem, die den H. Willibrordus als Abt van Echternach (in Luxemburg) opvolgde. De beroemde abdij Egmond werd hem toegewijd.
Utrecht, Mis : Os justi, blz. 929, behalve :
Collecte. Verwek, smeeken we, Heer, in uw kerk den Geest, dien de H. Leviet Adelbertus gediend heeft : opdat wij, van denzelfden Geest vervuld, trachten te beminnen wat hij bemind, en door werken te volbrengen wat hij geleerd heeft. Door O. H. J.-C... in eenheid met denzelfden H. Geest, enz. » (1)
|
1. Inleiding
Voor Adelbert beschikken we vooral over vijftiende eeuwse en latere afschriften van een dertiende eeuwse bewerking van een tekst die in de tiende eeuw zou hebben bestaan, en die zou zijn gegaan over een achtste eeuwse heilige.
Het verdient aanbeveling de bovenstaande zin een paar keer goed te lezen, er dan een nachtje over te slapen, alvorens de rest tot zich te nemen.
De traditie van de heilige Adelbert van Egmond is meer gebaseerd op ‘overlevering’ dan op betrouwbare historische documentatie. Hoewel iets ouder is hij al net zo mythologisch als die van Engelmundus in Velsen. Met het verschil echter dat er voor Engelmundus geen enkele redelijke aanwijzing is dat hij bestaan zou hebben; voor Adelbertus is er wat méér, alleen niet te Egmond. Voor alle duidelijkheid : de kwestie gaat niet over religieuze gevoelens, maar over historische, enigszins controleerbare gegevens (2).
Het opstel van de Alkmaarse archivaris drs. W.A. Fasel uit 1984 – hieronder geheel weergegeven – laat meteen en afdoend zien dat zelfs het beroep op de vereringsgeschiedenis bluf is omdat daarvan nauwelijks iets kan worden aangetoond. Hij stapelt bovendien aanwijzingen op voor een heel andere dan de door de traditionalisten verdedigde historische gang van zaken. Het is hem niet in dank afgenomen. Van enige schriftelijke reaktie op zijn opstel is niets bekend, om het maar eens op z’n goed Egmonds te zeggen : geen poep en geen scheet; en het is dan ook nooit beargumenteerd aangevochten, laat staan weerlegd. Na 25 jaar reageert drs. W.A. Fasel op een kwarteeuw van uit de weg gaan van een redelijk gesprek, hieronder eveneens geheel weergegeven. Een artikel van Jan Verheijen uit 1947 is hier opgenomen omdat het – met de afstand des tijds – zo helder de weinig wetenschappelijke dweperigheid laat zien waardoor een geschiedkundig debat bij voorbaat werd vertroebeld.
De kwestie is verre van opgehelderd : er zijn nog veel inspanningen nodig om de bronnen van de mythe bloot te leggen. Het is aan de traditionalisten om eindelijk de eigen rommelzolder eens uit te kuizen, waarmee in zekere zin al een aanvang is gemaakt door eindelijk te voorzien in nieuwe, maar wel erg dure (inmiddels gelukkig wel elektronisch toegankelijke) uitgaven in boekvorm van de bronnen met waarschijnlijk enigszins betrouwbare vertalingen uit het Latijn, kennelijk bedoeld voor zeer beperkte kring, en dan ook nog met zeer technische inleidingen die door gewone geïnteresseerden niet beoordeeld kunnen worden, en die voor specialisten aanvechtbaar zijn.
De ‘traditie’ wil dat Adelbert als metgezel van Willibrord in 690 vanuit Engeland naar Kennemerland kwam en in 740 te Egmond is begraven (3). De verering in de omgeving zou onmiddellijk na zijn overlijden een aanvang hebben genomen. Toen – naar verluidt in de tiende eeuw; eerder werd het op de zevende of achtste eeuw gehouden – het klooster van Egmond werd gesticht, zou zijn gebeente daarheen zijn overgebracht na al tweehonderd jaar te zijn vereerd door de plaatselijke bevolking, en dan blijkt dat het Egmondse klooster plotseling beschikt over vele feiten uit het leven van Adelbert, compleet met nauwkeurige jaartallen en alles. Zo lezen we op het jaartal 694 in de Annalen van Egmond, samengesteld meest waarschijnlijk in Gent in de dertiende eeuw, zo’n vijfhonderd jaar na Adelbert’s veronderstelde verscheiden :
« DCXCIIII. Pippinus dux Ratbodum ducem Fresonum bellando vicit Fresiamque sibi subiugavit et sanctum Willibrordum a beato Sergio papa archipiscopum consecratum illuc ad predicandum verbum Dei direxit. Sanctus vero Adalbertus in loco qui dicitur Ekmunda usque ad tempus exitus sui apud quendam Eggonem mansit et plurimorum corda ad fidei salutem erexit. » (4).
Er is hier enig knip- en plakwerk verricht met fragmenten uit Sigebert en de Vita S. Adalberti, waarover verderop meer.
Een vrij willekeurig citaat vat de traditionele opvatting redelijk samen :
« In Holland was het Benedictijnerklooster te Egmond, oorspronkelijk door nonnen bewoond, het oudste en belangrijkste. Het werd door de eerste graven van Holland gesticht, een weinig ten oosten van het in 858 door Noormannen verwoeste kerkfort. Merkwaardig is, dat de kerk van dit klooster oorspronkelijk aan St Pieter gewijd was; nadat men echter de stoffelijke overschotten van St Adelbert, die in Kennemerland gewerkt heeft, had opgedolven en naar de kerk had overgebracht, werd een kapel aan deze heilige gewijd. In den loop der jaren nam de vereering van St Adelbert, van wien men reliquieën had, steeds toe, en raakte die van St Pieter op den achtergrond. » (5).
Om te beginnen is er archeologisch in Egmond nog altijd niets uit de achtste eeuw aangetroffen, laat staan een doorlopende bewoningsgeschiedenis van toen tot in de tiende eeuw en later. Het klooster is ook van veel recenter datum dan doorgaans wordt aangenomen : het werd gesticht in de twaalfde eeuw, bijna vier eeuwen na het veronderstelde jaar van Adelbert’s verscheiden.
Ondanks dat het verhaal van Adelbert een hoeksteen is van de vroege Hollandse grafelijke geschiedenis, wordt in De Franken van de zeer traditionalistische dr. D.P. Blok het levensverhaal van Adelbert ingekort tot :
« […] Adelbert, die in Egmond actief zou zijn geweest. » (6).
Zoeken we in de belangrijkste referentiewerken van de Hollandse geschiedenis, dan blijkt dat Adelbert vaker af- dan aanwezig is en dat de geschiedkundigen Adelbert voor Holland stilzwijgend geleidelijk van het toneel afvoeren. Daarbij dienen ze te bedenken dat daarmee de Egmondse historische bronnen in hun geheel hebben afgedaan, en zonder Egmondse bronnen is er geen vroege grafelijke geschiedenis van Holland, waarvan het dan nóg duidelijker wordt dat die is ontleend aan de streek ten noorden van Artesië en de omgeving van Gent.
In 1933, lang voordat drs. W.A. Fasel zijn kritische opstel schreef, concludeerde de Utrechtse hoogleraar Otto Oppermann over de Vita S. Adalberti :
« Hoe dit ook zij, het resultaat van ons onderzoek is voor de vita Adalberti alles behalve gunstig te noemen. Juist de voor de geschiedenis van Egmond en het graafschap Holland belangrijke feiten, die zij bevat, zijn niet in de 10e eeuw door Ruopert te boek gesteld, maar in de tweede helft der 12e eeuw door een schrijver, wiens opgaven men met eenige scepsis dient te beschouwen. De bedoeling van den bewerker is klaarblijkelijk, St. Adalbert in verband te brengen met het klooster Egmond en de eerste Hollandse graven. Een dergelijk verband bestond oorspronkelijk niet. » (7).
2. Adelbert : Abbeville – St.-Omaars – Gent – Egmond
Er heeft echter wel degelijk een historische Adelbert bestaan die abt was van Willibrord’s klooster Aefternacum, en die tussen 753 en 775 wordt genoemd, dat wil zeggen net ná Willibrord, en hij kan dus niet in 740 zijn overleden. Over hem is weinig meer bekend dan dat hij uit York afkomstig was (8).
Het Evangelarium van Egmond is gemaakt in de abdij van St.-Riquier op tien kilometer afstand van Abbeville, en waar het feest van St. Adelbert werd gevierd op 25 juni. Die traditie is ontegenzeggelijk veel ouder dan die van Egmond. Van het St.-Baafsklooster te Gent staat vast dat het in de tiende eeuw beschikte over relikwieën van Adelbert. Het is ook waarschijnlijk dat ze zich eerder bevonden in de St.-Bertijnsabdij van St.-Omaars (dat is mogelijk controleerbaar), gelegen aan de monding van de Aa (Emunde), waar op twee kilometer afstand het plaatsje Hallines (Hallem) ligt dat in de Vita van Adelbert wordt genoemd (9). In de periode 953-981 was de uit de St.-Bertijnsabdij afkomstige Womar abt van de St.-Pieters-, vanaf 964/965 ook van de St.-Baafabdij te Gent. De abdij van Egmond is gesticht vanuit de St.-Pietersabdij van Gent.
Er is vooralsnog dus geen noodzaak om de echtheid van de Egmondse Adelbert-relieken – ondanks al hun omzwervingen in afzonderlijke stukjes en vermenging met de ledematen van andere heiligen – in twijfel te trekken. Uit de omgeving van St.-Omaars verhuisden in dezelfde periode ook zekere graven naar Gent (zie : De graven van het ‘Hollandse Huis’) zodat het niet is uitgesloten dat er toch enige band tussen de twee bestond.
Ruopert van Mettlach kreeg de opdracht tot het schrijven van Adelbert’s heiligenleven van Egbert, aartsbisschop van Trier (977-993) en, alweer naar verluidt, zoon van de Gentse graaf Dirk II, die eerst veel later ‘van Holland’; zou worden genoemd. Daardoor is het ook mogelijk is dat de band tussen Adelbert en de ‘Hollandse’ graven pas in Gent is gesmeed.
3. St. Adelbert, bisschop van Soisson en Adalbert, bisschop van Terwaan
Een St. Adelbert wordt voor rond 680 eveneens vermeld als bisschop van Soissons (10), dat is tien jaar voordat de Egmondse Adelbert vanuit Engeland naar het vasteland zou zijn gekomen, en het geeft een idee van de streek waarin de naam thuishoort; in Holland is er niets uit die periode. Deze Adelbertus is weer niet te verwarren met Adalbertus, bisschop van Terwaan (Frans Thérouanne), 872-887, overleden 914 (11).
3. Nog een Adelbert : ketter bestreden door Bonifatius
Wie de bovengenoemde Adelberts net iets te jong of te oud vindt kan nog kiezen voor een andere (of is het toch dezelfde als bovenstaande ?). In de brieven van Bonifatius, onze enige bron in deze, ontmoeten we namelijk een opmerkelijke tijd- en naamgenoot van Adelbert. Terwijl de Egmondse heilige in 740 zou zijn overleden, werd de Noord-Franse ketter Adelbert in 744, eveneens te Soissons, door een Neustrische vergadering veroordeeld :
« Boniface continued to meet with difficulties. His scheme of a regular organisation, by which bishops were to be subject to metropolitans, and these to the successor of St. Peter, did not find favour with the Frankish prelates. Of three on whom the pope intended to confer the pall, and who had been persuaded to apply for it, two afterwards refused it, probably in consequence of having further considered the obligations to Rome which it involved. And he still had to encounter the opposition of irregular or heretical teachers, whom he describes as far more numerous than those of the Catholic communion, and as stained in many cases with the most infamous vices. Of these opponents the most noted were Adelbert and Clement. Adelbert was of Gaulish descent, and had obtained uncanonical consecration as a bishop from some ignorant members of the order. He is described as affecting extraordinary sanctity, and the accounts of him lead us to suppose him a person of fanatical character. He relied much on a letter which was written in the name of the Saviour and was said to have been sent down from heaven. He said that an angel had brought him some relics of surpassing sanctity from the ends of the earth. In opposition to the regular bishops and clergy, he held meetings in fields and at wells; and in such places he set up crosses and built little oratories. He opposed the practice of pilgrimage to Rome. He prayed to angels of names before unknown, such as Tubuel, Sabuoe, and Simiel. He is said to have disparaged the saints and martyrs, refusing to dedicate churches in their honour, while, with a self-importance which, however inconsistent, is certainly not without parallels, he dedicated them in his own name instead. A life of him, filled with tales of visions and miracles, was circulated; and – whether from vanity or in order to ridicule the relics which Boniface had brought from Rome – he distributed the parings of his own nails and hair among his admirers. These, it is said, spoke of his merits as something on which they might rely for aid; and, when they prostrated themselves at his feet, for the purpose of confessing their sins, he told them that it was needless – that he knew all things and had forgiven all their misdeeds, so that they might go home in peace, with the assurance of pardon. While Adelbert gathered his sect in Austrasia, Clement was preaching in the German territory. Of this person, who was a Scot from Ireland, we are told that he set at nought all canons and all ecclesiastical authority; that he despised the writings of the most esteemed fathers, such as Jerome, Augustine, and Gregory; that he had two sons born in “adultery” (i.c. in wedlock), and yet considered himself to be a true Christian bishop; that he judaically held marriage with a brother’s widow to be lawful; that he believed our Lord’s descent into hell to have delivered the souls of unbelievers as well as believers; and that on the subject of predestination he held horrible opinions, contrary to the catholic faith. Boniface brought the case of Adelbert before a Neustrian council at Soissons in 744, and obtained a condemnation of the heretic, with an order that the crosses which he had erected should be burnt. But in the following year Adelbert as well as Clement appears to have been in full activity. Boniface procured a censure of both from another council, and reported the matter for investigation to Pope Zacharias, whom he requested to obtain from Carloman an order that they should be imprisoned, and debarred from communication with all faithful Christians. In consequence of this application, the documents of the case were examined by a Roman synod, which sentenced Adelbert to be deposed, put to penance, and, in case of obstinacy, anathematised with all his followers; while Clement was to be forthwith subjected to deposition and anathema. Two years later, however, the two again appear; it would seem that, besides enjoying a great amount of veneration with the common people, who had persecuted Boniface for his proceedings against Adelbert, they even had some influence over Carloman himself; and it was probably in consequence of this that Zacharias now advised a course of dealing with them which is hardly consistent with the decided condemnation before passed on them. The further history of Clement is utterly unknown; as to Adelbert it is stated by a writer of questionable authority that he was imprisoned at Fulda, and made his escape from the abbey, but was murdered by some swineherds whom he met with in his flight. » (12).
Een andere samenvatting van de informatie uit Bonifatius’ brieven luidt :
« When Boniface arrived in Germany he found nearly in all parts which he visited, especially in Bavaria and Thuringia, missionaries and bishops independent of Rome, and his object was fully as much to romanize this earlier Christianity, as to convert the heathen. He transferred the conflict between the Anglo-Saxon mission of Rome and the older Keltic Christianity of Patrick and Columba and their successors from England to German soil, and repeated the role of Augustin of Canterbury. The old Easter controversy disappears after Columbanus, and the chief objects of dispute were freedom from popery and clerical marriage. In both respects, Boniface succeeded, after a hard struggle, in romanizing Germany. The leaders of the opposition to Rome and to Bonifacius among his predecessors and contemporaries were Adelbert and Clemens. We know them only from the letters of Boniface, which represent them in a very, unfavorable light. Adelbert, or Aldebert (Eldebert), was a Gaul by nation, and perhaps bishop of Soissons; at all events he labored on the French side of the Rhine, had received episcopal ordination, and enjoyed great popularity from his preaching, being regarded as an apostle, a patron, and a worker of miracles. According to Boniface, he was a second Simon Magus, or immoral impostor, who deceived the people by false miracles and relics, claimed equal rank with the apostles, set up crosses and oratories in the fields, consecrated buildings in his own name, led women astray, and boasted to have relics better than those of Rome, and brought to him by an angel from the ends of the earth. Clemens was a Scotchman (Irishman), and labored in East Franconia. He opposed ecclesiastical traditions and clerical celibacy, and had two sons. He held marriage with a brother’s widow to be valid, and had peculiar views of divine predestination and Christ’s descent into Hades. Aldebert and Clemens were condemned without a hearing, and excommunicated as heretics and seducers of the people, by a provincial Synod of Soissons, a.d. 744, and again in a Synod of Rome, 745, by Pope Zacharias, who confirmed the decision of Boniface. Aldebert was at last imprisoned in the monastery of Fulda, and killed by shepherds after escaping from prison. Clemens disappeared. » (13).
4. De mythe van St. Adelbert (drs. W.A. Fasel, 1984) (14)
De noten van drs. W.A. Fasel zijn met letters aangegeven en onder het opstel te vinden. De genummerde noten zijn hier toegevoegd.
« De heilige Adelbert staat momenteel in het centrum van de belangstelling, met als gevolg een bescheiden stroompje van boeken, tijdschriftartikelen en krantenberichten, die hem en zijn Egmondse abdij tot onderwerp hebben. Er wordt geschreven over “nieuwe gegevens” die tot “nieuwe inzichten” zouden hebben geleid en verder wordt grote waarde gehecht aan het door G.J.R. Maat (van het Laboratorium voor Anatomie en Embryologie te Leiden) verrichte onderzoek van het aan Adelbert toegeschreven gebeente. Om met het laatste te beginnen : Ik stel vast, dat een onderzoek volgens de C 14-methode weliswaar in het vooruitzicht werd gesteld, maar (nog?) niet heeft plaatsgevonden, alsook dat de resultaten van het onderzoek-tot-dusverre irrelevant zijn m.b.t. mijn onderwerp. En wat die nieuwe gegevens betreft, ik heb getracht die te ontdekken, doch moest constateren dat alle recentelijk verschenen publicaties zich baseren op de reeds lang bekende uitgangsstellingen en tradities. Het nieuwe licht moet dan ook nog komen. In afwachting hiervan kan het geen kwaad de praemissen nog eens aan het papier toe te vertrouwen. Deze zijn :
- Adelbert heeft in Kennemerland gewerkt en is ± 740 te Egmond begraven.
- Direct na zijn dood was er een Adelbert-verering en deze bestond nog steeds toen twee eeuwen later te Egmond een klooster werd gebouwd.
- In 922 schonk koning Karel de Eenvoudige aan graaf Dirk I van Holland de kerk van Egmond.
- In ± 930 liet Graaf Dirk te Egmond een houten nonnenklooster bouwen. waarheen hij het gebeente van Adelbert liet overbrengen.
- In ± 950 werd het houten nonnenklooster vervangen door een stenen mannenklooster : de abdij van Egmond.
