VorigeDe Canninefaten / Cananefaten en KennemerlandVolgende

5. De archeologische Canninefaten

Inhoud van deze pagina

  1. Inleiding
  2. Canninefaten-inscripties bekend in 1935
  3. Aantekeningen, samenvatting en commentaar
  4. De steen van Tipasa; “de oudste authentieke afbeelding van een Nederlander”
  5. De steen van Monster of Naaldwijk
  6. De interpretatie door J.E. Bogaers
  7. H. Sarfatij over de Canninefaten
  8. Een militair diploma gevonden te Poeldijk
  9. De ‘mijlpaal’ uit Rijswijk
  10. De stenen van het Wateringse Veld bij Den Haag
  11. De onderste steen komt boven in Voorburg
    Noten

1. Inleiding

« De analyse van teksten had sinds 1500 de sleutelpositie ingenomen bij de bestudering van de oudheid: alleen voor zover de oudheid door de klassieke schrijvers was beschreven, bestond ze. Het ligt voor de hand dat de grotere aandacht voor de artefacten in de late achttiende eeuw betekende dat het monopolie van de tekstanalyse afkalfde en dat er een nieuw evenwicht moest worden gezocht. Historisch artefact en historische tekst bleken elk op hun eigen manier toegang tot de oudheid te kunnen geven. Dit inzicht is in 1800 door Van Wijn op bijna symbolische wijze in zijn Historische Avondstonden zichtbaar gemaakt. Hij schreef over het leven van de Bataven en besloot met de eerder genoemde integrale Tacitus-vertaling. De schets van het Bataafse leven was echter niet langer exclusief op tekstfragmenten gebouwd, maar archeologische sporen van de oudheid vormden de structurerende elementen van het verhaal, zoals een ‘traanflesje’ dat lang geleden bij Monster was gevonden. Misschien was het een grafgift bij een ‘Romeinsch of Batavisch Lyk’ – bevatte het oorspronkelijk tranen, of balsem, of was de dode een christen geweest die een flesje met wijwater had meegekregen? » (1).
« Deze nieuwe termen [oudheidkunde of archeologie] waren meer dan een kwestie van naamgeving. Ze waren veeleer de uiterlijke bezegeling van een nieuwe begripsvorming die sinds het derde kwart van de achttiende eeuw was voorbereid. Om dit te kunnen inzien is het nodig een voorstelling te hebben van de wetenschappelijke omgang met de oudheden (de term heeft hierna steeds de hedendaagse betekenis) in de tijd die daar aan voorafging.
Het is niet verwonderlijk dat het beginpunt van die omgang rond 1500 moet worden gedateerd, en dat het samenviel met de bestudering van het vaderlandse verleden in de pas herontdekte Romeinse teksten. Kort na 1500 dook al in Zoeterwoude een bodemvondst op met de inscriptie Gens Batavorum amici et fratres Romani Imperii, Stam der Bataven, vrienden en broeders van het Romeinse Rijk. De inscriptie werd spoedig als een vervalsing beschouwd. Er is een veel bekender geval van vervalsing van vondsten uit Zoeterwoude, of liever gezegd van een al dan niet opzettelijk verkeerde interpretatie daarvan: de stad Leiden eigende zich in 1575 de door de Romeinse schrijvers genoemde naam Lugdunum Batavorum (‘het Lugdunum van de Bataven’) toe, eigenlijk alleen op grond van de omstandigheid dat er bij Zoeterwoude Romeinse resten waren aangetroffen. De ontmaskering van die pretentie liet ruim driehonderd jaar op zich wachten. »
 (2).

Een vroeg hoogtepunt in de Canninefaten-archeologie bestond uit de opgravingen onder C.J.C. Reuvens, oprichter van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, die ervan was overtuigd dat bij Arentsburg het Forum Hadriani moest hebben gelegen, waarbij hij uitging van de Peutingerkaart :

« Tussen 1827 en 1834 heeft Reuvens opgegraven op Arentsburg. Hij legde de overblijfselen van een belangrijke nederzetting uit de Romeinse tijd bloot. Zijn conclusie was dat hier Forum Hadriani moest liggen, de hoofdstad van de stam der Cananefaten. »
« Reuvens assistent en opvolger als directeur van het museum, Conrad Leemans, heeft enige jaren later wel een overzicht gepubliceerd van Romeinse vindplaatsen in Nederland, maar de aantekeningen over Arentsburg zijn lange tijd ongebruikt blijven liggen. Totdat een latere directeur van het museum, J.H. Holwerda, in 1908 begon met nieuwe opgravingen op het naastgelegen landgoed Hoekenburg. In 1923 bracht hij een boek uit met zijn conclusies uit de gezamenlijke opgravingen van Reuvens en hemzelf. Holwerda was van mening dat Reuvens ongelijk had met zijn theorie dat op deze plaats het stadje Forum Hadriani had gelegen. Volgens hem ging het hier om een militair vlootstation. In de jaren ’60 kwam J.E. Bogaers, verbonden aan de universiteit van Nijmegen, er achter dat Holwerda’s interpretaties niet klopten en dat Forum Hadriani wél op deze plaats gelegen moest hebben. Reuvens kreeg uiteindelijk dus toch gelijk! » (3).

C.J.C. Reuvens dacht het, J.H. Holwerda ontkende het, maar J.E. Bogaers wist het zeker. Behalve de loutere bewering van C.J.C. Reuvens is er geen aanwijzing dat de vondsten bij Arentsburg inderdaad met het Foro Adriani te maken hebben.

