VorigeBurggraven van Gent, 962-1039Volgende

Gent, Inleiding

Inhoud van deze pagina

  1. Gent
  2. De Gentse abdijen
  3. Een historische strijd
  4. Was Ganda Gent ?
  5. Het gravelijk gezag te Gent
  6. De burggraven van Gent
  7. BIJLAGE 1 : De betrekkingen van de eerste graven van Holland met het vorstendom Vlaanderen, door A.C.F. Koch, 1948
  8. BIJLAGE 2 : Georges Declercq over Ganda en Blandinium, 1997
    Noten

1. Gent

De eerst veel later ‘Hollands’ genoemde graven verplaatsen zich van Fresia, het gebied ten noorden van Artois (Nederlands Artesië) naar Gent. De verwijzingen naar Maasland, Kennemerland en Texel zijn latere, traditionalistische –  en dus geheel verkeerde en uit hun verband gerukte – ‘vertalingen’ van de namen van gebieden in Frans-Vlaanderen waar de graven leengoederen hadden. Vanaf Aire-sur-la-Lys (Nederlands Are), alwaar de graven het bos Wattelot bezaten (1), kan zelfs op een eenvoudig vlot stroomafwaarts de Leie (Frans Lys), langs Merville, Estaires, Armentières, Kortrijk (Frans Courtrai) en Oudenaarde (Frans Audenarde) worden afgedreven om in Gent te geraken (2).

Oostelijker kan via de Schelde (Frans Escaut), langs Valenciennes (Nederlands Valencijn) en Tournai (Nederlands Doornik), ook naar Gent worden gevaren, maar in gebied dat onder Henegouwen, en, noordelijker, onder Brabant viel (het graafschap Aalst – aan de Dender die in de Schelde stroomt – bleef lang omstreden tussen het Duitse Rijk en de Franse Kroon, een hele geschiedenis op zichzelf).

Die twee waterwegen zijn van belang om de ontstaansgeschiedenis van Gent te begrijpen en de mythen te ontrafelen : het is bij Gent dat de twee waterwegen samenvloeien. Henegouwen/Brabant (onder het Duitse Rijk, voorzover dat toen bestond) nam de Schelde-route; Vlaanderen (onder de Franse Kroon) die van de Leie. Pas bij de verdere uitbreiding van Vlaanderen in niemandsland ontstaat de strijd om de Schelde (3). Gent was het meest strategische punt voor de Schelde-beheersing en het lag tevens aan de Leie (4).

De Schelde werd op beide oevers aanvankelijk door Henegouwen en Brabant beheerst maar wordt in de negende en tiende eeuw geleidelijk de grens tussen enerzijds Henegouwen en Brabant en anderzijds het zich naar het noorden uitbreidende Vlaanderen. Daarmee wordt het tevens de grens tussen de Franse Kroon en het Duitse Rijk. Omdat Vlaanderen geleidelijk beide oevers beheerst, is de westelijke Schelde-oever later Kroon-Vlaanderen genoemd en de oostelijke oever Rijks-Vlaanderen. Deze grens (zuid-noord) stond dwars op de taalgrens (west-oost). Vlaanderen loopt vanaf het Kanaal tot over de Schelde; Brabant en Henegouwen lagen achter de oostelijke Schelde-oever.

Gent ligt op een strategische positie, binnen een meander van de Leie, waar deze aan de zuidoostzijde van Gent in de Schelde stroomt, en alwaar de Schelde eerst naar het oosten afbuigt (zie de kaart hiernaast) om vervolgens naar het noorden te gaan.

2. De Gentse abdijen

De traditionalistische versie van de geschiedenis van de twee Gentse abdijen luidt als volgt :

« Rond 630 kwam St.Amandus naar Gent en stichtte er twee abdijen : de St.Bavo-abdij (aan de samenvloeiing van Leie en Schelde) en de St.-Pietersabdij op de Blandijnberg (in monte Blandinio), het hoogste punt van Gent met een ruim panorama over de Scheldevallei. Wellicht is het Florbertus, één van zijn leerlingen, die de eerste abt werd.
Pas in 811 laat Karel de Grote de Sint-Pietersabdij heroprichten en schonk haar eigendommen en macht.
Na de invallen van de Noormannen is het Arnulf de Grote, graaf van Vlaanderen, die de nieuw gebouwde kerk (941) laat inwijden (in 975).
In de 10e tot de 12e eeuw kreeg de abdij macht, aanzien en invloed. De Romaanse St.-Pieterskerk wordt in de 12e à 13e eeuw gebouwd, maar door economische en religieuze crisis in de 13e eeuw stond de abdij er slecht voor. »
 (5).

De Benedictijnse St.-Baafsabdij, die ooit Ganda zou zijn genaamd, lag net buiten de meander van de Leie, aan de oostzijde ervan, alwaar de Leie in de Schelde stroomt, ten noorden van de Schelde en vormde aldaar een enclave van Brabant die met de uitbreiding naar het noorden van Vlaanderen omstreden werd (6).

Volgens de legende is deze abdij genoemd naar Bavo, een medewerker van de Aquitaanse stichter Amandus (7), die zijn medewerker Florbertus als eerste abt zou hebben aangesteld.

De eveneens Benedictijnse St.-Pietersabdij ligt binnen deze Leie-meander op de Blandijnberg (of Blandinusberg waarnaar de abdij Bladinium werd genoemd) (8), het hoogste punt van Gent en vormde een voorpost van Vlaanderen.

Beide abdijen van Gent zouden in 630 door de legendarische Amandus (afkomstig uit Aquitanië, vereerd ook in Tournai (Nederlands Doornik)) zijn gesticht waarna ze allebei, al even legendarisch, in 851 en 879-883 door de Noormannen zouden zijn verwoest. Monniken van de St.-Pietersadbij zouden toen naar St.-Omaars zijn gevlucht, die van de St.-Baafsabdij naar Laon (ten noordwesten van Reims, de abt zou uit Laon afkomstig zijn geweest en de bevolking van het zuidelijker Tournai (Nederlands Doornik) zou eveneens naar Laon zijn gevlucht, wat betwijfeld is, zie verderop). Vanuit St.-Omaars zou in 964 de St.-Pietersabdij zijn hersticht (9). De St.-Baafsabdij zou rond dezelfde tijd zijn hersticht (10), vanuit Laon. Deze jaren zijn in conflict met andere gegevens zoals we verderop zullen zien.

Voor de St.-Pietersabdij gaat het heel wat waarschijnlijker om een geheel nieuwe stichting, die mogelijk inderdaad plaatsvond voordat de St.-Baafsabdij werd hersticht, maar daar zijn ook grote vragen bij die hier niet geheel kunnen worden opgelost.

Voor vervolgonderzoek is de veronderstelling dat de ‘herstichtingen’ gewoon ‘stichtingen’ waren niet uit te sluiten; het gaat om twee kloosters die elkaar de loef wilden afsteken met al dan niet voorgewende oudheid. Geen van beide abdijen beschikte over eigen documentatie van vóór de tweede helft van de tiende eeuw.

Nijhoffs Geschiedenislexicon vat de traditionalistische opvatting als volgt samen :

« Ca. 630 stichtte de H. Amandus er [te Gent] waarschijnlijk twee abdijen : de St.-Baafsabdij te Ganda, aan de samenvloeiing van Leie en Schelde en de St.-Pietersabdij, op de Blandinusberg. De eerste handelsnederzetting aan Leie en Schelde ontstond in de 9e eeuw. Deze werd 879-[8]83 door de Noormannen verwoest. Na 900 ontstond er een nieuw portus onder bescherming van een grafelijke burcht, gebouwd door graaf Boudewijn II, die door Philips van de Elzas in 1180 tot de huidige Gravensteen werd herbouwd. » (11).

Het stadarchief van Gent daarentegen meldt :

« Waar men lange tijd de Sint-Pietersabdij als de oudste stichting van Amandus heeft beschouwd, blijkt uit recent onderzoek het tegendeel. Ook de theorie als zouden Sint-Baafs en Sint-Pieters aanvankelijk gemeenschappelijke abten gehad hebben, beantwoordt niet aan de reële situatie; in de stichtingstijd waren ze onderling onafhankelijk. » (12).

Een ander zegt :

« Een fundamenteel gegeven in de ontwikkeling van de stad bestaat uit de stichting, in de loop van de zevende eeuw, van twee abdijen. De chronologie met betrekking tot hun inrichting vormt nog voorwerp van discussie : de twee vestigingen wedijverden in spitsvondigheid om de oudste te zijn, vandaar het onbehagen over de duiding van de middeleeuwse bronnen. De meest recente historische interpretaties geven desalniettemin de voorrang aan de St.-Baafsabdij eerder dan aan die van de Blandijnberg. » (13).

3. Een historische strijd

Aan het begin van de elfde eeuw beginnen de twee abdijen elkaar te bestoken met vervalste documenten rond de oudste rechten en beiden eisen eenzelfde geschiedenis op. De Vlaamse St.-Pietersabdij presteert het bovendien de elevatio (verheffing van de relieken) te organiseren van Florbertus, de eerste abt van de Brabantse St.-Baafsabdij, en waarvan het lijk in 1049 op het terrein van de St.-Pietersabdij zou zijn terug gevonden (14). Een kenmerkende aanhaling uit de literatuur :

« We raken hiermede één der neteligste problemen in de geschiedenis der twee Gentse abdijen, St Pieters en St Baafs aan. O. Holder-Egger in zijn merkwaardig opstel “Zu den Heiligen-Geschichten des Genter St Bavoklosters”, heeft uitvoerig de strijd belicht die tussen deze abdijen in de 10. en 11. eeuw woedde in verband met hun oudste geschiedenis en hun respectievelijke rijkdommen aan relikwieën. Hieruit blijkt dat vanaf de 10. eeuw de traditie van beide partijen, wegens het groot aantal klaarblijkende of minder in ’t oog springende vervalsingen, maar zéér weinig te vertrouwen is. Daar bovendien de St Baafsabdij, wegens haar gering aantal (in die tijd reeds) voorhanden documenten, tegenover de St Pietersabdij de zwakkere was, en tot de meest patente vervalsingen haar toevlucht nam, kreeg zij, sinds het verschijnen van Holder-Egger’s studie, een zó slechte reputatie, dat alle historici die zich met dit probleem inlieten, onbewust a-priori de partij kozen der Sint-Pietersabdij. Van deze houding zullen wij trachten ons verre te houden, voortbouwend op gegevens die door hun datering vóór deze strijd vallen, of er door hun karakter vreemd aan zijn gebleven. » (15).

Werd lange tijd de overwinnende Vlaamse St.-Pietersabdij voor de oudere van de twee abdijen gehouden om vervolgens tot het ‘compromis’ te komen van de gelijktijdige ontwikkeling van beide abdijen, op korte afstand van elkaar en ook nog onder eenzelfde zevende eeuwse abt; de verhouding tussen de twee wordt momenteel eerder omgekeerd gezien. De Brabantse, vanuit Noyon (Noviomagus) gestichte St.-Baafsabdij zou al in het begin van de zevende eeuw hebben bestaan (16). Voor de Vlaamse, vanuit St.-Omaars gestichte St.-Pietersabdij kan dat uitgesloten worden geacht. Maar het is ook de vraag of de St.-Baafsabdij daadwerkelijk eerder bestond, over de jaren van ‘herstichting’ van de twee abdijen bestaat alteveel onenigheid; en de archeologie geeft weinig aanleiding om te denken dat de St.-Baafsabdij ter plekke al in de zevende, achtste of zelfs maar negende eeuw bestond.

Dat kan alleen worden opgelost door een geheel nieuw onderzoek, zonder vooroordelen, en beginnend met de juiste uitgangspunten, maar in Gent is er daarvoor zelfs geen aanzet te bekennen.

4. Was Ganda Gent ?

Het is een grote vraag of het vroeg-middeleeuwse Ganda (een laats Romeins castrum) inderdaad Gent was en niet een plaats wat meer in het zuiden.

Om te beginnen is de naam Gent (Frans Gand) een volle verdubbeling van het zuidelijker, ten zuid-westen van Béthune gelegen Gand, een leengoed van het kasteel van Béthune in de gemeente Marles-les-Mines, vermeld als Gand rond het jaar 1000; als Gant in 1214 en als Gandavum in 1215 (17)

Albert Delahaye heeft het vraagstuk niet uitgediept, maar geeft wel een paar aanwijzingen :

« Gandavum, de monding van een rivier, waar St. Eligius en St. Amandus predikten, is niet Gent, doch wijst op de omgeving van Marck bij Calais. » (18).
« De naam Ganuenta is afgeleid van het gallische “gena” = riviermond, wat ter plaatse geheel klopt daar dit volk gezeten was aan een der Monden van de Renus-Schelde, die naar het grote deltagebied van het Flevum uitstroomde. Diezelfde stam zit ook in het woord Gandavum, welke naam natuurlijk eveneens dubbel voorkwam : een Gandavum in het leven van St. Amandus genoemd, dat vermoedelijk ook Genech was of een andere plaats aan de kust, en het latere Gent (zie in Deel II de teksten over St. Amandus). De nederlandse plaatsnamen Gendt, Genderen en Gendringen hebben een andere afleiding. » (19).

Wat betreft de Noormannen-invallen : ze hielden huis langs de Schelde en de Scarpe, waar alles geplunderd werd : onder andere Valenciennes, Cambrai (Nederlands Kamerijk), Arras (Nederlands Atrecht), Tournai (Nederlands Doornik) en Kortrijk (Frans Courtrai) (20). Toch is het onwaarschijnlijk dat het vermelde Ganda betrekking heeft op het huidige Gent. Waarschijnlijker dienen we het te zoeken ten westen van Bavai of bij Kortrijk.

De naam komt voor in :

  • de Vita Amandi eposcopi, naar verluidt begin achtste eeuw, als «pagus Gandao» in verband met een zekere graaf Dotto (Schelde noch Leie worden genoemd);
  • de Vita Eligii, begin achtste eeuw, als «municipium Gandense»;
  • de Translatio et miraculu SS. Marcellini et Petri, begin negende eeuw, «de monestario Sancti Bavonis quod situm est iuxta Scaldim in loco Ganda vocato»).
  • de Annales regni Francorum, begin negende eeuw, «inde ad Scaldim fluvium veniens in loco qui Gand vocatur».
  • de Vita Bavonis confessoris, tweede kwart negende eeuw, als «castrum Gandavum».