De gegevens stammen uit het archief van de abdij van Egmond zelf en de voornaamste bron is wel de Vita St. Adalberti, die omstreeks 990 geschreven zou zijn door Ruopert van Mettlach. Deze zou in opdracht van aartsbisschop Egbert van Trier (977-993) de onder de bevolking levende herinneringen aan St. Adelbert hebben verzameld. De relatie tussen het klooster te Mettlach a.d. Saar en Egmond zou te verklaren zijn door het feit dat aartsbisschop Egbert een zoon was van graaf Dirk II van Holland. De originele vita van c.990 bestaat niet meer, zodat we slechts over afschriften beschikken. Het heeft weinig zin te strijden over de vraag of de ons bekende tekst nu uit de 11e eeuw (Meilink) dan wel uit de 2e helft van de 12e eeuw (Oppermann) stamt. Duidelijk is – en daar zijn alle geleerden het over eens – dat de tekst van Ruopert niet ongerept is overgeleverd, maar voorzien is van latere toevoegingen. Verder heeft Ruopert (of zijn bewerker) gebruik gemaakt van literaire bronnen, zoals Alcuinus’ Vita S. Willibrordi, de Vita S. Martini van Sulpicius Severus enz. Dat er inderdaad een 10e eeuwse Ruopert van Mettlach is geweest, wordt volgens Oppermann “bewezen” door de tegen het einde van de 11e eeuw (dus ongeveer 100 jaar later) geschreven Miracula S. Liutwini, waarin onder de leerlingen, die omstreeks 970 de kloosterschool te Mettlach bezochten, genoemd wordt : “Ruopertus, qui ad Ekmundum missus vitam S. Adalberti luculento sermone conscripsit” (a). In alle geval zijn er van de activiteiten en wonderdaden van Adelbert tussen c.740 en c.990 geen eigentijdse gegevens overgeleverd, maar moeten we ons behelpen met afschriften, die eeuwen later zijn ontstaan en die vervalst of althans geïnterpoleerd zijn. Geen archivaris zou erover denken geschiedschrijving te plegen aan de hand van 19e eeuwse afschriften van verdwenen 16e of 17e eeuwse stukken, die gebeurtenissen uit de 14e of 15e eeuw pretenderen te behandelen en waarbij onophoudelijk de vraag rijst of die 16e/17e eeuwse stukken ooit hebben bestaan, alsook of die 14e/15e eeuwse gebeurtenissen ooit hebben plaatsgevonden. Aan de hand van 11e/12e eeuwse afschriften van 10e eeuwse stukken schrijft men wel over gebeurtenissen uit de 7e/8e eeuw en dan valt al aanstonds op dat men zoveel van die vroege tijd blijkt te weten. Dit is mogelijk, omdat bepaalde opvattingen op zeker moment algemeen worden aanvaard en de een de ander naschrijft, met als konsekwentie dat afwijkende meningen worden genegeerd, of wel al te gemakkelijk verworpen. Die afwijkende meningen zijn er wel degelijk geweest, b.v. die van Oppermann, die stelt dat de bewerker van de vita van Ruopert klaarblijkelijk de bedoeling heeft gehad Adelbert in verband te brengen met het klooster van Egmond en de eerste Hollandse graven, welk verband er in de oorspronkelijke vita niet was. De Hollandse graven zouden de abdij van Egmond meer luister hebben willen bijzetten, reden waarom het stoffelijk overschot van Adelbert van de St. Baafsabdij te Gent naar Egmond is gevoerd. Inderdaad zijn er gegevens, die erop wijzen dat de abdij van Egmond door monniken uit Gent is gesticht en verder geeft Wattenbach een lijst van relikwieen, welke de monniken van St. Bavo te Gent na de invallen der Noormannen in hun klooster terugvonden (b) (15). Onder deze relikwieen bevonden zich die van S. Adalberti confessoris. Eigenlijk is dit al een afdoende bewijs en het is opmerkelijk, dat geen van de recente auteurs met dit gegeven komt aandragen, terwijl men het toch bij Oppermann kan nalezen (c). Het paste echter niet in het gangbare verhaal. Maar als er te Egmond de eeuwen door een Adelbert-cultus is geweest, waar blijkt die dan uit? Men kan er vrede mee hebben dat onder de 77 inwoners van Alkmaar, die in 1116 beloofden hun tienden te betalen, niet een Adelbert wordt aangetroffen. Want wellicht was in die tijd nog het besef aanwezig dat Athalbert “van edele geboorte” betekent, zodat de boeren en vissers in het Alkmaarse zich niet gerechtigd achtten een zoon aldus te noemen. Maar ook onder de Noordhollandse adel komt de naam niet voor, noch wemelde het in later eeuwen in deze streek van de kleine Adelbertjes (16). En dat terwijl de bevolking hem onophoudelijk zou hebben aangeroepen vanwege zijn vele wonderen, zoals de Vita ons wil doen geloven. Men vraagt zich trouwens af hoe het kon gebeuren dat de bevolking, die blijkens verschillende auteurs de H. Adelbert in een eigen “gedachteniskapel” vereerde, zo maar van het gebeente van de favoriete streekheilige kon worden beroofd, omdat dit zo nodig naar een nonnenklooster moest (waar mannelijke devoten geen toegang hadden). Een wel zeer onwaarschijnlijk verhaal! En er zijn meer onwaarschijnlijkheden. Zo zal men in de bekende 7 delen van Grijpink, die geheel Holland en Zeeland (uitgezonderd West-Friesland) bestrijken, niet een kerk, kapel, altaar of officie gewijd aan St. Adelbert aantreffen. Maar ook in West-Friesland zijn ze er niet. B. Voets, die “de verhouding van de abdij van Egmond tot hare Hollandsche parochies” heeft trachten te beschrijven in de bijdragen van het bisdom Haarlem (1948) moet concluderen, dat niet één der kerken en kapellen onder het patronaat van Egmond de verering van St. Adelbert heeft overgenomen. Volgens hem heeft de abdij de gelovigen vertrouwd gemaakt met de verering van .... St. Nicolaas. En dat kerken patroonheiligen als Laurentius (Alkmaar en Oudorp), Agnes, Andreas en Pancras kozen, moet volgens hem worden toegeschreven aan het feit dat de abdij relieken van deze heiligen bezat. Een wel zeer zwak argument, want de abdij bezat relieken van ongeveer de gehele rooms-katholieke heiligenkalender, zoals we nog zullen zien. Ergo St. Adelbert is in geheel Holland en Zeeland niet vernoemd, terwijl men hem toch rustig kon vernoemen, want hij was een echte heilige, die in verschillende heiligenkalenders en litanieën wordt genoemd (17). Zij het dan wel te Brussel, Trier, Stavelot en Abbeville (d). Men kan erover twisten of in een aantal gevallen niet de H. Adelbertus van Praag is bedoeld. Deze overleed in 997, werd al spoedig in brede kring vereerd en van zijn levensverhaal zijn zelfs gedeelten in de Vita van de Egmondse Adelbert terecht gekomen. Om te constateren hoe het staat met de officiele, kerkelijke viering van de feestdag (= sterfdag) van St. Adelbert, dienen we het kalendarium van het bisdom Utrecht te bezien, zoals vermeld in de verschillende handboeken der chronologie. Bij Strubbe-Voet (e) is de verwarring compleet, want onder 1. wordt vermeld: Adelbertus, bisschop van Praag, overleden 997, patroonheilige van Egmond, terwijl onder 3. wordt genoemd : de belijder Adalbertus, overleden 740, 25 juni, vereerd te Utrecht en Trier. Fruin noemt op 25 juni : Lebuini et Radbodi confessorum, Lebuini te Midzomer, Lebuini estivalis; Adelberti confessoris (f). Hij verklaart echter zijn gegevens te hebben ontleend aan Grotefend (g). Grotefend tenslotte geeft in zijn kalendarium van het bisdom Utrecht op 25 juni : Lebuini et Radbodi confessorum, met daarachter tussen haakjes : Adelberti confessoris (h). Voor deze laatste vermelding verwijst hij in een voetnoot naar drie handschriften in privaat bezit. Veel verder zijn we dus niet. Een volgende stap was de originele kalendaria van het bisdom Utrecht in het onderzoek te betrekken. De rijksarchivaris te Utrecht was zo vriendelijk deze voor mij na te zien en hij berichtte mij, dat noch in de ordinarius van de Dom, die gold als de officiele Utrechtse kalender, noch in andere kalendaria de H. Adelbert werd aangetroffen (i). Voorts is in het gemeentearchief van Kampen een 15e eeuwse copie van het necrologium van de St. Nicolaaskerk aanwezig, waarvan de gegevens teruggaan tot de 13e eeuw. Op 25 juni wordt slechts St. Lebuinus genoemd, terwijl St. Radboud kennelijk niet werd vereerd; logisch, want St. Lebuinus was de Deventer streekheilige en Kampen ressorteerde onder het dekenaat Deventer. Ook in het begin 15e eeuwse necrologium van het begijnhof te Haarlem, dus dichter bij huis, komt St. Adelbert niet voor. Dit toont zonder meer aan dat Adelbert niet in de officiele kalender van Utrecht thuishoort, maar dat Grotefend zijn werk zo volledig mogelijk heeft willen maken door ook gegevens uit particuliere bron op te nemen. Dus toch een streekheilige? Ik geloof er niets van! Wie mij van het tegendeel wil overtuigen zal met een aantal Noordhollandse oorkonden moeten komen, waarin St. Adelbert in de datumregel wordt genoemd. Het was in de middeleeuwen gewoonte bekende heiligendagen als datering te gebruiken, b.v. “op Sinte Katerinendagh”, “op Sinte Servaesavende”, “des donredaghes nae Sinte Nicolaesdagh” enz. Een oorkonde waarin Sinte Adelbertus zich manifesteert is mij vooralsnog niet bekend. Men moet dan ook concluderen dat Adelbert in deze streek geen sporen heeft nagelaten. Het Adelbert-putje kan in deze niet als bewijs gelden en wellicht is het dienstig erop te wijzen dat van de bronnen- of puttencultus, die aan Willibrord en andere heiligen wordt vastgeknoopt, nauwelijks iets blijkt in hun vitae, maar dat deze devoties eerst in de 12e eeuw de kop opsteken; eerst te Wulpen bij Veurne en daarna als een olievlek op ontelbare plaatsen in West-Europa. Aldus bezien spreekt het vanzelf dat er ook in Egmond een Adelbert-put moest komen (en niet te vergeten een Willibrord-put te Heiloo). Het is te vergelijken met de bloedwonderen, die in de 15e, begin 16e eeuw eveneens op talloze plaatsen opduiken en waarvan we er alleen al in deze streek twee tellen, namelijk te Alkmaar en Bergen.
Gezien het voorgaande verbiedt het nuchter verstand de H. Adelbert als een streekheilige te aanvaarden, maar moeten we integendeel concluderen dat hij geïmporteerd is.
Wie was trouwens de H. Adelbert, die volgens de traditie een der gezellen van St. Willibrord zou zijn geweest? Sommige schrijvers beschouwen hem als een volstrekt legendarische figuur, aangezien hij in de vitae van St. Willibrord niet wordt genoemd. Anderen, waaronder recentelijk Jansen (j) (18), houden daarentegen zijn relatie met Egmond voor een legende. Duidelijk is, dat zijn sterfjaar (740 c.q. ± 740) volkomen uit de lucht is gegrepen. Hoe men eraan komt is eveneens duidelijk : Adelbert was een gezel van Willibrord, dus zullen ze ongeveer even oud zijn geweest, Willibrord overleed in 739, dus zal Adelbert ± 740 overleden zijn. Voor zover mij bekend verschijnt Adelbert als gezel van Willibrord voor het eerst in de Annales Xantenses, die c.1205 geschreven werden, ergo bijna vijf eeuwen na dato. Vermoedelijk heeft de annalist de klok horen luiden, want er is namelijk een Adelbertus geweest, die abt was van het klooster Aefternacum en die tussen 753 en 775 in de oorkonden voorkomt (k). De verbinding met Willibrord is er, omdat Adelbert een der opvolgers was in dit door Willibrord gestichte klooster. Deze Adelbert en Willibrord hebben elkaar zeer vermoedelijk gekend en mogelijk was ook Adelbert uit Engeland afkomstig. Voorts lijkt het niet uitgesloten dat deze Adelbert een lekenabt was (zijn opvolgers waren het in alle geval), hetgeen zou kunnen verklaren waarom St. Adelbert in sommige bronnen “diaken” wordt genoemd (l). In bovenstaande alinea heb ik met opzet “Aefternacum” geschreven en niet “Echternach”, aangezien Delahaye op m.i. goede gronden aannemelijk maakt dat het klooster oorspronkelijk te Eperlecques heeft gestaan en in 857 onder dreiging van de Noormannen naar Luxemburg werd verplaatst (m) (19). In die jaren zijn meerdere kloosters naar veiliger streken verhuisd en tevens hebben bisdommen en kloosters hun relieken en kostbaarheden naar beter te verdedigen plaatsen overgebracht (o.a. naar St. Omaars, Terwaan en Fontenelle). Tegen het einde van de 9e eeuw werd Vlaanderen het veiligst geacht, omdat een sterk gezag daar het verzet tegen de Noormannen organiseerde. De Vlaamse graaf Boudewijn II (879-918) begon met de versterking van Gent en de verrijking van de St. Pietersabdij aldaar. Hij haalde van her en der relieken en kostbaarheden bijeen, die ten gevolge van de Noormannendreiging verspreid waren geraakt. Ook verzamelde hij kunstwerken en handschriften en het verhaal gaat dat hij zelfs een abt vermoordde, die zich tegen zijn verzamelwoede verzette (n). Het is dus zeer wel mogelijk dat er archivalia, kunstschatten en relieken uit het oude klooster van St. Willibrord of rechtstreeks, of via een of meer tussenstations te Gent terecht zijn gekomen. In het cartularium van de abdij van Egmond zijn afschriften opgenomen van oorkonden, die dateren van voor de stichting van de abdij. Ze zijn dus van elders afkomstig en het vermoeden rijst dat ze door de monniken, die van Gent naar Egmond kwamen, uit Gent zijn meegenomen. Dat ze ook St. Adelbertus meenamen is alreeds door Oppermann betoogd. In Gent had men kennelijk relieken genoeg en ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat men de groep monniken, die zich in het barre noorden ging vestigen, heeft opgezadeld met een minder courante en wellicht zelfs dubieuze heilige. Hetgeen niet uitsluit dat Adelbert het dank zij zijn fantasierijke vita dan toch maar gebracht heeft tot “Apostel van Kennemerland”.
Het ligt voor de hand dat de Hollandse graaf in de stichting van de abdij van Egmond en mogelijk zelfs in de verhuizing van Adelbert de hand heeft gehad. Er zijn namelijk meerdere gegevens, die zijn relatie met Vlaanderen en zelfs de St. Pietersabdij te Gent aantonen. Zo schonk graaf Dirk II enige goederen aan deze abdij (o). Het Evangeliarium van Egmond, waarvan men sedert de 12e eeuw beweert dat het in de 10e eeuw door graaf Dirk I aan de abdij van Egmond is geschonken, vertoont duidelijk het schrift en de miniatuur-stijl van de abdij van St. Riquier bij Abbeville. De herkomst van St. Riquier staat boven twijfel, aangezien er een miniatuur in voorkomt met een afbeelding van die abdij (p). Hoe het te Egmond is gekomen staat niet vast; mogelijk inderdaad via Dirk I, of anders via het klooster te Gent. Overigens, St. Riquier was een der kloosters waar op 25 juni de feestdag van St. Adelbert werd gevierd. En Abbeville is toevalligerwijs de plaats waar het tweede (en vermoedelijk echte) gebeente van St. Willibrord wordt bewaard (q), alsook was Abbeville voor de Franse revolutie een centrum van Willibrord-verering (r). Opnieuw dus sporen die naar het zuiden leiden. Hetgeen impliceert dat de hypothese – want meer is het niet –, dat de viering van St. Adelbert door aartsbisschop Egbert (de zoon van graaf Dirk II van Holland) van Egmond naar Trier is gebracht, niet kan kloppen. Misschien is het precies andersom gegaan. Trouwens, hoe is St. Adelbert dan te Abbeville terecht gekomen? Ook via Egbert? Het is logischer te veronderstellen, dat verering van St. Adelbert in het oude centrum van Willibrord-verering inheems was en met zijn relieken mee verhuisd is naar Egmond. Ook de vier koningsoorkonden (s), welke door de graaf van Holland aan de abdij van Egmond (de “grafelijke archiefbewaarplaats” !?) zouden zijn gegeven, wijzen op relaties met Vlaanderen. Zo betoogt Koch dat het mysterieuze woud Wasda in de oorkonde van 969 een verschrijving is van Wasela=het woud van Waselau, thans Wattelot (t) (20). Verder is er sprake van de Liora=de rivier de Leie (u). Deze Vlaamse elementen zijn belangrijk, aangezien de vier koningsoorkonden alleen in afschrift bekend zijn, te weten uit 12e eeuwse Egmondse bronnen. Als ze ooit in originali hebben bestaan, dan is het duidelijk dat de teksten bedorven zijn door interpolaties en transcriptiefouten en vermoedelijk zelfs door bewuste vervalsingen. In dat geval ligt het voor de hand dat deze oorkonden (of afschriften ervan) via Gent de abdij van Egmond hebben bereikt en hier vervolgens op de eigen streek toepasselijk zijn gemaakt, hetgeen zowel in het belang van de graaf van Holland als van de abdij was. Dit impliceert dat men de oorkonde van 922, waarbij koning Karel de Eenvoudige aan graaf Dirk II de kerk van Egmond schenkt met alle toebehoren van de plaats Suuithardeshaga tot aan Fortrapa en Kinnem, nauwelijks serieus kan nemen (21). Dit falsum uit de 12e (en mogelijk zelfs 13e) eeuw is m.i. vervaardigd om gebruikt te worden tegen de bisschop van Utrecht. De abdij heeft zich dit laten aanleunen – zo zij al niet zelf de maakster van het falsum was –, omdat zij onder de graaf van Holland betere kansen had om onafhankelijk te staan dan onder de bisschop. De vervalser is bijzonder slim geweest, want een schenking door een duitse koning of keizer was gevaarlijk, aangezien deze vroeg of laat een claim op Hollands gebied kon leggen als oud bezit van het rijk. Hij koos daarom een ongevaarlijke koning van Frankrijk, aangezien het uitgesloten was dat deze ooit oude rechten op Egmond zou laten gelden. Men vraagt zich overigens af wat Karel de Eenvoudige, die in 922 in dit gebied geen bezit of jurisdictie had, weg te schenken kon hebben. Waarmee de vraag is gewettigd, of de kerk (of “gedachteniskapel”) in 922 überhaupt bestond, laat staan de vraag of deze toegewijd was aan de H. Adelbert, laat helemaal staan de vraag of deze kerk c.q. kapel gebouwd was boven het graf van de H. Adelbert. Kortom, het zijn hypothesen achteraf, die veelal kant noch wal raken.
Het verhaal wil dat Adelbert als gezel van Willibrord naar deze streken is gekomen en dat meer dan twee eeuwen later Ruopert vanuit het klooster Mettlach naar Egmond werd gestuurd om gegevens over Adelbert op te sporen. Ruopert heeft gegevens ontleend aan Beda, alsook aan Alcuinus. Wellicht is hij helemaal niet naar Egmond geweest – zo dit al bestond –, maar heeft hij zich begeven naar de streek waaruit Beda afkomstig was, n.l. Yorkshire. In de stad York heeft voorts Alcuinus gedoceerd en het verhaal luidt, dat de leerlingen van heinde en ver naar hem toekwamen. En ook lag in Yorkshire het klooster Ripon van Willibrord en Bonifacius. Mogelijk was Adelbert afkomstig uit het eveneens in Yorkshire (bij Halifax) gelegen Heckmondwike; een plaatsnaam die geëvolueerd is uit (H)eckmund-vicus. Als het waar is dat Egmond vroeger Hallem heeft geheten – ik kan dit niet beoordelen – dan is de naam Egmond misschien ontstaan doordat men Adelbert van Haecmundavicus valselijk in deze streek als heilige heeft neergezet. In dit licht bezien is het opvallend dat in de oudste vita maar één naam wordt genoemd, n.l. ene Eggo, zijnde een belangrijke man, die aan Adelbert gastvrijheid verleende. Het ligt dan wel erg voor de hand, dat men deze Eggo heeft opgevoerd om de naam Egmunda te verklaren. Meer komisch van aard is de brief van de Egmondse abt Floris uit het jaar 1296, waarin hij meldt een kroniek van de koningen van Anglia te hebben, waarin te lezen staat dat de heilige Adelbert een zoon van de Engelse koning was (v). Een fraai staaltje geschiedvervalsing, dat de naam Athalbert volledig verklaart en tevens duidelijk demonstreert hoe er aan Adelbert’s vita geschaafd is. Het is trouwens de vraag, of iedereen in die tijd de legenden voor zoete koek slikte. De (jongere) Vita S. Adalberti verhaalt dat ter gelegenheid van de kerkwijding in 1146 de monnik Frederik zich laatdunkend uitliet over de tot het hoogaltaar verheven relieken. Hij werd weliswaar ogenblikkelijk met ziekte geslagen (een wonder!), maar desalniettemin rijst de vraag of er wellicht toch iets met die relieken aan de hand was, alsook of Frederik de enige was die twijfelde (of hield de rest wijselijk zijn mond?). Overigens is deze alinea niet meer dan een hypothese, die ik de geleerden gaarne ter overweging aanbied.