In het in 1975 verschenen De Romeinen op hun weg naar de lage landen, Resultaten van archeologisch onderzoek vinden we in het geheel geen archeologie van de Canninefaten, maar alleen :

« Van de oevers van de Weser trokken de Cananefaten op naar Nederland. […] Een dergelijk municipium was bijvoorbeeld Nijmegen, dat toen nog Batavodorum heette. Deze stad lag op de hoge Waaloever in de buurt van het huidige Valkhof en was van oorsprong een hoofdplaats van Bataafs of mogelijk Cananefaats gebied. » (4).

2. Canninefaten-inscripties bekend in 1935

Voor archeologische aanwijzingen voor de verblijfplaatsen van de Canninefaten zijn we aangewezen op inscripties. Romeinse inscripties zijn rebussen vol van afkortingen die een ruime interpretatie-marge toelaten. Bij de interpretatie van inscripties is het gebruik om ontbrekende tekst (die bijvoorbeeld op missende stukken steen gestaan zouden kunnen hebben) tussen rechte haakjes geplaatst terwijl datgene wat zelf is toegevoegd om afkortingen uit te schrijven tussen ronde haakjes staat.

De schriftelijke overlevering van de Canninefaten in de vorm van inscripties is verzameld in de Excerpta Romana uit 1935 (4a). Dit werk is nooit herzien of aangevuld en geldt nog steeds als standaarduitgave. Merk op dat dr. A.W. Byvanck haast uitsluitend Duitse bronnen gebruikt en de Franse met één uitzondering overslaat, waardoor hij zichzelf als een taalkundig onverlaat brandmerkt, engelstalige bronnen laat hij helemaal achterwege.

Onder het hoofdstuk Auxilia vinden we daar :

« Ala Praetoria (later Ala I Praetoria civium Romanorum, in de eerste eeuw wellicht een onderdeel van het leger in Germania Inferior, later (reeds in 85) in Pannonia.
Mommsen, Ephemeris epigraphica, V, blz. 247. – Cichorius, Realencyclopädie, I, 1258. – Stein, Die kaiserlichen Beamten, blz. 148.
 
918 C I L. XIII 8310
 
[........] Lepidi f(filius) [....Cannanef]as, duplica[rius Ala P]raetoria, [an(norum)....]; stip(endia) f(ecit) XX. – L(uci) Domi[ti] Verecun[di].
 
Aanteekeningen. – Keulen. – Brambach 326, Riese 1495. – Klinkenberg, Bonner Jahrbücher, CVIII (1902), blz. 96 n. 39 en CX (1903), blz. 361.
I. Cannanefas, volgens Klinkenberg, Bonner Jahrbücher, CX (1903), blz. 360. »
 
[...]« 
Cohors Canninefatium, oorspronkelijk een onderdeel van het leger in Germania Inferior, vermeld in den oorlog van het jaar 69 door Tacitus, Historiae IV 19 (Deel I, blz. 217), in 70 of 71 zonder twijfel opgeheven; zie beneden.
Cichorius, Realencyclopädie, IV, 267. – Stein, Die kaiserlichen Beamten, blz. 181. »
 
[...]« 
938 C I L. XIII 8316
 
Hemilius Lascius, ci(vis) Cannan(efas), mil(es) C(o)ho(rtis) I Latabi(corum), an(norum) VL, sti(pendiorum) XXII. H(eres) f(aciendum) c(uravit).
 
Aanteekeningen. – Keulen, thans in het museum te Bonn (Führer, blz. 129, n. 4321. – Dessau 9163, Riese, 1621. – Zangemeister, Westdeutsche Zeitschrift, XI (1892), blz. 272-273.
I. Hemilius Lascius, Aemilius Lascivos; verg. C I L. III 10978.
–. Latabicorum, Ritterling; Latabiensium, Stähelin, Die Schweiz in Römischer Zeit (2de uitg., 1931), blz. 64 en 300. »
 (5).

Onder het hoofdstuk Afdeelingen :

« 1138 C I L. III 14214
 
[Imp(erator) Caes(ar), divi Nervae f(ilius), N]e[rva Traianus Aug(ustus) Germ(anicus) Dacic(us), pont(ifex) max(imus), tri]b(unicia) pot(estate) [XIII, co(n)s(ul) V, p(ater) p(atriae), in honorem et] memoriam fortis[simorum virorum, qui] pro re p(ublica) morte occubu[erunt, monumentum fecit:] – – –, [......] f(ilius), Tun(ger); – – – (.....], Can(n)a(ne)f(as); – – – [....], Nerv(ius); – – – [....] f(ilius), Tung(er); [....], Tung(er); – – – [....], Batav(us); – – – [....] c(...), Bat(avus); – – –; Veldes, Texu(ander); – – –; Coh(ortis) II Bat(avorum): Naso Cres[.....], Saturnus Co[.....], Martial(is) [.....]; – – –.
 
Aanteekeningen. – Adamklisse (Tropaeum Traiani), in de Dobroedsja (Moesa Inferior). – Dessau 9107, Riese 1896. – Cichorius, Römerische Denkmäler in der Dobrudscha (1904), blz. 20.
1. Traianus. – De naam van den Keizer en de verdere aanvullingen zijn onzeker; Cichorius meent, dat het monument zou kunnen stammen uit den tijd van Keizer Domitianus. »

 
[...]
 
