1. Inleiding | |
Inhoud van deze pagina
1. InleidingIn 1517 schreef Cornelius Aurelius, ofwel Cornelis van Gouda in zijn Die cronycke van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslant, beter bekend als Divisiekroniek : « Ende hebben daerof ghemaect een lustich ende suverlick lant om te bewonen, d’welck nu eens deels bewoent wert van den Vriesen, Frisiabonen [dat sijn Waterlanders], Catten [dat sijn Catwijckers], ende Rijnlanders, Canenefaten [dat sijn Kenemers]; eens deels oeck van den Bataviers, dat sijn Hollanders, ende Batavoduers, dat sijn Betouwers, dye welcke landen nu allegader tesamen onder enen naem “Hollant” ghenoemt werden; ende plach hier voermaels in ouden gesten te hieten Batavia, hoewel dat men noch in sommighe oude brieven van den graven ghegheven bescreven vint “Holtlant”, mer Plinius ende dye Romeinen noemen ’t “Batavia” ende heeft sijnen naem van der hoecheit of diepheyt; want Batavia is soe vele te segghen als “bassa terra”, dat ’s laechlant of hoollant, want het plach hier voermaels, eer ’t bedijct worde, mitten wateren ebbende ende vloeyende bedect te legghen ende overvloyet te wesen. » (3). De Canninefaten of ‘konijnenvangers’ zijn sindsdien folklorologisch in verband gebracht met Kennemerland. De Utrechtse kanunnik Willem Heda (ca. 1460-1525) nam het rond 1521 over in zijn Historia episcoporum Trajectensium, waarbij hij van Alkmaar gelijk maar de “oppidum atque provincia Canenfatum (Kenemeros vocant)”, de hoofdstad van de provincie der Canninefaten, Kennemers genaamd, maakte (4). Tot dan had nog niemand van Kennemerse Canninefaten gehoord. Dat werk werd in 1612 uitgegeven door een goedgelovige Bernardus Furmerius (1542-1616). Zonder veel nadenken en of kritische terughoudendheid bestelde de Staten Generaal nog datzelfde jaar een serie prenten met Bataven en Canninefaten bij Antonio Tempesta (1555–1630) en Otto van Veen (1557-1629) om de beroemde voorvaderlijke daden aanschouwelijk te maken. Otto van Veen zou er ook een serie schilderijen aan wijden, en ook Ferdinand Bol en Rembrandt van Rijn maakten in opdracht schilderijen over het onderwerp. Het werk van Willem Heda werd in 1643 nogmaals uitgegeven door de iets kritischer Utrechtse kanunnik Arnoldus Buchelius. De denkwaardige bewering was daaraan voorafgaand al gretig overgenomen in de nooit gedrukte Vita Engelmundus uit 1564 (5). Vervolgens verschijnt hij in de Opera historica omnia van de zeer vrome en koningsgezinde katholiek Pontus Heutenis (Ponte De Huyter, 1535-1602), in een werk dat eveneens in 1643 in drie delen te Leuven verscheen en dat in 1649 en 1651 werd herdrukt. Momenteel worden de Canninefaten niet meer zo vaak genoemd in verband met de omgeving van de Schepelenberg, waar Brinno op het schild zou zijn geheven, maar alwaar de grond geweigerd heeft om ook maar iets van ze prijs te geven toen Heemskerk, net als de omliggende plaatsen, zo ongeveer in zijn geheel werd vergraven voor woningbouw, terwijl het eerder al door tuinders was omgespit, en dieper in de grond is vervolgens ook niets menselijks van enig belang gevonden. De Canninefaten werden in de verbeelding mettertijd naar zuidelijker streken verschoven, eerst ongeveer ter hoogte van Katwijk alwaar er ook al zonder enig goed gevolg naarstig naar ze is gezocht. Tegenwoordig worden ze eerder geplaatst bij Rijswijk, Voorburg (6) en de verdere omgeving van Den Haag, dicht bij de Nederlandse regering en ze zijn Onder zachte drang van geschiedschrijvers en archeologen hebben de Canninefaten zich vrijwillig geleidelijk steeds verder naar het zuiden teruggetrokken, alleen nog lang niet ver genoeg. 2. De grond voor de mytheDe grond voor de mythe was tweeledig :
