Gent, Inleiding |
Inhoud van deze pagina
1. GentDe eerst veel later ‘Hollands’ genoemde graven verplaatsen zich van Fresia, het gebied ten noorden van Artois (Nederlands Artesië) naar Gent. De verwijzingen naar Maasland, Kennemerland en Texel zijn latere, traditionalistische – en dus geheel verkeerde en uit hun verband gerukte – ‘vertalingen’ van de namen van gebieden in Frans-Vlaanderen waar de graven leengoederen hadden. Vanaf Aire-sur-la-Lys (Nederlands Are), alwaar de graven het bos Wattelot bezaten (1), kan zelfs op een eenvoudig vlot stroomafwaarts de Leie (Frans Lys), langs Merville, Estaires, Armentières, Kortrijk (Frans Courtrai) en Oudenaarde (Frans Audenarde) worden afgedreven om in Gent te geraken (2). Oostelijker kan via de Schelde (Frans Escaut), langs Valenciennes (Nederlands Valencijn) en Tournai (Nederlands Doornik), ook naar Gent worden gevaren, maar in gebied dat onder Henegouwen, en, noordelijker, onder Brabant viel (het graafschap Aalst – aan de Dender die in de Schelde stroomt – bleef lang omstreden tussen het Duitse Rijk en de Franse Kroon, een hele geschiedenis op zichzelf). Die twee waterwegen zijn van belang om de ontstaansgeschiedenis van Gent te begrijpen en de mythen te ontrafelen : het is bij Gent dat de twee waterwegen samenvloeien. Henegouwen/Brabant (onder het Duitse Rijk, voorzover dat toen bestond) nam de Schelde-route; Vlaanderen (onder de Franse Kroon) die van de Leie. Pas bij de verdere uitbreiding van Vlaanderen in niemandsland ontstaat de strijd om de Schelde (3). Gent was het meest strategische punt voor de Schelde-beheersing en het lag tevens aan de Leie (4). De Schelde werd op beide oevers aanvankelijk door Henegouwen en Brabant beheerst maar wordt in de negende en tiende eeuw geleidelijk de grens tussen enerzijds Henegouwen en Brabant en anderzijds het zich naar het noorden uitbreidende Vlaanderen. Daarmee wordt het tevens de grens tussen de Franse Kroon en het Duitse Rijk. Omdat Vlaanderen geleidelijk beide oevers beheerst, is de westelijke Schelde-oever later Kroon-Vlaanderen genoemd en de oostelijke oever Rijks-Vlaanderen. Deze grens (zuid-noord) stond dwars op de taalgrens (west-oost). Vlaanderen loopt vanaf het Kanaal tot over de Schelde; Brabant en Henegouwen lagen achter de oostelijke Schelde-oever. Gent ligt op een strategische positie, binnen een meander van de Leie, waar deze aan de zuidoostzijde van Gent in de Schelde stroomt, en alwaar de Schelde eerst naar het oosten afbuigt (zie de kaart hiernaast) om vervolgens naar het noorden te gaan. 2. De Gentse abdijenDe traditionalistische versie van de geschiedenis van de twee Gentse abdijen luidt als volgt : « Rond 630 kwam St.Amandus naar Gent en stichtte er twee abdijen : de St.Bavo-abdij (aan de samenvloeiing van Leie en Schelde) en de St.-Pietersabdij op de Blandijnberg (in monte Blandinio), het hoogste punt van Gent met een ruim panorama over de Scheldevallei. Wellicht is het Florbertus, één van zijn leerlingen, die de eerste abt werd. De Benedictijnse St.-Baafsabdij, die ooit Ganda zou zijn genaamd, lag net buiten de meander van de Leie, aan de oostzijde ervan, alwaar de Leie in de Schelde stroomt, ten noorden van de Schelde en vormde aldaar een enclave van Brabant die met de uitbreiding naar het noorden van Vlaanderen omstreden werd (6). Volgens de legende is deze abdij genoemd naar Bavo, een medewerker van de Aquitaanse stichter Amandus (7), die zijn medewerker Florbertus als eerste abt zou hebben aangesteld. De eveneens Benedictijnse St.-Pietersabdij ligt binnen deze Leie-meander op de Blandijnberg (of Blandinusberg waarnaar de abdij Bladinium werd genoemd) (8), het hoogste punt van Gent en vormde een voorpost van Vlaanderen. Beide abdijen van Gent zouden in 630 door de legendarische Amandus (afkomstig uit Aquitanië, vereerd ook in Tournai (Nederlands Doornik)) zijn gesticht waarna ze allebei, al even legendarisch, in 851 en 879-883 door de Noormannen zouden zijn verwoest. Monniken van de St.-Pietersadbij zouden toen naar St.-Omaars zijn gevlucht, die van de St.-Baafsabdij naar Laon (ten noordwesten van Reims, de abt zou uit Laon afkomstig zijn geweest en de bevolking van het zuidelijker Tournai (Nederlands Doornik) zou eveneens naar Laon zijn gevlucht, wat betwijfeld is, zie verderop). Vanuit St.-Omaars zou in 964 de St.-Pietersabdij zijn hersticht (9). De St.-Baafsabdij zou rond dezelfde tijd zijn hersticht (10), vanuit Laon. Deze jaren zijn in conflict met andere gegevens zoals we verderop zullen zien. Voor de St.-Pietersabdij gaat het heel wat waarschijnlijker om een geheel nieuwe stichting, die mogelijk inderdaad plaatsvond voordat de St.-Baafsabdij werd hersticht, maar daar zijn ook grote vragen bij die hier niet geheel kunnen worden opgelost. Voor vervolgonderzoek is de veronderstelling dat de ‘herstichtingen’ gewoon ‘stichtingen’ waren niet uit te sluiten; het gaat om twee kloosters die elkaar de loef wilden afsteken met al dan niet voorgewende oudheid. Geen van beide abdijen beschikte over eigen documentaties van vóór de tweede helft van de tiende eeuw. Nijhoffs Geschiedenislexicon vat de traditionalistische opvatting als volgt samen : « Ca. 630 stichtte de H. Amandus er [te Gent] waarschijnlijk twee abdijen : de St.-Baafsabdij te Ganda, aan de samenvloeiing van Leie en Schelde en de St.-Pietersabdij, op de Blandinusberg. De eerste handelsnederzetting aan Leie en Schelde ontstond in de 9e eeuw. Deze werd 879-[8]83 door de Noormannen verwoest. Na 900 ontstond er een nieuw portus onder bescherming van een grafelijke burcht, gebouwd door graaf Boudewijn II, die door Philips van de Elzas in 1180 tot de huidige Gravensteen werd herbouwd. » (11). Het stadarchief van Gent daarentegen meldt : « Waar men lange tijd de Sint-Pietersabdij als de oudste stichting van Amandus heeft beschouwd, blijkt uit recent onderzoek het tegendeel. Ook de theorie als zouden Sint-Baafs en Sint-Pieters aanvankelijk gemeenschappelijke abten gehad hebben, beantwoordt niet aan de reële situatie; in de stichtingstijd waren ze onderling onafhankelijk. » (12). Een ander zegt : « Een fundamenteel gegeven in de ontwikkeling van de stad bestaat uit de stichting, in de loop van de zevende eeuw, van twee abdijen. De chronologie met betrekking tot hun inrichting vormt nog voorwerp van discussie : de twee vestigingen wedijverden in spitsvondigheid om de oudste te zijn, vandaar het onbehagen over de duiding van de middeleeuwse bronnen. De meest recente historische interpretaties geven desalniettemin de voorrang aan de St.-Baafsabdij eerder dan aan die van de Blandijnberg. » (13). 3. Een historische strijdAan het begin van de elfde eeuw beginnen de twee abdijen elkaar te bestoken met vervalste documenten rond de oudste rechten en beiden eisen eenzelfde geschiedenis op. De Vlaamse St.