« Ala I Canninefatium civium Romanorum, reeds genoemd in 28 als Ala Canninefas (Tacitus, Annales IV 73; verg. boven, blz. 389; vermeld als een onderdeel van het leger van Germania Superior in de diplomata militaria van de jaren 74 (Dipl. XI; zie boven N. 1084), 82 (Dipl. XIV; zie boven, N. 1085) en 90 (Dipl. XXI; zie boven, N. 1086), daarna vermeld in Pannonia Superior in de diplomata van de jaren 116 (Dipl. CV; zie boven, N. 1106), 133 (Dipl. XLVII; zie boven, N. 1107), 138 (Dipl. LI, N. 1108), 148 (Dipl. LX; zie boven, N. 1109, 149 (Dipl. LXI; zie boven, N. 1110) en 154 (Dipl. LXV; zie boven, N. 1111), – in het diploma van 148 (N. 1109) en de volgende diplomata vermeld als Ala I Cannefatium civium Romanorum –; waarschijnlijk in garnizoen te Gerulata.
Cichorius, Realencyclopädie, I, 1236. – Stein, Die kaiserlichen Beamten, blz. 125.
 
1156 C I L. XI 2699
 
L(ucio) Cand[..... patrono] in Italia Volsiniensium patriae suae, item Ferent(inatium) et Tiburtium, item Colon(iae) Italicens(ium) in Prov(incia) Baetica, praet(ori) Etrur(iae) XV populor(um), sacerdoti Caeninensium, M(arcus) Helvius M(arci) f(ilius) Clemens Arnensis, domo Carthagine, Praef(ectus) eq(uitum) Ala(e) primae Cannanefatum, praesidi sanctiss(imo) et rarissimo, cura agente L(ucio) Aconio Callisto, trib(uno) mil(itum) Leg(ionis) XIIII Gem(inae) Sev(erianae).
 
Aanteekeningen. – Bolsena (Volsinii). – Dessau 5013, Riese 1905.
1. Lucio – patrono. – Wellicht aan te vullen : [........, tr(ibuno) p]l(ebis) cand[id(ato), quaest(ori) cand(idato), patrono].
3. Praetori – populorum; verg. Dessau 1429.

[De ?s hieronder dienen vervangen te worden door Griekse letters; sommigen zijn tamelijk onvindbaar]
1157
 
Π(ούβλιον) Γαούιον Π(ουβλίου) υ??ν Παλατ(ίνα) Βάλβον, ?ππον δημόσιον ?χοντα, ?ν το?ς ?πολέκτοις κρείνοντα, ?παρχον τεχνειτ?ν, ?παρ(χον) Σπείρης β΄ Λουκηνσίων, χειλιάρχην Λεε(ε?νος) β΄ Σεβ (αστ?ς, ?παρχον Ε?λης α΄ Καννενεφκτίων, ?πίτροπον Σεβαστο? ?π? τ?ν κήνσων Γαλατίας κα? Παφλαγονίας, ?πιμιλητ?ν ?δ?ν Κορνηλίας κα? Τριουμφαλίας, ?πίτροπον το? Σεβαστο? ?παρχείς Χερσονήσου, Χερσονησ?παι ο? παρ? τ?ν Έλλήσποντον ψηφίσματι βουλ?ς Α?λίου μουνικιπίου Κοίλων α?ξήσαντα τήν τε πόλιν κα? τ? ?θνος κα? παντοίως ?δί? τε κα? δημοσί? ε?εργετήσαντα κα? ?ν τ? μεγίστ? ?νδεί? τ?ν τροφ?ν τηρήσαντα μετ΄ ?κτενείας ?παντας.
 
Aanteekeningen. – Ephesus. – Année épigrafique, 1924, n. 82. – Forschungen in Ephesus, III (1923), blz. 134 n. 48.
7. Α?λίου – Κοίλων, municipium Aelium Coela.
 
1158
 
[........ praefectum Alae I Cannane]fatium, proc(uratorem) Aug(usti) argenta[riarum P]annonicaru[m], per Lucium Decimium Apronianum, le[gat]um.
Α(?λον) Κρεπερ?ιο[ν] Α[?λου) υ??ν Σεργίϰ Πα?λον, ?παρχον Σπείρης α΄ Όν?α[.....]ικ?ς, χειλίαρχον Λεγι?νος β΄ Βοη?ο? ?παρχον Ε?λης α΄ Κανναφατίων, ?πίτροπον το? Σεβαστο? ?ργυρορυκ?ν Παννονικ?ν, δι? Λουκίου Δεκιμίου Άπρωνιάνου, πρεσβευτο?.
 
Aanteekeningen. – Adalia. – Monumenti antichi dei Lincei, XXIII (1915), c. 18 n. 5; Année épigraphique, 1915, n. 46.
 
1159 C I L. V 5006
 
Iova L(ucius) Cullonius L(uci) fil(ius) Fab(ia tribu) Primus, dec(urio) Alae I Cana(ne)fatium, dec(urio) Brixiae, nomine suo et filiorum Primi et Paterni 3 t(estamento) f(ieri) i(ussit); L(ucius) Ebusius Capito fac(iendum) cur(avit).
 
Aanteekeningen. – Riva. – Riese 1434. – Waarschijnlijk uit de eerste eeuw.
 
1160 C I L. XIII 11740
 
Sulevis sororibus L(ucius) Gallionius Ianuar(ius), dec(urio) Al(ae) I Cannanef(atium), v(otum) s(olvit) l(aetus) l(ibens) m(erito).
 