Daarover valt onmiddellijk op te merken :
Zo gemakkelijk ontstonden mythen, maar ze ontstonden vooral doordat ze zo lekker in het gehoor lagen : het streelde chauvinistische vooringenomenheden en kittelde de historische verbeeldingskracht. In een tijd waarin de ‘natie’ het zwaar te verduren heeft wordt er graag een beroep gedaan op zo roemrucht mogelijke voorvaderen. Dat wil zeggen : door de aristocratische ‘bovenlaag’ van de bevolking, want de rest werd daarin niet betrokken en had er niet eens toegang toe, die moest doen wat er gezegd werd, of anders…! 3. Een postume volksverhuizingVijfhonderd jaar geleden was het Hollandse Canninefaten-verhaal al flinterdun maar het wordt nog altijd met liefde doorverteld. Om de zaken goed uit elkaar te houden en geen misverstanden te laten ontstaan dient er een duidelijk onderscheid te worden gemaakt tussen de mythologische Canninefaten, de traditionalistische Canninefaten, de klassieke Canninefaten, de historische Canninefaten, de archeologische Canninefaten en de taalkundige Canninefaten, waarbij de muzikale Canninefaten een toegift vormen. Deze dienen eerst elk afzonderlijk op hun eigen “merites” (verdiensten) te worden beoordeeld. Als geschiedschrijvers en archeologen Kennemerland laten vallen als woonplaats van de Canninefaten krijgen ze er een aanzienlijk probleem bij omdat er dan in Nederland geen enkele naam is die nog met de Canninefaten in verband kan worden gebracht. Daartegen kan natuurlijk worden ingebracht dat de naam verdwenen kan zijn – in de derde eeuw verdween immers de bewoning uit Holland en de hele verdere Noordzeekust. Dat is juist, maar dan stelt zich onmiddellijk een ander en nog veel groter probleem : wanneer om die reden de naam Canninefaten verdween, dan kunnen andere namen uit Romeinse bronnen ook niet meer in verband worden gebracht met nu bestaande Hollandse en Friese namen, en kan bijvoorbeeld Flevum ook niet meer worden opgehangen aan het Vlie, of Renus aan de Rijn, noch Bataven aan de Betuwe. Zonder naamkundig relict van de Canninefaten bestaat er geen enkele andere reden meer om archeologische vondsten van het etiket ‘Canninefaats’ te voorzien dan de loutere gewoonte van de archeologen die met alle geweld een historisch gedocumenteerde naam op hun vondsten willen plakken (7). Een modern archeoloog kan zelfs zonder erg van kleur te verschieten schrijven : « Alle betrokkenen worstelen met het probleem, wat te doen met de interpretatie van het in grote aantallen gevonden Late IJzertijd-repectievelijk inheems-Romeinse materiaal. Altijd maar weer klinken de gebruikelijke dooddoeners “omtrent het einde van de Late IJzertijd en de Vroeg-Romeinse tijd”, “het lijkt toch wel erg op Fries” en “noem het maar Cananefaats”. » Beetje ontluisterend, niet ? Het hele verhaal van de Canninefaten is een raar, vaag verhaal, dat van de vraag- en aanhalingstekens aan elkaar hangt en waarin er bij ontstentenis van duidelijke vondsten en historische bewijzen vooral van alles en nog wat wordt ‘gesuggereerd’ : « En er valt nog meer te suggereren. Hoe zou de in 1996 nabij Castricum (Noord-Holland) aangetroffen gouden stater daar verzeild kunnen zijn geraakt? Ging het misschien om een, conform Keltische mores, bij wijze van prestigegoed aan iemand overhandigde munt? Ook het in het kustgebied vinden van grote aantallen paardengraven stemt tot nadenken, ten minste voor zover te dateren van voor de concrete Romeinse aanwezigheid. Men ziet al enige tijd een nadrukkelijke overeenkomst