-Pietersabdij presteert het bovendien de elevatio (verheffing van de relieken) te organiseren van Florbertus, de eerste abt van de Brabantse St.-Baafsabdij, en waarvan het lijk in 1049 op het terrein van de St.-Pietersabdij zou zijn terug gevonden (14). Een kenmerkende aanhaling uit de literatuur : « We raken hiermede één der neteligste problemen in de geschiedenis der twee Gentse abdijen, St Pieters en St Baafs aan. O. Holder-Egger in zijn merkwaardig opstel “Zu den Heiligen-Geschichten des Genter St Bavoklosters”, heeft uitvoerig de strijd belicht die tussen deze abdijen in de 10. en 11. eeuw woedde in verband met hun oudste geschiedenis en hun respectievelijke rijkdommen aan relikwieën. Hieruit blijkt dat vanaf de 10. eeuw de traditie van beide partijen, wegens het groot aantal klaarblijkende of minder in ’t oog springende vervalsingen, maar zéér weinig te vertrouwen is. Daar bovendien de St Baafsabdij, wegens haar gering aantal (in die tijd reeds) voorhanden documenten, tegenover de St Pietersabdij de zwakkere was, en tot de meest patente vervalsingen haar toevlucht nam, kreeg zij, sinds het verschijnen van Holder-Egger’s studie, een zó slechte reputatie, dat alle historici die zich met dit probleem inlieten, onbewust a-priori de partij kozen der Sint-Pietersabdij. Van deze houding zullen wij trachten ons verre te houden, voortbouwend op gegevens die door hun datering vóór deze strijd vallen, of er door hun karakter vreemd aan zijn gebleven. » (15). Werd lange tijd de overwinnende Vlaamse St.-Pietersabdij voor de oudere van de twee abdijen gehouden om vervolgens tot het ‘compromis’ te komen van de gelijktijdige ontwikkeling van beide abdijen, op korte afstand van elkaar en ook nog onder eenzelfde zevende eeuwse abt; de verhouding tussen de twee wordt momenteel eerder omgekeerd gezien. De Brabantse, vanuit Noyon (Noviomagus) gestichte St.-Baafsabdij zou al in het begin van de zevende eeuw hebben bestaan (16). Voor de Vlaamse, vanuit St.-Omaars gestichte St.-Pietersabdij kan dat uitgesloten worden geacht. Maar het is ook de vraag of de St.-Baafsabdij daadwerkelijk eerder bestond, over de jaren van ‘herstichting’ van de twee abdijen bestaat alteveel onenigheid; en de archeologie geeft weinig aanleiding om te denken dat de St.-Baafsabdij ter plekke al in de zevende, achtste of zelfs maar negende eeuw bestond. Dat kan alleen worden opgelost door een geheel nieuw onderzoek, zonder vooroordelen, en beginnend met de juiste uitgangspunten, maar in Gent is er daarvoor zelfs geen aanzet te bekennen. 4. Was Ganda Gent ?Het is een grote vraag of het vroeg-middeleeuwse Ganda (een laats Romeins castrum) inderdaad Gent was en niet een plaats wat meer in het zuiden. Om te beginnen is de naam Gent (Frans Gand) een volle verdubbeling van het zuidelijker, ten zuid-westen van Béthune gelegen Gand, een leengoed van het kasteel van Béthune in de gemeente Marles-les-Mines, vermeld als Gand rond het jaar 1000; als Gant in 1214 en als Gandavum in 1215 (17) Albert Delahaye heeft het vraagstuk niet uitgediept, maar geeft wel een paar aanwijzingen : « Gandavum, de monding van een rivier, waar St. Eligius en St. Amandus predikten, is niet Gent, doch wijst op de omgeving van Marck bij Calais. » (18). « De naam Ganuenta is afgeleid van het gallische “gena” = riviermond, wat ter plaatse geheel klopt daar dit volk gezeten was aan een der Monden van de Renus-Schelde, die naar het grote deltagebied van het Flevum uitstroomde. Diezelfde stam zit ook in het woord Gandavum, welke naam natuurlijk eveneens dubbel voorkwam : een Gandavum in het leven van St. Amandus genoemd, dat vermoedelijk ook Genech was of een andere plaats aan de kust, en het latere Gent (zie in Deel II de teksten over St. Amandus). De nederlandse plaatsnamen Gendt, Genderen en Gendringen hebben een andere afleiding. » (19). Wat betreft de Noormannen-invallen : ze hielden huis langs de Schelde en de Scarpe, waar alles geplunderd werd : onder andere Valenciennes, Cambrai (Nederlands Kamerijk), Arras (Nederlands Atrecht, Tournai (Nederlands Doornik) en Kortrijk (Frans Courtrai) (20). Toch is het onwaarschijnlijk dat het vermelde Ganda betrekking heeft op het huidige Gent. Waarschijnlijker dienen we het te zoeken ten westen van Bavai of bij Kortrijk. De naam komt voor in :
Dat in geen van deze bronnen de Leie (Frans Lys) wordt genoemd, maakt dat het niet dwingend op Gent betrekking heeft. Het is noodzakelijk om uit de niet-Gentse documenten over Ganda de eerste vermeldingen te halen die wél dwingend op Gent passen. In dít Gandavum was er ook muntslag tussen 860 en 875 (21), wat voor Gent onwaarschijnlijk is als het uit weinig meer dan een klooster bestond. Om de kwestie op te helderen is het nodig alle bronnen te verzamelen, de geografische oorsprong ervan vast te stellen, te zien uit welke jaren de oudste kopieën bestaan, ze vervolgens op de juiste chronologische volgorde te leggen en kritisch te beoordelen. Vooral de datering van de oudste kopieën stelt grote problemen. Wanneer de St.-Pietersabdij ongetwijfeld een nieuwe stichting was uit de tiende eeuw, dan kan het bij de St.-Baafsabdij ook om een verplaatst klooster gaan dat al eerder bestond, maar dan elders, en dat later dan de St.-Pietersabdij in Gent terechtkwam. Anderzijds : was de Vlaamse abdij de eerste, dan blijft het onverklaard hoe een Brabantse daaraan kan zijn toegevoegd. De logica is : een Brabantse abdij is er als eerste, en die wordt geleidelijk verdrongen door de latere Vlaamse. De oplossing van dit vraagstuk ligt niet voor de hand, maar verder onderzoek lijkt mogelijk te blijven, zodat het nog net niet gaat om zinloze want onnatrekbare veronderstellingen. Naar het schijnt wordt er nergens meer onderzoek gedaan naar deze gang van zaken, terwijl met name de archeologie heel behulpzaam zou kunnen zijn, op zijn minst om mogelijkheden uit te sluiten. Hieronder volgt nog het onderzoeksresultaat van Georges Declercq uit 1998, sindsdien is het inderdaad stil, in 2024 inmiddels ruim een kwarteeuw, en de klok blijft tikken. 5. Het gravelijk gezag te GentDe vroegste Gentse geschiedenis komt uit twee heiligenlevens : de Vita Amandi eposcopi en de Vita Bavonis confessoris. De eerste, geschreven door een geestelijke uit Noyon (Noviomagus), werd vermoedelijk oorspronkelijk samengesteld in het begin van de achtste eeuw, een halve eeuw na het veronderstelde overlijden van Amandus en werd daarna meermalen herschreven. De tweede, mogelijk geschreven in de Gentse St.