Voorts dit. Wat mij steeds weer opvalt in opgravingsberichten uit deze streek – en ik volg ze al jaren – is het gat tussen de 2e/3e eeuw en de 9e/10e eeuw. Dat wil zeggen, er wordt romeins aardewerk gevonden uit de 2e/3e eeuw en men vindt inheemse huisplattegronden en voorwerpen uit de 9e/10e eeuw en daartussen zit niets, zodat men wel moet concluderen dat het land in de tussenliggende periode onder water heeft gestaan. Dit impliceert uiteraard, dat de HH. Willibrordus en Adelbertus hier dan ook niet geweest kunnen zijn om putjes te graven en heilige eiken te kappen. Dit nu plaatst de historici en archeologen voor een dilemma en ik constateer dan ook dat zij het vacuum trachten te verdoezelen met vage redeneringen, alsmede door voortdurend met de term “karolingisch” te schermen, aldus meer suggererend dan bewerend dat er nooit een vacuum is geweest. Ik hoop deze kwestie in een afzonderlijke publicatie te behandelen en volsta voorlopig met te vermelden, dat er ook in Egmond karolingische scherven gevonden zijn, te weten 26, waarvan er 11 niet te dertermineren zijn (w). Ook wordt beweerd dat de bewoning niet verder teruggaat dan de 9e eeuw (x), hetgeen zich niet laat rijmen met de bewering dat er “menselijke activiteiten” zijn geweest “zeker vanaf de 8e eeuw” (y). Dit zijn dan menselijke activiteiten die, precies zoals de Adelbert-verering, geen sporen hebben nagelaten. Het vermoeden rijst dan ook dat, blindvarend op de Vita S. Adalberti, men de “apostel van Kennemerland” (obiit 740) als een vaststaand gegeven heeft aangenomen en de “menselijke activiteiten” naar hem toe zijn geredeneerd. Dit is ook een methode uiteraard, doch een die precies van de verkeerde kant begint. Hoe verwarrend de situatie is, wordt duidelijk als we constateren dat er maar liefst vier plaatsen van Adelbert-verering worden aangewezen: 1. de gedachteniskapel met put, 2. de door graaf Dirk I gestichte kerk, 3. het houten nonnenklooster, 4. de stenen mannenabdij. Volgens Hof waren 1 en 2 identiek, met dien verstande dat de onder 2 genoemde kerk aan Dirk werd geschonken en niet door hem gesticht (z). De recente publicaties sluiten bij deze visie aan, doch ik herhaal dat er geen schijn van bewijs is dat er in 922 al een Adelbert-verering was, tenzij we de onwaarschijnlijke verhalen in de Vita S. Adalberti als bewijs wensen aan te merken. Tevens behoort men het falsum van 922 als uiterst dubieus te beschouwen, m.a.w. het is zeer de vraag of de kerk van Egmond toen reeds bestond. Met het houten nonnenklooster is ongeveer hetzelfde aan de hand. Volgens verschillende historici heeft het nooit bestaan, ergo het is een fabel van Ruopert of zijn bewerkers. Hof is weliswaar geneigd wel het bestaan ervan aan te nemen, doch hij is verre van zeker van zijn zaak. Nu heeft men onder de stenen abdijkerk karolingische paalgaten gevonden, die een houten gebouw van 13½ × 6½ meter doen vermoeden, zijnde volgens de nieuwste inzichten het houten nonnenklooster. In dit klooster, dat noord-zuid was gericht, zou zich dan weer een (houten) kapel hebben bevonden. Ik heb mijn bedenkingen. Voor een klooster zijn namelijk de afmetingen wel erg aan de krappe kant, vooral als er ook nog een kapel van af moest. Maar het zal ongetwijfeld een knusse boel zijn geweest, zo met z’n allen rond het gebeente van de heilige Adelbert. En koken en stoken deden de zusterkens ook binnenshuis, want op zeker moment ging de zaak in de fik, waarbij het gebeente van Adelbert deerlijk verbrandde. Men vraagt zich onwillekeurig af, of de sindsdien ter verering uitgestalde relieken inderdaad van Adelbert afkomstig zijn en niet b.v. van een geblakerde non. Doch alle scherts terzijde. Ik concludeer, dat er geen enkel bewijs is dat het gebouwtje van 13½ × 6½ meter een klooster is geweest en niet een huis of boerderij. Overigens is er wel degelijk aanleiding tot enige scherts, namelijk als we de bul van Paulus II van 2 oktober 1465 bezien, waarbij deze de abdij van Egmond toestemming verleende om relieken uit andere kerken en kloosters naar de abdij over te brengen en te bewaren (aa). Meilink beschrijft het zo koeltjes en summier, maar gelukkig heeft Van Gelder de achtergronden belicht. Het blijkt dat de paus deze toestemming verleende “tot verhoging van de heiligheid der abdij en om haar uitverkorener te doen worden als bedevaartplaats”. We laten onthutst de pen even rusten en vragen ons af, of het alom bekende genade-oord, waar St. Adelbert werd vereerd, dan nóg uitverkorener moest worden? Enfin, de abdij had in Petrus, de Haga Comitis, prior van het klooster Altenberg bij Keulen, een tussenpersoon gevonden, die verschillende Duitse kloosters wist te bewegen relieken af te staan. Zo stuurde de abt van Scheiden viermaal een forse partij naar Egmond en bij de eerste zending zaten o.m. “zes hoofden van heilige maagden en martelaressen uit de groep van 11.000 maagden”, waarvan er vier bij name bekend waren en twee helaas anoniem moesten blijven. “De namen der beschrevenen vindt gij aan de schedels bevestigd”, meldde de abt. Ook de abdis van Frundisberg, de abdis van Herkingen en de abt van Altenberg stuurden een of meer partijen (bb). Onder de relieken bevonden zich die van o.m. de evangelisten Matheus, Marcus en Lucas, de apostelen Petrus, Paulus, Philippus, Bartholomeus, Johannes Minor en Thomas, alsmede een groot getal heiligen, waaronder zeer bekende zoals St. Nicolaas, Willibrord, Martinus, Benedictus, Gregorius, Ambrosius, enz., terwijl ook relieken van Johannes de Doper, Maria Magdalena en enige Onnozele Kinderen niet ontbraken. Klapstukken van de collectie waren echter : een stuk van de heilige spons, stof geschud van de voeten des Heren, palmtakken voor Hem uitgestrooid, een stuk steen van de Calvarieberg afgebroken tijdens de kruiziging, een sluier en een gordel gemaakt en gedragen door de H. Maagd, een stuk van de grafsteen van de H. Maagd, een stuk stoel van de H. Maagd waarin zij zat toen zij de Heer ontving, een stuk van het kleed des Heren, alsmede van Zijn lijkwade en zweetdoek. Bij zo’n fraaie collectie kon succes niet uitblijven en op 12 juni 1473 volgde de pauselijke bul, waarbij degenen, die tijdens het octaaf van Witte Donderdag de kloosterkerk bezochten en zekere giften deden, een volle aflaat en vergeving van enige gereserveerde zonden in het vooruitzicht werd gesteld (dd). Procurator van de abdij van Egmond te Rome was de aldaar als palatii auditor verblijvende Nicolaas van Edam, proost van St. Andries te Keulen. Van hem drukt Van Gelder een brief aan de abdij af (ee) en men verbaast zich over de cynische wijze waarop hij de kloosterlingen adviseert nu niet meteen los te barsten met grootse processies, maar de zaak langzaam op te bouwen (“opdat gij geen slapende honden wakker maakt”). Hof doet het voorkomen alsof Nicolaas van Edam, een echte doordrijver, het ene privilege na het andere van de paus verwierf “zonder opdracht van de abt, die er soms mee verlegen zat” (ff). En met betrekking tot het geknoei met de relieken stelt hij: “Wij menen er niet aan te mogen twijfelen, of de abt is ook hier weer het slachtoffer geworden van de misplaatste ijver van zijn bovengenoemde procurator”. Wij van onze kant betwijfelen of abt Gerard van Poelgeest inderdaad zo argeloos was. Althans, toen deze in 1464 in functie trad, ging er kennelijk een andere wind waaien, hetgeen niet alleen leidde tot de verwerving van de privileges van 1465 en 1473, maar ook b.v. tot de herordening van het archief en de bibliotheek en de verbetering van de financiele administratie. Verder heeft hij de relieken wel degelijk geaccepteerd, zodat de imposante plechtigheden konden plaatsvinden welke Hof op blz. 242 beschrijft. Hof haalt de Utrechtse bisschop Hartbert erbij, die zich in 1143 bewonderend uitliet over het grote aantal relieken, en hij merkt op : “Een blik op de reliekenlijst, overgeleverd door Balduinus, overtuigt ons dat dit gezegde van de bisschop geen oratorische franje was”. O zeker, in 1143 zullen er ongetwijfeld al vele relieken aanwezig zijn geweest (en niet tot eenieders genoegen, zoals we gezien hebben in het geval van de monnik Frederik), doch tevens is duidelijk – mits men de reliekenlijst van 1520 (gg) naast het artikel van Van Gelder legt –, dat een aanmerkelijk deel der relieken eerst in de jaren 1466-1468 is verworven. Uit bedoelde lijst blijkt tevens dat de collectie nog andere pronkstukken telde, o.a. een stukje van de baard van Petrus (22), een stukje van de stenen tafelen van Moses, een stukje van zijn staf, haar van de H. Maagd, water uit de Jordaan en een reliek van de Samaritaanse Vrouw. Keren wij terug naar St. Adelbertus. Bij de zendingen uit Duitsland bevonden zich geen relieken van deze heilige. Als de abdij er behoefte aan had gehad dan zouden ze ongetwijfeld door een of ander Duits klooster geleverd zijn, maar dat was niet nodig, want Egmond had ze al. Er zijn twee mogelijkheden: of het corpus van Adelbert is inderdaad door monniken uit Gent meegenomen (en er is een sterke aanwijzing dat dit inderdaad zo is, zoals we gezien hebben), of het is later in Egmond opgedoken en dan is er zeker bedrog in het spel. Dit is dan niet in de 15e eeuw gebeurd, maar vóór 1113. Immers, reeds in de 12e eeuwse wijdingsberichten komen merkwaardige relieken voor (zoals van de Samaritaanse Vrouw, van Maria Magdalena e.d.), welke alleen via louche leveranciers verkregen kunnen zijn. Van andere merkwaardige relieken (o.a. de Baard van Petrus) is het tijdstip van verwerving onduidelijk; vermoedelijk is er de eeuwen door in suspecte relieken gehandeld. Blijkens het wijdingsbericht van 1113 (overigens alleen in de 15e eeuws afschrift bekend) was St. Adelbert toen al in Egmond. We zullen zien of we hem verder kunnen terugvoeren.
Perkamenten strookje bevestigd aan de relieken van St. Adelbert. De tekst luidt : Hic requiescunt membra sci (= sancti) Adhelberti confessoris Xpi (= Christi) – Hier rusten de ledematen van de heilige Adelbert, belijder van Christus. (Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm).
|
We hebben in het voorgaande geconstateerd dat schedels uit Duitsland werden verzonden, met daaraan de namen der heiligen bevestigd. Men zal de schedels, botten, been fragmenten e.d. niet open en bloot hebben verstuurd, doch ze zullen naar de gewoonte des tijds in zakjes genaaid zijn geweest, met daaraan een perkamenten strook met de beschrijving. Ook aan de relieken van St. Adelbert was een perkamenten strookje bevestigd. Het schrift zou door dr. Obbema van de U.B. Leiden herkend zijn als 10e eeuws (hh). Cordfunke maakt hiervan “ca. 950”, zodat de tekst en de stichting van de mannenabdij dus samenvallen. Het kan zijn, maar toch heb ik mijn twijfels, aangezien ik het lettertype herhaaldelijk in veel jongere stukken ben tegengekomen, waar het gebruikt werd voor opschriften boven hoofdstukken e.d., alsmede voor het citeren van Latijnse passages. Het zijn dan ook qua oorsprong romeinse kapitalen. Juist omdat dit schrifttype zeer goed leesbaar is, greep men er herhaaldelijk op terug als het oorkondenschrift (dat aan snellere verandering onderhevig was) al te onleesbaar was geworden. Zo beleefde de romeinse kapitaal in de 9e eeuw zijn revival als karolingische majuskel en deze zou gebruikt worden tot c.1100. Het is derhalve uiterst moeilijk – en dat hebben verschillende deskundigen mij bevestigd – om met behulp van een regel tekst vast te stellen, of het schrift uit c.950 stamt, ofwel een eeuw ouder of jonger is. In de humanistentijd ging men de romeinse kapitaal opnieuw gebruiken; zelfs in gedrukte boeken en dan speciaal voor titels van hoofdstukken e.d. Bovendien is het gemakkelijk na te bootsen. De middeleeuwse klerken, die drie of meer schrifttypen beheersten, zullen weinig moeite hebben gehad met dit wel zeer simpele kapitaalschrift. Kortom, het is zeer wel mogelijk dat het strookje perkament een vervalsing is. De reliekenlijst van Balduinus de Haga van 1520 is een afschrift. Volgens Oppermann heeft Balduinus een origineel gebruikt dat uit c.1215 zou dateren (ii). Dit kan niet kloppen, aangezien in het afschrift van Balduinus relieken zijn vermeld, welke zoals we gezien hebben in de jaren 1466-1468 zijn verworven. Zijn voorbeeld moet dus van na 1468 dateren. Aangezien abt Gerard van Poelgeest (1464-1476) het archief en de bibliotheek liet ordenen, waag ik de veronderstelling dat hij ook de reliekenlijst (opnieuw) heeft doen opstellen. In hoeverre dit gepaard ging met het aanbrengen van nieuwe opschriften en/of perkamenten stroken, is alleen vast te stellen door de relieken zelf in het onderzoek te betrekken. Duidelijk is echter, dat het perkamenten strookje aan de Adelbert-relieken moeilijk als bewijs voor of tegen iets is te gebruiken. Tevens zou daarmee niets bewezen zijn inzake de ouderdom der relieken zelf. Deze kunnen namelijk veel ouder zijn. Maar hoe het ook zij, ik heb alleen willen vaststellen dat ondanks de nieuwe inzichten en zekerheden er alle reden tot twijfel is.
drs. W.A. Fasel.»
Noten
a. Oppermann, Fontes, Inleiding bl. 16.
b. Neues Archiv VIII (1883), bl. 374.
c. Oppermann o.c., Inleiding bl. 22.
d. Anal. Bollandiana 55, bl. 67; 59, bl. 283, 286.
e. E.I. Strubbe en L. Voet, De chronologie in de middeleeuwen en de moderne tijden in Nederland, bl. 436.
f. R. Fruin, Handboek der chronologie, bl. 26.
g. Ibidem bl. 19.
h. H. Grotefend, Zeitrechnung des Deutschen Mittelalters und der Neuzeit, band II, bl. 194.
i. Zie in dit verband S. Muller Fz, Bijdragen voor een oorkondenboek van het Sticht Utrecht. Programma, ’s-Hage 1890, bijlage I bl. 33 e.v. Zie ook A.D.A. Monna, Diagnose van een omstreden kalender in gebruik in de abdij van S. Servaas te Utrecht uit het midden van de 13e eeuw. In : Arch. Gesch. Kath. Kerk in Ned. 25 (1983), bl. 145 e.d. ook in de bekende studie van B. Kruitwagen, Paleotypica, liturgica, kalendaria, ’s-Hage 1942, bl. 155, wordt St. Adelbert niet genoemd.
j. H.P.H. Jansen, Middeleeuwse Geschiedenis der Nederlanden, bl. 42.
k. Wampach, Quellen, nrs. 43, 45, 48, 50, 51, 54, 55, 57, 58,65, 68,69, 76-78.
l. Zie b.v. Potthast, Bibliotheca historica medii aevi, bl. 1134, waar genoemd wordt : Adelberti diaconi (saec, VIII) clari Egmondani.
m. A. Delahaye, Holle Boomstammen, bl. 229.
n. Ibidem bl. 234, 289.
o. Koch OHZ nrs. 41, 57.
p. Winkler Prins Enc. deel 7, bl. 320.
q. Delahaye o.c. bl. 228.
r. Ibidem bl. 250.
s. Koch o.c. nrs. 21, 28, 40, 55.
t. Ibidem nr. 40.
u. Ibidem nr. 55.
v. Mr. C. Pijnacker Hordijk, Wat weten wij omtrent den heiligen Adelbert van Egmond? BVGO 4e reeks, deel I, bl. 193.
w. Prof. dr. ir. E.H.P. Cordfunke, Opgravingen in Egmond, bl. 138.
x. Cordfunke o.c. bl. 138.
y. Ibidem bl. 119.
z. J. Hof, De abdij van Egmond van de aanvang tot 1573, bl. 24.
aa. Dr. P.A. Meilink, Het archief van de abdij van Egmond, reg. nr. 1192.
bb. Dr. H.E. van Gelder, Vijftiende-eeuwsche kloosterzeden, BVGO 4e reeks, dl. 7, bl. 389 (1909). Van Gelder verwijst tevens naar P.A.S. van Limburg Brouwer, Een Vroom Bedrog, bul tot herstel van de abdij van Egmond, Ned. Spect. 1868, bl. 337.
cc. Meilink o.c., reg. nrs. 1198, 1203, 1207, 1212-1214, 1218, 1219, 1223.
dd. Ibidem reg. nr. 1247.
ee. Van Gelder o.c. bl. 401.
ff. Hof o.c. bl. 113.
gg. Oppermann o.c. bl. 98.
hh. Ibidem bl. 112.
ii. Ibidem, Inleiding bl. 46.
5. De mythe van St. Adelbert, 25 jaar later (drs. W.A. Fasel, 2009) (23)
«In 1984 publiceerde ik in het blad Oud Alkmaar een artikel onder de titel De mythe van St. Adelbert (b1), waarin ik probeerde aan te tonen dat St. Adelbert niet te Egmond heeft geleefd en gestorven is, doch van elders werd geïmporteerd. Voor sommigen was dit kennelijk een onaangename schok, terwijl anderen zich zelfs in hun religieuze gevoelens gekwetst toonden. En opeens bleek het nodig dat in de abdij van Egmond symposia werden georganiseerd en ook verschenen er Egmondse Studiën, waarin de relatie tussen Egmond en St. Adelbert wordt benadrukt. Van een serieuze bestrijding van mijn standpunten is evenwel nimmer sprake geweest. We zijn nu 25 jaar verder en ik zit nog steeds te wachten op een antwoord op mijn vraag : Als Adelbert te Egmond in 740 is overleden en hij vrijwel onmiddellijk in brede kring werd vereerd, hoe komt het dan dat geen van de kerken en kapellen onder het patronaat van Egmond naar St. Adelbert is vernoemd ? Hoe komt het, dat in geen van die kerken en kapellen – in tegenstelling tot wat gebruikelijk was – altaren, vicarieën en officies ter ere van St. Adelbert aanwezig waren ? Conclusie : Die kerken en kapellen waren er al toen Adelbert in Egmond opdook. Hoe komt het, dat in geheel Holland en Zeeland niet één kerk, kapel, altaar, vicarie of officie gewijd aan St. Adelbert wordt aangetroffen ? Terwijl men hem rustig kon vernoemen, aangezien hij een echte heilige was, die in verschillende heiligenkalenders wordt genoemd. Zij het dan wel in heiligenkalenders te Brussel, Trier, Stavelot en Abbeville ! Hoe komt het dat St. Adelbert daarentegen niet wordt aangetroffen in het Ordinarium van de Dom te Utrecht, dat gold als de officiële heiligenkalender van het bisdom Utrecht (waartoe Noord-Holland behoorde), noch in andere Utrechtse kalendaria ? Is het niet merkwaardig, dat daarentegen wel in het klooster van St. Riquier bij Abbeville op 25 juli de sterfdag van St. Adelbert werd gevierd ? En is het niet minstens zo merkwaardig, dat tot nu toe niet één middeleeuwse oorkonde is gevonden, waarin St. Adelbert in de datumregel wordt genoemd ?
Ik heb deze vragen al in mijn vorig artikel gesteld, doch degenen die mij hebben bestreden gingen eraan voorbij alsof ze volstrekt onbelangrijk zijn. Ze beriepen zich op de Vita S. Adalberti en alles wat er staat in deze 11e/12e eeuwse kopie van een (al dan niet bestaan hebbend) 10e eeuws origineel dat gebeurtenissen uit de 8e eeuw heet te beschrijven, is wáár. En alles wat de commentatoren en glossatoren van deze Vita hebben beweerd, is ook waar.
Echter, als men van een bestaande theorie – b.v. dat Adelbert te Egmond geleefd heeft en daar gestorven en begraven is – het waarheidsgehalte wil vaststellen, dan dient men toch om te beginnen de bronnen waaruit dit zou blijken discutabel te stellen. Wij archivarissen noemen dit methodische twijfel; een principe dat ons tijdens onze opleiding wordt (of werd ?) ingestampt. Ik heb dus de Vita S. Adalberti in twijfel getrokken en het resultaat was het artikel van 1984. Hetgeen impliceert, dat ik met degenen, die de discussie uit de weg gaan en zich alleen maar blijven beroepen op deze Vita, niets kan beginnen. Zij hebben hun geloof, ik het mijne, soit.
Van meer importantie is een artikel van Vis (b2), die zich beroept op twee 10e eeuwse psalteria, waarin ene St. Adelbertus wordt genoemd. Vis maakt er zonder een schijn van bewijs Adelbert van Egmond van en voorts zou een dezer psalteria (dat van Wolbodo, het andere stamt uit Trier) uit Utrecht afkomstig zijn. Maar als het inderdaad een Utrechts psalterium is en inderdaad Adelbert van Egmond is bedoeld (en niet de veel beroemdere Adelbert van Praag), dan zou dit betekenen dat in de 10e eeuw Adelbert kennelijk in het Utrechtse werd vereerd, doch dat er – ondanks dat de wonderen in tal en hevigheid toenamen – sedert de 12e eeuw geen spoor meer van hem te vinden is, zodat hij niet eens in de officiële Utrechtse heiligenkalender voorkomt, ergo logischerwijs daaruit verwijderd moet zijn. Maar waarom zou men dit een van onze schaarse inheemse heiligen – de Apostel van Kennemerland nota bene – hebben aangedaan ? Ligt het niet meer voor de hand dat het psalterium van Wolbodo niets met Utrecht te maken heeft ? Hebben degenen, die het oude bisdom Traiectum van St. Willibrord te Tournehem in Noord-Frankrijk situeren (terwijl Traiectum = Utrecht later zou zijn ontstaan), dan toch gelijk?
Als aanvullende bewijsplaatsen, die de Adelbert-verering in het 10e eeuwse Egmond zouden bevestigen, noemt Vis een aantal gegevens, die ik nummer van 1–5:
- Een reliekvermelding van rond 940 uit het St. Bavoklooster te Gent.
- Een reliekstrookje uit Egmond zelf uit het midden van de 10e eeuw.
- Een afbeelding van Egmond in het Egmondse Evangeliarium van c. 975.
- Het grote goederenbezit van de Egmondse kerk in 922, dat z.i. verklaard kan worden uit de aantrekkelijke aanwezigheid van het graf van de heilige in de kerk van Egmond, de enige heilige in deze streken.
- De oorkonde, waarbij 77 Alkmaarders in de Grote Kerk op de relieken van St. Adelbert een overeenkomst bezweren inzake het grafstedegeld.
Ad 1. Bedoelde vermelding is te vinden in een lijst van relieken (w.o. die van St. Adelbert), welke de monniken van de St.-Baafsabdij te Gent na de invallen van de Noormannen in hun klooster terugvonden (b3). Wat deze vermelding van St. Adelbert met Egmond te maken heeft is mij een raadsel. Naar mijn mening is het juist een versterking van mijn hypothese, namelijk dat na de komst van de monniken uit Gent te Egmond, ook St. Adelbert op enig moment uit Gent is overgebracht.