Aanteekeningen. – Ladenburg (Lopodunum). – Dessau 9323, Riese 1435.
 
1161 C I L. XIII 7227
 
[......], dec(urio) Alae Cannenafatium, v(otum) s(olvit) l(aetus) l(ibens) m(erito).
 
Aanteekeningen. – Finthen, bij Mainz. – Brambach 968, Riese 1436.
 
1162 C I L. III 4391
 
D(is) M(anibus). Flavius Attius, cives Trever, eq(ues) Al(ae) I Cann(anefatium), stip(endiorum) VII, h(ic) s(itus) e(st). H(eres) f(aciendum) c(uravit).
 
Aanteekeningen. – Orosvar, in Pannonia Superior. – Riese 1437.
 
Cohors Cannanefatium, genoemd in het jaar 69 tezamen met de acht cohortes der Bataven; verg. Tacitus, Historiae IV 19 (Deel I, blz. 217; – Nissen (Bonner Jahrbücher, CXI–CXII, 1904, blz. 61) nam (waarschijnlijk ten onrechte) aan, dat de Cannanefates dienden in de cohortes der Bataven. – Zie boven, blz. 398.
Cichorius, Realencyclopädie, IV, 267. »
 (6).

Onder het hoofdstuk Geografie :

«Cannanefates, Cananefates, Cannenefates of Caninefates, etc., het eerst genoemd door Velleius II 105 (Deel I, blz. 112-113), waar de overlevering onzeker is; Plinius, Naturalis historia IV 101 (deel I, blz. 142); Tacitus, Historiae IV 15 etc., Annales IV 73 en XI 18 (Deel I, blz. 213, 273 en 275); verg. de Matres Hiannanefates of Cannanefates (zie beneden, blz. 551); Mercurius Channini (zie beneden, blz. 552) heeft met de Cannanefates waarschijnlijk niets te maken.
Ihm, Realencyclopädie, III, 1484. – Krom, De populis Germanis, blz. 6 en volg. – L. Schmidt, Geschichte der deutschen Stämme, II 4, blz. 368 en volg.
 
Gannascus, natione Canninefas, vermeld door Tacitus, Annales XI 18 (Deel I, blz. 275), in het jaar 47.
Stein, Realencyclopädie, VII, 707.
 
Brinno, Canninefas, vermeld in het jaar 69 als leider van den opstand tegen de Romeinen; verg. Tacitus, Historiae IV 15 (Deel I, blz. 213).
Henzen, Realencyclopädie, III, 854. – Prosopographia, I (2de uitg.), blz. 369 n. 152.
 
1369 C I L. III 5914
 
D(is) M(anibus). L(ucio) octavia L(ucio) f(ilio) Maximillo Mirio, civi Cana(ne)f(ati); [vixit] an(nis) XX; Marenia co(niunx).
 
Aanteekeningen. – Pföring, in Raetia. – Orelli 4973, Riese 2428. – Alleen bekend uit een zeer slecht afschrift, dat luidt : D.M. loceanolo maximillio mirio civicanae an. XX Marenia cc; verg. Mommsen, Gesammelte Schriften, VIII, blz. 115 n. 10.
 
1370 C I L. VI 34 773
 
[......], natione Canin[efas], Fortu[...] mater f(ilio) p(ientissimo) in [......].
 
Aanteekeningen. – Rome. – Verg. Corpus inscr. lat. VI, blz. 3919.
 
Cannanefates, dienend in legerafdeelingen, die naar hun stam worden genoemd; zie boven, blz. 466 en volg.
 
Cannanefas (?), duplicarius van Ala Praetoria; verg. C I L. XIII 8310 (zie boven, N. 918).
 
Hemelius Lascius, civis Cannanefas, soldaat in Cohors I Latabiensium; verg. C I L. XIII 8316 (zie boven, N. 938).
 
Canane(fas), genoemd in de lijst der gesneuvelde soldaten van het monument van Adamklisse; verg C I L. III 14 214 (zie boven, N. 1138). »
 (7).

Onder het hoofdstuk Godsdienst :

« Matres Hiannanefates of wellicht Cannanefates (?), wellicht genoemd in de inscriptie C I L. XIII 9219 (zie boven, N. 868), gevonden te Keulen.
Keune, Realencyclopädie, VIII, 1387. – Heichelheim, Realencyclopädie, XIV, 2227. – J. de Vries, Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde, L (1931), blz. 99 noot.
 
Mercurius Channini[.....], alleen gevonden in de volgende, fragmentarisch bewaarde inscriptie; deze god heeft waarschijnlijk niets te maken met de Cannanefates.
Scherer, Sitzungsberichte der preussischen Akademie, 1884, blz. 577. – R. Much, Zeitschrift für deutsches Altertum XXXV (1891), blz. 207. – Th. Siebs, Zeitschrift für deutsche Philologie, XXIV (1892), blz. 145-157. – Ihm, Realencyclopädie, III, 2110. – A. Wiedemann, Bonner Jahrbücher, XCII (1892), blz. 272. – K. Helm, Altgermanische Religionsgeschichte, I (1913), blz. 357. – Heichelheim, Realencyclopädie, XIV, 991 n. XII.
 
1522 C I L. XIII 7781
 
Mercuri(o) Channini[......].
Aanteekeningen. – Rohr, thans in het museum te Bonn (Führer, blz. 185 n. A. 1390; Steindenkmäler, n. 178). – Dessau 4594, Riese 3337. »
 (8).