-Baafsabdij, werd opgesteld in het tweede kwart van de negende eeuw, meer dan een volle eeuw na het veronderstelde overlijden van Bavo (22). Dat blijft allemaal erg onzeker, verderop volgt een andere mogelijkheid die verder onderzocht kan worden. De ontwikkeling van de Vlaamse stad Gent begint echter pas onder Arnulf I de Grote (918-965). De graven van Vlaanderen breiden hun gebied aanzienlijk uit, naar het zuiden ten koste van de Franse kroon volgens sommigen zelfs tot aan de Somme (23), terwijl, voor wat vervolgens gebeurde, belangrijker, naar het noorden toe inpolderingen van droogvallende gebieden plaatsvinden. Voor die inpolderingen vormt Gent een veelbelovende strategische positie tegenover de aanspraken van Brabant op hetzelfde nieuwe gebied (24). Arnulf I de Grote slaagt er vlak voor zijn overlijden in om in Gent de Brabantse St.-Baafsabdij onder zijn Vlaamse gezag te brengen waarbij abt Wido (953-964/965) wordt afgezet en tot 981 vervangen door Womar, die sinds 953 ook al abt was van de St.-Pietersabdij en die eerder abt was van de St.-Bertijnsabdij in St.-Omaars. Ook vinden we Gerardus van Brogne, benediktijns kloosterhervormer, overleden 959; die niet alleen het gezag had over beide Gentse abdijen, maar sinds 944 ook al abt van de abdij van St.-Omaars en vele andere abdijen. In 981 wordt deze voor de St.-Baafsabdij opgevolgd door Odwinus, die daar tot 998 abt zou blijven. Het jaar 964 voor de overname van de Brabantse St.-Baafsabdij valt merkwaardig samen met het jaar waarin volgens sommige bronnen de Vlaamse St.-Pietersabdij zou zijn ge- of hersticht. Veel van wat in het zuiden werd geplunderd werd overgebracht naar de nieuwe politiek-culturele centra Brugge en Gent – meest van al naar de Gentse St.-Pietersabdij. Daarmee begint de legendevorming aan de hand van gestolen en vervolgens ook vervalste documenten in wedijver met de Brabantse St.-Baafsabdij. Bovendien eigent de Vlaamse St.-Pietersabdij zich geleidelijk de werkelijke of vermeende geschiedenis van de St.-Baafsabdij toe. Zo zijn er twee bronnen voor de vervalsingen :
Waarschijnlijk (in deze materie is erg weinig zeker en veel is weinig meer dan gegis) al onder Womar wordt van de Codex Bertinianes van St.-Omaars (25) gebruik gemaakt voor de de samenstelling van de Annales Blandinienses, die op zijn beurt weer materiaal aanleverde voor de Annales Egmundenses, en waaruit veel later gegevens op Kennemerland zouden worden betrokken om oude rechten op te eisen tegenover de aanspraken van Utrecht. Het patroon is overal hetzelfde : het opeisen van oudere rechten dan die van de tegenpartij, en dat vereist enige denkoefening. Een abt van de St.-Pietersabdij, Wichard (1034/1035-1058), was de meestervervalser van vroege documenten. Dat was in een periode waarin de later ‘Hollands’ genoemde burggraven van Gent deze stad al hadden verlaten. Maar ze deden graag beroep op de Gentse bedriegers om een ‘Hollandse’ mythe te scheppen middels de door hen vanuit Gent gestichte Egmondse abdij. 6. De burggraven van GentHet graafschap Vlaanderen werd in de Middeleeuwen verdeeld in kasselrijen, met een burcht als centrum, waarvan de belangrijksten die van Gent en Brugge waren. De beheerder van de burcht werd burggraaf of kastelein genoemd (26). Te Gent was de burcht de Gravensteen, waarvan een houten voorganger al gebouwd zou zijn onder Arnulf I de Grote (918-965), maar dan eerder aan het eind dan aan het begin van zijn grafelijke waardigheid. « In de loop van de tiende eeuw getuigt een nieuw gegeven van de levenskracht en het strategisch belang van de plek : de graven van Vlaanderen vestigen zich op de linkeroever van de Leie, waar momenteel het gravenkasteel staat, de Gravensteen. Adriaan Verhulst slaagde er in de chronologie van deze vestiging te schilderen. Tijdens de eerste helft van de tiende eeuw bouwden de graven van Vlaanderen, zonder twijfel de noodzaak aanvoelend om een stad in volle uitbreiding onder controle te houden, op een terrein omringd door water – later Oudburg genaamd – een versterkte vestingtoren en een kleine vierkante kerk, die ze toewijden aan Sint Veerle en Sint Bavo. Het terrein is rechthoekig en wordt ingesloten door de Leie, de Lieve – een gekanaliseerde tak van de rivier –, de Leerhouwers of Plotersgracht en de Schipgracht. Het huidige kasteel, op het zuid-westen van het eilandje, dateert van het eind van de twaalfde eeuw; daar binnen hebben archeologen niettemin ontdekt dat er sinds de tweede helft van de tiende eeuw een rechthoekig gebouw bestond van negen meter lang, dat we zonder veel problemen in verband kunnen brengen met het novum castellum vermeld door de Miracula Bavonis, daterend uit het midden van de tiende eeuw. » (27). In een poging om opvolging door zijn minderjarige kleinzoon Arnulf II (965-988) te verzekeren is Arnulf I de Grote gedwongen zijn gebieden onder de bescherming van de Franse Kroon te stellen, waaraan hij zich juist probeerde te ontworstelen. De Franse koning heeft daardoor de gelegenheid de opvolger de veroverde Franse gebieden te onthouden en het graafschap dreigt uiteen te vallen. De burggraven van Gent (hetzelfde gebeurde in Kortrijk en Brugge) versterken hun positie ten opzichte van de Vlaamse landvorst, maar ten koste van de Franse invloed die groeit. Vandaar dat Dirk II van Gent, Arnulf van Gent en Dirk III van Gent zich in Gentse documenten volwaardig ‘graaf’ konden laten noemen in plaats van ondergeschikt ‘burggraaf’. Dat ze alhier als ‘burggraven’ worden aangeduid volgt meer uit het historisch perspectief dan uit de feitelijke situatie van dat ogenblik en kan met reden worden betwist ; ze zagen zichzelf zeker als volwaardige graven, de graaf van Vlaanderen daarentegen zag ze liever als kasteleins, en het is hem gelukt ze figuurlijk uit de weg te ruimen, en wellicht ook nog eentje letterlijk. Dirk II van Gent, gehuwd met Hildegard, dochter van Arnulf I de Grote van Vlaanderen, weet zich enige tijd op te werpen als min of meer onafhankelijk graaf van Gent, en wordt als zodanig voor zeer korte tijd opgevolgd door zijn zoon Arnulf van Gent en vervolgens door zijn kleinzoon Dirk III. Van Holland is er dan nog geen sprake. Als Boudewijn IV van Vlaanderen (988-1035) aan de macht komt sterft Dirk II – enigszins gerieflijk – weinig later. De graven van Vlaanderen herstellen geleidelijk de orde en de zelfstandige rol van de (burg)graven wordt ingeperkt, wat ook door A.C.F. Koch (zie hieronder) wordt aangenomen. Dat gebeurt onder andere door een andere administrateur van Gent aan te stellen, die later als castellanus wordt aangeduid, een administratieve en geen adellijke titel, maar wel een aanstelling die de positie van de Gentse (burg)graven ondermijnt. Dirk III wordt in de Vita S. Wolbodonis nog uitdrukkelijk vermeld als “Gandavensis comes Theodericus” (wat alleen vertaald kan worden als