Dat in geen van deze bronnen de Leie (Frans Lys) wordt genoemd, maakt dat het niet dwingend op Gent betrekking heeft. Het is noodzakelijk om uit de niet-Gentse documenten over Ganda de eerste vermeldingen te halen die wél dwingend op Gent passen.

In dít Gandavum was er ook muntslag tussen 860 en 875 (21), wat voor Gent onwaarschijnlijk is als het uit weinig meer dan een klooster bestond.

Om de kwestie op te helderen is het nodig alle bronnen te verzamelen, de geografische oorsprong ervan vast te stellen, te zien uit welke jaren de oudste kopieën bestaan, ze vervolgens op de juiste chronologische volgorde te leggen en kritisch te beoordelen. Vooral de datering van de oudste kopieën stelt grote problemen.

Wanneer de St.-Pietersabdij ongetwijfeld een nieuwe stichting was uit de tiende eeuw, dan kan het bij de St.-Baafsabdij ook om een verplaatst klooster gaan dat al eerder bestond, maar dan elders, en dat later dan de St.-Pietersabdij in Gent terechtkwam. Anderzijds : was de Vlaamse abdij de eerste, dan blijft het onverklaard hoe een Brabantse daaraan kan zijn toegevoegd. De logica is : een Brabantse abdij is er als eerste, en die wordt geleidelijk verdrongen door de latere Vlaamse. De oplossing van dit vraagstuk ligt niet voor de hand, maar verder onderzoek lijkt mogelijk te blijven, zodat het nog net niet gaat om zinloze want onnatrekbare veronderstellingen.

Naar het schijnt wordt er nergens meer onderzoek gedaan naar deze gang van zaken, terwijl met name de archeologie heel behulpzaam zou kunnen zijn, op zijn minst om mogelijkheden uit te sluiten. Hieronder volgt nog het onderzoeksresultaat van Georges Declercq uit 1998, sindsdien is het inderdaad stil, in 2024 inmiddels ruim een kwarteeuw, en de klok blijft tikken.

5. Het gravelijk gezag te Gent

De vroegste Gentse geschiedenis komt uit twee heiligenlevens : de Vita Amandi eposcopi en de Vita Bavonis confessoris. De eerste, geschreven door een geestelijke uit Noyon (Noviomagus), werd vermoedelijk oorspronkelijk samengesteld in het begin van de achtste eeuw, een halve eeuw na het veronderstelde overlijden van Amandus en werd daarna meermalen herschreven. De tweede, mogelijk geschreven in de Gentse St.-Baafsabdij, werd opgesteld in het tweede kwart van de negende eeuw, meer dan een volle eeuw na het veronderstelde overlijden van Bavo (22). Dat blijft allemaal erg onzeker, verderop volgt een andere mogelijkheid die verder onderzocht kan worden.

De ontwikkeling van de Vlaamse stad Gent begint echter pas onder Arnulf I de Grote (918-965). De graven van Vlaanderen breiden hun gebied aanzienlijk uit, naar het zuiden ten koste van de Franse kroon volgens sommigen zelfs tot aan de Somme (23), terwijl, voor wat vervolgens gebeurde, belangrijker, naar het noorden toe inpolderingen van droogvallende gebieden plaatsvinden. Voor die inpolderingen vormt Gent een veelbelovende strategische positie tegenover de aanspraken van Brabant op hetzelfde nieuwe gebied (24).

Arnulf I de Grote slaagt er vlak voor zijn overlijden in om in Gent de Brabantse St.-Baafsabdij onder zijn Vlaamse gezag te brengen waarbij abt Wido (953-964/965) wordt afgezet en tot 981 vervangen door Womar, die sinds 953 ook al abt was van de St.-Pietersabdij en die eerder abt was van de St.-Bertijnsabdij in St.-Omaars. Ook vinden we Gerardus van Brogne, benediktijns kloosterhervormer, overleden 959; die niet alleen het gezag had over beide Gentse abdijen, maar sinds 944 ook al abt van de abdij van St.-Omaars en vele andere abdijen. In 981 wordt deze voor de St.-Baafsabdij opgevolgd door Odwinus, die daar tot 998 abt zou blijven. Het jaar 964 voor de overname van de Brabantse St.-Baafsabdij valt merkwaardig samen met het jaar waarin volgens sommige bronnen de Vlaamse St.-Pietersabdij zou zijn ge- of hersticht.

Veel van wat in het zuiden werd geplunderd werd overgebracht naar de nieuwe politiek-culturele centra Brugge en Gent – meest van al naar de Gentse St.-Pietersabdij. Daarmee begint de legendevorming aan de hand van gestolen en vervolgens ook vervalste documenten in wedijver met de Brabantse St.-Baafsabdij. Bovendien eigent de Vlaamse St.-Pietersabdij zich geleidelijk de werkelijke of vermeende geschiedenis van de St.-Baafsabdij toe.

Zo zijn er twee bronnen voor de vervalsingen :

  • uit het zuiden afkomstige documenten die naar het noorden werden overgebracht;
  • in beslag genomen plaatselijke, en vervolgens bewerkte documenten van de wedijverende abdij.

Waarschijnlijk (in deze materie is erg weinig zeker en veel is weinig meer dan gegis) al onder Womar wordt van de Codex Bertinianes van St.-Omaars (25) gebruik gemaakt voor de de samenstelling van de Annales Blandinienses, die op zijn beurt weer materiaal aanleverde voor de Annales Egmundenses, en waaruit veel later gegevens op Kennemerland zouden worden betrokken om oude rechten op te eisen tegenover de aanspraken van Utrecht. Het patroon is overal hetzelfde : het opeisen van oudere rechten dan die van de tegenpartij, en dat vereist enige denkoefening.

Een abt van de St.-Pietersabdij, Wichard (1034/1035-1058), was de meestervervalser van vroege documenten. Dat was in een periode waarin de later ‘Hollands’ genoemde burggraven van Gent deze stad al hadden verlaten. Maar ze deden graag beroep op de Gentse bedriegers om een ‘Hollandse’ mythe te scheppen middels de door hen vanuit Gent gestichte Egmondse abdij.

6. De burggraven van Gent

Het graafschap Vlaanderen werd in de Middeleeuwen verdeeld in kasselrijen, met een burcht als centrum, waarvan de belangrijksten die van Gent en Brugge waren. De beheerder van de burcht werd burggraaf of kastelein genoemd (26). Te Gent was de burcht de Gravensteen, waarvan een houten voorganger al gebouwd zou zijn onder Arnulf I de Grote (918-965), maar dan eerder aan het eind dan aan het begin van zijn grafelijke waardigheid.

« In de loop van de tiende eeuw getuigt een nieuw gegeven van de levenskracht en het strategisch belang van de plek : de graven van Vlaanderen vestigen zich op de linkeroever van de Leie, waar momenteel het gravenkasteel staat, de Gravensteen. Adriaan Verhulst slaagde er in de chronologie van deze vestiging te schilderen. Tijdens de eerste helft van de tiende eeuw bouwden de graven van Vlaanderen, zonder twijfel de noodzaak aanvoelend om een stad in volle uitbreiding onder controle te houden, op een terrein omringd door water – later Oudburg genaamd – een versterkte vestingtoren en een kleine vierkante kerk, die ze toewijden aan Sint Veerle en Sint Bavo. Het terrein is rechthoekig en wordt ingesloten door de Leie, de Lieve – een gekanaliseerde tak van de rivier –, de Leerhouwers of Plotersgracht en de Schipgracht. Het huidige kasteel, op het zuid-westen van het eilandje, dateert van het eind van de twaalfde eeuw; daar binnen hebben archeologen niettemin ontdekt dat er sinds de tweede helft van de tiende eeuw een rechthoekig gebouw bestond van negen meter lang, dat we zonder veel problemen in verband kunnen brengen met het novum castellum vermeld door de Miracula Bavonis, daterend uit het midden van de tiende eeuw. » (27).

In een poging om opvolging door zijn minderjarige kleinzoon Arnulf II (965-988) te verzekeren is Arnulf I de Grote gedwongen zijn gebieden onder de bescherming van de Franse Kroon te stellen, waaraan hij zich juist probeerde te ontworstelen. De Franse koning heeft daardoor de gelegenheid de opvolger de veroverde Franse gebieden te onthouden en het graafschap dreigt uiteen te vallen. De burggraven van Gent (hetzelfde gebeurde in Kortrijk en Brugge) versterken hun positie ten opzichte van de Vlaamse landvorst, maar ten gunste van de Franse invloed die groeit. Vandaar dat Dirk II van Gent, Arnulf van Gent en Dirk III van Gent zich in Gentse documenten volwaardig ‘graaf’ konden laten noemen in plaats van ondergeschikt ‘burggraaf’. Dat ze alhier als ‘burggraven’ worden aangeduid volgt meer uit het historisch perspectief dan uit de feitelijke situatie van dat ogenblik en kan met reden worden betwist ; ze zagen zichzelf zeker als volwaardige graven, de graaf van Vlaanderen daarentegen zag ze liever als kasteleins, en het is hem gelukt ze figuurlijk uit de weg te ruimen, en wellicht ook nog eentje letterlijk.

Dirk II van Gent, gehuwd met Hildegard, dochter van Arnulf I de Grote van Vlaanderen, weet zich enige tijd op te werpen als min of meer onafhankelijk graaf van Gent, en wordt als zodanig voor zeer korte tijd opgevolgd door zijn zoon Arnulf van Gent en vervolgens door zijn kleinzoon Dirk III. Van Holland is er dan nog geen sprake. Als Boudewijn IV van Vlaanderen (988-1035) aan de macht komt sterft Dirk II – enigszins gerieflijk – weinig later. De graven van Vlaanderen herstellen geleidelijk de orde en de zelfstandige rol van de (burg)graven wordt ingeperkt, wat ook door A.C.F. Koch (zie hieronder) wordt aangenomen. Dat gebeurt onder andere door een andere administrateur van Gent aan te stellen, die later als castellanus wordt aangeduid, een administratieve en geen adellijke titel, maar wel een aanstelling die de positie van de Gentse (burg)graven ondermijnt.

Dirk III wordt in de Vita S. Wolbodonis nog uitdrukkelijk vermeld als “Gandavensis comes Theodericus” (wat voor die periode alleen vertaald kan worden als Theodericus, graaf van Gent) maar voor hem wordt geleidelijk naar andere bezigheden omgezien. In 1010 is Lambert I (1010-1032) burggraaf, zelf opvolger van Walbert, die als voogd (i.e. burggraaf) teruggaand tot 994 wordt vermeld (Arnulf van Gent was in 993 overleden), en gelijktijdig optrad met de graaf van Gent, zodat het duidelijk is dat er strijd was.

« ca. 1010-1032 – Lambert I. Deze naam werd gevonden in oorkonden (en in de ‘Vita et Miracula S. Bavonis’) en is de oudst bekende burggraaf (kastelein). Vóór hem waren er ongetwijfeld nog [anderen]. Hij behartigde sterk de belangen van de Sint-Pietersabdij). » (28).

Voor hem waren er inderdaad nog drie (burg)graven, allemaal te vinden in de Gentse documentatie en de verblinding in het Gentse in het ‘licht’ van de Hollandse geschiedschrijving is blijkbaar algeheel; verklaarbaar want Hollandse graven waren vanuit chauvinistische motieven niet erg welkom in de Vlaamse plaatselijke geschiedschrijving. Nu blijkt dat ze van oorsprong Vlamingen waren, kunnen ze om de verkeerde redenen natuurlijk worden omarmd.

Vooruitlopend op wat volgt komt vervolgens – naar verluidt, want dat staat niet vast – in 1018 dan wel later van het latere Holland als eerste het Merwede-gebied in beeld. Het zou gaan om een nederzetting die door Dirk III vanuit Gent zou zijn gesticht om het verkeer in de uitstroom van de grote rivieren ook vanaf de overkant te beheersen. Daartussen lag inmiddels – heel strategisch – het Brabantse Antwerpen, ten westen waarvan de (burg)graven van Gent dan weer het Land van Waas in bezit hadden.

De graven beginnen aan de overkant van de grote rivieren prompt hun eigen spel te spelen, wat leidt tot conflicten met de bisschop van Utrecht, waarbij de graven weliswaar op eigenlijk heel weinig steun vanuit Vlaanderen en Frankrijk konden rekenen, maar waarbij Zeeland ook eeuwenlang een gebied zal blijven dat door Vlaanderen en Holland onderling wordt betwist. Bovendien zijn zowel Vlaanderen als Holland gedwongen naar de gunst van de Duitse keizer te dingen om, zoals dat heet, de Franse vlooien uit de pels te houden, en daarin had ook Henegouwen een belangrijke, zo niet doorslaggevende rol, wat uit chauvinisme in de Hollandse geschiedschrijving zoveel mogelijk veronachtzaamd wordt (29).

7. BIJLAGE 1 : De betrekkingen van de eerste graven van Holland met het vorstendom Vlaanderen, door A.C.F. Koch, 1948

Het onderstaande opstel is uitzonderlijk omdat het de betrekkingen van de ‘Hollandse’ graven met het graafschap Vlaanderen onderzoekt. Nu wil het lot dat deze graven in de Vlaamse bronnen nergens als ‘Hollands’ worden aangeduid en er niets is dat ze met het latere Holland in verband brengt. Ze waren niet ook graven van Gent, maar uitsluitend graven van Gent. Ze kwamen niet uit het noorden naar Gent maar uit het zuiden. Uitgaande van de juiste problematiek bestaat de in het onderstaande opstel gestelde vraag naar hoe het kon dat het Duitse rijk invloed in Gent had niet langer om de simpele reden dat de graven altijd al onder de Franse kroon resorteerden, waaraan ze zich – de later ‘Hollands’ genoemde graven net zo goed als de graaf van Vlaanderen – nu juist probeerden te ontworstelen en waaruit latere verbindingen met het Duitse rijk verklaard kunnen worden (30), waarbij Brabant behoorlijk in de weg bleef zitten.