Ad 2. Onvermeld latend wat ik met betrekking tot het perkamenten strookje, dat aan de relieken van Adelbert was bevestigd, in mijn vorig artikel heb beweerd (b4), gaat Vis op gezag van dr. Obbema van de U.B. Leiden voort met te verklaren dat het strookje in het midden van de 10e eeuw is geschreven. Anderen zijn daarvan zo zeker niet. Zo schreef mij dr. J.L. van der Gouw, hoogleraar in de paleografie aan de GU te Amsterdam : “Het strookje van St. Adelbert kan best c. 950 geschreven zijn, ook wel 50 jaar eerder of 100 jaar later. Maar voor hetzelfde geld tegen het einde van de middeleeuwen, toen Egmond het centrum was van reliekenzwendel, die trouwens over heel West-Europa toen bloeide” (b5). Ook dit gegeven bewijst dus niets.
Ad 3. Het Evangeliarium is eveneens in mijn vorig artikel ter sprake gekomen. De afbeelding waar Vis op doelt ligt met een andere miniatuur-tekening (eveneens Dirk I van Holland en zijn vrouw Hildegard voorstellend) los in het Evangeliarium. De herkomst van zowel het Evangeliarium als de miniaturen is niet duidelijk. Voor wat de miniaturen betreft dachten de deskundigen aan een herkomst uit Gent of het Nederrijnse gebied, terwijl het Evangeliarium afkomstig zou zijn uit Noord-Frankrijk (b6). Kortom, men kan er alle kanten mee op. Maar zelfs wanneer er inderdaad sprake zou zijn van een eigentijdse aanbieding van een evangeliarium door Dirk en Hildegard (en men niet een paar eeuwen later het een en ander bij elkaar heeft gefantaseerd), bewijst dan de aanbieding van een evangeliarium in de 10e eeuw, dat Adelbert in de eerste helft van de 8e eeuw te Egmond geleefd heeft en gestorven is? Volgens mij niet.
Ad 4. Dit argument lijkt mij er aan de haren bijgesleept, want met de aantrekkelijke aanwezigheid van het graf van de heilige had de aanwas van het grondbezit van de abdij weinig te maken. Immers, zo te zien waren de inwoners van Noord-Holland en elders weinig onder de indruk van de H. Adelbert, want zelfs op het grondbezit van de abdij werd – ik herhaal het maar even – niet één kerk, kapel, altaar, vicarie of officie ter ere van de H. Adelbertus aangetroffen. Er is dan ook geen spoor van een vroeg middeleeuwse Adelbert-cultus gevonden, wat Vis ook moge beweren.
Ad 5. Ook de plechtigheid, waarbij 77 inwoners van Alkmaar betrokken waren, is in het vorig artikel besproken, zodat ik in herhalingen verval. De oorkonde van 11 juli 1116 (b7) betreft een overeenkomst tussen graaf Floris II van Holland en de inwoners van Alkmaar inzake het grafstedegeld en de betaling van de tienden aan de graaf, welke overeenkomst door 77 Alkmaarders in de St. Laurenskerk bezworen zou zijn op de relieken van St. Adelbert. Zie hier volgens Vis het bewijs dat Adelbert in die tijd al een gerespecteerd heilige was in Alkmaar (b8). Echter, deze oorkonde is zonder twijfel vals, d.w.z. de tekst is volgens Koch “waarschijnlijk gesponnen rondom een echte, min of meer formele kern”. De beschreven bijeenkomst kán derhalve hebben plaatsgevonden, al blijft het de vraag of daarvan ooit een oorkonde is opgemaakt. Het merkwaardige is echter (het verhaal wordt nu echt vervelend), dat er in de parochiekerk van Alkmaar 18 altaren waren, waarvan er – U raadt het al – niet één aan St. Adelbert was toegewijd (b9). Ook waren er in deze kerk géén vicarieën of officies ter ere van St. Adelbert gevestigd, zodat het te betwijfelen valt of in de Grote Kerk überhaupt relieken van deze heilige aanwezig waren; althans ik heb er in de archieven geen enkel gegeven over gevonden. Het is dan ook nauwelijks aan te nemen dat monniken van Egmond, die bij deze rechtshandeling hoogstens een zijdelings belang hadden, met een kistje met de relieken van Adelbert onder de arm naar Alkmaar zijn getogen om de 77 inwoners (van wie er tussen haakjes niet één de doopnaam Adelbert droeg) daarop de eed te laten afleggen. Als er ooit een originele oorkonde heeft bestaan, ligt het dan niet meer voor de hand dat men in het falsum St. Laurens vervangen heeft door St. Adelbert ?
Maar de heer Vis, met wie ik overigens gaarne over historische onderwerpen mag discussiëren (zolang het niet over Adelbert gaat), was en bleef een verdediger van de Adelbert-mythe. In zijn boekje over het Medisch Centrum Alkmaar (b10) wijdde hij een hoofdstuk aan de abdij van Egmond en St. Adelbert, welke heilige door hem werd uitgeroepen tot “Heilige Genezer”, tot wiens graf al vóór de 9e eeuw zieken kwamen om genezing te zoeken, zodat Egmond welhaast te beschouwen is “als het eerste medisch centrum in het noordwesten van Nederland”. Naar bewijzen voor deze uitermate boude stelling heb ik vergeefs gezocht, maar Alkmaar is volgens hem ontstaan in de schaduw van de abdij van Egmond. Zodat de wortels van de Alkmaarse gezondheidszorg in Egmond liggen, met als consequentie dat Alkmaar eerst in 1341 een eigen gasthuis kreeg. Elders heb ik uiteengezet (b11), dat het onwaarschijnlijk lijkt dat bijna een eeuw na de verlening van het stadsrecht van 1254 voor het eerst in Alkmaar een gasthuis werd gesticht. M.i. doet zich te Alkmaar dezelfde situatie voor als in tal van oude steden, namelijk dat het H. Geest Gasthuis (dat tevens diende voor de opvang van pelgrims en andere schamele lieden) het oudste gasthuis ter plaatse is, waarvan de oorsprong zich verliest in de nevelen der historie. Maar als Vis gelijk heeft dan moet men grote bewondering hebben voor de Egmonder monniken, die op gezette tijden te Alkmaar spreekuur kwamen houden, alsook voor de Alkmaarders, die steeds maar weer hun zieken en gewonden over de Egmondermeer naar Egmond brachten. En de vermoeide reizigers, die zich ’s avonds bij de stadspoort meldden, werden uiteraard doorgestuurd naar Egmond ?
In de Alkmaarsche Courant van 25 april 1988, die een verslag bevat van een te Egmond gehouden symposium, lees ik : “Drs. G.N.M. Vis benadrukte de continuïteit in de verering van St. Adelbert”. Ik was voor dat symposium niet uitgenodigd (ik ben vermoedelijk persona non grata), want anders zou ik tijdens de discussie opgemerkt hebben dat voor een dergelijke zwaarwegende conclusie, die in feite bepalend is voor de gehele Adelbert-problematiek, toch wel enige bewijs voorhanden behoort te zijn. Ik moet bekennen dat ik ondanks een diepgravende studie dit bewijs niet heb gevonden. Ik vind juist dat Adelbert zo weinig leefde in deze streek. Als op het Franse platteland een bepaalde, nogal incourante doopnaam (b.v. Isidor, Hilaire, Evariste, Gregoire) veelvuldig voorkomt, dan blijkt veelal dat men genoemd is naar de parochieheilige. Zo ook in Brabant en Limburg, waar de naam Lambert respectievelijk Hubert tamelijk algemeen is. En ook is er soms verband tussen het begin van de ker(k)mis en de feestdag van de parochieheilige. In Noord-Holland van dit alles geen spoor. Ik weet ook wel dat dit geen bewijs is, maar ook circumstantial evidence kan zo dwingend worden, dat er domweg geen andere conclusie mogelijk is dan dat men met Adelbert volkomen op verkeerd spoor zit.
Ook vond ik onlangs nog een nieuwe aanwijzing. In het boek van Hanny Alders over Jan van Scorel is een kaart afgedrukt van de te bedijken Zijpe. Jan van Scorel was de initiatiefnemer van de (mislukte) bedijking van 1552 en de kaart wordt aan hem persoonlijk toegeschreven. Op deze kaart worden de nieuw te bouwen kerken genoemd en het zijn er maar liefst 7 : S. Crucis (H. Kruis), S. Maryen, S. Sebastiaen, S. Jans, S. Lourens, S. Pouwels en S. Pieter. De tekenaar had ook al een naam voor het nieuwe land bedacht, want hij schreef op de kaart “Ende sal genaemt werden Nova Roma”. Dat Jan van Scorel, kunstschilder en kanunnik te Utrecht, een vroom man was, heeft Alders alleszins duidelijk gemaakt. En dat hij de plaats waar hij zijn studie begon – Alkmaar – niet was vergeten, zou kunnen blijken uit het feit dat hij een van zijn kerken naar St. Laurentius vernoemde. De patroonheilige van het bisdom Utrecht kon hij moeilijk vernoemen, want recht boven de polder op het oude land is Sinte Maerten ingetekend. Maar hoe zit het dan met Sinte Adelbert, de Heilige Genezer en populaire streekheilige, ja, de enige inheemse heilige en tevens stichter van het MCE, het Medisch Centrum Egmond, tot wie duizenden kwamen om genezing te zoeken ? Het antwoord moet luiden, dat voor Jan van Scorel (nota bene een jongen uit de streek) de heilige Adelbert van geen enkele betekenis was.
En in deel V van de Egmondse Studiën komt een uit c. 1420 daterende kopie voor van een lijst van 1264, bevattende de namen van 114 ministerialen, die op het domein van de abdij van Egmond te Rinnegom woonden. In deze lijst komt welgeteld één Adelbert voor. Dus welhaast voor de poort van de abdij, op het tot de abdij behorende hofland, vereerden de horigen van de abdij de wonderdoende huisheilige dus kennelijk niet genoeg om een kind naar hem te vernoemen. Vreemd ! Men zou bijna gaan denken dat St. Adelbert in 1264 nog niet te Egmond aanwezig was. »
Noten
b1. Oud Alkmaar, 8e jrg. Nr. 2 (1984).
b2. G.N.M. Vis, Adelbert van Egmond, een diaken in het gezelschap van St. Willibrord ? Alkmaarse Historische Reeks, dl. VIII.
b3. Wattenbach, Neues Archiv VII (1883), bl. 21. [Zie daarover: Burggraven van Gent, 962-1039, Inleiding.]
b4. Zie bl. 616.
b5. Brief d.d. 11 augustus 1984 aan schrijver dezes.
b6. B.K.S. Dijkstra, Een stamboom in been, A’dam 1991, bl. 54.
b7. A.C.F. Koch, OHZ, nr. 99.
b8. G.N.M. Vis, 650 jaar ziekenzorg te Alkmaar, 1341-1991. Hilversum 1991, bl. 16.
b9. Grijpink/Holtkamp, Register op de parochiën, altaren, vicarieën en bedienaren …. In het bisdom Utrecht, dl. III.
b10. G.N.M. Vis, 650 jaar ziekenzorg.
b11. W.A. Fasel, Alkmaar in het Drijfzand, Alkmaar 1979, bl. 69.
Toevoeging uit 2014, inmiddels 30 jaar later :
« Tenslotte dit : Onlangs werd ik door mijn schoonzoon geattendeerd op een lezing, die door een medelid van de Rotaryclub Bergen was gehouden over de geschiedenis van Egmond, tijdens welke lezing een “geheim rapport” ter sprake was gekomen, waarin te lezen zou staan dat blijkens een C14-onderzoek het gebeente van St. Adelbert veel ouder is dan tot nu toe werd aangenomen. Het is mij gelukt een kopie van dit rapport te bemachtigen. Het is geschreven door drs. Gerard P. Alders van de Stichting Cultureel Erfgoed Noord-Holland en is getiteld : “Bureauonderzoek naar de Archeologische waarde van de plangebieden Adelbertusakker en abdij van Egmond gemeente Bergen”. Met dit rapport is iets bijzonders aan de hand. Niemand kende het namelijk. Ook bij het Regionaal Archief, dat in hetzelfde gebouw als genoemde stichting is gevestigd, kende men het niet, terwijl men daar toch zeer alert is op alles wat op historisch gebied over stad en streek verschijnt. Reden om te vermoeden dat men aan dit rapport geen ruchtbaarheid heeft gegeven, maar het geruisloos in een lade heeft laten verdwijnen. Over St. Adelbert staat er eigenlijk maar weinig in. Een der geleerde auteurs, die zich met de materie heeft beziggehouden, heeft verondersteld, dat de relieken van St. Adelbert mogelijk afkomstig zijn van een op de Adelbertakker vereerde heiden (!), die naderhand werd getransformeerd tot een in zijn kluizenarij begraven christelijke kluizenaar, met als consequentie dat de Adelbertput al kan hebben bestaan vóór de komst van het christendom in Egmond. Voorts heeft opnieuw een C14-onderzoek plaatsgevonden, met als uitkomst dat door Cordfunke en Van den Berg wordt verondersteld, dat het overlijden van St. Adelbert niet rond 740 plaatsvond, maar dat de relieken dateren uit de tweede helft van de 7e eeuw, zodat het overlijden rond 700 zal hebben laatsgevonden. Dat laatste klopt m.i. niet, want als de relieken uit de tweede helft van de 7e eeuw dateren – dus in of enige tijd na 650 – dan ligt “rond 700” zeer vermoedelijk te ver vooruit in de tijd. Bovendien is mij niet duidelijk, of bij het gegeven “tweede helft 7e eeuw” de correctiefactor nu wel of niet is toegepast. De auteurs schrijven immers : “problematisch blijft dan nog wel de onzekerheid rond de veronderstelde correctie van vijftig tot honderd jaar vanwege een marien dieet”. Hetgeen betekent, dat volgens sommige geleerden bij mensen, die tijdens hun leven veel eiwitrijk voedsel (vis met name) hebben gegeten, de dateringen ouder uitvallen, zodat een correctiefactor van 50 à 100 jaar moet worden ingebouwd. Gezien de zeer voorzichtige formulering lijken de beide auteurs mij geen grote aanhangers van de eiwit-theorie. In alle geval is duidelijk, dat het gegeven in de Vita S. Adalberti, namelijk dat St. Adelbert een metgezel van St. Willibrord is geweest, niet staande te houden is, zodat er weinig van de Adelbert-mythe overblijft. »
6. De Sint Adelbertusabdij van Egmond (Jan Verheijen, 1947)
« De trotsch van het Hollandsche Graafschap, de glorie van Kennemerland! Zoo doet de geschiedenis ons het aloude Egmonder Benedictijnermonasterium kennen. Anno Domini 922 gesticht, werd het in 1573 door de mannen van Sonoy verwoest, en in 1934 begon men dit roemruchte Godshuis weer op te bouwen. De regale abdij is een stuk Hollandsche historie, onafscheidbaar met de middeleeuwsche beschaving van ons gewest verbonden. Zij werd een cultuurbron in dagen toen van een eigenlijke beschaving langs onze Noorderstranden nog geen sprake was. De prior van het herrezen Egmond heeft dit feit in een klein, uiterst bescheiden boekje : “De abdij van Egmond en haar historische beteekenis” (24) met eenige rechtstreeksche bewijzen aangetoond. Deze Christelijke nederzetting was eenmaal een rijke bron van Godsdienst, wetenschap, kunsten en maatschappelijk welzijn. En om dit alles, meer nog dan om de staatkundige beteekenis, die ook niet gering is, verdient zij onze volle aandacht en behoort zij als eerste van de Nederlandsche middeleeuwsche kloosters genoemd te worden. Wij zeiden in de voorrede, dat het goed is, wanneer wij ons zoo nu en dan eens helder voor den geest halen wat ons dierbaar heem bezeten heeft. Dit geldt zeker niet in de laatste plaats voor de Egmonder abdij. Waarom? Dit hopen wij u in deze kleine beschouwing duidelijk te maken. Egmond een parel, de schoonste wel, in Hollandsch kroon! Wij hebben dien naam wellicht onthouden uit ons eerste Vaderlandsche geschiedenisboekje, waarin verteld werd, dat boekenbezit in de middeleeuwen zoo’n kostbaar bezit was, want “zij moesten alle met de hand geschreven worden.” Ja, wie tien boeken bezat mocht er met recht trotsch op zijn, maar “de bibliotheek van de abdij van Egmond, bezat in dien tijd reeds tweehonderd boeken!” Een ruwe schets van haar geschiedenis: De Engelsche diaken Adelbert, de heilige, komt ten tijde van bisschop Willibrord naar de Nederlanden, om hier het Evangelie te prediken. Veel weten we niet van hem. Pas in 980 vermeldt de monnik Ruopert wat er over hem verteld wordt, en geeft een eenvoudig onopgesmukt relaas, dat, in het licht der moderne geschiedvorsching, als alleszins betrouwbaar genoemd kan worden. Adelbertus wordt “de apostel van Kennemerland” geheeten, en zal dus hoogstwaarschijnlijk in die schoone open lichte streek achter onze duinenrij gepredikt en gedoopt, maar voor alles voorbeeldig geleefd hebben, zoodat zijn levend voorbeeld de beste verkondiging der Waarheid is geworden. Naar de schattingen is hij omstreeks 740 gestorven en het staat onomstootbaar vast, dat hij te Egmond werd begraven aan den duinvoet. En gelijk het de gewoonte was voor dooden, die men heilig achtte, werd ook over zijn graf een kerk gebouwd, een primitief houten gebouw, dat door de Noormannen verwoest en door de Christenen weer werd opgebouwd in steen, of eerst in hout en later herbouwd in steen. Beda Venerabilis verhaalt ons tamelijk uitvoerig hoe zulke houten kerken in die dagen opgetrokken werden en wij krijgen den indruk van een stevig bouwwerk van eiken balken met een zadeldak door stroo afgedekt, terwijl de reten der balkenwanden met teer en pek dichtgestopt werden. Welke de vormen van het baksteenen gebouw zijn geweest, laat zich slechts gissen; waarschijnlijk waren hier Latijnsche en Germaansche elementen gemengd. Bij de opgravingen door Dr Holwerda in 1920 te Egmond-binnen verricht, bleek het, dat de bewuste kerk binnen een versterkte ruimte gelegen moet hebben en wel in een Frankische burcht! En dit kerkfort, zooals het terecht genoemd mag zijn, wordt dan in 922 door koning Karel de Eenvoudige aan Graaf Dirk I beleend, waardoor diens macht aanmerkelijk toeneemt. Later wordt dit leengoed aan Dirk II geschonken, waarmede eigenlijk het fundament van de Hollandsche Gravenmacht gelegd wordt, zooals Prof. Oppermann leert. Dom. J. Huyben, de schrijver van het boven genoemde werkje, wijst dan ook op de nationale beteekenis die Egmond al zoo vroeg verkreeg. Het betreft hier nog steeds de parochiekerk van Egmond, niet de abdij welke later gesticht is, máár.... de gewichtige positie van dit bedehuis is op die abdij overgegaan ! Wanneer precies is onbekend, maar eenigen tijd na 922 woonde er bij die kerk een sanctimoniale, dat is een Godgewijde maagd, Wulfsit met name, die een ingeving kreeg dat het lichaam van Adelbertus verheven moest, om meer en waardiger vereerd te worden. Heer Dirk luisterde naar haar bede en liet het lichaam van den heilige opgraven. Uit het graf ontsprong volgens de legende “een kristalheldere bron”. Wie die schoone legende van dit stukje vroeg Holland wil leeren kennen, hij leze eens de “Egmondverhalen” van Marie Koenen. Voornoemde Dirk, dat is de eerste, stichtte toen op eenigen afstand van Adelbertus’ grafstede een klein vrouwenklooster voor moniales, voor nonnen, op de plaats Haecemunde, waarheen het gebeente van den zendeling werd overgebracht. Daar zouden die Benedictijner zusters, waarschijnlijk uit het door Sint Willebrord gestichte Susteren gekomen, deze relieken bewaken en vereeren. Aanvankelijk was Egmond dus een vrouwensticht. Weldra bleek het, dat de zusters hier niet veilig waren, steeds hadden zij overvallen van de al wel bekeerde maar nog half heidensche Westfriezen te duchten en het krijgsvolk van den Graaf zelf was ook niet te vertrouwen. Dirk II stuurde de nonnen daarom naar het Zuidelijker gelegen Bennebroek en liet monniken uit de Sint Pietersabdij van Gent komen, om het klooster van Heacemunde te bevolken. Het houten kloostertje, dat we ons niet anders dan een Westfriesche hoeve met een houten kerkje, volgens Beda’s beschrijving, misschien al wat waardiger van voorkomen en iets beter uitgerust, mogen voorstellen, werd vervangen door een steenen gebouw in noordelijken Westfrankischen stijl, ongeveer zooals de kloosterkerk van St. Riquier in Picardië er uit zag. In ieder geval geldt dit zeker voor de abdijkerk die een Latijnsch-gallisch gebouw moet zijn geweest, een driebeukige kruisbasiliek door een middentoren bekroond en voorzien van een westerblok, waarnaast twee torens in wier gestalten men de Romeinsche campanila kon kerkennen [herkennen]. En met dezen bouw vangt eigenlijk de voornaamste historieperiode van de regale abdij aan, een tijdvak van zeshonderd jaren. Zes eeuwen konden de monniken hier hun werkzaamheid ontplooien en volharden in een tweeledige activiteit, n.m. een geestelijke en een stoffelijke. Dat er in Egmond vooral cultureele arbeid verricht is, staat vast. Overal en