Theodericus, graaf van Gent) maar voor hem wordt geleidelijk naar andere bezigheden omgezien. In 1010 is Lambert I (1010-1032) burggraaf, zelf opvolger van Walbert, die als voogd (i.e. burggraaf) teruggaand tot 994 wordt vermeld (Arnulf van Gent was in 993 overleden), en gelijktijdig optrad met de graaf van Gent, zodat het duidelijk is dat er strijd was. « ca. 1010-1032 – Lambert I. Deze naam werd gevonden in oorkonden (en in de ‘Vita et Miracula S. Bavonis’) en is de oudst bekende burggraaf (kastelein). Vóór hem waren er ongetwijfeld nog [anderen]. Hij behartigde sterk de belangen van de Sint-Pietersabdij). » (28). Voor hem waren er inderdaad nog drie (burg)graven, allemaal te vinden in de Gentse documentatie en de verblinding in het Gentse in het ‘licht’ van de Hollandse geschiedschrijving is blijkbaar algeheel; verklaarbaar want Hollandse graven waren vanuit chauvinistische motieven niet erg welkom in de Vlaamse plaatselijke geschiedschrijving. Nu blijkt dat ze van oorsprong Vlamingen waren, kunnen ze om de verkeerde redenen natuurlijk worden omarmd. Vooruitlopend op wat volgt komt vervolgens – naar verluidt, want dat staat niet vast – in 1018 dan wel later van het latere Holland als eerste het Merwede-gebied in beeld. Het zou gaan om een nederzetting die door Dirk III vanuit Gent zou zijn gesticht om het verkeer in de uitstroom van de grote rivieren ook vanaf de overkant te beheersen. Daartussen lag inmiddels – heel strategisch – het Brabantse Antwerpen, ten westen waarvan de (burg)graven van Gent dan weer het Land van Waas in bezit hadden. De graven beginnen aan de overkant van de grote rivieren prompt hun eigen spel te spelen, wat leidt tot conflicten met de bisschop van Utrecht, waarbij de graven weliswaar op eigenlijk heel weinig steun vanuit Vlaanderen en Frankrijk konden rekenen, maar waarbij Zeeland ook eeuwenlang een gebied zal blijven dat door Vlaanderen en Holland onderling wordt betwist. Bovendien zijn zowel Vlaanderen als Holland gedwongen naar de gunst van de Duitse keizer te dingen om, zoals dat heet, de Franse vlooien uit de pels te houden, en daarin had ook Henegouwen een belangrijke, zo niet doorslaggevende rol, wat uit chauvinisme in de Hollandse geschiedschrijving zoveel mogelijk veronachtzaamd wordt (29). 7. BIJLAGE 1 : De betrekkingen van de eerste graven van Holland met het vorstendom Vlaanderen, door A.C.F. Koch, 1948Het onderstaande opstel is uitzonderlijk omdat het de betrekkingen van de ‘Hollandse’ graven met het graafschap Vlaanderen onderzoekt. Nu wil het lot dat deze graven in de Vlaamse bronnen nergens als ‘Hollands’ worden aangeduid en er niets is dat ze met het latere Holland in verband brengt. Ze waren niet ook graven van Gent, maar uitsluitend graven van Gent. Ze kwamen niet uit het noorden naar Gent maar uit het zuiden. Uitgaande van de juiste problematiek bestaat de in het onderstaande opstel gestelde vraag naar hoe het kon dat het Duitse rijk invloed in Gent had niet langer om de simpele reden dat de graven altijd al onder de Franse kroon resorteerden, waaraan ze zich – de later ‘Hollands’ genoemde graven net zo goed als de graaf van Vlaanderen – nu juist probeerden te ontworstelen en waaruit latere verbindingen met het Duitse rijk verklaard kunnen worden (30), waarbij Brabant behoorlijk in de weg bleef zitten. « Onze kennis betreffende de oudste graven van Holland, en meer in het bijzonder onze kennis betreffende de tweede Dirk, is voor het grootste deel te danken aan de rijkdom van het archief van de Sint- Pietersabdij bij Gent (a1). Noten van A.C.F. Koch a1. De daaruit gebruikte oorkonden en notitiae zijn voor het grootste deel uitgegeven door A. van Lokeren, Chartes et documents de l’abbaye de Saint-Pierre à Gand, dl. I, Gent, 1868, in-4° en door A. Fayen, Liber Traditionum sancti Petri Blandiniensis, Gent, 1906. in-8°. De afkortingen VL en LT zijn met de nummers, niet met de bladzijden, aangehaald. 8. BIJLAGE 2 : Georges Declercq over Ganda en Blandinium, 1997
Nu was Georges Declercq zeer kritisch (hopelijk niet al te hyperkritisch ?) over dateringen gedaan door de ‘club van Egmond’, meer in het bijzonder van Peter (emeritus prof. dr. J.P.) Gumbert , in 2007, zodat we in zijn pas in 2024 ontdekte werk (schande !) uit 1997 wat verdere verheldering hoopten te vinden. Dat viel tegen. Hij gaat nog altijd uit van abdij-stichtingen in de zevende eeuw, hoewel er ter plaatse inkt op perkament niets is van vóór de tweede helft van de tiende eeuw. Over de opgravingen in Gent wordt niet veel gemeld, maar dat is vooral omdat er zo bitter weinig is gevonden uit het eerste millennium, dat wringt toch wel. Toch maakt hij ook kritische opmerkingen die ons wat verder brengen, iets dat we bij Marco Mostert nimmer hebben aangetroffen. De zevende eeuwse aanmatigingen blijken bijna uitsluitend gebaseerd te zijn op de Vita Amandi eposcopi waarin iets vaags staat over een pagus Gandoa, waar voor een gouw (naar beweerd een streeknaam vanwege het Gandao, met in het centrum een plaats Ganda) wordt gehouden, hoewel het waarschijnlijker om een dorp gaat met omliggende bossen, gronden en wateren, en waarvan het nooit is aangetoond dat het om de veel latere stad Gent zou gaan. Georges Declercq is jammergenoeg toch ook weer een kenmerkende traditionalist, want hij houdt vast aan veel latere beweringen over vroegere toestanden in plaats van de documenten in hun chronologische volgorde te onderzoeken. Uit dit werk volgen uitgebreide uittreksels. Liever gaven we het hier in zijn geheel weer, maar blijkbaar zijn er ‘rechten’ die worden ‘voorbehouden’, hoewel de (vooral digitaal) achtergehouden kennisgeving weinig lonend kan zijn. « In een eerste gedeelte dat handelt over de Merovingische aanvangsfase komen de kerstening van het Gentse door de Heilige Amandus en de niet onproblematische ontstaansgeschiedenis van de twee kloosters uitvoerig aan bod. Daarna volgt de Karolingische periode, met speciale aandacht voor het abbatiaat van Einhard, dat zowel voor Sint-Pieters als oor Sint-Baafs een bloeiperiode vormde. In een derde en laatste gedeelte bespreken we de restauratie van beide abdijen in het midden van de 10de eeuw en de er op aansluitende hervormingsgolven die hun geschiedenis kenmerkten tot de eerste helft van de 12de eeuw. » (p. 14) Georges Declercq gelooft zelfs het volgende : Amandus, de ‘apostel van België’ was aktief bij de Basken, bij de slaven aan de Donau, in het bisdom Tongeren-Maastricht en vooral in het Scheldebekken (p. 14). Dan moet Amandus hebben beschikt over een waanzinnige talenkennis en ook bovenmenselijk reisvermogen, met, vanwege de veiligheid, een flink bewapend gevolg, waarover, helaas !, niets is overgeleverd. « Hier [in het