3. Aantekeningen, samenvatting en commentaar

Enkele aantekeningen bij het bovenstaande :

  • De woorden ‘Cannenefktíon’; en ‘Cannafatíon’ zijn voor de duidelijkheid vet gezet;
  • Gerulata lag in het huidige Rusovce, deel van Bratislava in Slowakije;
  • Ephesus en Adalia lagen in Anatolië, Turkije;
  • Voor de inscriptie van Pföring (bij Neurenberg), zie ook Imperium Romanum (9);
  • Orosvar is Oroszvár in Hongarije;
  • Adamklisse is Adamclisse in Roemenië; voor de aldaar gevonden steen, zeker voor het eerste deel, is een interpretatieruimte genomen zo breed als de hele Donau-delta;
  • Bolsena en Riva liggen in Noord-Italië;
  • Als er een Ala I Cannanefatium was moet er logisch gesproken ook een Ala II Cannanefatium zijn geweest, maar niemand weet waar.

De tekst van een inscriptie uit Oroszvár, Hongarij, gedateerd op ca. 10 na Chr., wordt door Archeologhia als volgt gegeven :

« D(is) M(anibus)
Flavius
Attius cives
Trever eq(ues)
al(ae) I Cann(enefatium) stip(endiorum)
VII h(ic) s(itus) e(st)
h(eres) f(aciendum) c(uravit) »
 (10).

Trever duidt hier op Trier.

In 74 na Chr. werd er bij Ladenburg, aan de Necker 50 kilometer ten noorden van Karlsruhe in Baden-Württemberg aan de oostkant van de Rijn een houten en aarden castellum gebouwd waarin het Eerste Ruiterregiment van de Canninefaten was gelegerd en dat er een steen naliet. Volgens het museum in Ladenburg zou het om maar liefst 500 ruiters zijn gegaan ‘van de Nederrijn’ uit de omgeving van Nijmegen :

« Militärische Einheit war die Ala I Cannanefatium, die kurz vor 116 nach Pannonien verlegt wurde. » (11).

Dr. A.W. Byvanck sprak dit uitdrukkelijk tegen toen hij schreef dat dit ruiterregiment ongetwijfeld was opgeheven in 70 ná Chr.; de steen moet dus ouder zijn en latere stenen kunnen de naam van dit Canninefaten-regiment niet bevatten.

Samengevat zijn er dertien inscripties, met de volgende namen en vindplaatsen :

Land TekstVindplaats
Duitsland1ASKeulen
2CANNANKeulen
3CANNANEFLadenburg
4CANNANAFATIUMFinthen bij Mainz
5CANA.F ?Pföring
6CHANNINI [sic!]Rohr
Italië7CANA.FATIUMRiva
8CANINRome
9CANNANEFATUMBolsena
Overigen10CAN.A.FAdamclisse, Roemenië
11CANNOroszvár, Hongarije
12CANNENEFKTÍONEphesus
13CANNAFATÍONAdalia
  • Stenen 5 en 6 kunnen gezien het commentaar van dr. A.W. Byvanck meteen worden afgeschreven.
  • Van de stenen 1, 5 en 8 wordt een wel érg geforceerde interpretatie gegeven.
  • Voor een aantal, vooral de laatste vier inscripties, is de vraag gerechtvaardigd of het wel om Canninefaten gaat.
  • Over de stenen 2, 3, 4, 7 en 9 kan daarentegen weinig twijfel bestaan.

Zo houden we inscripties over voor Keulen, Ladenburg en Finthen in Duitsland, een beperkt gebied, en twee in Italië, het centrum van het Romeinse Rijk.

4. De steen van Tipasa; “de oudste authentieke afbeelding van een Nederlander”

In Tipasa, Algerije, is in 1947 een steen gevonden met de volgende inscriptie :

« D[...]M
ADIVTORISEQ
AL·PRI·CAN[?]NA
FATIUMVI·XXXXIML
ANXXIIIPRO·IB·IPSI
BENEMECABANVSS·HE·
PO »

Omdat weinig mensen er geloof aan zullen hechten dat een heel ruiterregiment Noord- of Zuid-Hollandse Canninefaten in de eerste eeuw in Noord-Afrika vocht wordt daarbij het volgende belabberde commentaar gegeven :

« Grafsteen van Adiutor, een ruiter van het Eerste Cananefaten-regiment, die is gestorven is in Algerije. Waarschijnlijk was hij uit die streken afkomstig en niet uit Zuid-Holland. » (12).

Maar er is geen enkele reden om aan te nemen dat hij daar alleen was of uit de plaatselijke bevolking voortkwam. In tegendeel, diende hij in een andere eenheid dan zou die vermeld zijn en als hij een autochtoon was zou er geen CAN[?]NAFATIUM hebben gestaan, tenminste, als dat inderdaad verwijst naar de Canninefaten.

Een oudere vollediger lezing met vertaling luidt :

« D(is) M(anibus) / ADIUTORIS, EQ(uitis) / AL(ae) PRI(mae) CANINA / FATIUM, VI(xit) (annis) XXXXI, MIL (itavit) / AN(nis) XXIII, PRO(curante?) (s?)IB(i?) IPSI / BENE ME(renti) CABANUS HE(res) / PO(suit): »

« Aan de schim(men) van Adjutor, ruiter van de eerste afdeling hulptroepen der ruiterij van Caninafaten; hij leefde 41 jaren, was 23 jaar onder dienst; voor zichzelf heeft hij (deze steen) laten verzorgen(?); Cabanus, zijn erfgenaam, heeft die voor (zijn vriend) die het wèl verdiend heeft, geplaatst » (13).