« Onze kennis betreffende de oudste graven van Holland, en meer in het bijzonder onze kennis betreffende de tweede Dirk, is voor het grootste deel te danken aan de rijkdom van het archief van de Sint- Pietersabdij bij Gent (a1).
In de tiende eeuwse oorkonden voor die abdij komt men de leden van de Hollandse of beter gezegd de Westfriese gravenfamilie zo veelvuldig tegen, dat verscheidene historici reeds vroeg de steeds vaster vormen aannemende hypothese hebben geopperd dat vooral Dirk II in het Gentse een bepaalde functie of beter een bepaalde macht moet hebben uitgeoefend.
De eerste studie hieraan gewijd was die van S. Hirsch, die de mening vooropzette als zouden de Westfriezen graven zijn geweest over een Ottoonse mark te Gent (a2). Ook na het wederopnemen van deze stelling door L. Vanderkindere (a3) bleef de kritiek tegen de voorstelling dat er te Gent een Duits graafschap zou hebben bestaan, niet uit, totdat deze in 1910 werd samengebracht en vervolledigd in het belangrijke artikel van F. Lot over de grenzen tussen Frankrijk en het Duitse Rijk in de streek van Gent. Lot zag in de Westfriezen eenvoudige Vlaamse burggraven. Ook het Land van Waas, dat tot hun ambtsgebied behoorde, lag in de tiende eeuw op Frans gebied (a4).
Desondanks waagde O. Oppermann het in 1928, nog eens terug te komen op het Duitse graafschap te Gent dat ongeveer tussen 941 en 1000 in handen zou zijn geweest van de Westfriezen (a5). Een afdoende kritiek van H. Franz-Reinhold volgde, waarin schrijfster, in navolging van Lot, de volstrekte onbetrouwbaarheid van Jan van Tielrode (31), de voornaamste bron van Opperman, aantoonde (a6). Het denkbeeld van een graafschap Gent evenwel, nu echter zonder het adjectief Duits, werd door J. Dhondt hernomen. Deze plaatste de Westfriese graven van Gent in het kader van de geschiedenis van het vorstendom Vlaanderen en wist te bewijzen dat Gent één van de graafschapjes was, die gedurende de gezagscrisis, volgend op de dood van markgraaf Arnulf de Grote, in Vlaanderen zo welig tierden en die door Boudewijn IV zouden opgeruimd of althans in aanzienlijke mate opzijgeschoven worden (a7). Zelf meen ik, daarbij aansluitend, te hebben aangetoond dat de hier en daar grondige wijzigingen in de territoriale indeling van het graafschap Vlaanderen, die zouden leiden tot de later bekende kasselrijgrenzen, zeer waarschijnlijk plaats grepen in de jaren onmiddellijk volgend op de dood van Arnulf de Grote, en dat, zowel te Gent als elders, deze wijzigingen het gevolg waren van de opkomst van de graafschapjes die een eind maakten aan de Karolingische gouwenindeling (a8).
 
Laten wij de gegevens nagaan, die worden ingeroepen om het bestaan van een Westfries gravenhuis in de 10e eeuw te Gent te bewijzen.
In de bronnen wordt in 995, in 1020 en in 1025 gewag gemaakt van een graafschap Gent dat binnen zijn grenzen verschillende Karolingische gouwen of delen van gouwen telde (a9). Dit wil echter in het geheel niet zeggen dat er op genoemde data nog graven bestonden in het Gentse. Voor de jaren 1020 en 1025 kan men zelfs aantonen dat Gent werd bestuurd door een ambtenaar die men weldra “burggraaf” zou noemen (a10). Alleen had men nog geen passende benaming (territorium of castellania) gevonden voor een gebied dat, sinds het graafschap was geweest en dus in dit geval territoriaal sterk was veranderd, d.w.z. sinds 965 of iets later, geen gouw meer kon worden genoemd.
Vervolgens kent men in dit verband een zekere waarde toe aan het adjectief Gandensis door de Gesta episcoporum Cameracensium in 1043 aan de Westfriese graaf Arnulf I gegeven (a11). Wij komen hier nader op terug.
Groter belang moet worden gehecht aan de oorkonde van 969 April 13, waarbij Koning Lotharius aan Dirk II het bos Wasda in het Land van Waas en dus in het graafschap Gent, schenkt (a12).
Precies twee dagen eerder begiftigde dezelfde Dirk de abdij van Sint-Pieters te Gent met zijn bezittingen te Ferlingen. Van dan af verschijnen de Westfriezen in een schier ononderbroken reeks Blandiniumbronnen. Ter verduidelijking volge de lijst van 10e eeuwse niet-keizerlijke of niet-koninklijke oorkonden bestemd voor de Sint-Pieters-abdij. De jaartallen van de oorkonden waarin de Westfriezen als getuigen voorkomen zijn cursief, die waarin zij als (mede-)oorkonders optreden vet gedrukt.
923/4 (LT 123), 941 (VL 15), 941 (a13), 945 (964 ?) (LT 73), 947 (VL 20), 950-953 (VL 17), 953 (VL 22), 955 (VL 23), 953-959 (LT 88), 959 (VL 27), 960 (a14), 960 (VL 28), 962 (LT 69), 962 (VL 31), 962 (VL 32), 963 (LT 71),964 (LT 72, VL 37), 965 (LT 74, VL 36), 965 (LT 75), 969 (LT 77), 969 (LT 78), 970 (LT 79), 970 (?) (LT 80), 971 (LT 81), 972 (VL 45), 972 (LT 84), 972 (LT 83), 973 (?) (LT 85), 974 (LT 87), 975 (a15), 979 (VL 51, LT 86), 981 (LT 90), 981 (VL 54), 983 (LT 93), 983 (LT 92), 984 (VL 60), 984 (LT 94), 988 (LT 96 en VL 64), 989 (VL 66), 989 (LT 97), 989 (VL 68), 990 (LT 98), 991 (LT 99), 992 (990?) (VL 72), 994 (VL 76), 994 (VL 77), 988-995 (VL 63), 995 (LT 102), 996 (VL 79), 998 (VL 87).
Het aantal oorkonden waarin men de namen van de leden van het Westfriese huis aantreft of waarin één hunner (mede-) oorkonder is, blijkt dus vooral tussen 965/9 en 988 groot te zijn. Het voorkomen van hun namen in enkele oudere stukken kan te verklaren zijn door hun familiebetrekkingen met het Vlaamse grafelijke huis en door de bezittingen die Dirk II uit hoofde van zijn huwelijk met de dochter van Arnulf de Grote in Vlaanderen had (a16). In 965 is hij een van de executeurs-testamentair van zijn schoonvader (a17).
Maar niet alleen uit het diplomatisch materiaal kan men de veelvuldige betrekkingen van “het huis der Dirken” met Gent afleiden. Oppermann wees reeds uitvoerig op de contacten die de zoon van graaf Dirk II, Egbert, kanselier van keizer Otto II sinds Juni 976 en aartsbisschop van Trier sedert Augustus ongeveer van het volgend jaar, juist gedurende de jaren van spanning tussen het Oost- en het Westrijk met Gent wist te leggen (a18). Oppermann doelde op de tolprivileges die de Duitse kanselarij onder Egbert aan de twee Gentse abdijen afleverde (a19) en op het bezoek dat Egbert in 979 aan de Sint-Pietersabdij bracht, bij welke gelegenheid hij de Westtoren van de nieuwe kloosterkerk inwijdde (a20).
Ik ben in staat hier nog een ander gegeven uit die jaren aan toe te voegen. Gedurende het eerste jaar van zijn episcopaat te Trier, beijverde Egbert zich om de vervallen Sint-Euchariusabdij aldaar te herstellen. Nog voor het einde van 978 deed hij belangrijke schenkingen aan deze abdij (a21) en volgens alle waarschijnlijkheid was het ook tussen eind 977 en eind 978 dat hij Gotherius als eerste abt van het hervormde klooster aanstelde. Uit de Translatio Sancti Celsi blijkt nu dat deze Gotherius afkomstig was van wat daar heet het Gandense coenobium (a22). Dit past bij de notitie uit de Annales Blandinienses bij het jaar 980, van het overlijden van een zekere Goterus abbas, die tot heden toe niet kon worden geïdentificeerd (a23). Wij weten anderzijds uit een document, dat in de Sint-Pieterabdij kort na het vertrek in 953 van de kloosterhervormer Gerard van Brogne met diens uitdrukkelijke toestemming werd opgesteld, dat Goterus te Blandinium een zeer voorname plaats moet hebben bekleed (a24). In deze jaren kreeg Egbert, zoon van Dirk II, dus ter hervorming van een Trierse abdij uit Gent een monnik mee, die nog schijnt deel te hebben genomen aan de kloosterhervorming van Gerard van Brogne.
De Westfriezen schijnen dus, in deze jaren van spanning tussen Oost en West, te Gent contact te hebben gezocht met het Duitse Rijk, tot welks keizer zij voor hun graafschappen ten Noorden van de Maas in direct leenverband stonden, eerder dan met de Franse koning, waarvan zij, ingeval zij werkelijke graven van Gent waren, door middel van hun senior (a25) de graaf van Vlaanderen, slechts achterleenmannen waren.
 
Tot nu toe werkte men bijna steeds met dezelfde of althans met gelijkaardige gevens om het bestaan van een “Westfries” graafschap Gent te bewijzen en men verwachtte nog steeds de proef op de som om een restje van bedenkingen bij sommige historici weg te nemen (a26). Ik vlei me deze proef op de som te hebben gevonden, en wel uitgaande van de vraag of de Westfriezen als graven van Gent de voogdij over de Gentse abdijen niet aan zich zouden hebben getrokken.
Bronnenschaarste bij de Sint-Baafsabdij noopt de historicus wederom een beroep te doen op de 10e eeuwse oorkonden van Blandinium, die evenwel de namen van zoveel voogden opleveren dat men zich eerst even rekenschap behoort te geven van de toestand in de voogdij van deze abdij bij het begin van de 11e eeuw, toen de Westfriezen de boorden van Leie en Schelde definitief hadden verlaten.
In het begin van de 11e eeuw bezit de Sint-Pietersabdij twee voogden. Eerst en vooral de grafelijke erfelijke ambtenaar te Gent, die weldra burggraaf zal worden genoemd. Hij is voogd over de abdij zelf in de plaats van de summus advocatus, de graaf van Vlaanderen (a27). In de getuigenlijsten heeft hij de voorrang op de voogd over de abdijdomeinen in Brabant (a28). Mevrouw L. Dhondt-Sevens heeft onlangs bewezen dat deze laatste voogd behoort tot de voorouders van de latere heren van Aalst (a29).
Men kan deze Brabantse voogden volgen tot ver in de 10e eeuw. De namen Boudewijn, Rudolf en Ingelbert komen in die familie van voogden namelijk geregeld terug. Hier volgt de opsomming : Boudewijn (962) (a30), Ingelbert (964-989) (a31), Rudolf (994) (a32). Vervolgens weer Ingelbert (1001) (a33), de vader van Rudolf (1031-1052), op zijn beurt vader van Boudewijn en Rudolf (a34).
Men ziet dat, ondanks de leemten die vooral rond het jaar 1000 in de oorkonden van Blandinium voorkomen, de lijst met Brabantse voogden boven alle verwachting regelmatig doorloopt. Wanneer men nu, als in een rekensommetje, die namen elimineert, dan moet men, het kan niet anders, de voogden van de abdij zelf – laat ik ze de Gentse voogden noemen – overhouden.
Onder die Gentse voogden wijst de naam Wenemar rond het midden van de 10e eeuw, naar de 11e eeuwse Gentse burggravenfamilie die verschillende Wenemar’s telt (a35).
Wenemar, voogd in 941, komt men, echter zonder de titel advocatus, tegen tot 965 (a36). In dat jaar, enkele maanden na de dood van graaf Arnulf de Grote, treft men voogd Otgaudus aan (a37). In 970 verschijnt voogd Folbert (a38) en in 984 voogd Gerulf (a39). Na de dood van Arnulf II in 988 vindt men dan plotseling weer overvloedige vermeldingen van voogden in het Gentse. Zo komt men Walbert tussen 988 en 994 veelvuldig tegen (a40).
Niet alleen het contrast met de jaren na 988 laat het sporadische van de gegevens omtrent de Gentse voogden vóór die datum uitkomen, maar ook de veelvuldigheid waarmee de Brabantse voogd Ingelbert sedert het einde van de regering van de grote Arnulf in diezelfde bronnen optreedt. Die grote leemten in de Gentse voogdenlijst tussen 965 omtrent en 988 vinden een gerede verklaring in het verblijf te Gent in diezelfde jaren van de Westfriezen, wier functie van voogd in de uitoefening van de grafelijkheid besloten ligt.
Wanneer men Otgaudus, voogd in 965, tot de vorige periode, die van Arnulf de Grote, mag rekenen, dan blijven alleen de geïsoleerde vermeldingen van Folbert en Gerulf over als Gentse voogden tijdens de regering van Arnulf I, graaf van Vlaanderen. Over voogd Folbert bezitten wij merkwaardige gegevens. In de getuigenlijst komt hij vóór de Brabantse voogd, zodat er geen twijfel mag bestaan dat hij de Gentse voogd is. In andere oorkonden voor Blandinium wordt dezelfde Folbert evenwel vicarius genoemd (a41). Hij is dus een ondergeschikt ambtenaar belast met de uitoefening van de voogdij. In de publiekrechterlijke organisatie staat deze ambtenaar dus een trap lager dan de graaf of de grafelijke burggraaf te Gent. De neiging die in de Karolingische tijd reeds bij de centenarii en vicarii bestond om in de voogdij binnen te dringen, is hier dus normaal verwezenlijkt (a42). De aanwezigheid van een zg. ondervoogd in de persoon van Folbert, laat dus de leemte in de Gentse voogdenlijst des te sterker uitkomen. Men mag eruit besluiten dat Dirk II te Gent het grafelijk gezag uitoefende en daarin werd bijgestaan, niet door burggraven, maar wel door ondergeschikte ambtenaren. Dat Dirk II zelf graaf was te Gent en geen burggraaf, blijkt enerzijds uit de benaming comitatus, die, zoals wij zien zullen, reeds vóór 992 aan Gent moet zijn gegeven, anderzijds uit analoge toestanden te Kortrijk en elders in Vlaanderen gedurende de gezagscrisis na 965. Hoewel geen ambtenaar, bleef de Westfries echter wel, zoals ik reeds zei, de leenhoogheid van de graaf van Vlaanderen erkennen (a43).
 