Scheldebekken] stichtte Amandus met steun van koning Dagobert I tussen 629 en 639 de abdij Elnone (het latere Saint Amand) en in dezelfde periode ondernam hij tevens de evangelisering van het Gentse. » (p. 14) (33). « De Vita lokaliseert de werkzaamheid van Amandus zonder nadere precisering in de langs de Schelde gelegen pagus Gandao of Gentgouw, een administratieve omschrijving, waarvan ook het hoofd, gouwgraaf Dotto, wordt vernoemd. Van een welbepaalde plaats is nergens sprake. Toch is het niet moeilijk te achterhalen waar in deze kleine gouw de bekeringspogingen van Amandus zich afspeelden. De streeknaam gandao is immers afgeleid van de naam van de nederzetting Ganda, die we op grond hiervan mogen beschouwen als de hoofdplaats van de de gouw. Met deze Keltische benaming, die ‘monding’ betekent, werd destijds de plaats aangeduid net ten oosten van de samenvloeiing van Leie en Schelde, waar later de Sint-Baafsabdij (oorspronkelijk zelf ook Ganda genaamd) gebouwd werd » (p. 16) In de Vita Amandi eposcopi, begin achtste eeuw, wordt de Schelde niet vermeld; er staat wel Scaldim in twee documenten uit naar gezegd (dat staat te bezien) begin negende eeuw, dus minstens een eeuw later. « Het koppelen van deze eerder vage gegevens aan de bewaarde bronnen over de ontstaansgeschiedenis van Sint-Pieters en Sint-Baafs is niet zo eenvouding. » (p. 17) En dan volgt onmiddellijk : « De oorsprong en de vroegste geschiedenis van zowel de Sint-Pieters- als de Sint-Baafsabdij zijn immer volledig vervormd door talrijke vervalsingen en tekstmanipulaties. Deze zijn een gevolg van de beruchte strijd die in de tweede helft van de 10de en in de 11de woedde tussen de twee abdijen over de vraag welke van beide de oudste was en dus de eigenlijke stichting van Amandus. Om de strijd in het voordeel van de eigen instelling te beslechten, nam men in beide kampen zijn toevlucht tot het vervaardigen, vervalsen of interpoleren van oorkonden, annalen, heiligenlevens, abtenlijsten en zelfs grafschriften. Zo ontstond een bijna onontwarbaar kluwen van tegenstrijdige en tendentieuze teksten, die het voor de moderne historici erg moeilijk maken een juist inzicht te verwerven in de ontstaansgeschiedenis van beide abdijen. » (p. 17) Aansluitend beweert Georges Declercq het volgende : « Een niet onbelangrijke moeilijkheid voor het oplossen van deze problematiek is het feit dat we slechts lang na de stichting van beide kloosters over absoluut betrouwbare schriftelijke bronnen dienaangaande beschikken, met name vanaf de regering van Lodewijk de Vrome (814-840). » (p. 17) Dus, toegegeven, het begint met tweehonderd jaar van helemaal niks, en vervolgens wordt er nog meer dan een eeuw bijgerekt, want onder Lodewijk de Vrome is er zo goed als niks, en al helemaal niets buiten verdenking. Daarop volgt dan weer, voor een keer, na allerlei bluf, ineens heel openhartig : « De teksten uit diens regeringsperiode bewijzen dat er toen in het Gentse twee abdijen bestonden: enerzijds Ganda, gewijd aan de Heilige Petrus (doch omwille van de relieken van de Heilige Bavo die er werden bewaard doorgaans in het courante taalgebruik aangeduid als de Sint-Baafsabdij), gelegen aan de samenvloeiing van Leie en Schelde, en anderzijdsBlandinium, gewijd aan de Heiligen Petrus en Paulus (later Sint-Pietersabdij genoemd), gelegen langs de Schelde op de Blandijnberg. Voor de daaraan voorafgaande periode bezitten we geen eigentijdse bronnen en dienen we een beroep te doen op documenten waarvan de teksttraditie niet hoger opklimt dan het midden van de 10de eeuw. Geen enkele van de bronnen die ons over de oorsprong van de beide abdijen inlichten, is dus eigenlijk ouder dan de beruchte strijd tussen de twee instellingen. » (p. 18) Nergens wordt opgemerkt dat de Sint-Baafsabdij is gesticht vanuit Brabant, en de Sint-Pietersabdij vanuit Vlaanderen, wat toch enig belang heeft. En daar gaan we dan weer : « Toch kunnen uit deze latere bronnen een aantal gegevens omtrent de vroegste geschiedenis van Sint-Pieters en Sint-Baafs afgeleid worden, waaraan een vrij hoge graad van waarschijnlijkheid mag worden toegekend. » (p. 18) Vervolgens is er weer van alles waarschijnlijk, of zelfs hoogstwaarschijnlijk; en weten we ondertussen dus helemaal niets, en omdat er verder van de beweringen niets valt na te trekken, en gaat het dus om loze beweringen. Kijken we naar de gegevens, dat gaat het inderdaad zonder uitzondering om veel latere beweringen over vroegere toestanden, maar die toch weer zo worden gepresenteerd alsof het zou gaan om oorspronkelijke gegevens die ‘vrij betrouwbaar’ worden genoemd. Dat er grote problemen zijn met de zo belangrijke Vita Bavonis wordt duidelijk uiteengezet : « Onzeker en omstreden is wel de betekenis van de uitdrukking castrum Gandavum, die lijkt te verwijzen naar een versterking van laat-Romeinse oorsprong, als zijn daarvan op die plaats tot op heden geen archeologische sporen aangetroffen. » (p. 18) Naar het schijnt wordt daarnaar ook niet meer gezocht, dan wel is al het gezoek vergeefs gebleken, zonder dat daaruit een duidelijke gevolgtrekking is gemaakt. Opmerkelijk is wat volgt, want de hele Vita Bavonis gaat, afgezien van één enkel geografisch gegeven, ineens op de schop : « Het is duidelijk dat de interpretatie van de Vita Bavonis van kapitaal belang is voor de problematiek die ons hier bezighoudt. Naargelang men veel of weinig waarde aan deze bron hecht, komt de ontstaansgeschiedenis van de beide abdijen immers in een geheel ander daglicht te staan. Een nieuw kritisch onderzoek heeft ons tot de conclusie geleid dat de waarde van de Vita Bavonis niet te hoog mag worden ingeschat. Niet alleen de plaats en het late tijdstip van haar ontstaan – bijna twee eeuwen na de verhaalde gebeurtenissen – moeten tot voorzichtigheid aanmanen, maar ook het karakter en het doel van deze bron. Zoals het geval is met vele andere levensbeschrijvingen van heiligen, beoogt de auteur ook hier niet een historisch getrouwe weergave te bieden van feiten uit het leven van Bavo. Zijn doel is in de eerste plaats van stichtelijke aard. Door sterk de nadruk te leggen op het leven van Bavo als bekeerde zondaar en op zijn boetedoening als kluizenaar, wil hij de heiligheid van zijn personage aantonen en zo bijdragen aan de verspreiding van diens cultus. Bovendien is het beeld dat de vita ons biedt van Bavo als kluizenaar (recluse) verbonden aan een kloostergemeenschap en onderworpen aan het gezag van de abt, conform aan de Karoligische voorschriften terzake. Samen met het erg vage karakter van de geboden informatie en de talloze gemeenplaatsen eigen aan het hagiografische genre, brengt dit met zich mee dat de Vita Bavonis nauwelijks van enige waarde is voor de Merovingische periode. De mededeling over de stichting van Amandus van een kerk en een klooster in het castrum Gandavum kon dus hoogstens beschouwd worden als een traditie uit de tijd van de auteur (eerste helft negende eeuw). » (p. 19-20) Maar wat als het raadselachtige (Georges Declercq schrijft enigmatisch) castrum Gandavum uit dit verder af te schrijven document geen betrekking heeft op Gent waar immers geen castrum valt te ontdekken ? De Vita Bavonis, net als het evangelarium van Egmond, zou afkomstig kunnen zijn uit St.