5. De steen van Monster of Naaldwijk

Met zoveel Canninefaten-inscripties over Europa en zelfs daarbuiten verspreid, kon het natuurlijk niet dat er niet één is gevonden in het vermeende thuisland van de Canninefaten : Zuid-Holland, om van Kennemerland maar te zwijgen.

In Leiden wordt een steen bewaard die rond 1500 in Monster of Naaldwijk is gevonden en die honderden jaren is blijven liggen voordat er een zeer artistieke interpretatie werd gemaakt van de inscriptie (14) :

« IMP CAES
MAVRETANTO
NINOAVOIONT
MAXTPT TXVI
COXI[..]ET[.]
IMP [...]ES
LAVREL [.]ROAVG
TRPOT[..]COSII
A M A E C
M P II »

De Middeleeuwse geschiedenis der Nederlanden zegt daarover :

« volgens een aantrekkelijke hypothese [sic !] van Bogaers zou er een tweede municipium vermeld staan op de bij Monster gevonden Romeinse ‘mijlpaal’, als hoofdstad van de civitas der Canninefaten. Dit moest dan het forum Hadriani zijn, dat vermeld is op de Tabula Peutingeria en dat in de buurt van Voorburg gezocht wordt. » (15).

De steen is te bewonderen in het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden :

« De tekst op de mijlpaal luidt in vertaling: Aan keizer Marcus Aurelius Antoninus, opperheerser, hogepriester, voor de zestiende maal volkstribuun, voor de derde maal consul, en aan keizer Lucius Aurelius Verus, opperheerser, voor de tweede maal volkstribuun, voor de tweede maal consul. Vanaf Municipium Aelium Cananefatium 7 (of 12) mijlen.
Hieruit kunnen we opmaken dat de mijlpaal geplaatst is in 162 na Chr. onder het keizerschap van Marcus Aurelius en Lucius Verus. Municipium Aelium Cananefatium is de officiële naam van Forum Hadriani, de hoofdstad van de Cananefaten, een inheemse stam die een deel van het tegenwoordige Zuid-Holland bewoonde. Forum Hadriani betekent markt van Hadrianus en is genoemd naar de stichter, keizer Hadrianus, die in 120 na Chr. een bezoek bracht aan dit gebied. Opgravingen hebben aangetoond dat Forum Hadriani op de plek van het landgoed Arentsburg in Voorburg gelegen moet hebben. Dat ligt inderdaad ongeveer 7 Romeinse mijlen van de vermoede vindplaats van de mijlpaal vandaan.
De steen is in de lengte gespleten, waardoor de tekst beschadigd is, maar de ontbrekende letters zijn gemakkelijk aan te vullen. Lange tijd twijfelde men of de mijlpaal wel echt Romeins was en geen latere vervalsing, aangezien de letters op een heel andere manier zijn uitgehakt dan bij de Romeinen normaal was. Bovendien staan er enkele opvallende fouten in de inscriptie. Tegenwoordig denken de experts dat de mijlpaal wel echt is, maar dat de tekst na het vinden opnieuw is ingehakt, waarbij de fouten zijn gemaakt. In 1769 werd er namelijk in Remagen in Duitsland een mijlpaal gevonden met precies dezelfde tekst (behalve de laatste twee regels, die verwijzen naar de dichtstbijzijnde plaats).
De mijlpaal is rond het jaar 1500 gevonden bij Monster of Naaldwijk. De vondst is beschreven door verschillende 16e-eeuwse geschiedschrijvers, maar de precieze vindplaats blijft onduidelijk. Nadat de zuil terecht was gekomen in het klooster Sion bij Delft, werd hij rond 1545 overgebracht naar het huis van mr. Hypolitus Persijn, tussen Den Haag en Wassenaar. Hij had de mijlpaal met de monniken geruild tegen een beter exemplaar van marmer, aangezien de monniken niet geïnteresseerd waren in oudheden, maar wel in bouwmateriaal. In 1780 werd het huis Persijn afgebroken, waarna de mijlpaal verhuisde naar het huis Baak bij Zutphen. Daar werd hij in 1827 ontdekt door professor C.J.C. Reuvens, de directeur van het Rijksmuseum van Oudheden. In 1838 schonk baron Van der Heyden van Baak hem aan het museum. »
 (16).

De namen Marcus Aurelius Antonius, M(arcus)AVRE(lius)T(???)ANTO(ninus) en van Lucius Aurelius Verus, L(ucius)AVREL(ius), zonder ‘Verus’, staan open voor interpretatie, waarmee de datering wankelt. Klopt daarentegen de datering, dan is de steen uit een periode waarin de Canninefaten al uit de geschiedenis verdwenen waren.