Ik noemde reeds meermalen het jaar 988 en inderdaad valt daarover meer te zeggen.
Kort na het overlijden van graaf Arnulf II van Vlaanderen – waarschijnlijk zelfs reeds twee dagen daarna (a44) – kwamen de weduwe van Arnulf en haar zoon Boudewijn IV met vele groten uit het graafschap op Palmzondag 988 te Gent bijeen. De gravin-weduwe en de nieuwe markgraaf schonken bij die gelegenheid aan de Sint-Pieters-abdij het domein Avelgem, en van deze belangrijke dotatie werd een oorkonde gemaakt, waarvan ons hier meer bepaald de getuigenlijst interesseert. Ik gebruik hier bij voorkeur de notitia in het 11e eeuwse Liber Traditionum van de Sint-Pietersabdij, niet alleen omdat Oppermann die meer vertrouwde dan het gewaand origineel van dezelfde rechtshandeling, doch ook omdat zij de anachronistische titel regina voor de gravin-weduwe niet kent (a45). Niet minder dan vijf graven zijn er naast de markgraaf en de bisschop van Terwaan aanwezig. Is het de begrafenis van de overleden graaf van Vlaanderen, die dit voornaam gezelschap naar Gent roept ? De graaf van Gent, Dirk II, staat voorop in de gravenrij. Toch weet men uit een gelijktijdige brief uit de verzameling van Gerbert van Aurillac dat er een wrijving bestond tussen de Westfriezen en de nieuwe Vlaamse markgraaf, die zich in de steun van de koning mocht verheugen. Men kan uit dezelfde brief opmaken dat de Westfriezen zich door deze laatste benadeeld voelden (a46).
Keren wij terug tot de oorkonde van Palmzondag 988, dan bemerkt men dat de scribent in de getuigenlijst aan een ieder de plaats geeft die hem toekomt. Voorop de geestelijken met allereerst de aanwezige bisschop. Daarna de leken. Men verwacht hier dan om te beginnen Dirk II, de eerste van de vijf aanwezige graven. Neen, de Westfries moet de ereplaats afstaan aan de nieuwe voogd Walbert, die vanaf deze oorkonde te Blandinium regelmatig de plaats van Dirk II komt innemen. Dit gegeven, alsmede het verdwijnen van de Westfriezen uit Gent in de volgende jaren, moet worden gezien in verband met de reeds genoemde brief uit de verzameling van Gerbert van Aurillac, waaruit ook kan blijken dat er na de dood van de Vlaamse graven tussen de jonge markgraaf en de Westfriezen een territoriaal dispuut bestond.
Zou nu de volgende gang van zaken niet het best overeenkomen met de ware toedracht der feiten ?
In de gezagscrisis na de dood van Arnulf I, graaf van Vlaanderen, wist Dirk II van Holland, schoonzoon van de overleden graaf en een van de uitvoerders van diens uiterste wil, tussen 965 en 969 te Gent een graafschap te vestigen, dat zich o.m. ook over het Land van Waas uitstrekte. Hij was voogd en begunstiger van de Gentse Sint-Pietersabdij en wellicht ook van de Sint-Baafsabdij aldaar. In de jaren van spanning tussen zijn twee suzereinen, de koning van Frankrijk en de keizer van het Duitse Rijk, schijnt hij, vooral door toedoen van zijn zoon Egbert, eerder de zijde van deze laatste te hebben gekozen. In 988 kon de nieuwe graaf van Vlaanderen met behulp van de koning van Frankrijk – misschien lag dit besloten in de voorwaarden waarop Boudewijn IV het graafschap uit handen van de koning ontving – de macht van de Westfriezen in het Noord-Oosten van zijn markgraafschap uitschakelen, daardoor een begin makende met de uitbreiding van zijn macht ten nadele van de graafschapjes die sinds de dood van zijn overgrootvader grote delen van Vlaanderen buiten het directe toezicht van de markgraaf hielden (a47). Wellicht staan de gebeurtenissen van April 988 ook in verband met de houding, juist gedurende deze en de volgende maanden, van de hertog van Neder-Lotharingen, die de hulp van de Westfriezen voor hun gebied benoorden de Maas kan hebben ingeroepen tegen de koning van Frankrijk. Zeker van de steun van de koning, kan Boudewijn IV bij het begin van zijn regering de leenhulde van de Westfriezen geweigerd hebben (a48).
Kort na de vestiging van de macht van Boudewijn te Gent, sterft Dirk II, en de bemoeiïngen van de aartsbisschoppen van Trier en Reims ten gunste van Arnulf I schijnen te vergeefs te zijn geweest (a49). In 995 komen Dirk III en zijn moeder het allodium dat zij nog te Rugge bezaten, aan de Sint-Pietersabdij schenken (a50). Dezelfde Dirk verschijnt nog een laatste maal in een oorkonde van 998 voor dezelfde abdij (a51). Eerst 125 jaar later zal men de graven van Holland weer op Vlaamse bodem zien verschijnen (a52).
Arnulf I is dus blijkbaar nooit graaf van Gent geweest. Het epitheton Gandensis, hem in de 11e eeuw gegeven, slaat derhalve alleen op zijn geboorte (a53) of in elk geval op zijn langdurig verblijf te Gent gedurende de uitoefening van de grafelijkheid aldaar door zijn vader Dirk II (a54). »
Noten van A.C.F. Koch
a1. De daaruit gebruikte oorkonden en notitiae zijn voor het grootste deel uitgegeven door A. van Lokeren, Chartes et documents de l’abbaye de Saint-Pierre à Gand, dl. I, Gent, 1868, in-4° en door A. Fayen, Liber Traditionum sancti Petri Blandiniensis, Gent, 1906. in-8°. De afkortingen VL en LT zijn met de nummers, niet met de bladzijden, aangehaald.
a2. Jahrbücher des Deutschen Reichs unter Heinrich II., dl. I, Berlijn, 1862, blz. 524-526.
a3. La formation territoriale des principautés belges au moyen age, dl. I(2), Brussel, 1902, blzz. 65-67.
a4. La frontière de la France et de l’Empire sur le cours inférieur de l’Escaut du IXe au XIIIe siècle, in Bibliothèque de l’Ecole des Chartes, dl. LXXI, Parijs, 1910, blzz. 5-32, waar ook de bibliographie van zijn voorgangers (blz. 6).
a5. Die älteren Urkunden des Klosters Blandinium und die Anfänge der Stadt Gent, in Bijdragen van het Instituut voor Middeleeuwsche Geschiedenis der Rijks-Universiteit te Utrecht, dl. XI, Utrecht, Leipzig en München, 1928, blzz. 340-353.
a6. Die Marken Valenciennes, Eename und Antwerpen im Rahmen der kaiserlichen Grenzsicherungspolitik an der Schelde im 10.-11. Jahrhundert, in Rheinische Viertel. jahrblätter. Jg. X, Bonn, 1940, blzz. 241-249.
a7. De crisis van het grafelijk gezag in Vlaanderen na den dood van Arnulf den Eerste, in Bijdragen tot de Geschiedenis en de Oudheidkunde, Gent, (1943), blzz. 64-72, hernomen in De graven van Gent, in Handelingen der Maatschappij van Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, Nieuwe Reeks, dl. I, Gent. 1944, blzz. 130-133.
a8. L’origine des limites territoriales des châtellenies flamandes, te verschijnen in Le Moyen Age.
a9. Achtereenvolgens liggen Heurne bij Oudenaarde (LT 102), Waasmunster (C.P. Serrure, Cartulaire de l’abbaye de Saint-Bavon à Gand, [Gent, 1836-40] blz. 18. no. 12) en de Waasgouw (LT 113) in het graafschap Gent.
a10. Zie verder.
a11. MG SS VII, 471.
a12. O. Oppermann. Fontes Egmundenses, in Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap, 3e s., no. 61, Utrecht, 1933, blzz. 215-217. no. 3.
a13. G. Des Marez, Notice sur un diplôme d’Arnulf le Vieux, comte de Flandre, in Compte rendu de la Commission royale d’Histoire, 5e s., dl VI, Brussel, 1896, blz. 249.
a14. E. Reusens, Deux documents du Xe siècle concernant l’abbaye de Saint-Pierre au Mont Blandin à Gand, reproduits d’après les originaux, in Analectes pour servir à l’histoire ecclésiastique de la Belgique, 2e s.. dl. VIII, Leuven, 1893, blz. 174, no. I.
a15. C. Duvivier, Actes et documents anciens intéressant la Belgique, Brussel, 1898, blz. 335. no. XXIII.
a16. O. Opperman, Blandinium, blzz. 342-343 en J. Dhondt, Crisis, blzz. 49-50.
a17. LT 74 en VL 36.
a18. Blandinium, blzz. 349-351.
a19. MG D0 148 en 149.
a20. Annales Blandinienses, uitg. Ph. Grierson, Les Annales de Saint-Pierre de Gand et de Saint-Amand, in Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, groot in-8° reeks, Brussel, 1937, sub anno.
a21. H. Beyer. Urkundenbuch zur Geschichte der mittelrheinischen Territorien, dl. I, Coblenz, 1860, blzz. 306-307, no. 250.
a22. MG SS VIII, 205.
a23. Uitg. Ph. Grierson, op. cit., blz. 21, n. 5.
a24. LT 88.
a25. In 981 moet Dirk II zijn militaire verplichtingen jegens de keizer nakomen door zijn zoon met twaalf ruiters naar Italië te sturen (MG Constt, I, 633).
a26. VL 53.
a27. F.L. Ganshof, Les origines de la Flandre impériale, Contribution à l’histoire de l’ancien Brabant, in Annales de la Société royale d’Archéologie de Bruxelles, dl. 46, 1942-3, Brussel, 1945, blz. 133.
a28. W. Blommaert, Les châtelains de Flandre, Etude d’histoire constitutionnelle, in Werken uitgegeven door de Faculteit der Wijsbegeerte en Letteren van de Universiteit te Gent, afl. 46, Gent, 1915, blzz. 42-43.
a29. VL 112.
a30. Les premiers seigneurs d’Alost, de Bornem et de Termonde, in Annales de la Société royale d’Archéologie de Bruxelles, dl. 46, 1942-43, Brussel, 1945, blzz. 197-198.
a31. LT 68 en 69, VL 31.
a32. LT 72, 77, 78, 79, 80. VL 45. LT 84, 83, 87. C. Duvivier, op. cit., blz. 335. no. XXIII. VL 51. LT 86. VL 53 en LT 90. VL 54. LT 97.
a33. VL 76.
a34. LT 105.
a35. L. Dhondt-Sevens, op. cit., loc. cit.
a36. W. Blommaert, op. cit., blzz. 44-45.
a37. G. Des Marez, op. cit., blz. 249. LT 73. VL 19 en 36. LT 74.
a38. LT 75.
a39. LT 80.
a40. VL 60.
a41. LT 96. VL 66. LT 98. Rijksarchief Gent; archief van de Sint-Pietersabdij, fonds VL 72, waar men op de door A. Van Lokeren voor onleesbaar gehouden naam van de voogd sporen van Uualberti terugvindt. VL 77.
a42. VL 19 en LT 73. VL 36.
a43. MG Capitt. I. 290 (819) en Annales Fuldenses, uitg. F. Kurze, MG Scr. rer. Germ., 7, 1891 (852).
a44. J. Dhondt, Crisis. blzz. 64-72.
a45. Waarschijnlijk is Arnulf II 988 Mrt. 30 gestorven (Ph. Grierson op. cit., blz. 22, n. 2).
a46. LT 96. O. Oppermann, Blandinium, blzz. X en 139. De redenering bij J. Dhondt, Crisis, blz. 69. n. 100 lijkt mij daarom niet nodig.
a47. J. Havet, Lettres de Gerbert, in Collection de textes pour servir à l’étude et à l’enseignement de l’histoire, fasc. 6, Parijs, 1889, blz. 104. n° 114. Voor de nadere datering, C. Pynacker Hordijk, Alperti Mettensis De diversitate temporum, in Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap, 3e s., no. 37, Amsterdam, 1916, blz. XXXVI. n. 4 (988 Mei 6-Juni).
a48. Volgens de Vita Bertulfi Renticensis (uitg. O. Holder-Egger. MG SS XV, 638) ging de verovering van het graafschap Kortrijk door Boudewijn IV vooraf aan het overbrengen van de relikwieën van Bertulfus naar Sint-Pieters te Gent. Daar een bul van paus Johannes XV van 993 Jan. 20 (H. Pirenne, Note sur un manuscrit de l’abbaye de Saint-Pierre de Gand, in Compte rendu de la Commission royale d’Histoire, 5e s., dl. V, Brussel, 1895, blz. 119) Bertulfus voor het eerst opsomt onder de in de abdij bewaarde heiligen, valt de verovering van Kortrijk op zijn laatst in 992. Hieruit ziet men nogmaals hoe vlug Boudewijn IV, natuurlijk met de hulp van zijn moeder of de Franse koning, afrekende met de graafschapjes in het Oosten van zijn vorstendom.
a49. Over deze gebeurtenissen in Neder-Lotharingen : F. Lot, Les derniers carolingiens, Lothaire Louis V. Charles de Lorraine (954-991), in Bibliothèque de l’Ecole des Hautes Etudes, afl. 87, Parijs, 1891, blzz. 220-225, en Etudes sur le règne de Hugues Capet et la fin du Xe siècle, ibidem, afl. 147, Parijs, 1903, blzz. 6-7.
a50. J. Havet, op. cit., loc. cit.
a50. LT 102.
a51. VL 87.
a52. Oorkonde van 1123 door mij in BHMG, 1949 uit te geven.
a53. Aldus I.H. Gosses in het Handboek tot de staatkundige geschiedenis van Nederland, ’s Gravenhage, 1947(3), blz. 48.
a54. Laat ik eindelijk, ten overvloede wellicht, nog aantonen dat er na 988 institutioneel-historisch waarschijnlijk geen plaats meer was voor de graven van Gent. Voogd Walbert, de opvolger van Dirk II, is geen graaf, de bronnen zouden hem anders wel zo hebben genoemd. Hij is naar alle waarschijnlijkheid een grafelijk ambtenaar. Toch wordt Gent in 922, dus tijdens zijn ambtsperiode, graafschap genoemd. Die naam behoudt het, zoals wij reeds zagen, gedurende het eerste kwart van de 11e eeuw, toen Lambert, opvolger van Walbert als voogd, reeds burggraaf was. De lacune tussen de laatste vermelding van voogd Walbert (994) en de eerste vermelding van burggraaf-voogd Lambert (1010; Miracula S. Bavonis, uitg. O. Holder-Egger, MG SS XV, 596) wordt overbrugd door de vermelding van een zekere comes Gandavi portus (ca. 1000; Translatio S. Bavonis, uitg. O. Holder-Egger, MG SS XV, 597). Die term is even onzeker als de benaming qui curae praesidiali tunc praeerat, in 1010 aan burggraaf Lambert gegeven. Ofwel is er in de laatste jaren van de 10e eeuw weer voor korte tijd een graaf gekomen, wat uiterst onwaarschijnlijk klinkt gezien de grote samenbundelingen van krachten door Boudewijn IV in diezelfde jaren juist op het Oosten gericht, ofwel dulden de twee termen (ca. 1000 en 1010) veeleer op het zoeken naar een passende naam voor de ambtenaar die in het tweede geval zeker de burggraaf van later is, de ambtenaar die te Gent bij delegatie het comitatus zal uitoefenen. Zo kan men ook, op grond van het feit dat zowel Walbert als Lambert de voogdij te Gent uitoefenden, beiden beschouwen als burggraven van het oude type, die door Boudewijn V zullen vernieuwd worden (J. Dhondt, Note sur les châtelains de Flandre, in Etudes historiques dédiées ä la mémoire de R. Rodière, Mémoires de la Commission départementale des Monuments historiques du Pas-de-Calais, dl. V, afl. 2, Arras, 1947, blzz. 43-51).