-Riquier bij Abbeville, zijn naam komt « voor in de litanie van het psalterium van Karel de Grote, dat tussen 795 en 800 wellicht in de abdij van Saint-Riquier in Noord-Frankrijk geschreven werd en dat, volgens een plausibele hytpothese [geloofwaardige veronderstelling], zou hebben toebehoord aan Angilbert (789-814) en één van de naaste vertrouwelingen van de koning. » (p. 25), een mogelijkheid die nooit is onderzocht. Dan wordt er een hele reeks van uitsluitend franstalige plaatsen opgenoemd waar Bavo al in de tweede helft van de negende eeuw wordt vermeld, maar Gent is daar niet bij, en Elnone (bij Oudenaarde) trouwens ook niet (p. 26). Georges Declercq aanvaardt zelfs gegevens voor de negende eeuw uit bronnen uit de late dertiende - veertiende eeuw, wat wel erg vrijgeving is in de richting van leugenachtige en vervalsende monikken (p. 28). Voor het vervolg is het van enig belang te weten dat geen van de beide abdijen beschikte over een negende eeuwse of zelfs oudere Vita Bavonis; die bevond zich uitsluitend in Elnone, en de oorsprong ervan is onopgehelderd; maar Saint-Riquier bij Abbeville blijft in het vizier, alwaar dergelijke heiligenlevens op bestelling naar smaak en behoefte werden samengesteld en na betaling ook afgeleverd. De rest is vooral tragi-komisch : « De rivaliteit tussen de abdijen van Sint-Pieters en Sint-Baafs « Beknopte beredeneerde bibliografie |
Noten |
1. Zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, tekst 40, vergelijk echter tekst 39. 2. « Vanaf Are in het hart van Artesië, verbindt de rivier een groot aantal lakensteden alvorens uit te stromen in de rivier bij Gent » (« Depuis Aire au coeur de l’Artois, la rivière réunit un grand nombre de cités drapières avant de se jeter dans le fleuve à Gand »; Les portus de la vallée de l’Escaut à l’époque carolingienne. Analyse archéologique et historique des sites de Valenciennes, Tournai, Ename, Gand et Anvers du 9e au 11e siècles / Florian Mariage. – Mémoire présenté en vue de l’obtention du diplôme de licencié en archéologie et histoire de l’art. – Année académique 2002-2003, Université catholique de Louvain, Faculté de philosophie et lettres, Département d’archéologie et d’histoire de l’art, Promotor : Prof. Dr. R. Brulet), hoofdstuk 2.1.2, Navigabilité de l’Escaut. 3. « Sindsdien, afhankelijk van of de steden zich bevinden op de linker- (Gent, Doornik) dan wel rechterover (Antwerpen, Ename [bij Oudenaarde tussen Doornik en Gent], Valenciennes) van de Schelde, vallen ze in het ene of het andere kamp, en wekken sindsdien de hebzucht van de tegenpartij op. » (« Des lors, selon que les agglomérations se situent sur la rive gauche (Gand, Tournai) ou droite (Anvers, Ename, Valanciennes) de l’Escaut, elle basculent dans l’un ou l’autre camp, et suscitent dès lors la convoitise de la partie adverse », Les portus de la vallée de l’Escaut à l’époque carolingienne, t.a.p., hoofdstuk 2.1.3, Contexte historique et politique). 4. Wanneer het latere Brabantse Antwerpen voor het Vlaamse Gent de weg stroomafwaarts afsloot naar de Noordzee, of daartoe in staat was, dan kon het Vlaamse Gent de Brabantse stroomopwaartse toegang tot het achterland (Schelde en Leie) afsluiten. In verschillende perioden werkte dat heel verschillend uit. 5. Uit een toeristenfoldertje van de Onze-Lieve-Vrouw-Sint-Pieterskerk te Gent, 2007. De Franstalige versie (een Nederlandstalige was niet aanwezig) luidt : 6. Het oudste document, voorgewend uit 819, plaatst de St.-Baafsabdij “in pago Bracbatinse” (Diplomate Belgica, t.a.p., p. 222). De St.-Pietersabdij maakte in de tiende eeuw of later een vergelijkbaar document dat net iets vroeger werd gedateerd (815, t.a.p., p. 123). Archeologisch is er van de St.-Baafsabdij niets met enige zekerheid ouder dan de tiende eeuw : « Er bestaan niet voldoende beoordelingselementen meer om met enige nauwkeurigheid deze authentieke overblijfsels van de oorspronkelijke bouwwerken te dateren : muuropeningen op de verdieping en opus spicatum. Het metselwerk in opus spicatum, bekend van de Romeinen, werd gebruikt in een al tamelijk gevorderd tijdperk van de Romaanse stijl; het brengt ons geen enkele nauwkeurigheid bij en stelt ons niet in staat deze bouwwerken ver terug te voeren. Ze maken waarschijnlijk deel uit van het herstelling uit de tiende en elfde eeuw, maar het is ook mogelijk dat het gaat om resten van voor de vernietiging door de Noormannen. » (« Des éléments d’appréciation suffisants n’existent plus pour dater avec quelque précision ces vestiges authentiques des constructions primitives : baies de l’étage et opus spicatum. L’appareil en opus spicatum, connu des Romains, fut utilisé à une époque assez avancée dans le style roman; il ne nous apporte aucune précision et ne nous permet pas de vieillir exagérement ces constructions. Celles-ci sont vraisemblablement une partie de la reconstruction des Xe et XIe siècles, mais il serait possible aussi qu’on ait là des restes d’avant la destruction par les Normands. »; L’abbaye de Saint-Bavon à Gand. Étude achéologique / par Lucie Ninane. – Bruges : Imprimerie Sainte-Catherine, 1930. – 85 p. – p. 36). 7. Vanuit Gent komt Bavo in het Hollandse Haarlem terecht, in de vorm van de laat-gothische Grote of St.-Bavokerk (een voorganger daarvan wordt voor het eerst vermeld in 1245; niet de verwarren met de veel latere rooms-katholieke St.-Bavo-kathedraal die in 1930 werd voltooid, en die als erfgoed behouden dient te blijven wegens zijn wansmakelijkheid). 