6. De interpretatie door J.E. Bogaers

Het hele bestaan te Voorburg van een Canninefaten-stad met de dubbele naam is blijkbaar gebaseerd op een negentiende eeuwse gissing en een tekst die eventueel uit een inscriptie op een mijlpaal zou kunnen worden afgeleid, en waarvan bovendien een dubbelexemplaar te Remagen in Duitsland is gevonden, zodat de steen meer dan waarschijnlijk vandaar naar Zuid-Holland is vervoerd voor hergebruik. Dr. A.W. Byvanck, die de steen kende, had zich in 1935 nog niet aan dergelijke fantasterij bezondigd. Laten we daarom zien hoe J.E. Bogaers in 1960 de zaak bepleit :

« Alvorens de vraag te beantwoorden, wanneer dit laatste is gebeurd, wil ik de aandacht richten op de ontwikkeling van de bestuursorganisatie in het land der Canninefaten in het westelijke deel van de insula Batavorum.
Traianus’ opvolger, Hadrianus, is op een van zijn vele reizen hoogst waarschijnlijk ook in ons land geweest, en wel in 120/121. Wellicht is de herinnering aan dit bezoek bewaard in de plaatsnaam Forum Hadriani, die voorkomt op de Tabula Peutingeriana (afb. 2: Foro Adriani) en – als origo: Foro Hadrianensi – in een vermoedelijk 3de-eeuwse inscriptie op een sarcofaag die te Környe in Hongarije (Pannonia Superior) is gevonden. De plaats was – te oordelen naar de Tabula Peutingeriana – gelegen in het land der Canninefaten. Ze moet op grond van de inscriptie uit Környe een soort stad zijn geweest, de voornaamste burgerlijke nederzetting in de kuststreek tussen de monding van de (Oude) Rijn en die van de Maas. De naam wijst er op dat Hadrianus in dit gebied een marktplaats heeft gesticht. Daar is dus een nederzetting ontstaan die het ius nundinarum bezat en daardoor van groot belang moet zijn geweest als de – naar het schijnt – het dichtst bij de zee gelegen officiele handelsplaats in het land van de Beneden-Rijn.
Over deze nederzetting valt verder niets met zekerheid te zeggen. Wel mag men op goede gronden vermoeden dat ze te Voorburg, op of in de buurt van het landgoed Arentsburg heeft gelegen, en wel vlak bij het van die plaats bekende castellum. Monumentale burgerlijke inscripties zijn in het mondingsgebied van de Rijn en de Maas tot nu toe alleen gevonden bij of te Voorburg, afgezien althans van de mijlpaal, die omstreeks 1500 bij Monster of Naaldwijk is ontdekt. Deze mijlpaal, die volgens de inscriptie in het jaar 162 tijdens de regering van Marcus Aurelius en diens adoptiefbroer Lucius Verus is opgericht, heeft – zoals ik elders heb uiteengezet – vermoedelijk gestaan op een afstand van twaalf Romeinse mijlen van de plaats M.A.C. Dit drietal letters kan m.i. het beste beschouwd worden als een afkorting van Municipium Aelium of Aurelium Canninefatium; vergelijk hiermee M(unicipium) Bat(avorum) op de altaarsteen van Kapel-Avezaat. Hoe de plaatsnaam op de mijlpaal ook mag hebben geluid, belangrijker is dat daarmee een caput viae is aangeduid, dat zich waarschijnlijk bevonden heeft op twaalf Romeinse mijlen van de vindplek. Deze afstandsbepaling kan heel goed betrekking hebben op een burgerlijke nederzetting aan de gracht van Corbulo, in het bijzonder die welke gelegen zou hebben op of bij het landgoed Arentsburg in de gemeente Voorburg: Forum Hadriani. Bovendien valt uit de omstandigheid dat op de mijlpaal een bepaalde plaats als caput viae is aangegeven, de conclusie te trekken dat deze nederzetting de hoofdplaats van een civitas is geweest of (enkel of tevens?) een stad-de-iure. Wanneer op mijlpalen in Gallia, Germania, Raetia en Noricum één plaats is vermeld om de afstand vandaar aan te geven, betreft het steeds echte steden, hoofdplaatsen van provincies, legioensvestingen of hoofdplaatsen van civitates. Alle mijlpalen uit Germania Inferior waarvan we een caput viae kennen, vermelden de provinciale hoofdstad Colonia (Claudia Ara) Agrippinensis of Colonia Agrippina als zodanig, met uitzondering van de mijlpaal van Monster/Naaldwijk. Als caput viae komt voor deze laatste verder geen legioensvesting in aanmerking (de dichtstbijzijnde was te Vetera gelegen) en evenmin de hoofdplaats van de civitas Batavorum, Ulpia Noviomagus. De letters M.A.C. kunnen m.i. alleen betrekking hebben op de belangrijkste burgerlijke nederzetting in het mondingsgebied van Rijn en Maas, nl. Forum Hadriani, gelegen in het woongebied der Canninefaten.
Wat kan nu uit deze twee namen worden afgeleid aangaande de geschiedenis van de plaats waaraan ze verbonden zijn? Helaas zijn de beschikbare gegevens wel zeer summier en bieden deze enkel de mogelijkheid tot het opstellen van hypothesen.
Forum Hadriani is zoals gezegd als marktplaats of handelsnederzetting gesticht door Hadrianus, wellicht in 120 of 121. Het werd – in het kader van Hadrianus’ politiek van urbanisering – een tegenhanger van Ulpia Noviomagus, de door Traianus tot marktplaats verheven nederzetting, die tevens hoofdplaats was van de civitas Batavorum. Men mag vermoeden dat Forum Hadriani door toedoen van Hadrianus ook het bestuurlijke centrum is geworden van een civitas Canninefatium; dit betekent echter geenszins dat de Canninefaten voor de regering van deze keizer nog geen eigen civitas kunnen hebben gehad. Aangenomen dat de plaats Forum Hadriani identiek is met M(unicipium) A. C(annine- fatium), dan is de eerste naam ongetwijfeld primair. Forum Hadriani moet zich ontwikkeld hebben – zoals zovele ‘fora’ – tot een stedelijke nederzetting, die – als ik de letters M.A.C. juist geinterpreteerd heb – nog tijdens de regering van Hadrianus(?) of liever onder Antoninus Pius of Marcus Aurelius, in ieder geval op zijn laatst in 162 een stad de iure, en wel een municipium is geworden. Indien M.A.C. betekent Municipium Aelium Canninefatium, dan kan de verheffing van de daarmee aangeduide plaats tot stad niet alleen onder Hadrianus, maar ook onder diens opvolger Antoninus Pius (138-161) hebben plaatsgevonden. Als M.A.C. echter een afkorting is van Municipium Aurelium Canninefatium, dan kan alleen keizer Marcus Aurelius het stadsrecht geschonken hebben; dit moet dan in het begin van diens regering gebeurd zijn. In het laatste geval zou de oprichting van de mijlpaal – mede als eerbetoon en uiting van dankbaarheid jegens Marcus Aurelius en Lucius Verus – heel goed in direct verband hebben kunnen staan met de verheffing tot stad.
Het municipium heeft ongetwijfeld het stedelijke middelpunt gevormd van het woongebied der Canninefaten. Het is de vraag in hoeverre naast deze stad nog een zelfstandige civitas Canninefatium is blijven bestaan. Zeer waarschijnlijk is de civitas nauwelijks meer dan in naam zelfstandig gebleven, terwijl haar gebied in feite geattribueerd was aan de stad en van daaruit bestuurd werd. Ook de naam Municipium A. Canninefatium kan hierop wijzen. Na verloop van tijd zal de civitas wel geheel met de stad zijn samengesmolten of liever daarin zijn opgegaan. Het is zelfs mogelijk dat de stichting van het municipium praktisch is neergekomen op de opheffing van de civitas, indien nl. haar gebied als territorium aan de nieuwe stad is toegewezen.
De officiele naam van deze stad was m.i. Municipium Aelium (of Aurelium) Canninefatium. Daarnaast moet de naam Forum Hadriani, zoals blijkt uit de Tabula Peutingeriana en de inscriptie van Környe, in gebruik zijn gebleven, maar dit is geenszins uitzonderlijk; deze naam is enkel als eigennaam blijven bestaan.
Nadat op deze wijze een poging is gedaan een nagenoeg onbekende stad in het woongebied der Canninefaten te lokaliseren en iets van haar geschiedenis te achterhalen, dienen wij thans terug te keren tot Ulpia Noviomagus, de hoofdplaats van de civitas Batavorum. »
 (17).