8. BIJLAGE 2 : Georges Declercq over Ganda en Blandinium, 1997


Ganda & Blandinium : De Gentse abdijen van Sint-Pieters en Sint-Baafs / onder redactie van Georges Declercq – [Gent] : Snoeck-Ducaju & Zoon, [1997]. – 230 p. (32).
Van dit boek is hier alleen het eerste hoofdstuk van belang : Heiligen, lekenabten en hervormers : De Gentse abdijen van Sint-Pieters en Sint-Baafs tijdens de Eerste Middeleeuwen (7de-12de eeuw) / Georges Declercq, p. 13-40.
Deze uitgaven heeft ook al weer de slechte gewoonte om in plaats van bronnen bij beweringen te geven, enkel een “Beknopte beredeneerde bibliografie” te geven, zodat je je door een hele kast boeken moet ploegen om iets terug te vinden, die voor dit hoofdstuk te vinden is op p. 222-223.
Die is van erg beperkte lengte, zodat het nu duidelijk is dat er weinig anders is, en is hier ten gunste van verder onderzoek geheel weergegeven.

Nu was Georges Declercq zeer kritisch (hopelijk niet al te hyperkritisch ?) over dateringen gedaan door de ‘club van Egmond’, meer in het bijzonder van Peter (emeritus prof. dr. J.P.) Gumbert , in 2007, zodat we in zijn pas in 2024 ontdekte werk (schande !) uit 1997 wat verdere verheldering hoopten te vinden. Dat viel tegen. Hij gaat nog altijd uit van abdij-stichtingen in de zevende eeuw, hoewel er ter plaatse inkt op perkament niets is van vóór de tweede helft van de tiende eeuw. Over de opgravingen in Gent wordt niet veel gemeld, maar dat is vooral omdat er zo bitter weinig is gevonden uit het eerste millennium, dat wringt toch wel. Toch maakt hij ook kritische opmerkingen die ons wat verder brengen, iets dat we bij Marco Mostert nimmer hebben aangetroffen.

De zevende eeuwse aanmatigingen blijken bijna uitsluitend gebaseerd te zijn op de Vita Amandi eposcopi waarin iets vaags staat over een pagus Gandoa, dat voor een gouw (naar beweerd een streeknaam vanwege het Gandao, met in het centrum een plaats Ganda) wordt gehouden, hoewel het waarschijnlijker om een dorp gaat met omliggende bossen, gronden en wateren, en waarvan het nooit is aangetoond dat het om de veel latere stad Gent zou gaan.

Georges Declercq is jammergenoeg toch ook weer een kenmerkende traditionalist, want hij houdt vast aan veel latere beweringen over vroegere toestanden in plaats van de documenten in hun chronologische volgorde te onderzoeken.

Uit dit werk volgen uitgebreide uittreksels. Liever gaven we het hier in zijn geheel weer, maar blijkbaar zijn er ‘rechten’ die worden ‘voorbehouden’, hoewel de (vooral digitaal) achtergehouden kennisgeving weinig lonend kan zijn.

« In een eerste gedeelte dat handelt over de Merovingische aanvangsfase komen de kerstening van het Gentse door de Heilige Amandus en de niet onproblematische ontstaansgeschiedenis van de twee kloosters uitvoerig aan bod. Daarna volgt de Karolingische periode, met speciale aandacht voor het abbatiaat van Einhard, dat zowel voor Sint-Pieters als oor Sint-Baafs een bloeiperiode vormde. In een derde en laatste gedeelte bespreken we de restauratie van beide abdijen in het midden van de 10de eeuw en de er op aansluitende hervormingsgolven die hun geschiedenis kenmerkten tot de eerste helft van de 12de eeuw. » (p. 14)

Georges Declercq gelooft zelfs het volgende : Amandus, de ‘apostel van België’ was aktief bij de Basken, bij de slaven aan de Donau, in het bisdom Tongeren-Maastricht en vooral in het Scheldebekken (p. 14). Dan moet Amandus hebben beschikt over een waanzinnige talenkennis en ook onuitputtelijk reisvermogen, met, vanwege de veiligheid, een flink bewapend gevolg, waarover, helaas !, niets is overgeleverd. Dus het begint wel heel slecht voor de onderzoeker Georges Declercq.

« Hier [in het Scheldebekken] stichtte Amandus met steun van koning Dagobert I tussen 629 en 639 de abdij Elnone (het latere Saint Amand) en in dezelfde periode ondernam hij tevens de evangelisering van het Gentse. » (p. 14) (33).
« De Vita lokaliseert de werkzaamheid van Amandus zonder nadere precisering in de langs de Schelde gelegen pagus Gandao of Gentgouw, een administratieve omschrijving, waarvan ook het hoofd, gouwgraaf Dotto, wordt vernoemd. Van een welbepaalde plaats is nergens sprake. Toch is het niet moeilijk te achterhalen waar in deze kleine gouw de bekeringspogingen van Amandus zich afspeelden. De streeknaam gandao is immers afgeleid van de naam van de nederzetting Ganda, die we op grond hiervan mogen beschouwen als de hoofdplaats van de de gouw. Met deze Keltische benaming, die ‘monding’ betekent, werd destijds de plaats aangeduid net ten oosten van de samenvloeiing van Leie en Schelde, waar later de Sint-Baafsabdij (oorspronkelijk zelf ook Ganda genaamd) gebouwd werd » (p. 16)

In de Vita Amandi eposcopi, begin achtste eeuw, wordt de Schelde niet vermeld; er staat wel Scaldim in twee documenten uit naar gezegd (dat staat te bezien) begin negende eeuw, dus minstens een eeuw later.

« Het koppelen van deze eerder vage gegevens aan de bewaarde bronnen over de ontstaansgeschiedenis van Sint-Pieters en Sint-Baafs is niet zo eenvouding. » (p. 17)

En dan volgt onmiddellijk :

« De oorsprong en de vroegste geschiedenis van zowel de Sint-Pieters- als de Sint-Baafsabdij zijn immer volledig vervormd door talrijke vervalsingen en tekstmanipulaties. Deze zijn een gevolg van de beruchte strijd die in de tweede helft van de 10de en in de 11de woedde tussen de twee abdijen over de vraag welke van beide de oudste was en dus de eigenlijke stichting van Amandus. Om de strijd in het voordeel van de eigen instelling te beslechten, nam men in beide kampen zijn toevlucht tot het vervaardigen, vervalsen of interpoleren van oorkonden, annalen, heiligenlevens, abtenlijsten en zelfs grafschriften. Zo ontstond een bijna onontwarbaar kluwen van tegenstrijdige en tendentieuze teksten, die het voor de moderne historici erg moeilijk maken een juist inzicht te verwerven in de ontstaansgeschiedenis van beide abdijen. » (p. 17)

Aansluitend beweert Georges Declercq het volgende :

« Een niet onbelangrijke moeilijkheid voor het oplossen van deze problematiek is het feit dat we slechts lang na de stichting van beide kloosters over absoluut betrouwbare schriftelijke bronnen dienaangaande beschikken, met name vanaf de regering van Lodewijk de Vrome (814-840). » (p. 17)

Dus, toegegeven, het begint met tweehonderd jaar van helemaal niks, en vervolgens wordt er nog meer dan een eeuw bijgerekt, want onder Lodewijk de Vrome is er zo goed als niks, en al helemaal niets buiten verdenking.

Daarop volgt dan weer, voor een keer, na allerlei bluf, ineens heel openhartig :

« De teksten uit diens regeringsperiode bewijzen dat er toen in het Gentse twee abdijen bestonden: enerzijds Ganda, gewijd aan de Heilige Petrus (doch omwille van de relieken van de Heilige Bavo die er werden bewaard doorgaans in het courante taalgebruik aangeduid als de Sint-Baafsabdij), gelegen aan de samenvloeiing van Leie en Schelde, en anderzijdsBlandinium, gewijd aan de Heiligen Petrus en Paulus (later Sint-Pietersabdij genoemd), gelegen langs de Schelde op de Blandijnberg. Voor de daaraan voorafgaande periode bezitten we geen eigentijdse bronnen en dienen we een beroep te doen op documenten waarvan de teksttraditie niet hoger opklimt dan het midden van de 10de eeuw. Geen enkele van de bronnen die ons over de oorsprong van de beide abdijen inlichten, is dus eigenlijk ouder dan de beruchte strijd tussen de twee instellingen. » (p. 18)

Nergens wordt opgemerkt dat de Sint-Baafsabdij is gesticht vanuit Brabant, en de Sint-Pietersabdij vanuit Vlaanderen, wat toch enig belang heeft. En daar gaan we dan weer :

« Toch kunnen uit deze latere bronnen een aantal gegevens omtrent de vroegste geschiedenis van Sint-Pieters en Sint-Baafs afgeleid worden, waaraan een vrij hoge graad van waarschijnlijkheid mag worden toegekend. » (p. 18)

Vervolgens is er weer van alles waarschijnlijk, of zelfs hoogstwaarschijnlijk; en weten we ondertussen dus helemaal niets, en omdat er verder van de beweringen niets valt na te trekken, en gaat het dus om loze beweringen. Kijken we naar de gegevens, dat gaat het inderdaad zonder uitzondering om veel latere beweringen over vroegere toestanden, maar die toch weer zo worden gepresenteerd alsof het zou gaan om oorspronkelijke gegevens die ‘vrij betrouwbaar’ worden genoemd.

Dat er grote problemen zijn met de zo belangrijke Vita Bavonis wordt duidelijk uiteengezet :

« Onzeker en omstreden is wel de betekenis van de uitdrukking castrum Gandavum, die lijkt te verwijzen naar een versterking van laat-Romeinse oorsprong, als zijn daarvan op die plaats tot op heden geen archeologische sporen aangetroffen. » (p. 18)

Naar het schijnt wordt daarnaar ook niet eens meer gezocht, dan wel is al het gezoek vergeefs gebleken, zonder dat daaruit een duidelijke gevolgtrekking is gemaakt. Opmerkelijk is wat volgt, want de hele Vita Bavonis gaat, afgezien van één enkel geografisch gegeven, ineens op de schop :

« Het is duidelijk dat de interpretatie van de Vita Bavonis van kapitaal belang is voor de problematiek die ons hier bezighoudt. Naargelang men veel of weinig waarde aan deze bron hecht, komt de ontstaansgeschiedenis van de beide abdijen immers in een geheel ander daglicht te staan. Een nieuw kritisch onderzoek heeft ons tot de conclusie geleid dat de waarde van de Vita Bavonis niet te hoog mag worden ingeschat. Niet alleen de plaats en het late tijdstip van haar ontstaan – bijna twee eeuwen na de verhaalde gebeurtenissen – moeten tot voorzichtigheid aanmanen, maar ook het karakter en het doel van deze bron. Zoals het geval is met vele andere levensbeschrijvingen van heiligen, beoogt de auteur ook hier niet een historisch getrouwe weergave te bieden van feiten uit het leven van Bavo. Zijn doel is in de eerste plaats van stichtelijke aard. Door sterk de nadruk te leggen op het leven van Bavo als bekeerde zondaar en op zijn boetedoening als kluizenaar, wil hij de heiligheid van zijn personage aantonen en zo bijdragen aan de verspreiding van diens cultus. Bovendien is het beeld dat de vita ons biedt van Bavo als kluizenaar (recluse) verbonden aan een kloostergemeenschap en onderworpen aan het gezag van de abt, conform aan de Karoligische voorschriften terzake. Samen met het erg vage karakter van de geboden informatie en de talloze gemeenplaatsen eigen aan het hagiografische genre, brengt dit met zich mee dat de Vita Bavonis nauwelijks van enige waarde is voor de Merovingische periode. De mededeling over de stichting van Amandus van een kerk en een klooster in het castrum Gandavum kon dus hoogstens beschouwd worden als een traditie uit de tijd van de auteur (eerste helft negende eeuw). » (p. 19-20)

Maar wat als het raadselachtige (Georges Declercq schrijft enigmatisch) castrum Gandavum uit dit verder af te schrijven document geen betrekking heeft op Gent waar immers geen castrum valt te ontdekken ? De Vita Bavonis, net als het evangelarium van Egmond, zou afkomstig kunnen zijn uit St.-Riquier bij Abbeville, zijn naam komt « voor in de litanie van het psalterium van Karel de Grote, dat tussen 795 en 800 wellicht in de abdij van Saint-Riquier in Noord-Frankrijk geschreven werd en dat, volgens een plausibele hypothese [geloofwaardige veronderstelling], zou hebben toebehoord aan Angilbert (789-814) en één van de naaste vertrouwelingen van de koning. » (p. 25), een mogelijkheid die nooit is onderzocht. Dan wordt er een hele reeks van uitsluitend franstalige plaatsen opgenoemd waar Bavo al in de tweede helft van de negende eeuw wordt vermeld, maar Gent is daar niet bij, en Elnone (bij Oudenaarde) trouwens ook niet (p. 26). Georges Declercq aanvaardt zelfs gegevens voor de negende eeuw uit bronnen uit de late dertiende - veertiende eeuw, wat wel erg vrijgeving is in de richting van leugenachtige en vervalsende monikken (p. 28).