8. De naam Blandijn te Gent is een volle verdubbeling van Blandain, enkele kilometers ten westen van Tournai (Nederlands Doornik) : « Het is lastig om voor Doornik nauwkeurig de omvang van deze vernietigingen [de noormannenaanvallen van 880] in te schatten, maar de plaatselijke geschiedschrijving (Historiae Tornencences), langs Hériman van Doornik, veranderde de gebeurtenis in een dertigjarige ballingschap van de bevolking in Noyon. Zo dat al plaatsvond, dan was die waarschijnlijk korter en niet zo gruwelijk : de Elevatio Euleutherii, geschreven rond 897, suggereren dat de Doornikers een schuilplaats vonden in Blandijn, enkele kilometers ten westen van Doornik, maar dat ze in dat jaar het centrum weer in bezit namen door het overbrengen van de relikwieën van Elethère [de eerste bisschop van Doornik] naar de kathedraal.» (« Il est malaisé d’apprécier présisément l’ampleur de ces destructions [de Noormannenaanvallen van 880] pour Tournai, mais l’historiographie locale (Historiae Tornacenses), via Hériman de Tournai, a transformer l’événement en un exil de la populations à Noyon, pour trente ans. Si exil il y a eu, il n’a probablement pas été aussi long ni aussi brutal : l’Elevatio Eleutherii, écrite vers 897, laisse penser que les tournaisiens avaient trouvé refuge à Blandain, à quelques kilomètres à l’ouest de Tournai, mais qu’ils réintégrèrent cette années-là la cité avec le transfert des reliques d’Elethère en la cathédrale. » (Les portus de la vallée de l’Escaut à l’époque carolingienne, t.a.p., hoofdstuk 2.3.4, Développements ultérieurs : des destructions normandes à la reprise des 10e et 11e siècles). 9. « De materiële restauratie van de abdij vond plaats in 946, ofwel vijf jaar na haar zusterklooster van de Blandijnberg » (« La restauration matérielle de l’abbaye eut lieu en 946, soit 5 ans après sa consoeur du mont Blandin », Les portus de la vallée de l’Escaut à l’époque carolingienne, t.a.p., hoofdstuk 2.5.3, Des incursions normandes au 11e siècle). 10. Vergelijk echter : « Opgravingen op het terrein van de St.-Pietersabdij maakten het mogelijk een zwartachtige laag vast te stellen met zichtbare resten van brand, en waarvan het meest recente archeologische materiaal van het einde van de negende eeuw zou dateren. » (« Des fouilles sur le site de l’abbaye Saint-Pierre ont permis d’identifier une couche noirâtre, comprenant des traces visibles d’incendie, et dont le matériel archéologique le plus recent daterait de la fin du 9e siècle. », (Les portus de la vallée de l’Escaut à l’époque carolingienne, t.a.p., hoofdstuk 2.5.2, Gand à l’époque carolingienne). Deze ‘zwartachtige laag’ is het enige van vóór de tiende eeuw, voor beide abdijen. 11. Nijhoffs Geschiedenislexicon, t.a.p., p. 263. Zie ook : Bibliographie de l’histoire de Gand depuis les origines jusqu’à la fin du XVe siècle : répertoire méthodique et raisonné des écrits … concernant la ville de Gand / par Victor Fris [1877-1925]. – Gand : Cam. Vyt, 1907. – xiv, 250 p. – (Publications extraordinaires de la Société d’Histoire et d’Archéologie de Gand ; 2). 12. Stadsarchief Gent, Sint-Baafsabdij, vergelijk : Sint-Pietersabdij (links verdwenen zonder verwijzing). 13. « Un élément fondamental dans le développement de la ville est la fondation, dans le courant du 7e siècle, de deux abbayes. La chronologie relative à leur installation est encore sujette à débat c’est que les deux implantations ont rivalisé d’ingéniosité pour se voir connaître l’antiquité de l’une sur l’autre, d’où une interprétation malaisée des sources médiévales. Les dernières interprétations historiques confèrent néanmoins à l’abbaye de Saint-Bavon la primauté sur celle du Mont Blandin. » (Les portus de la vallée de l’Escaut à l’époque carolingienne, t.a.p., hoofdstuk 2.5.1, L’histoire pré-carolingienne de la ville de Gand, (1er - 7e siècles)). 14. Diplomata Belgica, t.a.p., p. 109 en 117. Het is natuurlijk erg onwaarschijnlijk dat het lijk van Florbertus is opgegraven en het schijnt onbekend te zijn waar dat lijk zich bevindt. Maar het blijft mogelijk dat een nieuw gestichte St.-Pietersabdij nét iets ouder is dan een herstichte St.-Baafs. Alleen nieuw, vooral archeologisch, onderzoek kan daarover beslissen. 15. Over de stichting en de vroegste geschiedenis van de Sint-Pieters- en de Sint-Baafs-abdijen te Gent / A[driaan Eduard]. Verhulst [1929-]. – Gent : Oostvlaams Verbond van de Kringen voor Geschiedenis, 1953. – 51 p. – p. 24. Voor de vroegste Gentse geschiedenis, zie ook :
16. Het stichtingsjaar 630 kan voor beide abdijen worden afgeschreven. Zie ook : Das Besitzverzeichnis der Genter Sankt Bavo von ca. 800 / A. Verhulst. – 1971. Voor de archeologie van Gent, zie : Bibliografisch repertorium der oudheidkundige vondsten in Oostvlaanderen (vanaf de vroegste tijden tot aan de Noormanen / Monique Bauwens-Lesse[n]ne. – Brussel, Nationaal centrum voor oudheidkundige navorsingen in België, 1962. – 282 p., en : De Sint-Pietersabdij te Gent. Historisch en archeologisch onderzoek. – Gent, 1979. 17. Dictionnaire topographique du Département du Pas-de-Calais comprenent les noms de lieu anciens et modernes / Rédigé par le Comte de Loisne. – Paris : Imprimerie nationale, 1907. – 499, 8 p. – p. 166. 18. De ware kijk op..., deel II, t.a.p., p. 497. 19. De ware kijk op..., deel I, t.a.p., p. 79. Zie ook : De historische Canninefaten. Een andere naamsverklaring volgt uit het Keltische ‘Ganda’, dat ‘samenvloeiing’ zou betekenen, maar dat kan geen betrekking hebben op Gent waarvan, voor zover bekend, niemand beweert dat er ooit Kelten (Galliërs, Zoals Asterix* en Obelix†) woonden. 20. Daarbij blijven we ook verstomd : kwamen ze uit de Noordzee en gingen ze door de Scheldemond naar het zuiden, of bouwden ze hun boten aan de Scarpe of de Schelde, om vandaar naar het noorden te gaan ? 21. Les portus de la vallée de l’Escaut à l’époque carolingienne, t.a.p. 22. Vita Amandi episcopi. – In : Passiones Vitaeque Sanctorum aevi Merovingici / Ediderunt B. Krvsch et W. Levison. – Hannovae, Lipsiae [Leipzig] : Impensis Bibliopolii Hahniani, 1910. – 834 p. – (Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum merovingicarum, Tomvs V). – p. 395-485. De legende van St. Amandus is meest waarschijnlijk vanuit Tournai (Nederlands Doornik, vanuit een Henegouws-Brabantse traditie, in Gent terechtgekomen. Onder Boudewijn II van Vlaanderen (879-918) worden pogingen ondernomen om Tournai (Nederlands Doornik) bij Vlaanderen in te lijven, wat niet geheel slaagt. Amandus was vooral de stichter van het klooster Elnone (Sint-Amandsabdij) aan de Scarpe. Gent is te vinden in hoofdstuk dertien : De pago cui vocabulum est Gandao ab errore liberato; waar we lezen (p. 436-438) : 23. Waarschijnlijker zijn er alleen expedities geweest tot aan de Canche, terwijl de grens van het daadwerkelijke bezit nog noordelijker lag. 24. Voor Gentse toponiemen, zie : De oude Straatnamen van Gent / Prof. Victor Fris. – Gent : Volksdrukkerij, 1925. – 356 p. – herdruk 1999. Van dezelfde auteur : Histoire de Gand, depuis les origines jusqu’en 1913 / par Victor Fris, préface de Henri Pirenne. – 2ième édition. – Gand : Gaston De Tavernier, 1930. – xi, 436 p. – herdruk 2002; en : Plans de Gand, introduction aux documents topographiques / publiés par la Commission des monuments de la Ville de Gand, par Victor Fris. – Gand : I. Vanderpoorten, 1920. – 112 p. –Herdruk 2001.