steeds wordt naar hun boekerij verwezen, omdat hier de eerste boekenverzameling van Holland gevonden werd! Wij bedoelen met Holland natuurlijk het toenmalige Graafschap. Het sticht Utrecht bezat reeds eerder een kloosterschool door Sint Willibrordus geopend, en dáár werd dus reeds gelezen en gestudeerd éér Egmond oprees. Er is in Egmond geschilderd, boekverlucht, gebeeldhouwd en vanzelfsprekend gemusiceerd: gezongen, orgel gespeeld, etc. Jammer, dat ons zoo bitter weinig bewaard is gebleven! Hoeveel is er wel, evenals van het overige middeleeuwsch schoon, ook van Egmond verloren gegaan. Waar is het gebleven al dit rijke bezit van ons eigen erf, dat we nu toch zoo gaarne zouden willen bewaren en behoeden. Bij ons weten rest ons van het oude Egmond niet meer dan een paar boeken, waaronder het bekende Evangeliarium, bewaard in de Koninklijke bibliotheek in den Haag, een versierde steen, welke zich eens boven de toegangspoort der abdijkerk bevond, en nu in het Amsterdamsche Rijksmuseum te zien is. Voorts nog een gouden altaarkruis dat de abdij toebehoord heeft, maar waarvan niet vaststaat dat het daar vervaardigd werd: een geschenk van Egbert van Trier. Thans maakt het deel uit van den kerkschat van Sint Goedele te Brussel. Voorwaar, een kleine nalatenschap van zulk een vermaard sticht. En nu komen we tot de beweegreden van deze korte bespreking: Hoe zag die regale abdij er uit? Wat was dat voor ’n gebouw? In welken trant waren die kloosterpanden opgetrokken? Mocht men de kerk een imposanten tempel noemen, of was het een bedehuis dat vooral door soberheid van vorm grootsch aandeed? Hadden de bouwmeesters zich getrouw aan de Gallische voorbeelden gehouden of richtten zij hun plannen ook zóó in, dat het werk een inheemschen geest kon ademen? Het zijn vragen welke men niet zoo spoedig en afdoende kan beantwoorden. En dan is daar weer dezelfde verontschuldiging, welke we zoo dikwijls moeten aanbieden waar het soortgelijke middeleeuwsche kwesties betreft: gebrek aan definitieve gegevens. Tot de verzameling van het Rijksmuseum behoort een schilderij van Claes van der Heck, waarop de abdij in welstand is afgebeeld. Het stuk is gesigneerd 1638 en Van Mander vermeldt dat deze Van der Heck in 1604 werkzaam was. De abdij was toen Claes haar dusdanig conterfeitte al 65 jaren verwoest en het staat vast dat hij het klooster nooit in welstand heeft gezien. Maar de ruïnes waren van dien aard dat hij gemakkelijk een goede en juiste constructie kon maken. Mogelijk bestonden er ook nog wel ’n paar teekeningen van, die hem tot voorbeeld konden strekken, alhoewel men in die dagen niet veel architectuur teekende. Deed men het wel, dat [dan] werd er veel bij gefantaseerd en dienden zulke onderwerpen meestal om het decor van een of andere gewijde voorstelling te vormen. Wij bezitten daar nog enkele goede voorbeelden van! Het mooie paneel van Van der Heck toont ons de abdij ter volle breedte van den Zuidkant te zien. Wij staan voor een samenscholing van stevige degelijke gebouwen rond een hooge groote kerk gegroepeerd. De beide torens steken hoog boven de daken der kloosterpanden uit en symboliseeren de verhevenheid van het voornaamste deel van dit sticht, de woning van God Zelf, het huis des Heeren, dat schooner en hooger moet zijn dan de verblijven van Zijn dienstknechten. Zeer typeerend trad deze symboliek naar voren bij de kerken waar men aan het Romaansche schip, in later tijd, een Gothisch choor bouwde, dat ook altijd slanker en meer verheven bij het schip, verblijf der geloovigen, stond afgeteekend. Het choor immers, is het sanctuarium, het heiligdom en waardigste gedeelte van den tempel. Een dergelijke verhouding moeten we ook bij de z.g. Buurkerk veronderstellen, dat is de kerk die op dit bewuste paneel, juist even vóór de torens der abdijkerk uitgeschoven schijnt. Dit gebouw werd naast de eigenlijke abdij en aan de Noordzijde daarvan ten dienste der “geburen” der dorpsbevolking dus, opgetrokken en bediend door de monniken. Op de teekeningen die er na de verwoesting der abdij van gemaakt werden, tot ruïneteekenen voelde men zich in die dagen wel sterk aangetrokken, kunnen wij duidelijk opmaken dat het choor hooger dan het schip moet zijn geweest. En nu vragen wij ons af, welk gedeelte van de abdij doet zich hier aan de Zuidzijde voor ons open? Op den voorgrond ziet men één der poorten, die men niet voor de hoofdpoort moet houden, deze is aan de Westzijde te zoeken, en naast deze poort vermoeden we het hospitium voor vrouwen, die het slot zelf niet mochten betreden. Ter rechterzijde van de tweede poort, zoekt men in het lange gebouw met de zeven boogvensters, de refter, terwijl weer rechts daarvan, achter de kerk, onder het hooge dak, de kapittelzaal zal liggen. Ter linkerzijde van de poort staat, en dit is zoo goed als zeker, het abbatiaat. De kloostergang bevindt zich dan, van hier onzichtbaar, tusschen kerk en refter. De werkhuizen, zooals bakkerij en brouwerij, boerderij met stallen en schuren moeten dan aan den Noordkant, dus van hier uit àchter de kerk liggen. Wij staan hier voor echt stevige degelijke bouwsels, woonhuizen die in een gesloten stadsgeheel heelemaal niet zouden misstaan. Sobere Noord-Nederlandsche panden. Vanaf dit punt is geen enkel Gothiek festijn te ontdekken. De poorthuizen zijn burgerlijk te noemen, slanke sierlijke torentjes zooals aan de Middelburger abdij b.v. zijn niet te bekennen, geen spitsbogen, geen traceeringen, nissen, etc. De heele samenstelling schijnt eenvoudig opgevat te zijn, meer practisch en degelijk Hollandsch, in tegenstelling met het meer naar flamboyancie neigende Vlaanderen, waar het sieren altijd in het architectenbloed heeft gezeten. – Houden we er echter steeds rekening mee, dat de voorstelling van Claes niet authentiek wordt geacht! De kloosterkerk doet eerder aan een stadsbasiliek dan aan een kloosterkapel denken. Als we de overgeschoten kloosterkerken hier en daar eens bekijken, valt het op, dat men graag ten hemel steeg. Natuurlijk moest, zooals boven gezegd werd, het huis des Heeren een waardig uitzicht hebben, maar tevens valt hier toch een zekere drang naar macht en ontzagafdwingen te bespeuren. De kerk, het hooge huis, waarheen de blikken van vrienden en vijanden zich het eerst zouden richten, symboliseerde meteen de machtspositie van het bepaalde sticht. Deze abdijkerk die dan door Gravin PetronelIa, weduwe van Graaf Floris II, – zij was ook de fondatrice van Rijnsburg – herbouwd en kostbaar uitgerust werd, want de oude kerk die men in de plaats van de eerste houten gebouwd had, was te klein geworden, deze abdijkerk komt ons op het paneel als een Romaansche voor, maar een Romaansche die ’n paar Gothische injecties gekregen heeft. De choorsluiting schijnt Gothisch te zijn, de dakruiter herinnert aan die van Sint Laurens te Alkmaar, of de middentoren van Sint Bavo in Haarlem, en de gevel van het Zuidertransept doet wat eigenaardig burgerlijk aan, met zijn breede trap, die we als beëindiging van een kerkgevel niet zouden verwachten. Het interieur der hoofdkerk van zulk een sticht zal wel passend zijn geweest, we stellen ons voor een groot vleugelaltaar, rijkbewerkte banken en Gothische luchters, een glans van laatmiddeneeuwsche luister.... Dat ook de eerste steenen kerk van Dirk II waardevol uitgerust was, zegt ons de kloosterkroniek, want de graaf en zijn gemalin schonken een kostbaar altaar bedekt door gouden platen waarop, in half verheven drijfwerk, stichtende voorstellingen aangebracht waren: Christus aan het kruis, de Evangelisten, de Apostelen, Sint Adelbert de schutspatroon, Sint Bavo, Sint Maarten en Willebrord. In de zestiende eeuw is ook dit kunstgewrocht verloren gegaan. Op een der miniaturen, in het Egmonder Evangeliarium, zij zijn voor zoover tot dusver bekend is, de eerste voortbrengselen der Hollandsche schilderkunst, zien wij het hooge echtpaar datzelfde Evangeliarium aan Sint Adelbert opdragen in een kerk, waarin men de vormgeving van dat eerste steenen gebouw heeft willen zien. Maar zóó Byzantijnsch zal zij er toch niet uitgezien hebben. Zelfs al zou men een na-Karolingische invloed kunnen aannemen, dan nog moet men hier de fantasie en een bepaalde werkwijze van den verluchter voorop stellen. Dat de miniatuurkunst van dien tijd onder oosterschen invloed stond, lijdt geen twijfel, en zoo kwam de schilderende monnik er toe zijn kloosterkerk wat uitheemscher af te beelden dan zij in werkelijkheid was. Om terug te keeren tot het paneel van Claesgen, (duidelijk heeft hij ook de maatschappelijke beteekenis ten opzichte van de “poveren luyden”, figuurlijk en letterlijk op den voorgrond geschoven: er worden onder het buitenafdak arme menschen gespijzigd), wat bleef er over van dit gansche gebouwencomplex dat zoo op het eerste gezicht wel een klein stadsdeel lijkt. – Niets. Alles ging verloren. In 1572 verklaarde de Zwijger, dat hij de abdij en zijn bewoners in bescherming nam, maar een jaar later stoorde Sonoy zich in niets aan den prins en liet dit oude Hollandsche cultuurmonument verwoesten. Er zijn meer abdijen en kloosters afgebroken, uitgebrand en met den grond gelijk gemaakt, die later toch weer uit hun asch oprezen, want monniken zijn nu eenmaal menschen die zoo gauw den moed niet opgeven en zich door tegenkantingen niet uit het veld laten slaan. Maar na de groote alteratie [Hervorming] kon van een herbouw geen sprake meer zijn, de bewoners waren over het land verspreid, de kloostergemeenschap was met het huis verwoest. Pas in 1907 komen de Benedictijnen door de kloostervervolging uit Frankrijk verdreven, weer in Nederland en vestigen zich te Oosterhout, waar zij de Sint Paulusabdij stichten en in 1909 wordt er onder hun invloed een Sint Adelbertusstichting opgericht, die de grond waar de regale abdij stond, ten minste het grootste gedeelte daarvan, aankoopt. Pinksteren 1929 geeft de abt van Oosterhout aan architect Kropholler opdracht tot het ontwerpen van een gebouw dat de Egmonder abdij vervangen moet, dat het nieuwe Egmond worden zal. “Een heerlijke, schoone, doch moeilijke opdracht!” schreef de architect in een krantenartikel en als inleiding van zijn verhandeling publiceerde hij een woord van Prof. N.C. Kist uit diens “Een kronijk van Egmond in handschrift” waarin de hoogleeraar gevraagd had: “Zouden die geleerde monniken niet bereid zijn, ter eere van de nationale nagedachtenis dier vorsten, de abdij.. te herstellen en een gebouw op te richten dat ons aan haar herinnert, zoodat wij Hollanders er ons niet voor behoeven te schamen, dat boven de rustplaatsen der Graven, Edelen en Abten rustig het vee graast? We zouden dus alom toonen hoe Holland zijn roemrijke middeleeuwen eert, en trouw aan ’t verleden, zijn oude Graven en Edelen niet vergeet!” En Kropholler ontwierp een klooster, waarbij hij zich door de vormen van de oude abdij liet leiden, terwijl hij bovenal rekening hield met de bouwtradities der Benedictijnerorde. Daarbij kon hij natuurlijk vaststellen, dat de practische kloosterbouw van dezen tijd, wat de hoofdvormen aangaat, niet veel verschilt van die der twaalfde of dertiende eeuw. Het is goed dat onze hedendaagsche bouwmeesters weer tot den grondvorm terugkeeren, want als we de monsterachtige kloosterhuizen van de vorige eeuw bekijken, die naargeestige sombere gebouwen, kunnen we ons wel indenken, welk een indruk een buitenstaander van het kloosterleven kreeg! Dat was een werk voor dezen architect, in wiens stijl de vroege middeleeuwen onmiskenbaar opvallen; zijn woonhuizen zijn burchten waarin men zich veilig voelt en een kerk door hem gezet is een steenen dogma, opgewassen tegen “de poorten der hel”. We zien hier een oude stijl in moderne toepassing, geen navolging van de Gothiek, geen nabootsing van den Romaanschen trant of een mengsel van beide, maar een nieuwe stijl op oude princiepen, een manier van bouwen die zoowel oud als nieuw genoemd kan worden en dus voor een eeuwenoude abdij, die in den nieuwen, tijd herrijzen gaat, als uitgezocht moest worden geacht. Het nieuwe Egmond zal een abdij, een klooster worden in de volle beteekenis van het woord, een verblijf voor geestelijke mannen die een tweeledige taak moeten vervullen: het Opus Dei verrichten en zich aan cultureel-sociale arbeid wijden. De kern wordt gevormd door de groote kloosterkerk welke uit drie deelen zal bestaan: sanctuarium, choor der monniken en leekenkerk, zooals we dat b.v. vooral bij de groote Engelsche kathedralen die van origine bijna alle Benedictijner munsters waren, kunnen waarnemen. Dan komt er nog een narthex of voor kerk, waarin het mausoleum der Graven van Egmond zal prijken. Twee robuste torens zullen deze kerk van buiten een rijzigen, machtigen indruk geven. Aan de Zuidzijde van dezen tempel zouden de voornaamste kloosterpanden, rond een grooten binnenhof gelegen, hun plaats vinden : de refter in het Zuiden, de kapittelzaal in het Oosten, de boekerij aan den Westkant. Ten Zuiden van den refter kwam een tweede binnenplaats, waaromheen het abbatiaat met aparte kapel, vergader- en leslokalen met de infirmerie gelegen zouden zijn. Ten Oosten van dit gedeelte zouden om den “keukenhof” magazijnen, keuken, wasscherij en dergelijke onmisbare localiteiten geplaatst worden, ten Noorden van de kerk kwam het gastenkwartier en eindelijk zou ten Oosten het kerkhof aangelegd worden. – Naderhand bleek dit plan toch te grootsch van opzet en is het door den architect in een eenvoudiger en aanpassend bij het reeds bestaande gedeelte gewijzigd. Wie de plannen ziet, voornamelijk de projectieteekeningen van het interieur der verschillende gebouwen, begrijpt dat hier gewerkt wordt met ruimte en licht. Geen lage gedrukte vertrekken met kleine vensters. waardoor een spaarzaam daglicht binnenvalt, maar hooge luchtige zalen met vensters, waardoor het blanke Noorderlicht of aan de Zuidzijde het zonlicht kan binnenglijden. Een klooster moet geen schemerachtig somber naargeestig verblijf zijn, waarin men magere bleeke mystieke droomers dacht, zooals het in een ziekelijke romantieke periode voorgesteld werd, maar een huis, waarin men met een gestadige blijdschap woont. Reeds is een klein gedeelte van dit grootsche plan uitgevoerd. Op 4 September 1934 begon men een woonhuis, kapel en kapittelkamer te bouwen en op 23 Augustus van het volgende jaar betrokken Oosterhoutsche monniken hun nieuw verblijf, dat voorloopig een priorij zou blijven. Wanneer in de toekomst de abdij in haar geheel voltooid zal zijn, wordt het huidige gedeelte, deze priorij, als hospitium gebruikt. Oude monumenten behouden en herstellen is voorwaar een schoone taak en in zekeren zin een cultureele plicht van het gansche volk te noemen; en steeds verheugen wij er ons over, als men weer een molen, een oude schoone gevel of een kerk in veilige handen weet, om die steenen getuigen van onzen grooten tijd piëteitvol te kunnen overleveren aan een volgend geslacht. Maar voelen we niet een zelfde blijdschap in ons opkomen, als we ervaren dat leden en medebroeders van een Orde die eens de cultuur op ons heem bracht, in onzen tijd zoo’n oud nationaal bezit weer zullen doen herrijzen? » (25).
7. Het te oude gebeente van de veel vis-etende heiden Adelbert
In het bovenstaande is er van uitgegaan dat de relieken van Adelbert echt zouden kunnen zijn (26). Een anonieme wikipedist meldt, zonder bronopgave :
« In 1984 werd de schedel van Adelbert wetenschappelijk onderzocht, gedateerd en gereconstrueerd. Tegenwoordig heeft de schedel van Adelbert een laatste rustplaats onder het altaar van de kerk van de Sint-Adelbertabdij en is nog immer een bron van devotie. » (27)
Erg veel ruchtbaarheid aan de datering is er niet gegeven. Voor een juist begrip van het volgende : BP = before present, en present wordt gehouden op 1950. Als we het goed begrijpen worden de botten gedateerd ergens tussen 230 en 720, wat te oud is; nemen we het gemiddelde en tellen we er de willekeurige 240 jaar van B.K.S. Dijkstra bij op, dan is het nog steeds te oud :
« 4.2.6. St. Adelbert van Egmond Naast de genoemde dateringen met waarden voor δ¹³C boven -20‰, is slechts één geval bekend van een datering aan menselijke skeletresten, waarbij de historische ouderdom met een redelijke mate van zekerheid bekend is en δ¹³C een waarde heeft die ruim beneden -20‰ ligt. Het betreft de relieken van Adelbert van Egmond, van wie historisch vrijwel niets bekend is. Vis (1987) acht het zelfs onwaarschijnlijk, dat Adelbert een van de gezellen van Willibrord was, zoals in de 10e eeuwse Vita is beschreven. Hij wil niet verder gaan dan aan te nemen dat Adelbert een van de Britse peregrini was die in het voetspoor van Willibrord naar Friesland kwamen. Een sterfdatum rond het midden van de 8e eeuw is waarschijnlijk. Kort na 922 werd het gebeente van Adelbert door graaf Dirk I overgebracht naar het houten klooster van Egmond, dat later door brand verwoest werd. Zwartgeblakerde beenfragmenten werden op verzoek van Dijkstra in Pretoria voorbehandeld en in Oxford gedateerd O×A-3025 1300 ± 70 BP 8¹³C = -21,3‰). Later werd op verzoek van Cordfunke en Maat een tweede monster gedateerd in Utrecht (UtC-2542 1640 ± 80 BP, 8¹³C = -21,4‰). In tegenstelling tot Cordfunke & Maat (1995) zij wij van mening dat er geen reden is deze datering als onbetrouwbaar te beschouwen. De waarde van 8¹³C wijst niet op ingespoeld humeus materiaal, maar op collageen. De beide dateringen kunnen het best gemiddeld worden: 1450 ± 55 BP, 8¹³C = -21‰ = -21,35‰. Tabel 5 geeft de gegevens weer. Volgens Dijkstra (1993) zouden de relieken niet van Adelbert afkomstig kunnen zijn, omdat de Oxford-datering overeenkomt met de verwachte datering, uitgaande van de jaarringijkcurve. Hij meent, op grond van zijn ervaring met de graven van Holland, dat elk middeleeuws christelijk skelet een te oude 14C-datering heeft vanwege de consumptie van zeevis. De gemiddelde veroudering bedraagt volgens hem 240 jaren. Hij gaat er vanuit dat de echte relieken van Adelbert in 975 verloren zijn gegaan, toen de abdijkerk van Egmond door brand werd verwoest. De monniken zouden de relieken daarna vervangen hebben door beenderen van een contemporaine man, wiens lichaam bij lage temperatuur werd verbrand, om de beenderen die zwartkleuring te geven die de relieken zouden hebben gehad, indien ze de brand hadden overleefd. Deze verklaring is dus niet nodig. De Oxford-datering blijkt slechts toevallig overeen te stemmen met de ‘verwachte’ 14C-ouderdom. Er is een reservoireffect aanwezig van 170 ± 55 jaren. De waarde van δ¹³C wijst in dit geval op een dieet dat zowel zee- als zoetwatervis omvatte. Cordfunke en Maat lieten ook houtskool dateren die bij de relieken van Adelbert wordt bewaard: UtC-2543 1140 ± 60 BP, δ¹³C = -26,4‰. Deze houtskool zou afkomstig kunnen zijn van de reliekkist waarin de beenderen na de translatie, kort na 922, werden bewaard, of anders van de kapel van het houten klooster dat rond die tijd werd gebouwd. De 14C-datering spreekt dit niet tegen. » (28).
Door geweldige rekkelijkheid van de datering, en de willekeurige aanname van een erg veel vis etende heilige, kan er alleen tot de slotsom worden gekomen dat – op die grond – het niet geheel vaststaat dat de relieken vals zijn.