tussen het klaarblijkelijke belang van het paard als rijdier en zijn functie als statussymbool in West-Nederland, en het belang dat daaraan in de kerngebieden van de Keltische cultuur is toegekend. De vondst op Rijswijk de Bult – onder de rook van Voorburg en Forum Hadriani – van een aantal moeilijk interpreteerbare palissadegreppels, alsmede een aantal rechthoekige structuren in de directe omgeving van wat men in 1978 bestempelde als een tempelcomplex (mét aanhalingstekens), doen een door de Keltische cultuur geïnspireerd grafveldje vermoeden. Dat grafveldje zelf is dan overigens zeker niet opgemerkt. Uit Vlaanderen kennen we de situatie van beenderpak- en brandrestengraven, die omgeven waren door een rechthoekige greppelstructuur en soms ook door palissaden. Is er bij de opgravingen in Rijswijk en Voorburg misschien iets gemist? » (8). Het zou toch allemaal kunnen, of ook niet natuurlijk, wie weet ? Wanneer blijkt dat zulk gezwam en geleuter – waarbij er vooral wordt geschermd met wat er allemaal niet is gevonden en de rest schromelijk wordt overdreven (‘grote aantallen paardengraven’) – weinig indruk maakt dan wordt het hele probleem bij voorkeur met één klap van de tafel geveegd : « De historische en archeologische werkelijkheid is moeilijk kenbaar, een reconstructie kost tijd en nog veel toekomstig onderzoek, en een al te gemakkelijke samenvatting in etiketten leidt tot grote misverstanden. » (9). Goed, maar dan is het beter om het etiket ‘Canninefaats’ helemaal niet meer te plakken en zich tot de vondsten te beperken. De schrijvers vertrouwen ons niets toe over de aard van de ‘grote misverstanden’ die ze zien opdoemen. Ze willen hun lezers blijkbaar niet vermoeien met citaten, met literatuuropgaven of zelfs maar simpele feiten waarbij deze zich iets kunnen voorstellen, en ze hebben zichzelf duidelijk ook niet uitgeput in het maken van een iets ingewikkelder samenvatting van de wetenschappelijke stand van zaken. We vernemen slechts dat ‘de wetenschap’ tot een zeker inzicht is gekomen en dat ‘men’ in ‘de taalwetenschap’ bepaalde dingen naar voren heeft gebracht. We worden er niet eens over ingelicht hoe we ons verder in het onderwerp kunnen verdiepen. We zullen hier op zoek gaan naar wie ‘men’ is en wat er nu eigenlijk bekend is. Daarom wordt er eerst ingegaan op de mythe en op de traditionalistische opvatting van de geschiedenis om over te gaan naar de historische bronnen en de archeologie om te eindigen met de historische Canninefaten en de taalkunde. Daarom volgen er hier tamelijk wat Canninefaten-citaten. |
|
Noten | |
1. Aangehaald in : Geschiedenis als ambacht : oudheidkunde in de Gouden Eeuw : Arnoldus Buchelius en Petrus Scriverius / Sandra Langereis. – Hilversum : Uitgeverij Verloren, 2001. – p. 27. Langereis zal de tekst enigszins gemoderniseerd hebben. Niet te verwarren met de carnavalsvereniging De Kaninefaaten uit Noordwijkerhout. 2. Bertus Aafjes was rooms-katholiek en bijgevolg een meester in het rijmen: hij liet de eerste regel terugwerkend rijmen op de tweede, een techniek die Herman Gorter, net als de meeste sinterklaasdichters, nog niet in de smiezen had. Bertus Aafjes werd derhalve (en om andere redenen) uiteindelijk terugwerkend geprezen door Lucebert. Dat is de “School der Poëzie” ten voeten uit. Dat Bertus Aafjes deze techniek uitzonderlijk niet toepaste bij sommige regels over de Canninefaten heeft een bijzondere reden, die die andere crypto-rooms-katholiek Kees Fens niet meer kan onthullen omdat hij dood is. 3. Cornelis van Gouda, Divisiekroniek, 1517, eerste divisie (gedrukt in 1517 door Jan Seversz.), zie : Die Chronyk van Hollandt, Zeelandt ende Vriesland, beghinnende van Adams tyden, tot die geboerte ons Heren Jhesu, voortgaende tot den jare M CCCCC ende xvij. Met den rechten oerspronc, hoe Hollandt eerst begrepen ende bewoent is gheweest van den Troyanen, transciptie Karin Tilmans. Batavia zou hetzelfde betekenen als Holland; het was de eroterische naamkunde die het ‘bewijs’ leverde voor de vereenzelviging, en zo zou het eeuwen blijven. 