26. « Au cours du 10e siècle, un nouvel élément témoigne de la vitalité et de l’importance stratégique du lieu : les comtes de Flandre viennent s’installer sur la rive gauche de la Lys, à l’emplacement actuel du chateau des comtes, le Gravensteen. Adriaan Verhulst a pu retracer la chronologie de cette implantation. Durant la première moitié du 10e siècle, les comtes de Flandre, percevant sans doute la nécessité de controler une agglomération en pleine expansion, construisent sur un terrain entouré d’eau – appelé plus tard l’Oudburg – un donjon fortifié et une petite église castrale, qu’ils dédient à sainte Pharaïlde et saint Bavon. Le terrain est de forme rectangulaire et cerné par la Lys, la Liève – un bras canalisé de la rivière –, le Leer[t]houwers ou Plotersgracht et le Schipgracht. Le chateau actuel, au sud-ouest de l’îlot, date de la fin du 12e siècle; à l’intérieur, les archéologues ont néanmoins découvert qu’il existait, depuis le seconde moitié du 10e siècle, un batiment rectangulaire de bois de 9 m de longueur, que l’on peut rattacher sans trap de difficulté au novum castellum mentionné par les Miracula Bavonis, datant eux du milieu du 10e siècle. » (Les portus de la vallée de l’Escaut à l’époque carolingienne, t.a.p.). Deze nieuwbouw valt samen met het ‘herstel’ van de twee abdijen. Wanneer het in hout werd opgetrokken, kan het belang ervan niet worden overdreven. « Samengesteld in het midden van de tiende eeuw vermelden de Miracula Bavonis een comes Gandavi : het zou gaan om een vertegenwoordiger van de graaf van Vlaanderen in de stad, de voorloper van de burggraaf van Gent. Heel vroeg delegeerden de graven van Vlaanderen dus hun macht aan een plaatselijke gezagsdrager, op permanente wijze een volop gistende stad controlerend. » (« Rédigées au milieu du 10e siècle, les Miracula Bavonis mentionnent un comes Gandavi : il s’agirait du représentant du comte de Flandre dans la ville, le précurseur du vicomte de Gand. Très tôt, donc, les comtes de Flandre ont délégué leur pouvoir à un autorité locale, contrôlant de manière permanente un de agglomération déjà en pleine effervescence. »; t.a.p.). Zie ook : Gravensteen (Gent), Wikipedia, 25 maart 2007, en : Het Gravesteen te Gent / D. Callebaut, P. Raveschot en R. Van de Walle. – In : Conspectus MCMLXXXI. –: Brussel : Nationale Dienst voor Opgravingen, 1982. – p. 112-116. Later kwamen er te Leiden en Haarlem eveneens “Gravenstenen”; de toren van Egmond hoort in hetzelfde rijtje thuis. 27. Voor een juist begrip : een kasteelbeheerder was castellanus, dat was geen adellijke maar een administratieve titel, een burggraaf was in het Frans vice-comte of afgekort vicomte (letterlijk : ondergraaf, Nederlands vaak borggraaf). Het Franse comte komt van het laat-Latijnse comes, graaf. Graaf was een adellijke titel, burggraaf niet noodzakelijkerwijs, het kon ook een (eerder) louter administratieve titel zijn. We zien alweer dat er in Gent niets was van vóór de tweede helft van de tiende eeuw. 28. Zie : Lijst van burggraven van Gent, Wikipedia, 29 januari 2007; verwijzingen en bronnen ontbreken. De bron is : Vita S. Bavonis, MGH, SS, rer. Merov., 5. De Gentse burggraven ontbreken geheel en al in : De Vlaamse adel voor 1300 / E[rnest]. Warlop. – Gent : Handzame, 1968; tevens in Engelse vertaling als : The Flemish nobility before 1300 / by E[rnest]. Warlop. – Kortrijk : G. Desmet-Huysmans, 1975-1976. – Twee delen in vier banden. 29. Van 1299 tot 1356 vielen Holland en Zeeland onder het Henegouwse huis van Avesnes (Nederlands Avennes). In 1299 wordt Jan II van Avesnes tevens Jan I van Holland (vandaar de verwarring in Wikipedia) tot 1304, terwijl zijn broer Gwijde van Avesnes bisschop van Utrecht (1301-1317) werd. Jan II van Avesnes was de zoon van Jan I van Avesnes en Aleid van Holland, zelf een dochter van Floris IV van Holland en Machteld van Brabant. Tot zover het dynastiek getroggel. 30. De betrekkingen van de eerste graven van Holland met het vorstendom Vlaanderen / door A.C.F. Koch. – In : Tijdschrift voor geschiedenis, jaargang 61, 1948, afl. 1-2, p. 31-38. Zie ook : Anton Koch. 31. Jan van Tielrode, monnik van de St.-Baafsabdij te Gent, schreef eind dertiende eeuw de Chronicon Sancti Bavonis, in 1835 uitgegeven door A. Van Lokeren. 32. « Dit boek wordt uitgegeven naar aanleiding van de tentoonstelling ‘Ganda & Blandinium. Kunst en andere schatten uit twee Vlaamse abdijen’ die van 11 oktober 1997 tot en met 4 januari 1998 plaats vindt in de Sint-Pietersabdij te Gent, opgedragen aan de Universiteitsbibliotheek Gent, die in 1997 haar tweehonderdjarig bestaan viert. » In al zijn kortheid een beetje vergelijkbaar : De Abdijen van Sint-Baafs en Sint-Pieters in Gent : Geschiedenis van de Sint-Pietersabdij en de Sint-Baafsabdij / Hendrik Defoort en Kristin Van Damme, 2021, voor Mmmonk.be, netjes overgeschreven, zonder bronopgave, uit de hier vermelde bron. 33. De stichting van de abdij Elnone laten we hier buiten beschouwing ; hier wordt er vooralsnog van uitgegaan dat die geschiedenis in mindere mate herzien dient te worden ; nieuw kritisch onderzoek is wél gewenst ; de archeologie in Oudenaarde en omgeving is gebrekkig, maar daar kan verandering in komen als er meer streekprodukten aan toeristen worden gesleten. |
De Gentse kloosters
(Bron : Un peu d’histoire)
De St.-Bertijnsabdij te St.-Omaars in 1756
Handschrift uit de St.-Bertijnsabdij van ± 890
Traditionalistisch Vlaanderen rond het jaar 1200.
Het zuidelijke deel, het gebied boven Are (Frans Aire), was Fresia
(Bron : Nijhoff’s geschiedenislexicon, p. 317, “Fresia” hier in rood toegevoegd)
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)
Ter vergelijking : de traditionalistische taalgrens in zijn historische ontwikkeling
Naar Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden; hier ontleend aan : Geschiedenis van het Nederlands / Marijke van der Wal, in samenwerking met Cor van Bree. – Vierde druk. – Utrecht : Uitgeverij Het Spectrum B.V., 2004. – 494 p. – p. 59, “Fresia” hier in rood toegevoegd)
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)
Het Gravensteen te Gent, gebouwd in 1180 rond een oudere ‘donjon’ (woontoren)
(Bron : Gravensteen), romantisch niet ver- maar gebouwd in het begin van de twintigste eeuw boven wat funderingsresten, met veel inbeelding zonder enige achting voor de geschiedenis; naar voorbeeld, zo wordt beweerd, van afbeeldingen van kastelen in Syrië; bijgevolg is het huidige gebouw een leuk nep, echt iets voor goedgelovige toeristen (het is €13,- om naar binnen te mogen gaan, terwijl er hoegenaamd niets bijzonders te zien is); in navolging van dit verloren gegane oorspronkelijk zouden Leiden en Haarlem ook hun ‘gravensteen’ krijgen, maar in Gent werd dit, behoorlijk achterafs, met tien eeuwen vertraging, veel grootser gedaan.
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)