Gezien het niet geringe dateringsprobleem is de al dan niet vis-etende heilige Adelbert vervolgens maar tot “heiden” gedegradeerd :
« Den Hartog veronderstelt dat de relieken van de heilige Adalbert mogelijk afkomstig zijn van een op de Adalbertusakker vereerde heiden, die naderhand werd getransformeerd tot een in zijn kluizenarij begraven christelijke kluizenaar. Daarbij suggereerde zij dat de bron al kan hebben bestaan vóór de komst van het christendom in Egmond en dat deze dan een heidense achtergrond bezat. De schenking van de kerk van Egmond in 922 aan de graaf zou ten doel hebben gehad om de devotie hier in goede banen te leiden. De graaf stelde vervolgens de zaal van zijn curtis (= domeinhof) beschikbaar voor de nonnen, ofwel bouwde er een klooster bij. Cordfunke en Maat wijzen erop dat als Adalbert werkelijk een metgezel van Willibrord zou zijn geweest, men zijn graf eerder in Heiloo zou hebben verwacht in de gewijde grond van de door Willibrord gestichte kerk. Zij achten het “heel goed denkbaar dat een oorspronkelijke heidense cultusplaats wellicht al ten tijde van Willibrord werd opgenomen in de christelijke verering.” » (29).
Het is “heel goed denkbaar” dat dit niet geschreven werd door wauwelaars, maar door wauwelende wauwelaars.
9. De heiligenlevens (prof. dr. Otto Oppermann, 1933)
Onderstaand de analyse die Otto Oppermann in 1933 van de Egmondse heiligenlevens (Adelbert en Jeroen) maakte (30); de noten die met een c beginnen zijn van hem en staan onder diens tekst. Jammergenoeg wordt van Jeroen van Noordwijk al heel lang nauwelijks nog iets vernomen. Uitzondering : Parochiekern Sint Jeroen en Maria ter Zee, waar beweerd wordt dat de parochiekern is ontstaan in 851 (de site is verdwenen), zie ook: Sint-Jeroenskerk (Noordwijk)).
« [10*]
I DE HEILIGENLEVENS
De vita (prima) Adalberti is ons in de volgende handschriften overgeleverd : (1). Universiteitsbibliotheek Utrecht, hs. 1177 (Hist. 123), bl. 316-323v (U). 16e eeuw. Afkomstig van Lambert van der Burch, deken van St. Marie te Utrecht. (2). Stadtarchiv Keulen, hs. W. 164, bl. 103-107 (C). Geschreven, volgens opgave in het handschrift zelf, in het jaar 1463 ad usum monasterii corporis Christi canonicorum regularium in Colonia per manus Symonis Colonie fratris domus eiusdem. Vanaf c. 13 sterk verkorte tekst. (3). Gemeente-archief Alkmaar, hs. VII 73, bl. 50-68v (A). 16e eeuw (c1). (4). Staatsbibliothek Berlijn, hs. Theol. Lat. Fol. 730, bl. 201-206v (B). 15e eeuw. In 1911 verworven uit de verzameling van Sir Thomas Phillipps te Cheltenham. (5). Bibliotheek van het Friesch Genootschap in de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden no. 9056. Afschrift door Gabbema van 1670 (G). (6). K. K. Fideikommissbibliothek Weenen. Sanctilogium van Johann Cielemons († 1487), Hs. 9397a,
[11*]
vol. II bl. 452v-453v (W) (c2). Uittreksel, van c. 13 af gelijkluidend met C.
In de handschriften A en B volgt onmiddellijk op de vita prima en de wonderverhalen, die zij bevat, een reeks nieuwe wonderverhalen. Diezelfde wonderverhalen zijn, ingeleid door een – in A en B ontbrekenden – proloog, in G verbonden met de vita secunda, welke wij in geen ander handschrift bezitten.
Naar een handschrift van het Karthuizerklooster te Keulen is de vita (prima) s. Adalberti in 1572 uitgegeven door Laurentius Surius (c3). Hij geeft den volledigen tekst slechts van c. 1-10, vaak op willekeurige wijze veranderd; van c. 11-28 geeft hij slechts korte uittreksels.
Mabillon gebruikte voor zijn uitgave van 1672 hetzelfde handschrift als Surius, doch geeft, onder verwijzing naar dezen, slechts c. 12-28.
De eerste volledige uitgave der vita is die van G. Henschen, Acta sanctorum (opere Bollandistarum) Iunii t. V. (1709) 94-103. Zijn tekst berust op een afschrift van 1571, vervaardigd door Joh. Vlimerius, die toen rector was van een vrouwelijk gesticht te Amsterdam, vroeger regulier kanunnik van St. Maarten te Leuven. In dit handschrift volgde op de vita Adalberti, evenals in dat van Gabbema (G), de vita Adalberti secunda, en daarbij sloten, evenals in G, de miracula s. Adalberti aan.
De onderlinge verhouding tusschen alle tot nu toe aangehaalde handschriften en uitgaven, zooals die uit onze verdere· uiteenzettingen zal blijken, willen wij hier in een stamboom vooropstellen, waarin wij de codices, die niet meer bestaan, met een * kenbaar maken.
[12*]
[13*]
In de uitgave van Surius sluiten bij de vita (prima) Adalberti en de wonderen, waarvan zij melding maakt, de wonderverhalen aan, die in de handschriften A, B en G overgeleverd zijn, en wel zonder den alleen in G voorkomenden proloog. Zij zijn bij Surius voorzien van het opschrift : Quae sequuntur, ab aliis adiecta sunt habenturque in MS. codicibus graviter et bona fide conscripta. Nos ea contraximus ob vitandam prolixitatem. Uit dit opschrift blijkt niet, of Surius de wonderverhalen gevonden heeft in het door hem aanvankelijk gebruikte handschrift der vita. Hij had daarvoor meer dan een codex tot zijn beschikking; ook heeft hij den tekst sterk verkort. Dit laatste zegt hij nog eens in het begin der laatste alinea : Quaedam etiam alia miracula bis subiunguntur, quae, ne simus prolixi, praetermisimus. Mabillon laat in zijn uitgave op de vita Adalberti volgen : Alia miracula moderno tempore facta, ab Egmondensi monachó anonymo scripta saeculo XII, verdeeld in 12 capita, en geeft daarna een veel vollediger tekst dan Surius. Over het handschrift, waaruit Mabillon zijn tekst putte, zegt hij : integram ac genuinam (vitam) aceepimus ex ms. codice Carthusiae Coloniensis. Daar Surius Karthuizer-monnik te Keulen was, is dit klaarblijkelijk een der door Surius gebruikte handschriften. De tekst van den codex Carthusiae Coloniensis is hierdoor gekenmerkt, dat de Hollandsche graven doorloopend geteld worden : in de vita (c. 13) Dirk I als primus comes, in de alia miracula (c. 2) Floris II als octavus comes en (c. 17) Dirk VI als nonus comes. Deze telling stond niet in den oorspronkelijken tekst der vita prima, zooals blijkt uit A, B, C en U. Tot een andere groep der overlevering als de codex van de Keulsche Karthuizers behoort het door Henschen gebruikte afschrift van 1571, dat wij met het cijfer *V aanduiden. Niet hieruit heeft Henschen de doorloopende telling der graven. Hij geeft over het handschrift *V het volgende op : Nos integram (vitam) damus, qualem nacti sumus, descriptam manu Joannis Vlimerii .... Adjungebatur historia parva eiusdem vitae, sed aut ex priore extracta aut aliunde perperam aucta ideoque omittenda. Sequuntur miracuia XII seculo patrata et
[14* ]
ab Egmundensibus monachis scripta : quorum prologus deerat apud Surium et Mabilionem; sed aderant ipsis aliquot recentiora miracula, quae etiam damus. Deze recentiora miracula, door Henschen als c. 18-21 der miracula gedrukt, komen ook in A en B voor; zij zijn, zoals Levison aangetoond heeft (c4), van Willelmus Procurator afkomstig en kunnen hier buiten beschouwing blijven. Ook in de uitgave van Henschen zijn met de vita Adalberti verbonden : Alia miracula ab Egmundensi monacho saeculo XII scripta. De bewoordingen van dit opschrift toonen den invloed der uitgave van Mabillon. Henschen heeft echter diens tekst, zooals wij reeds mededeelden, uit handschrift *V kunnen aanvullen. Overigens komt de tekst van Mabillon met dien van Henschen overeen. Deze verdeelt hem echter in 17 capita, waarvan de proloog het eerste is. C. 1-12 bij Mabillon komen dus overeen met c. 2-17 bij Henschen. Evenals in Henschens handschrift *V waren in het handschrift, waaruit Gabbema in 1670 een afschrift nam en dat wij met *III aanduiden, de miracula met een andere, verkorte vita Adalberti verbonden. Wij geven haar hieronder als vita secunda uit. Reeds Pijnacker Hordijk heeft er terecht op gewezen, dat de verbinding der miracula met de vita secunda de oorspronkelijkeis (c5). In den tekst van G ontbreekt, behalve bij Dirk I, de doorloopende telling der Hollandsche graven; evenzoo ontbreekt aan het slot der miracula het laatste caput, dat het wonderbericht van 1143 bevat. Zonder telling der graven en zonder het laatste caput was ook de tekst van het handschrift *III, waaruit G putte, en op gelijke overlevering gaan ook de handschriften A en B terug; want ook zij hebben geen telling der graven en bevatten niet aan het slot der miracula het wonderbericht van 1143. Rechtstreeks van *II kunnen' A en B echter niet afstammen; want in beide zijn de miracula met de vita prima verbonden; de vita secunda en de proloog der
[15*]
miracula zijn weggelaten. Wij moeten dus een uit *II afgeschreven codex *IV veronderstellen, waar de miracula zonder proloog bij de vita prima aansloten. Surius – die uitdrukkelijk zegt, dat hij meer dan een handschrift gebruikt heeft – putte den tekst der vita aanvankelijk uit een handschrift der groep *I, zooals uit de varianten blijkt. Op den codex *IV moet echter de door Surius gebruikte codex der Keulsche Karthuizers terug gaan. Want ook in de uitgave van Surius sluiten de miracula zonder proloog bij de vita prima aan. Uit den codex Carthusianus was aan Surius het bericht van 1143 bekend, dat voorts ook door Mabillon volledig medegedeeld werd. Opmerkelijk is nog, dat de indeeling in capita, en voor een groot gedeelte ook, de opschriften der capita in G overeenkomen met die in den codex Carthusianus, waaruit Mabillon putte. Eveneens volgt in beide handschriften op de miracula (waaraan echter in G het laatste caput, zooals wij weten, ontbreekt) een bericht over een reis naar Engeland, die abt Floris in 1296 ondernomen heeft, terwijl de latere, van Willelmus Procurator afkomstige miracula in het handschrift G ontbreken. Een rest van de opschriften der capita is ook in het handschrift B nog over; hier heeft c. 1 der vita het opschrift : Quomodo sanctus Egbertus Northumbrorum episcopus Dei respectu patriam deserens in Hibemiam migravit illoque eum sanctus Adalbertus cum plurimis secutus fuerit. Woordelijk hetzelfde deelt Mabillon als opschrift van c. 1 der vita uit den codex Carthusianus mede. Uit dit alles valt op te maken, dat de handschriften A, B en de codex Carthusianus, alsmede die van groep *III, met name *V en G, alle teruggaan op een handschrift (*II), dat niet voor 1296 geschreven was. De doorloopende telling der Hollandsche graven, die wij in den Carthusianus veronderstellen, is dus eerst na dien tijd aangebracht, en niet vroeger is ook het laatste caput (over 1143), dat afkomstig is uit de Egmondsche annalen, aan de miracula toegevoegd. De vita secunda (zonder de miracula) is tot nu toe alleen door Pijnacker Hordijk uitgegeven in BVG. 4e reeks I (1900) 170-113.
[16*]
De volledige tekst der miracula is, zooals wij reeds mededeelden, in de uitgave der vita prima door Henschen, aansluitend bij deze vita, te vinden. In onze uitgave laten wij, overeenkomstig onze bevindingen, de miracula als c. 7-23 volgen op de 6 capita der vita secunda. Als bronnen der vita prima Adalberti zijn allereerst de historia ecclesiastica van Beda (c6) en de vita Willibrordi van Alcuïn (c7) aan te wijzen. Onder de ecclesiastice historie, die in den aanhef van c. 1 aangehaald worden, moet men niet het werk van Beda maar dat van Alcuïn verstaan, zooals de ontleeningen in den tekst van dit caput doen zien. Een later toevoegsel, ontleend aan de vita Adalberti secunda, die onafhankelijk van de vita prima op Beda terugggaat (zie beneden blz. 24*), is het Jaartal 690, dat in het handschrift B der vita prima voorkomt in den eersten zin van c. 1. Nadat caput 1 en 2 van de vita prima op grond van Alcuïns vita bericht hebben, dat Egbert zich naar Schotland teruggetrokken had om een vroom leven te leiden, nemen c. 2 en 3 uit Beda V 9-11 over, dat Egbert het plan van zendingswerk onder de volken van Germanië opvatte, maar ingevolge een goddelijke waarschuwing daarvan afzag en Wigbert naar Friesland zond, die echter zonder succes moest terugkeeren; dat daarop Willibrord met 11 metgezellen uitgezonden en door hertog Pippijn goed ontvangen werd; dat Willibrord naar Rome trok, door paus Sergius tot aartsbisschop gewijd werd en zich te Utrecht vestigde. Op de plaats, waar c. 2 spreekt over Willibrord en zijn metgezellen en voor de eerste maal gewag maakt van Adalbert, is naast Beda weer Alcuïns vita Willibrordi gebruikt, evenzoo in c. 3 voor de mededeeling, dat Willibrord in Utrecht bisschop werd. In den verderen tekst der vita Adalberti vindt men geen spoor meer van Beda’s werk; maar wel zijn er nog herhaaldelijk (c. 5, 7, 10, 13) ontleeningen te vinden aan Alcuïns vita Willibrordi, welke 10 c. 3, aansluitend
[17*]
bij de zooeven genoemde mededeeling, nog eens aangehaald wordt als liber gestorum eius. Voorts zijn in de vita prima gebruikt de vita s. Martini van Sulpicius Severus (c8), de vita Pauli van Hieronymus (c9), de dialogi van paus Gregorius den Groote (c10) en – in c. 23 – Folcuïns gesta abbatum s. Bertini (c11) of een daarvan afstammende bron. In c. 28 wordt beweerd, dat de vita opgesteld is op last van aartsbisschop Egbert (van Trier, † 993) door monniken uit het klooster Mettlach (aan de Saar). In de miracula s. Liutwini, die in de 11e eeuw geschreven zijn, wordt dan ook onder de leerlingen, die omstreeks 970 de kloosterschool te Mettlach bezochten, genoemd Ruopertus, qui ad Ekmundam missus vitam s. Adalberti luculento serrnone conscripsit (c12). Onze vita is echter niet het werk van Ruopert. Er zijn twee plaatsen in de vita zelf, die dit al dadelijk uitwijzen. Volgens c. 13 heeft de non Vulfsit, die in haar droom door St. Adalbert drie keer wordt aangemaand zijn lijk te laten opgraven, daarvan mededeeling gedaan Theoderico comiti, qui locum eundem, sicuti nune posteri eius retinent, proprietatis iure possidebat. Dit kan niet onder graaf Dirk II, den zoon en opvolger van den hier bedoelden graaf Dirk I, dus niet door Ruopert geschreven zijn. In c. 18 spreekt de schrijver over wonderen, die hij temporibus Theoderici iunioris, predicti videlicet comitis (Theoderici I). filii, beweert zelf gezien te hebben. Ook dit kan niet door Ruopert, die immers monnik te Mettlach en niet te Egmond was, en ook niet tijdens Dirk II geschreven zijn – want in c. 22 maakt de schrijver gewag van de vele genezingen, die moderno tempore door den heilige teweeggebracht zijn. Op andere plaatsen onzer vita kan men echter vaststellen, dat zij gedeeltelijk inderdaad uit de
[18*]
10e eeuw afkomstig is. In c. 19 wordt over aartsbisschop Egbert van Trier, den zoon van graaf Dirk II, bericht : Hic denique est Egbertus, qui post archipresulatus a Deo sortitus infulam ... Treverensem regit ecclesiam (c13). Volgens c. 28 was de aartsbisschop, toen monniken uit het klooster Mettlach op zijn last de vita opstelden, nog in leven; zij zeggen aldaar van hem: qui rerum honestarum et ad divinum cultum proficientium solertissimus et indefessus eminet procurator. Wij hebben dus een latere bewerking van Ruoperts vita voor ons. De boven uit c. 13 der vita aangehaalde woorden zijn, zooals wij in onze uitgave kenbaar hebben gemaakt, uit Alcuïns vita Willibrordi overgenomen. Deze bron heeft de schrijver onzer vita ook op andere plaatsen gebruikt : in c. 1, 2, 5, 7 en 10. Heeft reeds Ruopert Alcuïns vita voor zich gehad? Of zijn wellicht al deze plaatsen niet van Ruopert afkomstig, maar van den lateren bewerker der vita ? Deze bewerker is niemand anders dan de eerste Egmondsche annalist, van wiens hand (C) in het annalenhandschrift de berichten over de jaren 640-789 en 875-1111 alsmede eenige kantteekeningen bij deze berichten afkomstig zijn. Want in één dier kantteekeningen, bij het jaar 877, is dezelfde plaats uit Alcuïns vita Willibrordi overgenomen, die eveneens gebruikt is, in c. 13 van onze vita. Karolus Calvus, zoo leest men in de glosse, Theoderico comiti largitus est Ekmundam cum .. . omnibus aliis que .. . nunc posteri eius possident anno DCCCLXIII. Hetzij nu deze bewoordingen ontleend zijn aan de vita Adalberti, dan wel rechtstreeks aan Alcuïns vita Willibrordi, in elk geval is het duidelijk, dat het dezelfde schrijver geweest moet zijn, die juist van deze wending van Alcuïn èn in de vita Adalberti èn in de annalenglosse gebruik maakte. Overigens is Alcuïns vita door C ook nog gebruikt in een bericht der annales over 1172, zooals wij beneden zullen aantoonen. Is onze opvatting juist, dan heeft Ruopert voor zijn
[19*]
vita Adalberti wel de historia ecclesiastica van Beda, maar niet Alcuïns vita Willibrordi gebruikt. De veronderstelling, dat de annalist C Ruoperts vita zou hebben omgewerkt met gebruikmaking van Alcuïns Vita Willibrordl, wordt bevestigd door een ontleding van de met de vita Adalberti in verband staande berichten in de annales Egmundenses over de jaren 690 en 694. Het eerste bericht is gecompileerd uit de vita Adalberti en de kroniek van Regino, uit welke laatste de woorden ‘de Brittannia gentis Anglorum ob gratiam evangelii in Gallias transientes’ afkomstig zijn. Het overige kan aan de vita Adalberti ontleend zijn zonder gebruikmaking van Beda’s historia ecclesiastica (c14). Dit werk van Beda is op geen enkele andere plaats als bron der annales aan te wijzen; op 683 en 721 is de chronica van Beda gebruikt, maar niet zijn historia ecclesiastica. Het jaartal 690, dat noch bij Regino noch in de vita Adalberti (c15) noch bij Beda opgegeven is, zou de annalist C gehaald kunnen hebben uit een handschrift van Alcuïns vita Willibrordi, waarin was opgenomen de hoogstwaarschijnlijk van Willibrord zelf afkomstige aanteekening uit een kalendarium Epternacense (c16) : Willibrordus anno sexcentesimo nonagesimo ab incarnatione Christi veniebat ultra mare in Francia. Het bericht op 690 zou C dan naar Alcuïns vita Willibrordi aangevuld hebben – evenals hij met Ruoperts vita Adalberti, gehandeld heeft ! Het bericht der annales op 694 is aanvankelijk, zonder verband met de vita, samengesteld uit twee berichten van Sigebert (op 694 en 697); daarop volgt een zin over het verblijf van St. Adalbert te Egmond bij zekeren Eggo, in zakelijk opzicht overeenstemmend met c. 5-7 der vita, maar in de bewoordingen zonder voldoende verband daarmee. Of in de vita Adalberti, toen deze door C gebruikt werd voor het bericht op 694, de capita 5-7 met hun aanhalingen uit Alcuïns vita Willibrordi reeds gestaan hebben, blijft geheel onzeker; wegens de bewoordingen,
[20*]