Voor het vervolg is het van enig belang te weten dat geen van de beide abdijen beschikte over een negende eeuwse of zelfs oudere Vita Bavonis; die bevond zich uitsluitend in Elnone, en de oorsprong ervan is onopgehelderd; maar Saint-Riquier bij Abbeville blijft in het vizier, alwaar dergelijke heiligenlevens op bestelling naar smaak en behoefte werden samengesteld en uiteraard pas na betaling ook afgeleverd. De rest is vooral tragi-komisch :

« De rivaliteit tussen de abdijen van Sint-Pieters en Sint-Baafs

Eén van de merkwaardige aspecten van de geschiedenis van Sint-Pieters en Sint-Baafs in deze periode is het bij wijlen hoogoplopend conflict tussen de twee abdijen dat ontstond in de tweede helft van de 10de eeuw en tot een eind in de 11de eeuw zou aanslepen. De aanzet werd al gegeven in de jaren 944/46 toen de Pieterlingen poogden de restauratie van de naburige Sint-Baafsabdij te beletten, doch het is vooral vanaf het laatste kwart van de 10de eeuw dat de onderlinge rivaliteit scherpe vormen aannam. Bij het ontstaan van dit conflict speelde ongetwijfeld de houding van de Pieterlingen, die hun bevoorrechte positie wilden bestendigen en daarom de restauratie van Sint-Baafs wilden afremmen, een belangrijke rol. De stiefmoederlijke behandeling van Sint-Baafs die eruit resulteerde, en vooral de onderschikking van deze abdij aan de abt van Sint-Pieters vanaf ca. 964, deden de rest. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat van zodra de Sint-Baafsabdij in 981 met Ottoonse steun haar zelfstandigheid terug had weten te verwerven, de spanningen tussen de twee kloostergemeenschappen pas goed aan de oppervlake kwamen.
Centraal in deze beruchte strijd, waarin beide partijen herhaaldelijk gebruik maakten van het wapen van de vervalsing, stond de vraag welke van de twee abdijen de oudste was en bijgevolg kon worden beschouwd als de eigenlijke stichting van Amandus. Zowel Sint-Pieter als Sint-Baafs vertrokken daarbij van de Karolingische Vita Bavonis, waarin te lezen staat dat Amandus een klooster stichtte in het castrum Gandavum en er een zekere Florbert tot abt aanstelde. In de twee kloosters meende men immers dat deze gegevens op de eigen instelling betrekking hadden. Elke affirmatie ter zake van de ene abdij wekte onvermijdelijk het ongenoegen van het andere kamp op. Zo konden de Bavelingen zich, zoals blijkt uit de in briefvorm gestelde terechtwijzing die abt Odwinus (981-998) richtte aan het adres van zijn collega Adalwinus van Sint-Pieters (986-995), danig opwinden wanneer de Pieterlingen het waagden de Sint-Pietersabdij in het enigmatische castrum Gandavum (of zelfs in Gandavum zonder meer) te lokaliseren. De gemoederen raakten zo mogelijk nog meer verhit in het dispuut omtrent Florbert die beide abdijen als hun eerste abt opeisten. Om het eigen gelijk te bewijzen zochten – en vonden – beide instellingen het graf van deze abt, met bijbehorend grafsteentje als bewijststuk, binnen de omheining van het eigen klooster. Het grafsteentje dat de Bavelingen produceerden, is bewaard gebleven, dat van Sint-Pieters werd al in 1049 ernstig beschadigd en ging verloren. Waar men in de Sint-Baafsabdij genoegen nam met het vieren van het jaargetijde van hun Florbert op 8 oktober, wilden de Pieterlingen immers hun eerste abt als heilige vereren op 1 november. Ze lieten zijn gebeenten daarom op 20 april 1049 door de bisschop van Noyon-Doornik
[Franstalig, Doornik=Tournai, toen deel uitmakend van het Duitse Rijk, waardoor het ingenomen standpunt heel merkwaardig is] tot de eer der altaren verheffen. Bij die gelegenheid liet een monnik van Sint-Baafs, die het bewijsstuk nader wilde onderzoeken, het steentje plots uit zijn handen vallen, zodat het brak. Dit incident was voor de Pieterlingen de aanleiding voor het opstellen van een scherp geformuleerd strijdschrift, waarin ze de monniken van Sint-Baafs niet alleen van tekstvervalsing, maar ook van grafschennis beschuldigden. » (p. 36-37)
« Beknopte beredeneerde bibliografie

Over het ontstaan en de vroegste geschiedenis van de Sint-Pieters- en Sint-Baafsabdij bestaat een vrij uitgebreide literatuur. Veel daarvan houdt verband met de vaak moeilijke interpretatie van het bronnenmateriaal, dat, zoals bekend, erg getekend is door vervalsingen en andere tekstmanipulaties. De voornaamste diplomatische bronnen (oorkonden en notities) uit de periode van voor 1200 vindt men bij a. fayen Liber Traditionum Sancti Petri Blandinienses, Gent, 1906, en m. gysseling & a.c.f. Koch Diplomata Belgica ante annum millesimum centesinum scripta, I-II, Brussel, 1950. De heiligenlevens van Amandus en Bavo werden kritisch uitgegeven in de bekende Duitse serie Monumenta Germaniae Historica. Scriptores rerum Merovingicarum, IV, Hannover-Leipzig, 1902, V, Hannover-Leipzig, 1910. In de reeks Scriptores, XV, Hannover, 1888 van dezelfde serie werden tevens een aantal verhalende bronnen over de 10de-11de eeuwse geschiedenis van beide abdijen en hun onderlinge rivaliteit gepubliceerd. Het vermelden waard in dit opzicht zijn tenslotte ook nog de 11de eeuwse annalen van de Sint-Pietersabdij (Annales Blandinieses) uitgegeven door p. grierson, Les annales de Saint-Pierre de Gand et de Saint-Amand, Brussel, 1937.
Over het beruchte conflict tussen Sint-Pieters en Sint-Baafs en de gevolgen hiervan voor de bronnenkritiek, blijft de ietwat verouderde studie van o. holder-egger ‘Zu den Heiligengeschichten der Genter St. Bavoklosters’, in Historische Aufsätze den Andenken an G. Waitz gewidmet, Hannover, 1886, pp. 622-665 nog steeds waardevol. Een bondig overzicht van deze problematiek is te vinden bij c. vleeschouwers, ‘Florbert’, in Dictionnaire d’histoire et de géographie ecclésiastiques, XVII, Parijs, 1969, kol. 510-512. De enige alomvattende studie over het erg door vervalsingen geteisterde chartrier van de Sint-Pietersabdij is van de hand van de Utrechtse hoogleraar o. oppermann, Die älteren Urkunden des Klosters Blandinium und die Anfänge der Stadt Gent, I-II, Utrecht-Leipzig-Mümchen, 1928, maar dit controversiële boek is omwille van de zeer hyperkritische
[die holle frase uit 1922 blijft rondzingen] methode van de auteur met de nodige omzichtigheid te gebruiken. Een overzicht van de talloze diplomatische detailstudies die dit boek uitlokte, wordt geboden door a. verhulst, ‘Kritische studie over de oorkonde van Lodewijk iv van Overzee, koning van Frankrijk, voor de Sint-Pietersabdij te Gent (20 augustus 950)’, Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, ci, 1984, pp. 272-327. De auteur van deze bijdrage heeft zelf onlangs het 10de eeuwse Liber Traditionum van de Sint-Pietersabdij aan een grondig onderzoek onderworpen en daarbij de band met de restauratie van het klooster door graaf Arnulf I in een nieuw daglicht geplaatst: g. declercq Traditievorming en tekstmanipulatie in de tiende eeuw. Het ‘Liber Traditionum Antiquus’ van de Gentse Sint-Pietersabdij, Brussel, 1997 (in druk). Een algemene monografie over de Sint-Pieters en/of Sint-Baafsabdij bestaat nog niet. Een overzicht van de vroegste periode (ook voor Sint-Pieters) kan men wel aantreffen bij a. verhulst, De Sint-Baafsabdij te Gent en haar grondbezit (viie-xive eeuw), Brussel, 1958. Voor het overige is men aangewezen op artikels over één of meerdere deelaspecten. Pogingen om de ingewikkelde ontstaansgeschiedenis van de twee abdijen te ontwarren, werden ondernomen door l. voet, ‘Over de stichting en de vroegste geschiedenis der Sint-Pieters en Sint-Baafsabdij te Gent’, Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, n.r., viii, 1953, pp. 1-51, doch hun bevindingen wijken af van de zienswijze die in deze publicatie wordt verdedigd. Nuttige informatie over de vroegste geschiedenis van de twee instellingen kan men ook aantreffen in de artikels van p.h. grierson, ‘The early abbots of St. Peter’s of Ghent’, Revue Benedictine, xlvi-ii, 1936, pp. 29-61, die er in slaagde de manipulaties in de abtenlijst van de twee abdijen bloot te leggen. Voor de vroegmiddeleeuwse attestaties van de Bavo-cultus dient verwezen te worden naar m. coens, ‘S. Bavon, était-il évêque?’, Analecta Bollandiana, lxiii, 1945, pp. 220-241 en ‘Translations et miracles de Saint Bavon au xie siècle’, Analecta Bollandiana, lxxxvi, 1968, pp. 39-66.
Het lekenabbatiaat van Einhard over Sint-Pieters en Sint-Baafs wordt behandeld door f.l. ganshof ‘Eginhard à Gand’, Bulletin dert Maatschappij voor Geschiedenisen Oudheidkunde te Gent, xxxiv, 1926, pp. 13-33, alsook door g. declercq (m.m.v. ) a. verhulst, ‘Einhard und das karolingische Gent’, ter perse in de bundel van het Einhard-symposiumte Michelstadt-Steinbach (1995). Voor de lotgevallen van de Bavelingen tijdens de Noormanneninvallen kan men te raden gaan bij h. van werveke, ‘A-t-il existé des fortifications à Saint-Omer antérieurement à 878-881’, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, xli, 1963, evenals bij g. declercq, ‘Brugge als toevluchtsoord tijdens de Noormanneninvallen van 851’, Brugs Ommeland, xxviii, 1988, pp. 131-139 en ‘De “Capitula adhuc conferanda” van Lodewijk de Vrome en de domeinen van de Gentse Sint-Baafsabdij in Noord-Frankrijk’, in j.m. duvosquel & e. thoen, red., Peasants and Townsmen in Medieval Europe. Studia in honorem Adriaan Verhulst, Gent, 1995, pp. 325-345.
De hervorming en restauratie van de twee abdijen in het midden van de 10de eeuw wordt bestudeerd door a. hödum & n. huijghebaert, ‘La réforme monastique de’Arnoul le Grand, comte de Flandre’, Bulletin de la Société Académique des Antiquaires de la Morinie, xvii, fasc. 350, 1957, pp. 577-604; a. dierkens, Abbayes et Chapitres entre Sambre et Meuse (viie-xie siècles), Sigmaringen, 1985, pp. 232-238 en a. verhulst, ‘De restauratie van de abdijen van Sint-Pieters en Sint-Baafs te Gent tijdens de 10e eeuw’, in Feestbundel D.P. Blok, Hilversum, 1990, pp. 336-342. Betreffende de grote reliekentranslaties naar Sint-Pieters in de 9de-10de eeuw zijn de volgende studies van n. huijghebaert, die meestal gepaard gaan met een tekstuitgave, van essentieel belang: ‘La translation de sainte Amelberg à Gand’ Analecta Bollandiana, c, 1982, pp. 443-458; Une translation de réliques à Gand en 944. Le ‘Sermo de adventu sanctorum Wandregisili, Ansberti et Vulframni in Blandinium’, Brussel, 1978; Le “Sermo de adventu ss. Gudwali et Bertulfi”. Edition et étude critique’. Sacris Erudiri xxiv, 1980, pp. 87-113. Voor de dmeer dubieuze reliekenverwervingen van de Sint-Baafsabdij in de late 10de-vroege 11de eeuw kan verwezen worden naar m. coens, ‘L’auteur de la “Passio Livini” s’est-il inspiré de la “Vita Lebuini”?’, Analecta Bollandiana, lxx, 1952, pp. 285-305, (m.b.t. Livinus) en m. werner, Der Lütticher Raum in frühkarolingischer Zeit, Göttingen, 1980, pp. 67-72 (m.b.t. Landoaldus en zijn gezellen).
Over de hervorming van de beide kloosters in het tweede kwart van de 11de eeuw (Richard van Saint Vanne) en over de introductie van de gebruiken van Cluny in de vroege 12de eeuw is geen specifieke literatuur voorhanden. Gegevens daarover zijn wel te vinden in algemene studies ter zake, o.m. in de artikels van e. sabbe, ‘Note sur la réforme de Richard de Saint-Vanne dans les Pays-Bas’, Belgische Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, vii, 1928, pp. 551-570 en ‘Le réforme clunisienne en Flandre au début du xiie siècle’, Belgische Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, ix, 1930, pp. 121-138. Ook aan de monastieke en culturele uitstraling die beide kloosters in de 10de-11de eeuw buiten Gent hebben gekend, is tot noch toe nauwelijks aandacht besteed. Voor de hervorming van het Hollandse klooster Egmond vanuit Sint-Pieters in 1130 is wel een bijdrage beschikbaar van g. declercq, ‘Van “renovatio ordinis” tot “traditio romana”. De abdij van Egmond en de Vlaamse kloosterhervorming van de 12de eeuw’, in g.n.m. vis & j.p. gumbert eds., Egmond tussen Kerk en Wereld, Hilversum, 1993, pp. 163-181.

Vervolg Volgende


Noten

1. Zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, tekst 40, vergelijk echter tekst 39.

2. « Vanaf Are in het hart van Artesië, verbindt de rivier een groot aantal lakensteden alvorens uit te stromen in de rivier bij Gent » (« Depuis Aire au coeur de l’Artois, la rivière réunit un grand nombre de cités drapières avant de se jeter dans le fleuve à Gand »; Les portus de la vallée de l’Escaut à l’époque carolingienne. Analyse archéologique et historique des sites de Valenciennes, Tournai, Ename, Gand et Anvers du 9e au 11e siècles / Florian Mariage. – Mémoire présenté en vue de l’obtention du diplôme de licencié en archéologie et histoire de l’art. – Année académique 2002-2003, Université catholique de Louvain, Faculté de philosophie et lettres, Département d’archéologie et d’histoire de l’art, Promotor : Prof. Dr. R. Brulet), hoofdstuk 2.1.2, Navigabilité de l’Escaut.
Dit werk, ondanks het vasthouden aan traditionalistische uitgangspunten, en de methodologisch verwerpelijke, want voorbarige, vermenging van schriftelijke en bodemkundige gegevens, is van groot belang voor de ontwikkelingsgeschiedenis en geeft zeer veel verdere bronnen.
« Een ander bepalend gegeven voor wie op de Schelde wilde varen bestond uit eb en vloed. Ook op dit vlak is onze kennis gering, des te meer omdat met de Duinkerke II zeetransgressie het kustgebied en de zeespiegel aanzienlijk zijn veranderd sinds het bestudeerde tijdperk. Wat we weten volgt altijd uit een moderne, zo niet eigentijdse situatie. Voor de aanleg van sluizen in de rivier, in de loop van de negentiende en twintigste eeuw, waren eb en vloed stroomopvaarts merkbaar tot aan Ename. » (« Un autre élément déterminant pour quiconque voulait naviguer sur l’Escaut était le flux et le reflux des marées. En ce domaine, notre connaissance est une de fois de plus minime, ce d’autant qu’avec la transgression maritime Dunkerke II, le paysage cotier et le niveau de la mer ont considérablement évolué depuis l’époque étudiée. Ce que l’on sait découle toujours d’une situation moderne voire contemporaine. Avant la mise en place d’écluses sur le fleuve, au cours des 19e et 20e siècles, les marées de l’Escaut portaient jusqu’en amont d’Ename. », Les portus de la vallée de l’Escaut à l’époque carolingienne, t.a.p., hoofdstuk 2.1.2, Navigabilité de l’Escaut).
Het genoemde ‘laken’ was vanzelfsprekend het beroemde Friese laken.