4. Zie ook : Alkmaar. Historia Guilhelmi Hedæ Præpositi Arnhemensis auctoris nunquam editi / Wilhelmus Heda; opgenomen in : Historiæ Veterum Episcoporum Ultraiectinæ / Suffridus Petrus en Bernardus Furmerius. – Franequeræ [=Franeker] : Rombertus Doyema, 1612. – p. 305. Volgens Aernout van Buchel vormden Bernardus Furmerius, diens leermeester Suffridus Petrus, en ‘Hunibaldus’ (een fictieve Frankische geschiedschrijving met Trojaanse afstamming gefabriceerd door Johannes Trithemius), een « triumviraat ter vervalsing van de geschiedenis, of tenminste ter bevordering van vervalste geschiedenis » (Geschiedenis als ambacht, t.a.p., p. 101). 5. Zie : Engelmundus van Velsen. 6. Voor de bronnen van oude en nieuwe Voorburgse mythen, zie : Koning Eseloor. 7. Zie : Friezen, Romeinen, Cananefaten / H. Sarfatij. – Amersfoort : Rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek, 1971. – (nr. 33); Van Romeinse soldaten en Cananefaten : gebruiksvoorwerpen van de Scheveningseweg / door J.A. Waasdorp ; onder red. van V.L.C. Kersing. – Den Haag : Gemeente Den Haag, Dienst Stadsbeheer, [1999]. – 176 p. – (VOM-reeks ; 1999, nr. 2); Rijswijk (Z.-H.) ‘de Bult’, een nederzetting van de Cananefaten / J.H.F. Bloemers ; [uitg. van de Rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek], 1979. – 31 p. – (Archeologische monumenten in Nederland ; 7). 8. De Cananefaten : Bataafs, Fries... of wat eigenlijk ? Op zoek naar de oorsprong van een West-Nederlandse bevolkingsgroep / Wilco de Jonge (overleden 2018). – In : SEMafoor, 5e jaargang, nr. 1, februari 2004, p. 2-10. Later verscheen : Forum Hadriani; van Romeinse stad tot monument / redactie Wilco de Jonge, Jos Bazelmans en Dick de Jager. – Utrecht : Uitgeverij Matrijs, 2006. – 504 p. In die uitgave wordt – heel knap – om de controverse heen gedraaid. Een bespreking van dit boek : Cananafatia – Land van de Lookmeesters / Gerrit Hekstra. In : SEMafoor, 8e jaargang, nr. 2, mei 2007, p. 10-15. In het boek zijn de archeologische gegevens interessant, maar ze bewijzen niets ten gunste van de Zuid-Hollandse Canninefaten-mythe; het is in dit opzicht ouwe hap. Men vergelijke de pagina alhier over De archeologische Canninefaten. 9. De Cananefaten in tien vragen en een onbestemd aantal antwoorden / Wilco de Jonge en Lauran Toorians. – In : SEMafoor, 5e jaargang, nr. 2, mei 2004, p. 24-26. |
De geboorteakte van Alkmaar als hoofdstad der Canninefaten; Willem Heda, 1521, uitgegeven 1612, twaalf regels van onder
Bron : Historiæ Veterum Episcoporum Ultraiectinæ (Universiteitsbibliotheek Gent)
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster)
Kaart van het oude Bataafse gebied, met de Caninefates in Noord-Holland, volgens de Utrechtse kanunnik Arnoldus Buchelius, posthuum uitgegeven in 1643
Bron : Geschiedenis Magazine, nr. 8, november 2007, p. 48.
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster)
Drie betrekkelijk kleine schilderijen van Otto van Veen over de Bataafse opstand, 1613, met het oog op veel groters, dat later kwam.
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster)
Bron : Rijksmuseum, SK-A-424, SK-A-427 en SK-A-423.