die de annalist op 690 uit de vita overgenomen heeft, kan men Beda’s historia ecclesiastica als bron dier vita aanwijzen, maar Alcuïns vita niet. De vita Adalberti, welke C gebruikte voor de annales op 690 en 694, behoeft dus niet noodzakelijk de met behulp van Alcuïns vita omgewerkte tekst, maar kan ook de oorspronkelijke tekst van Ruopert geweest zijn. Hoe dit zij, het resultaat van ons onderzoek is voor de vita Adalberti alles behalve gunstig te noemen. Juist de voor de geschiedenis van Egmond en het graafschap Holland belangrijke feiten, die zij bevat, zijn niet in de 10e eeuw door Ruopert te boek gesteld, maar in de tweede helft der 12e eeuw door een schrijver, wiens opgaven men met eenige scepsis dient te beschouwen. De bedoeling van den bewerker is klaarblijkelijk, St. Adalbert in verband te brengen met het klooster Egmond en de eerste Hollandsche graven. Een dergelijk verband bestond oorspronkelijk niet. De oudste kerk te Egmond was een onder de parochie Heilo behoorende kapel. Heilo was een van de vijf kerspelkerken in Holland, die door Karel (Martel) en anderen aan Willibrord geschonken en zoo aan het klooster Echternach gekomen (c17), in de lle eeuw echter door de graven Dirk III, Dirk IV en Floris I in bezit genomen waren. Bisschop Willem van Utrecht heeft in een oorkonde van 1063, OU 225, het recht van het klooster Echtemach op deze kerspelkerken en haar kapellen, waaronder ook die te Egmond genoemd wordt, erkend; de kerk te Heilo en de kapel te Egmond verschijnen nog, in 1148 in een privilege van paus Eugenius III (c18) onder de Echternachsche bezittingen, en eerst bij het verdrag van 1156 (c19) hebben abt en convent van Echternach van deze kerken afstand gedaan. Ondertusschen was echter door het klooster Egmond aldaar een nieuwe parochiekerk gesticht; het is de basilica s. Mariae, in de onmiddellijke nabijheid van
[21*]
het klooster gelegen. Deze kerk is volgens het Egmondsche necrologium (door ons gedrukt onder II 4) gebouwd door abt Adalhard († 1120) en volgens de Egmondsche annalen en de wijdingsberichten (W, beneden II 3) in 1113 gewijd. Daarmede begint het klooster Egmond vasten voet te krijgen in het Echternachsche kerspel Heilo. Volgens een oorkonde van 1264 (c20) hebben de parochianen van Egmond twee kapellen in gebruik : de capella s. Marie que est versus austrum in cimiterio Ecmundensi, voor welker onderhoud abt en convent van Egmond moeten zorgen, en de capella que est versus occidentem iuxta dunas, die de parochianen moeten onderhouden. De eerste is de door abt Adalhard gestichte, de tweede de oude Echternachsche kapel (c21). Op de tegenstrijdigheid in de opgaven der Egmondsche overlevering over de lotgevallen van Adalberts lijk hebben wij reeds vroeger gewezen (c22). De uit een evange1ieboek overgeschreven aanteekeningen, die wij in het volgende hoofdstuk zullen behandelen, maken uit den tijd van graaf Dirk II gewag van een ecclesia, qua sanctus Adalbertus primum requievit, te Obinghem, dat is bij Oesdom in de parochie Heilo, Aldaar bevond zich ook de bron geheeten Runxputte, die haar naam aan Rorik,.. den Noormannenhertog uit de 9e eeuw, ontleende. Rorik speelt ook in de vita een rol als beschermer van het kerkje, dat te Egmond door den priester Amalath boven het graf van Adalbert herbouwd werd, nadat de eerste, dadelijk na zijn dood aldaar gestichte kerk door de Noormannen vernield was. Men lette er op, dat voor het bericht over deze eerste begrafenis in c. 7 der vita en voor dat over Amalaths kerkbouw in C. 10 Alcuins vita Willibrordi gebruikt is, dat dus deze berichten niet van Ruopert, maar van den annalist C afkomstig zijn. Hetzelfde valt te zeggen van c. 13, waaruit wij vernemen, dat graaf Dirk I door Vulfsit aangemaand werd om het lijk van Adalbert te laten opgraven, en van c. 18, waar men leest, dat graaf Dirk II Adalberts lijk in een marmeren sarcophaag heeft laten bijzetten
[22*]
en te zijner eere een nieuwe, steenen kerk te Egmond heeft doen bouwen. Deze bemoeiingen van de graven Dirk I en Dirk II met Adalberts lijk vermelden ook de Egmondsche annalen, en wel in een glosse, die door de hand van C, den bewerker der vita, geschreven is. De wijdingsberichten (W), waarover wij eveneens in hoofdstuk II zullen handelen, en de F-tekst der annales Egmundenses geven op, dat in 1113 te Egmond gewijd werd een basilica sancti Adalberti, ubi sepultus fuit, Of dit bericht in de 12e eeuw, dan wel veeleer eerst in het begin der 13e te boek werd gesteld, is in hooge mate twijfelachtig, zooals nader zal blijken. Ook door de opgravingen te Egmond, waarover men de boven (blz. 7* vlg.) onder no. 43 en 46 genoemde verhandelingen van Holwerda en Gosses kan nalezen, wordt de onzekerheid, waarin wij verkeeren, niet weggenomen. Over de feitelijke lotgevallen van Adalberts lijk weten wij evenmin iets zekers als over wat hij bij zijn leven verricht heeft. Dat Adalberts lijk, zooals wij vroeger verondersteld hadden (c23), opgeborgen was in den zilveren schrijn, die door aartsbisschop Egbert aan het klooster was geschonken, is weliswaar niet juist. Immers uit de reliquieënlijst R, die wij in het volgende hoofdstuk zullen behandelen, blijkt dat het scrinium corporis s. Adalberti dient onderscheiden te worden van het scrinium argenteum archiepiscopi Egberti. Opmerkelijk is echter het volgende. In 1883 heeft Wattenbach (c24) een lijst uitgegeven van de reliquieën, die de monniken van St. Bavo te Gent na de invasie der Noormannen, dus in de eerste helft der 10e eeuw, in hun klooster terugvonden : Breviarium de thesauro sancti Bavonis, quod invenerunt fratres remansisse post Nordmannicam infestationem. Hier vindt men o.a. vermeld : Reliquie s. Remacli confessoris. Reliquie s. Adalberti confessoris. Reliquie s. Gregorii pape. De capillis s. Wandregisili abbatis. Reliquie s. Gisleni confessoris. Dus tusschen de reliquieën van paus Gregorius I († 603) en drie heiligen uit de 7e eeuw staan die van den hl. belijder Adalbert. Aangezien hij belijder en niet martelaar genoemd wordt, zal dit niet,
[23*]
zooals men sedert 1296 in Egmond meende (c25), koning Aethelberht van Oost-Anglia zijn, die in 792 of 793 gedood is en wiens passio in 1136 geschreven werd door Osbertus de Clara, prior van Westminster (c26). Nu weten wij echter, dat aartsbisschop Egbert relaties had met de kloosters Blandinium en St. Bavo te Gent, en dat de monniken van het door graaf Dirk II gestichte klooster Egmond moeten gekomen zijn uit St. Bavo. Op een altaarblad, dat graaf Dirk II en gravin Hildegarda aan het klooster Egmond hebben geschonken, was naast St. Adalbert ook St. Bavo afgebeeld (c27). Wij moeten dus onze reeds vroeger geuite meening handhaven, dat het stoffelijk overschot van Adalbert eerst door aartsbisschop Egbert naar Egmond overgebracht is, en wel van St. Bavo uit. De scherpe wrijvingen tusschen de Gentsche kloosters St. Bavo en Blandinium, die, zooals bekend is, sinds de 11e eeuw aanleiding hebben gegeven tot tallooze vervalschingen aan beide kanten, zullen voor de Egmondsche monniken een reden te meer geweest zijn om het oorspronkelijke verband van hun klooster met St. Bavo uit hun overlevering te laten verdwijnen; want sedert in 1130 de monnik Arnoud uit Blandinium als abt naar Egmond beroepen Was, stonden deze twee kloosters in nauwe relaties; Lambert, die in 1180 abt van Egmond werd, kwam eveneens uit Blandinium.
Uit Blandinium is ook een belangrijk gedeelte afkomstig van de bronnen, die in de Egmondsche overlevering sedert de 12e eeuw verwerkt Zijn.
Als vita sancti Adalberti secunda cum miraculis novis hebben wij in onze uitgave de door Pijnacker Hordijk gepubliceerde (c28) korte vita, die in hoofdzaak een uittreksel uit de vita prima is, samengevat met de miracula, die sedert Mabillons uitgave der vita prima in de Acta Sanctorum ordinis s. Benedicti van 1672 bekend staan
[24*]
als alia miracula ab Egmundensi monacho saeculo XII scripta. Dat de vita secunda niet veel anders is dan een uittreksel uit de vita prima, heeft reeds Pijnacker Hordijk vastgesteld. Behalve de vita prima zijn door de vita secunda echter nog andere bronnen gebruikt : de historia ecclesiastica van Beda en de berichten der annales Egmundenses over 690 en 694. Het gebruik van Beda blijft tot c. 1 der vita secunda beperkt. De tijdsopgave ‘sexcentesimo nonagesimo dominice incarnatienis anno, regnante Alfrido rege anno tertio’ is vrij willekeurig gecompileerd uit Beda en het bericht der annales op 690. Beda bericht (V 7), dat anno regni Aldfridi tertio Caedualla, koning der Oost-Saksen, naar Rome trok om zich te laten doop en, en aldaar overleed; even verderop vernemen wij, dat dit op Zaterdag voor Paschen 689 gebeurde. In het begin van V 8 vermeldt Beda: Anno post hunc, quo Caedualla Romae defunctus est, proximo, id est DC° XC° incarnationis dominicae Theodorus.... archiepiscopus.... defunctus est. En in V 9 bericht Beda verder, dat eo tempore Egbert het plan opvatte van zending onder de volken van Germanië, doch dat hij ingevolge een goddelijke waarschuwing daarvan afzag en Wicbert naar Friesland stuurde. Dat dit, zooals de vita secunda beweert; in het derde jaar van koning Aldfrid (van Northumberland) zou zijn gebeurd, is een geheel willekeurige combinatie, en bovendien in strijd met het jaar 690, daar Aldfrid reeds sedert 685 regeerde. Ook de vita prima is door de vita secunda niet zeer conscientieus gebruikt. De vita prima verhaalt in c. 6, dat uit de pit van een appel, dien Adalbert bij Eggo in het vuur geworpen had, in de volgende lente een nieuwe boom ontsproot. In de vita secunda (c. 2) zijn dit vier hoomen geworden : arborum germina quatuor processerunt. Het eenige, wat de vita secunda onafhankelijk van haar bronnen bericht, is een kleine aanvulling van Beda's mededeelingen (V 10) over de twee Ewalden. Het waren volgens hem makkers van Willibrord, die later als martelaren stierven, en door hertog Pippijn begraven werden in ecclesia Coloniae civitatis iuxta
[25*]
Rhenum. De vita secunda (c, 1) weet deze kerk nader op te geven : qui post martyrisati nunc Colonie inmonasterio Cuniberti honorabiliter iacent. De vita secunda heeft als bron gediend voor de Egmondsche kroniek, die tusschen 1252 en 1255 opgesteld is; in het bericht der kroniek over 694 is uit c. 3 der vita secunda overgenomen de zin : (Super cuius sepulchrum) fideles ecclesiam construxerunt, quam a Danis (vita secunda: Nortmannis) sepius constat destructam. Dei tamen providente gratia inibi aliquis semper remansit, qui corpus sancti viri honeste servavit (c29). Wanneer is nu de vita secunda met de miracula nova te boek gesteld ? Aangezien daarin de van C afkomstige annales en de door C omgewerkte vita prima als bronnen gebruikt zijn, in elk geval niet vóór het laatste kwart der 12e eeuw ; want in de annales loopt het werk van C, zooals wij boven (blz. 18*) reeds opmerkten, tot 1172 door. De miracula s. Adalberti, die bij de vita secunda aansluiten, staan in verband met het over de jaren 1112-1173 1oopende gedeelte der annales Egmundenses, dat is overgeleverd door een hand uit het begin der 13e eeuw, door ons F genoemd. De capita 17 [11], 18 [12] (behalve den eersten zin ‘Cum animarum.... sit restitutus’) en 23 [17] komen op de jaren 1121, 1130 en 1143 ook in de annales voor. De vraag, of de miracula hier de bron der annales, dan wel deze de bron der miracula zijn, is van eenig belang. De eerstgenoemde opvatting is door Haenchen in zijn boven (blz. 7*) onder no. 45 vermeld proefschrift verdedigd. Zij is ons inziens niet juist. Dat c. 23 der miracula aan de annales ontleend is, hebben wij op grond van de overlevering in de handschriften aangetoond. Ook de capita 17 en 18 zijn niet uit de miracula in de annales, maar omgekeerd uit deze in de miracula ingelascht (c30). Voor deze opvatting is het volgende aan te voeren. Het bericht der annales op 1190 is, zooals Haenchen (blz. 116 en 125) op stylistische gronden aangetoond
[26*]
heeft, van den tweeden zin af een inlassching. Het over de jaren 1176-1202 loopende gedeelte der annales is namelijk, in tegenstelling met het voorafgaande (1132-1173) en het volgende gedeelte (1203-1205), die bij voorkeur in het perfectum berichten, overwegend in het praesens gesteld. Het bericht over 1190 echter heeft van den tweeden zin af geen enkel praesens. Den stijl dezer inlassching kan men echter ook reeds herkennen in het annalenbericht op 1121, dat ook in de miracula als c. 17 [11] voorkomt : 1121. Sed quia muliebris sexus facilis ad circumveniendum est, circumventa a quibusdam potentibus familiaribus suis est. Et quia quę non conveniebant fecerunt, convenienti malicię eorum pęna sunt puniti. 1190. Et quia fama nichil velocius, ad gentiles obsessos Accaron mors eius velocius pervolavit. Het bericht op 1121 is dus niet vóór 1202 in de annales ingelascht en daaruit in de miracula overgenomen. Het bericht der annales over 1130, dat met C. 18 [12] der miracula overeenkomt, is tenminste gedeeltelijk afkomstig van den 13e-eeuwschen annalist F, zooals in hoofdstuk III nader blijken zal. Voor de verhouding tusschen annales en miracula is dit evenwel niet beslissend, omdat F, naar wij zullen zien, ook de miracula zelf heeft opgesteld. In het bericht der annales over 1130 en in het eensluidende c. 18 der miracula komt een zin voor uit de vita Pauli van Hieronymus. Diezelfde passage van Hieronymus vindt men, op een gelijke situatie toegepast, ook in c. 9 der vita prima Adalberti. Men vergelijke : Hieronymus, vita Pauli c. 3 : Quid ageret miles Christi et quo se verteret, nesciebat. Vita prima Adalberti c. 9 : Quid ageret, quo se verteret, ignorabat omnimodis.... monstrans, quam verum sit nil deesse Deum timentibus.... quesivit sancti Adalberti patrocinium. Annales anno 1130, en daaruit miracula c. 18 [12] : Quid ageret, quo se verteret nisi ad Deum et sancti Adalberti patrocinium, ignoravit. Hieruit zou men moeten opmaken, dat de aangehaalde
[27*]
woorden der annales afkomstig zijn van C, die immers de bewerker der vita prima Adalberti is. Men dient daarbij het volgende in het oog te houden. Een tweede passage der miracula (c. 9 [3] : quid ageret, quo se verteret, consilium quesivit) is eveneens door de Vita Pauli geïnspireerd. Dit kan echter door bemiddeling der vita prima gebeurd zijn, waaruit de miracula ook op andere plaatsen, in c. 8 [2] en 15 [9], bewoordingen overgenomen hebben. Over de verhouding tusschen de miracula en de annales valt echter nog meer te zeggen. Haenchen heeft op de annales een stijlkritiek toegepast, die ons onderzoek op vele punten gebaat en aangevuld heeft; wij zullen daarvan nog herhaaldelijk mededeeling doen. Hier slechts dit : Hij heeft getracht, langs dezen weg het werk van den annalist van 1132-1173 (annalist I volgens Haenchen) en dat van den annalist van 1203-1205 (annalist III volgens Haenchen) nader te bepalen. Of de annalist van 1132-1173 met het nummer I juist aangeduid is, laten wij voorloopig in het midden; de van den eersten Egmondschen annalist (C) afkomstige tekst loopt wel is waar tot 1173 door, is echter van 1112 af door hand F overgeschreven en bij deze gelegenheid, sterk uitgebreid, zoodat de stylistische kenmerken van den annalist I even goed die van F als die van C zouden kunnen zijn. In elk geval levert het stiilonderzoek, waaraan Haenchen de annales onderworpen heeft, ook voor de vita secUnda Adalberti cum miraculis novis een belangrijk resultaat op. De annalist I heeft volgens Haenchen (blz. 133) de gewoonte, om bij een in positieve bewoordingen vermeld feit een negatieve wending. met ‘nec’ aan te sluiten. Dergelijke gevallen kan men in de miracula vaak terug vinden : c. 7 [1] : miraculorum beati confessoris magnitudinem attendat, nec virtutem verba putet. cum et pudor noster.... inutiliter ad mendacia referenda et probrose solutus esset, nee indigeat sanctus Domini nostro mendacio commendari. c. 9 [3] mente obstinata nec verbo Domini penetrabili.
[28*]
aque in se ipsas converse sunt, nec in partem multo decliviorem effluere presumpserunt. c. 10 [4] : Assumpsit nihilominus secum reliquiarum beati Adalberti venerabile scrinium.... ne quod impedimentum inferre presumeret temeraria turba virorum de Kasterkem.... Nec inanis timor eius seu falsa suspicio fuit. c. 11 [5] : ut penam illorum.... inimicis ecclesie nostre.... proponamus. Nec immerito in eos ultio divina processit. c. 14 [8]: hec.... fidei et pre cum suarum quadrantem in gazophylacium divine pietatis.... misit. Nec distulit exauditionem benignus Iesus. Voorts begint de annalist I volgens Haenchen (blz. 132) een zin bij voorkeur met een werkwoordsvorm en laat hij hierop veelal een voegwoord volgen, dat echter ook ontbreken kan. Men vindt dit, behalve in de miracula, ook reeds in de vita secunda, hoewel hierin, daar zij in hoofdzaak de vita prima overschrijft, uit den aard der zaak voor stylistische eigenaardigheden van den schrijver minder plaats is : c. 3 : Finito enim presentis laboris curriculo. c. 10 [4] : Assumptis itaque secum paucis fratribus. Assumpsit nihilominus secum.... venerabile scrinium. c. 11 [5] : Erarit autem in parte hostili fratres germani sex. c. 13 [7] : Humiliavit enim eos, qui est ante secula. c. 14 [8] : Contigit eadem tempestate miraculum. – Venit ergo cum ceteris. c. 16 [10]: Contestantur nobis preterea. c. 20 [14] : Erat autem eo temporis tectum. Uit dit alles moet men besluiten, dat de vita secunda cum miraculis novis van den Egmondschen annalist I afkomstig is. De stijl van den annalist C is ons uit zijn bewerking van de vita prima Adalberti bekend; deze vita vertoont – afgezien van een enkele plaats, die boven (blz. 26*) besproken is – geen stylistische verwantschap met de annales van 1121-1173 en met de vita secunda cum miracu1is novis. Dat deze van denzelfden schrijver afkomstig zouden zijn als de bewerking der vita prima,
[29*]
is immers op zich zelf al zeer onwaarschijnlijk. Want wij konden vaststellen, dat c. 17 [11] niet voor 1202 in de miracula opgenomen is. De overlevering in de handschriften geeft geen enkele aanwijzing, dat ook dit hoofdstuk – evenals c. 23 [17] – later toegevoegd zou zijn; bovendien wordt in c. 18 [12] verwezen naar c. 17 [11] met de woorden: post obitum Florentii Crassi comitis, cuius supra meminimus. Reeds hier komt het vermoeden op, dat annalist I niet de eerste Egmondsche annalist C is, die al in de tweede helft der 12e eeuw geschreven heeft, maar de annalist F, die evenals D (= annalist III) in het begin van de 13e eeuw aan het werk was. Ons verdere onderzoek zal tot een bevestiging van dit vermoeden leiden.