3. « Sindsdien, afhankelijk van of de steden zich bevinden op de linker- (Gent, Doornik) dan wel rechterover (Antwerpen, Ename [bij Oudenaarde tussen Doornik en Gent], Valenciennes) van de Schelde, vallen ze in het ene of het andere kamp, en wekken sindsdien de hebzucht van de tegenpartij op. » (« Des lors, selon que les agglomérations se situent sur la rive gauche (Gand, Tournai) ou droite (Anvers, Ename, Valanciennes) de l’Escaut, elle basculent dans l’un ou l’autre camp, et suscitent dès lors la convoitise de la partie adverse », Les portus de la vallée de l’Escaut à l’époque carolingienne, t.a.p., hoofdstuk 2.1.3, Contexte historique et politique).
In de elfde eeuw beheersen de graven van Vlaanderen vooral in het noorden beide Schelde-oevers. Vlaanderen komt later op dreef dan Brabant, maar loopt snel in.

4. Wanneer het latere Brabantse Antwerpen voor het Vlaamse Gent de weg stroomafwaarts afsloot naar de Noordzee, of daartoe in staat was, dan kon het Vlaamse Gent de Brabantse stroomopwaartse toegang tot het achterland (Schelde en Leie) afsluiten. In verschillende perioden werkte dat heel verschillend uit.

5. Uit een toeristenfoldertje van de Onze-Lieve-Vrouw-Sint-Pieterskerk te Gent, 2007. De Franstalige versie (een Nederlandstalige was niet aanwezig) luidt :
« Saint-Amand arriva vers 630 à Gand et y fonda deux abbayes: l’abbaye Saint-Bavon (au confluent de la Lys et de l’Escaut) et l’abbaye Saint-Pierre sur le mont Blandin (in monte Blandinio) le point le plus élevé de Gand disposant d’un vaste panorama sur la vallée de l’Escaut. Il est probable que Florbertus, un de ses disciples, en fut le premier abbé.
Ce n’est qu’en 811 que Charlemagne fit rebatir l’abbaye Saint-Pierre et lui octroya propriétés et puissance.
Après les invasions des Normands, Arnulphe le Grand, comte de Flandre fit bénir en 975 l’église récemment construite en 941.
Ou 10ième au 12ième siècle l’abbaye acquit puissance, renommée et influence. L’Eglise Saint-Pierre de style roman fut construite au 12ième et 13ième siècle mais en raison de la crise économique et religieuse au 13ième siècle l’abbaye s'édifia difficilement. »
.
Vóór de kerk is een plaquette waarop wordt medegedeeld dat in deze kerk de eerste vijf graven van Vlaanderen begraven liggen, hoewel daarvan in de kerk niets terug te vinden is; het gaat om Boudewijn I met de IJzeren Arm (862-879); Boudewijn II de Kale (879-918); Arnulf I de Grote (918-964); Arnulf II van Vlaanderen (964-988) en Boudewijn IV met de Baard (988-1035); Boudewijn III (958-962, medegraaf van Arnulf I) ontbreekt in het rijtje. De verwijzing naar een eerdere ‘herstichting’ door Karel de Grote in 811 is curieus omdat het een eerdere vernietiging inhoudt, maar van een toeristenfoldertje kan nauwelijks verwacht worden dat er historische bronnen worden opgegeven.

6. Het oudste document, voorgewend uit 819, plaatst de St.-Baafsabdij “in pago Bracbatinse” (Diplomate Belgica, t.a.p., p. 222). De St.-Pietersabdij maakte in de tiende eeuw of later een vergelijkbaar document dat net iets vroeger werd gedateerd (815, t.a.p., p. 123). Archeologisch is er van de St.-Baafsabdij niets met enige zekerheid ouder dan de tiende eeuw : « Er bestaan niet voldoende beoordelingselementen meer om met enige nauwkeurigheid deze authentieke overblijfsels van de oorspronkelijke bouwwerken te dateren : muuropeningen op de verdieping en opus spicatum. Het metselwerk in opus spicatum, bekend van de Romeinen, werd gebruikt in een al tamelijk gevorderd tijdperk van de Romaanse stijl; het brengt ons geen enkele nauwkeurigheid bij en stelt ons niet in staat deze bouwwerken ver terug te voeren. Ze maken waarschijnlijk deel uit van het herstelling uit de tiende en elfde eeuw, maar het is ook mogelijk dat het gaat om resten van voor de vernietiging door de Noormannen. » (« Des éléments d’appréciation suffisants n’existent plus pour dater avec quelque précision ces vestiges authentiques des constructions primitives : baies de l’étage et opus spicatum. L’appareil en opus spicatum, connu des Romains, fut utilisé à une époque assez avancée dans le style roman; il ne nous apporte aucune précision et ne nous permet pas de vieillir exagérement ces constructions. Celles-ci sont vraisemblablement une partie de la reconstruction des Xe et XIe siècles, mais il serait possible aussi qu’on ait là des restes d’avant la destruction par les Normands. »; L’abbaye de Saint-Bavon à Gand. Étude achéologique / par Lucie Ninane. – Bruges : Imprimerie Sainte-Catherine, 1930. – 85 p. – p. 36).

7. Vanuit Gent komt Bavo in het Hollandse Haarlem terecht, in de vorm van de laat-gothische Grote of St.-Bavokerk (een voorganger daarvan wordt voor het eerst vermeld in 1245; niet de verwarren met de veel latere rooms-katholieke St.-Bavo-kathedraal die in 1930 werd voltooid, en die als erfgoed behouden dient te blijven wegens zijn wansmakelijkheid).
Vergelijk : Vita Bavonis Confessoris Gandavensis, In : Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, Tomvs 4. – Hannoverae et Lipsiae : Impensis Bibliopolii Hahniani, 1902. – p. 527-546. Verdere bronnen : Les Annales de Saint-Pierre de Gand et de Saint-Amand : Annales Blandinienses, Annales Elmarenses, Annales Formoselenses, Annales Elnonenses, publiées d’après les manuscrits / avec une introduction et des notes par Philip Grierson. – Bruxelles : Palais des Académies, 1937. – lxvi, 214 p.

8. De naam Blandijn te Gent is een volle verdubbeling van Blandain, enkele kilometers ten westen van Tournai (Nederlands Doornik) : « Het is lastig om voor Doornik nauwkeurig de omvang van deze vernietigingen [de noormannenaanvallen van 880] in te schatten, maar de plaatselijke geschiedschrijving (Historiae Tornencences), langs Hériman van Doornik, veranderde de gebeurtenis in een dertigjarige ballingschap van de bevolking in Noyon. Zo dat al plaatsvond, dan was die waarschijnlijk korter en niet zo gruwelijk : de Elevatio Euleutherii, geschreven rond 897, suggereren dat de Doornikers een schuilplaats vonden in Blandijn, enkele kilometers ten westen van Doornik, maar dat ze in dat jaar het centrum weer in bezit namen door het overbrengen van de relikwieën van Elethère [de eerste bisschop van Doornik] naar de kathedraal.» (« Il est malaisé d’apprécier présisément l’ampleur de ces destructions [de Noormannenaanvallen van 880] pour Tournai, mais l’historiographie locale (Historiae Tornacenses), via Hériman de Tournai, a transformer l’événement en un exil de la populations à Noyon, pour trente ans. Si exil il y a eu, il n’a probablement pas été aussi long ni aussi brutal : l’Elevatio Eleutherii, écrite vers 897, laisse penser que les tournaisiens avaient trouvé refuge à Blandain, à quelques kilomètres à l’ouest de Tournai, mais qu’ils réintégrèrent cette années-là la cité avec le transfert des reliques d’Elethère en la cathédrale. » (Les portus de la vallée de l’Escaut à l’époque carolingienne, t.a.p., hoofdstuk 2.3.4, Développements ultérieurs : des destructions normandes à la reprise des 10e et 11e siècles).

9. « De materiële restauratie van de abdij vond plaats in 946, ofwel vijf jaar na haar zusterklooster van de Blandijnberg » (« La restauration matérielle de l’abbaye eut lieu en 946, soit 5 ans après sa consoeur du mont Blandin », Les portus de la vallée de l’Escaut à l’époque carolingienne, t.a.p., hoofdstuk 2.5.3, Des incursions normandes au 11e siècle).

10. Vergelijk echter : « Opgravingen op het terrein van de St.-Pietersabdij maakten het mogelijk een zwartachtige laag vast te stellen met zichtbare resten van brand, en waarvan het meest recente archeologische materiaal van het einde van de negende eeuw zou dateren. » (« Des fouilles sur le site de l’abbaye Saint-Pierre ont permis d’identifier une couche noirâtre, comprenant des traces visibles d’incendie, et dont le matériel archéologique le plus recent daterait de la fin du 9e siècle. », (Les portus de la vallée de l’Escaut à l’époque carolingienne, t.a.p., hoofdstuk 2.5.2, Gand à l’époque carolingienne). Deze ‘zwartachtige laag’ is het enige van vóór de tiende eeuw, voor beide abdijen.

11. Nijhoffs Geschiedenislexicon, t.a.p., p. 263. Zie ook : Bibliographie de l’histoire de Gand depuis les origines jusqu’à la fin du XVe siècle : répertoire méthodique et raisonné des écrits … concernant la ville de Gand / par Victor Fris [1877-1925]. – Gand : Cam. Vyt, 1907. – xiv, 250 p. – (Publications extraordinaires de la Société d’Histoire et d’Archéologie de Gand ; 2).

12. Stadsarchief Gent, Sint-Baafsabdij, vergelijk : Sint-Pietersabdij (links verdwenen zonder verwijzing).

13. « Un élément fondamental dans le développement de la ville est la fondation, dans le courant du 7e siècle, de deux abbayes. La chronologie relative à leur installation est encore sujette à débat  c’est que les deux implantations ont rivalisé d’ingéniosité pour se voir connaître l’antiquité de l’une sur l’autre, d’où une interprétation malaisée des sources médiévales. Les dernières interprétations historiques confèrent néanmoins à l’abbaye de Saint-Bavon la primauté sur celle du Mont Blandin. » (Les portus de la vallée de l’Escaut à l’époque carolingienne, t.a.p., hoofdstuk 2.5.1, L’histoire pré-carolingienne de la ville de Gand, (1er - 7e siècles)).

14. Diplomata Belgica, t.a.p., p. 109 en 117. Het is natuurlijk erg onwaarschijnlijk dat het lijk van Florbertus is opgegraven en het schijnt onbekend te zijn waar dat lijk zich bevindt. Maar het blijft mogelijk dat een nieuw gestichte St.-Pietersabdij nét iets ouder is dan een herstichte St.-Baafs. Alleen nieuw, vooral archeologisch, onderzoek kan daarover beslissen.

15. Over de stichting en de vroegste geschiedenis van de Sint-Pieters- en de Sint-Baafs-abdijen te Gent / A[driaan Eduard]. Verhulst [1929-]. – Gent : Oostvlaams Verbond van de Kringen voor Geschiedenis, 1953. – 51 p. – p. 24. Voor de vroegste Gentse geschiedenis, zie ook :

  • Chartres et documents de l’abbaye de Saint-Pierre au Mont-Blandin a Gand (630-1599) / A. Van Lokeren. – Gent, 1868-1871.
  • Zu den Heiligengeschichten des Genter St. Bavoklosters / Oswald Holder-Egger. – In : Historische Aufsätze dem Andenken an Georg Waitz gewidmet, Hannover, 1886, p. 622-665.
  • Die älteren Urkunden des Klosters Blandinium und die Anfänge der Stadt Gent / O. Oppermann. – In : Bijdragen van het Instituut voor Middeleeuwsche Geschiedenis der Rijks-Universiteit te Utrecht, XI en XII. – Utrecht, Leipzig, München, 1928.
  • Diplomatische studie over de 10e en 11e eeuwse originelen uit de Gentse Sint-Pietersabdij / A.C.F.K[och]. – In : Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta [2 banden] / Ediderunt M. Gysseling & A.C.F. Koch. – [s.l.] : Belgisch Inter-Universitair Centrum voor Neerlandistiek, 1950. – 461 p. – Band I, p. 85-122.
  • Nieuw licht op de oorsprong van Gent / S. de Laet. – in : Spiegel Historiael, 1969.
  • De vroegste geschiedenis en het ontstaan van de stad Gent / A. Verhulst. – In : Handelingen der Maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent, Nieuwe Reeks, deel 26, 1972. – p. 5-39.
  • Gent in de 9de en 10de eeuw. Enkele benaderingen / A.C.F. Koch. – In : Stadsarcheologie, bodem en monument in Gent, 14e jaargang, 1990, nr. 3. – p. 3-43.

16. Het stichtingsjaar 630 kan voor beide abdijen worden afgeschreven. Zie ook : Das Besitzverzeichnis der Genter Sankt Bavo von ca. 800 / A. Verhulst. – 1971. Voor de archeologie van Gent, zie : Bibliografisch repertorium der oudheidkundige vondsten in Oostvlaanderen (vanaf de vroegste tijden tot aan de Noormanen / Monique Bauwens-Lesse[n]ne. – Brussel, Nationaal centrum voor oudheidkundige navorsingen in België, 1962. – 282 p., en : De Sint-Pietersabdij te Gent. Historisch en archeologisch onderzoek. – Gent, 1979.