In onze uitgave van de vita et translatio s. Ieronis is de tekst van P. Opmeerus, Historia martyrum Batavicorum (1625, iterum 1684) op vele plaatsen verbeterd naar twee handschriften in de Koninklijke Bibliotheek te den Haag : 70 E 21 (L 29), uit het vrouwenklooster van St. Catharina te Muiden, geschreven in 1461. Bl. 101v – 105 : Passio sancti Ieronis presbyteri quod est XVI kal. Septembris (M). 78 D 16 (Y 48) : Onvolledig afschrift van omstreeks 1600, twee dubbele foliobladen (N). Betere handschriften staan ons helaas niet ter beschikking. Opmeerus, wiens tekst wij met O aanduiden, heeft volgens zijn opgave een handschrift gebruikt, dat in 1511 door Joh. Vlimerius, Augustijner kanunnik van St. Maarten te Leuven, uit een Egmondsch handschrift te Amsterdam overgeschreven was. Vlimerius heeft, zooals wij boven (blz. 13*) mededeelden, ook de vita Adalbetti in 1571 uit een Egmondsch handschrift afgeschreven. De in M overgeleverde tekst is sterk geïnterpoleerd en uitgebreid, onder meer door het in den tekst inlasschen van marginale glossen, waarvan er een, over keizer Otto I, uit de wereldkroniek van Martinus Polonus († 1278) geput is, en door toevoeging van vier hoofdstukken aan het slot, die onder meer de
[30*]
opgraving van het hoofd van den heilige berichten (c31). De glossen en de twee eerste der genoemde vier hoofdstukken kwamen ook reeds voor in het handschrift, waaruit Johannes a Leydis, Karmelitermonnik te Haarlem († 1504), de vita et translatio s. Ieronis opnam in zijn chronicon Hollandiae. Dit chronicon is overgeleverd in den codex 8343 der Kon. Bibliotheek te Brussel, en als chronicon Belgicum gedrukt door Sweertius, Rerum Belgicarum annales (1620), de vita daaruit in Acta sanctorum Aug. III (1737) 475-479. Wij hebben uit dezen codex (L) eenige varianten opgenomen (c32). Een handschrift der Kon. Bibliotheek te Brussel, no. 8245-8247, in de 15e eeuw door Antonius, curatus te Bergen (op Zoom) geschreven, en uit het klooster Korsendonk bij Turnhout afkomstig, bevat op bl. 298-299v een sterk verkorte redactie van de vita et translatio s. Ieronis; wij deelen deze bewerking (Br) beneden den oorspronkelijken tekst mede. Als bronnen van de vita et translatio sancti Ieronis zijn aan te wijzen de acta s. Agathae (c33), de vita s. Antonii van Athanasius (c34), de vita s. Martini van Sulpicius Severus (c35), de dialogi van paus Gregorius den Groote (c36), de regula s. Benedicti, de vita s. Bonifatii van Willibald (c37), het symbolum Quicumque (c38) met de Exposite fidei catholicae (c39) en misschien Alcuïns vita s. Willibrordi (c40). De vita s. Martini, de dialogi van paus Gregorius en Alcuïns vita Willibrordi zijn ook door C gebruikt voor
[31*]
de omwerking der vita Adalberti. Een glosse van hand C bericht in de annales Egmundenses bij het jaar 988, dat graaf Dirk II de reliquieën van St. Jeroen, die te Noordwijk gevonden waren, naar Egmond heeft overgebracht, zooals het ook in c. 10-12 der vita te lezen staat. De schrijver der vita heeft zich nauw aangesloten bij het voorbeeld van de vita Adalberti, zelfs zoo dat zekere wendingen uit deze ook in gene gevonden worden. In de vita Adalberti leest men (c. 27): episcopum, ad cuius diocesim pertinebant; en in de vita et translatio Ieronis (c. 11): fideles legatos episcopo dirigunt, ad cuius dyocesim locus ipse pertinet. Desondanks zijn wij niet van meening, dat de vita et translatio Ieronis, zooals ze voor ons ligt, door C opgesteld is (c41). Niet zoo zeer, omdat van het rijmproza, waarin deze laatste bijna aldoor gesteld is, in de vita et translatie leronis niets te bespeuren valt. Maar de in C. 3 der vita et translatio Ieronis uit Willibalds vita Bonifacisovergenomen woorden (partim minis, partim blanditiis) zijn iets gewijzigd ook in den F-tekst der annales gebruikt (p. 150, 15 : cotidie blanditiis, cotidie minis) en de in c. 10 voorkomende woorden ‘etate senem, statura procerum, vultu decorum’ staan, voorzoover zij door de Vulgata geïnspireerd zijn, precies zoo ook in den F-tekst (p. 149, 31 : etate iuvenem, vultu decorum); ook ‘statura procerus’ vindt men in dien tekst terug (p. 166, 9). De woorden in c. 12 ‘quos... inviolata fides catholice confessionis bonis exornabat moribus’ doen denken aan de oorkonde van 1083, die, zooals blijken zal, een falsum van omstreeks 1215 is; daar verschijnt ornata bonis moribus Hildegarda, Dat keizer Otto I in c. 10 genoemd wordt ad corrigendam pravitatem malefactorum strenuus, lijkt op een weerspiegeling van de belofte, die keizer Otto IV op 22 Maart 1209 aan paus Innocentius III gedaan heeft : Super eradicando haereticae pravitatis errore auxilium dabimus et operam efficacem (c42). De woorden aan het slot: ‘sanctissimi viri passionem.... vestte explicavi
[32*]
sanctitati’ doen derhalve vermoeden, dat het de bedoeling van den schrijver was, zijn werk aan het oordeel van den paus te onderWerpen (c43). Dit alles in aanmerking nemend meenen wij de vita et translatio s. Ieronis, zooals wij haar bezitten, te moeten toeschrijven aan den annalist F. Hij heeft echter gebruik gemaakt van een oudere redactie, welke een werk van C was. Dat den schrijver over de lotgevallen van zijn heilige in ’t geheel niets bekend was, wordt vooral duidelijk in c. 8, waar Ieroen op de vraag van den rechter, wie hij is, antwoordt met woorden, die ontleend zijn aan de acta der Romeinsche martelares Agatha : Non solum ingenuus, sed et spectabilis genere. ‘Spectabilis’ was in den Romeinschen keizertijd een titel voor ambtenaren van een bepaalden rang; de vroege en hooge middeleeuwen kennen dezen stand niet meer; eerst in de 13e eeuw: komt ‘vir spectabilis’ weer in gebruik. Aangezien de feestdag van St. Jeroen de 17e Augustus was (XVI kal. Septembris), hebben wij reeds vroeger (c44) erop gewezen, dat in de oudere martyrologia op, 16 Augustus (XVII kal. Septembris) een te Alexandrië gestorven martelaar Orion genoemd wordt.
In alle drie de heiligenlevens vindt men citaten uit Romeinsche dichters : in c. 12 der vita prima Adalberti wordt een plaats uit de Thebaïs van Statius aangehaald, in c. 12 der vita Ieronis een wending uit de Aeneis van Vergilius; de vita secunda Adalberti biedt in c. 9 [3] een aanhaling uit Persius, in c. 10 [4] wendingen uit Lucanus en Ovidius. Ook de F -tekst der annales is
[33*]
met de Romeinsche dichters bekend; bij 1137 en 1152 geeft hij een aanhaling uit Horatius, bij 1152 uit Persius, bij 1160 uit Catullus, bij 1167 uit Lucanus. De vita Adalberti is, zooals reeds Holder-Egger opgemerkt heeft, doorloopend in rijmend proza gesteld. De rijmen zouden, ten minste gedeeltelijk, van C afkomstig kunnen zijn. De zin waar (in c. 3) Alcuins vita Willibrordi als bron genoemd wordt, luidt b.v. : Que vero dus vite qualitas fuerit / vel quo sudore in predicationis erogatione certaverit / quibus quantisque miracu1is chortiscaverit&nbap;/ liber gestorum eius luculenter scire volentibus aperit /. Dit zou overeenkomen met de bevinding, dat ook de C-tekst der annales gedeeltelijk rijmt, bij voorbeeld de randglosse bij het jaar 988. Overigens was rijmend proza in de tweede helft der 12e en in het begin der 13e eeuw te Egmond iets heel gewoons, daar ook de annalist F zich vaak van dergelijke rijmen bedient. Mogelijk is het ook, dat Ruoperts werk zelf reeds in rijmend proza gesteld was, en C daarin aanleiding vond om ook de bewerking, op deze wijze uit te voeren. De vele staande rijmen in de, vita Adalberti zouden gedeeltelijk naar de 10e eeuw kunnen terugWijzen. Er zijn aanwijzingen, dat aan de redactie van den tekst der vita Adalberti behalve C, ook nog andere, latere Egmondsche schrijvers werkzaam zijn geweest. Zooals nader blijken zal, heeft de annalist F den C-tekst der annales sterk uitgebreid en gewijzigd, en heeft de derde Egmondsche annalist III = D dit gewijzigde werk gedeeltelijk overgeschreven. Uit de onderzoekingen van Haenchen is ons de stijl van D goed bekend. Hij is gekenmerkt door zinnen als deze : 1197 (p. 191). Nunc nostrum propositum prosequamur. 1203. De his satis dictum est. Nunc ad congressionem inter ipsum et Lothewicum articulum transponamus summam breviter colligentes. Daarmede vergelijke men uit de vita Adalberti : c. 8. Proinde hoc iam satis dictum; nunc redeamus ad propositum. D heeft zijn stijl, zooals Haenchen aangetoond heeft, naar Sallustius gevormd. Tot de wendingen, die D van dezen schrijver geleerd heeft, behoort ‘hoc iam satis
[34*]
dictum’. In navolging van hem heeft D ook de gewoonte, het woord ‘igitur’ aan het begin van een zin te plaatsen. Eenmaal vindt men dit ook in de vita Adalberti, in c. 7: Igitur de virtute in virtutem proficiens. Sallustiaansch is ook het vooropstellen van ‘denique’, vgl. bellum Iugurthinum c. 52. Dit heeft de vita ook eenmaal in c. 6. : Denique ut temporis arrisit congruentia. Dit alles in aanmerking genomen, achten wij het niet onmogelijk, dat de C-tekst der vita prima Adalberti, evenals de C-tekst der annales, toevoegsels van F en D bevat. Of een aanhaling uit Sallustius’ bellum Iugurthinum, die in c. 12 der vita et translatie Ieronis te vinden is, in dezelfde richting zou kunnen wijzen, moeten wij in het midden laten.
In een boekencatalogus van het klooster Egmond, die op bl. 144-148v van het handschrift van Balduinus de Haga overgeleverd is en door H. G. Kleyn in het Archief voor Nederlandsche Kerkgeschiedenis II (1887) 127-170 werd uitgegeven, vindt men vermeld, dat onder abt Ascelinus (1120-1129) de monnik Frederik, behalve vele andere boeken, ook heeft laten schrijven vitam sancti Adalberti et sancti Yeronis in uno volumine. Deze monnik Frederik speelt ook een rol in het stichtelijke verhaal der annales over de kerkwijding van 1143, dat, zooals wij later zullen zien, door F is opgesteld.
Zooals wij in onze Untersuchungen I 64 vlgg. reeds uiteengezet hebben, is de catalogus niet voor het begin der 13e eeuw opgesteld, aangezien in de opschriften de graven en abten doorloopend geteld zijn. Wij konden dan ook erop wijzen, dat hij over verschilllende boeken opgaven bevat, die niet erg geloofwaardig zijn. Wij kunnen derhalve de opgave van den catalogus over den monnik Frederik niet als betrouwbaar aanvaarden. »
c1. Over de in dit handschrift in het opschrift boven de vita aangehaalde vita sancti Suitberti, een vervalsching van Theodericus Pauli van omstreeks 1472, vgl. onze uiteenzettingen in : Westdeutscbe Zeitschrift 19 (1900) 296 vlg. Leven en werken van Th. P. behandelt in het kort : H. Bruch, Dirck Franckensz. Pauw (Theodericus Pauli), Kronijcke des lants van Arckel ende der stede van Gorcum, proefschrift Amsterdam 1931.
c2. Vgl. over dit handschrift : Analecta Bollandiana XIV (1895) 16.
c3. Vgl. over de uitgaven van Surius en Mabillon het bibliographisch overzicht, boven blz. 2* no. 1 en 4.
c4. Neues Archiv XL (1916) 793 vlgg.
c5. BVG. 4e reeks I (1900) 159.
c6. ed. C. Plummer, 2 vol. Oxford 1896.
c7. Acta sanctorum Nov. III (1910) 435 vlgg.; ed. Levison, MG. Scriptores rerum Merovingicarum VII (1920) 81-141.
c8. rec. C. Halm, Corpus scriptorum ecclesiasticorum Latinorum I (1866) 109-137.
c9. Migne, Patrologia Latina 23 (1845) 17-28.
c10. Migne, Patrologia Latina 77 (1896) 149-429.
c11. p.p. Guérard, Cartulaire de l’abbaye de Saint-Bertin (1840) 15-168; ed. O. Holder-Egger, MG. SS. XIII (1881) 607-635, zonder de oorkonden.
c12. MG. SS. XV (1888) 1264.
c13. De misleidende lezing ‘rexit’ komt alleen voor in de overlevering der groep II*.
c14. Wij wijken hier op een enkel punt af van onze Untersuchungen I 51, doch komen tot het zelfde resultaat aangaande de vita Adalberti.
c15. vgl. boven blz. 16*.
c16. vgl. Levison, MG. Scr. rerum Merovingicarum VII, (1920) 92.
c17. vgl. de Bijlage beneden p. 255.
c18. Medegedeeld door A. Brackmann, Nachrichten der Kgl. Gesellschaft der Wissenschaften zu Göttingen, phil.-hist. Kl. 1904 S. 129 No. 9. Thans ook bij C. Wampach, Geschichte der Grundherrschaft Echtemach I 2 (1930) 337 no. 205.
c19. Van den Bergh, OB I no. 133 en 134.
c20. van den Bergh, OB II no. 108.
c21. Vgl. over dit alles Untersuchungen I 31 vlgg.
c22. Untersuchungen I 47 vlgg.
c23. Untersuchungen I 53 ff.
c24. Neues Archiv VIII (1883) 374 vlgg.
c25. Vgl. Levison, Neues Archiv XL (1916) 794.
c26. Handschriften te 0xford en te Cainbridge, vermeld door Arnold, Memorials af St. Edmund’s abbey I (1890) LVI; vgl. Pijnacker Hordijk în BVG 4e reeks I (1900) 164 vlg.
c27. Vgl. Untersuchungen I 87; ook Het Gildeboek, 11 (1928) 46-48.
c28. In de boven blz. 6* onder no. 36 genoemde verhandeling.
c29. Vgl. Untersuchungen I 167. 171.
c30. Zoo reeds Untersuchungen I 55 vlg.
c31. Vgl. onze uiteenzettingen in de boven (blz. 8*) onder no. 48 genoemde verhandeling, blz. 36 vlgg.
c32. Bij Potthast, Bibliotheca historica medii aevi I (1896) 662 en daarna bij S. Muller Fzn., Lijst van Noord-Nederlandsche kronijken (1880) 18 zijn bovendien van deze recensie der kroniek van Johannes a Leydis twee handschriften te Breslau opgegeven; zij bevatten deze kroniek echter niet.
c33. Acta sanctorum Febr. I (1658) 615-617.
c34. Acta sanctorum Ian. II (1643) 120-141.
c35. rec. C. Halm, Corpus scriptorum ecclesiasticorum Latinorum I (1866) 109-137.
c36. Migne, Patrologia Latina 77 (1896) 149-429.
c37. rec. Levison, Vitae sancti Bonifatii (1905) 1-58.
c38. Bibliothek der Symbole und Glaubensregeln der alten Kirche hg. v, A. Hahn. 3. Aufl. (1897) 174-177.
c39. ed. Krusch, MG. Auctores antiquissimi IV 2 (1885) 106-110.
c40. ed. A. P(oncelet), Acta sanctorum Nov. III (1910) 435-451; ed. Levison, MG. Scr. rerum Merovingicarum VII (1920) 113-141.
c41. Vgl. voor het volgende Untersuchungen I 60 vlgg. en om;e boven blz. 8* no. 48 genoemde verhandeling.
c42. MG. Legum sectio IV t. II (1896) 37.
c43. Voor de formule ‘sanctitas vestra’ vgl. bij voorbeeld het schrijven van bisschop Hugo van Auxerre aan paus Innocentius III, dat afgebeeld is bij de Boüard, Manuel de diplomatique (1929) pl. XVIII : Ad sanctitatis vestre noticiam volumus pervenire. Of het schrijven van den Keulschen clerus aan den paus van 1206, Ennen, Quellen zUr Geschichte der Stadt Köln II (1863) no, 20 : Significamus sanctitati vestte. In vroegere eeuwen was deze formule ook tegenover bisschoppen gebruikelijk. Vgl. b.v. de opdracht van Ruotgers vita Brunonis aan aartsbisschop Folcmar van Keulen MG. SS. IV 254 : [regel ontbreekt].
c44. Untersuchungen I 60.
10. Er dringt iets door…
In 2006 veranderde de Stichting Zorgcentra Egmond van naam; de nieuwe naam werd Eckmunde. Voor één keer nu eens geen historische bluf of doodzwijgen, maar weergave van zowel de traditionalistische visie als de opvatting van drs. W.A. Fasel.
« En de nieuwe naam is...Eckmunde! Met veel luister wordt tegelijk met de uitreiking van dit jaarbericht de nieuwe naam en het nieuwe logo van onze stichting onthuld. Van nu af aan gaan we door het leven als stichting Eckmunde en nemen afscheid van de Stichting Zorgcentra Egmond. Hoezo Eckmunde, waar komt die naam vandaan? Dat lieten we haarfijn op schrift stellen door een deskundige. Voor als u geïnteresseerd bent. Herkomst van de naam Eckmunde In de vijfde eeuw trokken hele volksstammen door onze streken naar Groot-Brittannië, nadat de Romeinen daar waren vertrokken. Het waren Angelen en Saksen, Friezen, volken uit het noorden van Europa en Juten uit het tegenwoordige Jutland in Denemarken. Vooral de Friezen vestigden zich in die tijd op de strandwallen langs de Noordzeekust : de Noordzee werd toen zelfs Mare Frisicum genoemd. Eén van de nederzettingen die zo in onze omgeving ontstond was Hallem. Hallem moet ergens in de duinrand ten westen van de St. Adelbertusakker in Egmond-Binnen worden gezocht. Mogelijk is de nederzetting in de loop der tijden ondergestoven en ligt deze nu, net als een recent bij Castricum gevonden nederzetting, onder het zand. De overlevering beweert dat de Engelse monnik Adelbertus zich in Hallem vestigde in de eerste helft van de 8e eeuw. In de jaren na zijn komst duiken er andere namen voor de plaats Hallem op. Hallem wordt nu respectievelijk aangeduid met Hecmunde, Eghecmundum of Ekmunde, Egmunde, Eckmunde, Hecmunde en weer later Egmonde. Over de herkomst van deze namen hebben reeds velen zich het hoofd gebroken. Zo is gedacht aan een riviertje de Eg of Egge dat hier in zee zou zijn uitgemond (de mond van de Eg = Egmond). Ook is in een levensbeschrijving van St. Adelbert een edelman Egge of Eggo opgevoerd. Voor het werkelijke bestaan van deze figuur is echter nooit een nadere aanwijzing gevonden. Alkmaarse Archivaris komt met ander verhaal In 1984 publiceerde drs. W.A. Fasel, archivaris in Alkmaar, een opstel over de mythe van St. Adelbert. Hierin ontkracht hij de geschiedenis die St. Adelbert aan onze omgeving verbindt en komt met bewijzen voor een heel andere gang van zaken. De archivaris plaatst St. Adelbert in noordwest Frankrijk in een abdij bij Abbeville. Daar werd op 25 juni het feest van St. Adelbert gevierd en die traditie is zeker ouder dan die van Egmond. Maar wat heeft deze abdij dan te maken met Egmond ? Wel, in deze abdij werd het Evangelarium van Egmond gemaakt, genoemd naar het riviertje de Emunde, vlakbij Abbeville. Maar dat is niet alles. Aan de monding van de Emunde ligt de plaats St. Omaars en die ligt weer op twee kilometer afstand van het plaatsje Hallines (Hallem). Deze beide plaatsen worden genoemd in de levensbeschrijving van St. Adelbert. Bovendien bevonden de relieken van St. Adelbert zich hoogst waarschijnlijk in de abdijen van Abbeville en vervolgens in die van St. Omaars. Zeker is dat ze daarna, in de tiende eeuw, terechtkwamen in het St. Baafsklooster in Gent, waar abt Womar toen de scepter zwaaide. Womar nu was afkomstig uit de abdij van St. Omaars en werd later abt van de St. Baafsabdij en de St. Pietersabdij, beide in Gent. En nu de clou : de abdij van Egmond is gesticht vanuit de St. Pietersabdij. Als we bedenken dat het klooster in Egmond eerst aan St. Pieter was gewijd en later aan St. Adelbert dan lijkt het erop dat de genoemde geschiedenis, en dus ook de namen Emunde en Hallem, zijn meegenomen met de stichting van de abdij in Egmond. Het blijft gissen Houd u vast : in zijn opstel oppert archivaris Fasel ook nog een andere mogelijkheid voor het ontstaan van de naam Eckmunde. Dat Adelbert bestond en in Frankrijk woonde, nemen we daarbij nog steeds aan. Maar het zou kunnen zijn dat hij in een eerder stadium in onze streken is geweest [sic !], mogelijk in de plaats Heckmondwike. Die naam zou zijn ontstaan uit (H)eckmund-vicus in Yorkshire, waar een klooster van Willibrord en Bonifacius was. Deze naam kan dus ook aan Eckmunde ten grondslag hebben gelegen. Het is duidelijk : het blijft gissen naar de herkomst van de naamgeving van onze woonplaats. Feit blijft dat de naam Eckmunde reeds in 1064 [sic !] werd gebezigd. Er zijn geen harde bewijzen te leveren voor de herkomst van deze naam – en dus uiteindelijk de naam Egmond –, maar dat er een lange en buitengewoon interessante geschiedenis aan ten grondslag ligt valt niet te ontkennen. Rob Leijen, voorzitter Stichting Historisch Egmond » (31).
11. Een bloedneus en een zouteloos naamgrapje…
« Wonderen rond de Adelbertusakker Culinair redacteur Jurriaan Geldermans prikt wekelijks een vorkje buiten de deur en geeft zijn ongezouten oordeel over prijs en kwaliteit. Deze week: Eetkafé De West in Egmond Binnen. Het resultaat: 8,5 Het is doodzonde dat de Alkmaarse archivaris drs. W.A. Fasel de Egmondse geschiedenis rond Sint Adelbertus afbrandt (zie: Historische bronnen en mythen van Kennemerland, 1984), want die historie is interessant genoeg. Zeker ook voor dit restaurantbezoek. Dus doen we maar even of Fasel niet bestaat (noem hem Fabel) en onze neus bloedt… » (32)
Wordt het niet belangwekkender dat dit, dan mogen we aannemen dat de kwestie inmiddels geregeld is.
Vervolg :
|