17. Dictionnaire topographique du Département du Pas-de-Calais comprenent les noms de lieu anciens et modernes / Rédigé par le Comte de Loisne. – Paris : Imprimerie nationale, 1907. – 499, 8 p. – p. 166.

18. De ware kijk op..., deel II, t.a.p., p. 497.

19. De ware kijk op..., deel I, t.a.p., p. 79. Zie ook : De historische Canninefaten. Een andere naamsverklaring volgt uit het Keltische ‘Ganda’, dat ‘samenvloeiing’ zou betekenen, maar dat kan geen betrekking hebben op Gent waarvan, voor zover bekend, niemand beweert dat er ooit Kelten (Galliërs, Zoals Asterix* en Obelix†) woonden.

20. Daarbij blijven we ook verstomd : kwamen ze uit de Noordzee en gingen ze door de Scheldemond naar het zuiden, of bouwden ze hun boten aan de Scarpe of de Schelde, om vandaar naar het noorden te gaan ?

21. Les portus de la vallée de l’Escaut à l’époque carolingienne, t.a.p.

22. Vita Amandi episcopi. – In : Passiones Vitaeque Sanctorum aevi Merovingici / Ediderunt B. Krvsch et W. Levison. – Hannovae, Lipsiae [Leipzig] : Impensis Bibliopolii Hahniani, 1910. – 834 p. – (Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum merovingicarum, Tomvs V). – p. 395-485. De legende van St. Amandus is meest waarschijnlijk vanuit Tournai (Nederlands Doornik, vanuit een Henegouws-Brabantse traditie, in Gent terechtgekomen. Onder Boudewijn II van Vlaanderen (879-918) worden pogingen ondernomen om Tournai (Nederlands Doornik) bij Vlaanderen in te lijven, wat niet geheel slaagt. Amandus was vooral de stichter van het klooster Elnone (Sint-Amandsabdij) aan de Scarpe. Gent is te vinden in hoofdstuk dertien : De pago cui vocabulum est Gandao ab errore liberato; waar we lezen (p. 436-438) :
« Per item autem tempus, cum loca vel dioceses ob animarum sollicitudine vir Domini circuiret Amandus, audivit pagum quendam praeter fluenta Scaldi fluvii, cui vocabulum Gandao indidit antiquitas, diaboli laqueis vehementer inretitum, ita ut incolae loci illius, relicto Deo, arbores et ligna pro Deo colerent atque fana vel idola odorarent. Propter ferocitatem enim gentis illius vel ob terrae infecunditatem omnes sacedotes a praedicatione loci illius se subtraxerant, et nemo audebat in eodem loco verbum adnuntiare Domini. Quo audito, vir sanctus magis eorum miseratus errori, quam de vitae suae periculo pertimenscens, ad Aicharium episcopum, qui tunc Noviomensi urbi cathedram praesedebat sacerdotalem, adiit eique humuliter postulavit, ut ad regum Dagobertum quantotius pergeret epistolasque ex iussu illius acciperet, ut si quis se non sponte per baptismi lavacrum regenerare voluisset, coactus a rege sacro ablueretur baptismate. Quod ita factum est. Perceptaque a rege potestate vel benedictione a pontifice, illue vir Domini Amandus perrexit intrepide. Quis enim digne enarrare sufficiat, quantas ibidem pro nomine Christi perpessus sit iniurias, quodque ab incolis loci illius frequenter caesus sit, necnon etiam a mulieribus vel a rusticus non absque iniuria sit repulsus, frequenter etiam et in flumine praecipitatus? Quae omnia vir sanctus pro nihilo deputans, verbum Dei non distitit monere memorans illam sancti euangelii sententiam, quae ait: Maiorem caritatem nemo habet, quam ut animam suam ponat quis pro amicus suis. Comites etiam illius, qui eum germana fuerant caritate secuti, ob inaediam vel sterelitatem loci ad propria remeantes, eum ibidem solum reliquerunt. Ipse etiam in praedicationis permanens officio, alimentum propriis adquirebat manibus, atque captivos innumeros redimens, sacro baptismate emundabat, et ut in operibus bonis persisterent, fideliter ortabatur. » (vet hier toegevoegd).
Zie ook : Vita Bavonis confessoris Gandavensis, in : Passionnes Vitaeque Sancotum aevi Merovingici, t.a.p., Tomvs IV (1912), p. 527-546.
Zie verder : Over de stichting en de vroegste geschiedenis van de Sint-Pieters- en de Sint-Baafsabdijen te Gent, t.a.p., p. 8.

23. Waarschijnlijker zijn er alleen expedities geweest tot aan de Canche, terwijl de grens van het daadwerkelijke bezit nog noordelijker lag.

24. Voor Gentse toponiemen, zie : De oude Straatnamen van Gent / Prof. Victor Fris. – Gent : Volksdrukkerij, 1925. – 356 p. – herdruk 1999. Van dezelfde auteur : Histoire de Gand, depuis les origines jusqu’en 1913 / par Victor Fris, préface de Henri Pirenne. – 2ième édition. – Gand : Gaston De Tavernier, 1930. – xi, 436 p. – herdruk 2002; en : Plans de Gand, introduction aux documents topographiques / publiés par la Commission des monuments de la Ville de Gand, par Victor Fris. – Gand : I. Vanderpoorten, 1920. – 112 p. –Herdruk 2001.

25. Enkele verwijzingen :

  • Cartulaire de l’abbaye de Saint-Bertin [662-1176] / [par Folcuin, Simon et le continuateur de Simon] ; publ. par M. Guérard [et al.], appendice par M. François Morand. – Paris : Impr. royale [puis] impériale, 1841-1867 [2 vol.]. – xcvii, 487, xviii, 111 p.). – (Collection des cartulaires de France ; 3)
  • Les Abbés de Saint-Bertin, d’après les anciens monuments de ce monastère / Henri de Laplane. – Saint-Omer : impr. de Chanvin fils (et de Fleury-Lemaire), 1854-1855. – (2 vols.). – (Société des antiquaires de la Morinie)
  • An Inventory of the Abbey of St. Bertin, 867

26. « Au cours du 10e siècle, un nouvel élément témoigne de la vitalité et de l’importance stratégique du lieu : les comtes de Flandre viennent s’installer sur la rive gauche de la Lys, à l’emplacement actuel du chateau des comtes, le Gravensteen. Adriaan Verhulst a pu retracer la chronologie de cette implantation. Durant la première moitié du 10e siècle, les comtes de Flandre, percevant sans doute la nécessité de controler une agglomération en pleine expansion, construisent sur un terrain entouré d’eau – appelé plus tard l’Oudburg – un donjon fortifié et une petite église castrale, qu’ils dédient à sainte Pharaïlde et saint Bavon. Le terrain est de forme rectangulaire et cerné par la Lys, la Liève – un bras canalisé de la rivière –, le Leer[t]houwers ou Plotersgracht et le Schipgracht. Le chateau actuel, au sud-ouest de l’îlot, date de la fin du 12e siècle; à l’intérieur, les archéologues ont néanmoins découvert qu’il existait, depuis le seconde moitié du 10e siècle, un batiment rectangulaire de bois de 9 m de longueur, que l’on peut rattacher sans trap de difficulté au novum castellum mentionné par les Miracula Bavonis, datant eux du milieu du 10e siècle. » (Les portus de la vallée de l’Escaut à l’époque carolingienne, t.a.p.). Deze nieuwbouw valt samen met het ‘herstel’ van de twee abdijen. Wanneer het in hout werd opgetrokken, kan het belang ervan niet worden overdreven. « Samengesteld in het midden van de tiende eeuw vermelden de Miracula Bavonis een comes Gandavi : het zou gaan om een vertegenwoordiger van de graaf van Vlaanderen in de stad, de voorloper van de burggraaf van Gent. Heel vroeg delegeerden de graven van Vlaanderen dus hun macht aan een plaatselijke gezagsdrager, op permanente wijze een volop gistende stad controlerend. » (« Rédigées au milieu du 10e siècle, les Miracula Bavonis mentionnent un comes Gandavi : il s’agirait du représentant du comte de Flandre dans la ville, le précurseur du vicomte de Gand. Très tôt, donc, les comtes de Flandre ont délégué leur pouvoir à un autorité locale, contrôlant de manière permanente un de agglomération déjà en pleine effervescence. »; t.a.p.). Zie ook : Gravensteen (Gent), Wikipedia, 25 maart 2007, en : Het Gravesteen te Gent / D. Callebaut, P. Raveschot en R. Van de Walle. – In : Conspectus MCMLXXXI. –: Brussel : Nationale Dienst voor Opgravingen, 1982. – p. 112-116. Later kwamen er te Leiden en Haarlem eveneens “Gravenstenen”; de toren van Egmond hoort in hetzelfde rijtje thuis.
Vergelijk : Die flandrischen Burggrafschaften : Wesenszüge und Entstehung / A.C.F. Koch. – In : Tussen Vlaanderen en Saksen : Uit de verspreide geschiedkundige geschriften van A.C.F. Koch (1923-1990) / A.C.F. Koch, Jaap Kruisheer, J.C. Bedaux. – Hilversum : Verloren, 1992. – 320 p. – p. 65-79.

27. Voor een juist begrip : een kasteelbeheerder was castellanus, dat was geen adellijke maar een administratieve titel, een burggraaf was in het Frans vice-comte of afgekort vicomte (letterlijk : ondergraaf, Nederlands vaak borggraaf). Het Franse comte komt van het laat-Latijnse comes, graaf. Graaf was een adellijke titel, burggraaf niet noodzakelijkerwijs, het kon ook een (eerder) louter administratieve titel zijn. We zien alweer dat er in Gent niets was van vóór de tweede helft van de tiende eeuw.

28. Zie : Lijst van burggraven van Gent, Wikipedia, 29 januari 2007; verwijzingen en bronnen ontbreken. De bron is : Vita S. Bavonis, MGH, SS, rer. Merov., 5. De Gentse burggraven ontbreken geheel en al in : De Vlaamse adel voor 1300 / E[rnest]. Warlop. – Gent : Handzame, 1968; tevens in Engelse vertaling als : The Flemish nobility before 1300 / by E[rnest]. Warlop. – Kortrijk : G. Desmet-Huysmans, 1975-1976. – Twee delen in vier banden.

29. Van 1299 tot 1356 vielen Holland en Zeeland onder het Henegouwse huis van Avesnes (Nederlands Avennes). In 1299 wordt Jan II van Avesnes tevens Jan I van Holland (vandaar de verwarring in Wikipedia) tot 1304, terwijl zijn broer Gwijde van Avesnes bisschop van Utrecht (1301-1317) werd. Jan II van Avesnes was de zoon van Jan I van Avesnes en Aleid van Holland, zelf een dochter van Floris IV van Holland en Machteld van Brabant. Tot zover het dynastiek getroggel.

30. De betrekkingen van de eerste graven van Holland met het vorstendom Vlaanderen / door A.C.F. Koch. – In : Tijdschrift voor geschiedenis, jaargang 61, 1948, afl. 1-2, p. 31-38. Zie ook : Anton Koch.

31. Jan van Tielrode, monnik van de St.-Baafsabdij te Gent, schreef eind dertiende eeuw de Chronicon Sancti Bavonis, in 1835 uitgegeven door A. Van Lokeren.

32. « Dit boek wordt uitgegeven naar aanleiding van de tentoonstelling ‘Ganda & Blandinium. Kunst en andere schatten uit twee Vlaamse abdijen’ die van 11 oktober 1997 tot en met 4 januari 1998 plaats vindt in de Sint-Pietersabdij te Gent, opgedragen aan de Universiteitsbibliotheek Gent, die in 1997 haar tweehonderdjarig bestaan viert. » In al zijn kortheid een beetje vergelijkbaar : De Abdijen van Sint-Baafs en Sint-Pieters in Gent : Geschiedenis van de Sint-Pietersabdij en de Sint-Baafsabdij / Hendrik Defoort en Kristin Van Damme, 2021, voor Mmmonk.be, netjes overgeschreven, zonder bronopgave, uit de hier vermelde bron.

33. De stichting van de abdij Elnone laten we hier buiten beschouwing ; hier wordt er vooralsnog van uitgegaan dat die geschiedenis in mindere mate herzien dient te worden ; nieuw kritisch onderzoek is wél gewenst ; de archeologie in Oudenaarde en omgeving is gebrekkig, maar daar kan verandering in komen als er meer streekprodukten aan toeristen worden gesleten.


Start : 30 mei 2004 | Laatst bijgewerkt : Allerzielen, 23 februari 2018, weer aangevuld juni en september 2024.
































Gent

De Gentse kloosters


St.-Bertijnsabdij in 1756
(Bron : Un peu d’histoire)

De St.-Bertijnsabdij te St.-Omaars in 1756


Handschrift St.-Bertijnsabdij

Handschrift uit de St.-Bertijnsabdij van ± 890


Holland4

Traditionalistisch Vlaanderen rond het jaar 1200.
Het zuidelijke deel, het gebied boven Are (Frans Aire), was Fresia
(Bron : Nijhoff’s geschiedenislexicon, p. 317, “Fresia” hier in rood toegevoegd)
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)


Holland4

Ter vergelijking : de traditionalistische taalgrens in zijn historische ontwikkeling
Naar Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden; hier ontleend aan : Geschiedenis van het Nederlands / Marijke van der Wal, in samenwerking met Cor van Bree. – Vierde druk. – Utrecht : Uitgeverij Het Spectrum B.V., 2004. – 494 p. – p. 59, “Fresia” hier in rood toegevoegd)
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)


Gravensteen

Het Gravensteen te Gent, gebouwd in 1180 rond een oudere ‘donjon’ (woontoren)
(Bron : Gravensteen), romantisch niet ver- maar gebouwd in het begin van de twintigste eeuw boven wat funderingsresten, met veel inbeelding zonder enige achting voor de geschiedenis; naar voorbeeld, zo wordt beweerd, van afbeeldingen van kastelen in Syrië; bijgevolg is het huidige gebouw een leuk nep, echt iets voor goedgelovige toeristen (het is €13,- om naar binnen te mogen gaan, terwijl er hoegenaamd niets bijzonders te zien is); in navolging van dit verloren gegane oorspronkelijk zouden Leiden en Haarlem ook hun ‘gravensteen’ krijgen, maar in Gent werd dit, behoorlijk achterafs, met tien eeuwen vertraging, veel grootser gedaan.
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)