Met de steen uit Környe, Hongarije, is de volgende bedoeld :

« D(is) M(anibus)
Victoriae Verinae coniugi pientissimae
domu foro Hadrianensi provincia
Germania inferiori
vix(it)
ann(os) XXX
Aemilius Deciminus medicus ordi
narius leg(ionis)
I Adi(utricis) maritus bene meritae
fac(iendum) cur(avit) »
 (18).

Dit hele geraffineerde theoretische bouwsel was dus gebaseerd op :

  • de aanname dat de Canninefaten bij Voorburg een Romeinse stad hadden die nergens wordt vermeld en waarvan de naam niet ‘nagenoeg onbekend’ is, maar een compleet verzinsel op grond van één enkele losse letter (19);
  • de Peutingerkaart waarop de Canninefaten niet voorkomen maar waarop alleen een Foro Adriani wordt vermeld dat echter Hardinghen bij Boulogne was (20);
  • de eveneens volkomen willekeurige aanname dat de Canninefaten en Foro Adriani van de Peutingerkaart iets met elkaar te maken hebben;
  • een inscriptie uit Hongarije, ook al zonder vermelding van Canninefaten, maar met Foro Hadrianensi in Neder-Germanië;
  • de aanname dat Foro Adriani van de Peutingenkaart en Foro Hadrianensi uit Hongarije één en dezelfde plaats is;
  • de steen uit Monster of Naaldwijk waarop Canninefaten nóch Forum Hadriani vermeld staan, en ook niet MAC, maar A · M · A·E·C;

Het hele hypothetische bouwwerk wordt voor de steen van Monster of Naaldwijk nog verder verzwakt in de toelichting in een voetnoot :

« HeN 153 s.: Kort nadat de mijlpaal gevonden was, is de steen evenals de inscriptie grondig “bijgewerkt” en gerestaureerd. De letters zijn toen dieper uitgehakt en vertonen thans verschillende niet-Romeinse details; ook moeten in die tijd enige steenhouwersfouten ontstaan zijn (...). De laatste twee regels geven de afstand aan van de mijlpaal tot een belangrijke plaats: A·M·A·E(F?)·C / M·P·XII, Brunsting [in: OML, N.R. 26, 1946, 32] heeft er op gewezen dat de letters A, M, A, E(F?) en C niet alle even ver van elkaar staan en dat men rekening moet houden met de mogelijkheid dat de 16de-eeuwse steenhouwer de oorspronkelijke lezing niet overal meer met zekerheid heeft kunnen vaststellen en misschien een toevallige beschadiging voor een letter heeft aangezien. Wanneer men de E(F?), die er ook wat ongewoon uitziet en naar beneden in een beschadiging verloopt, weglaat, wordt de afstand tussen de vier overige letters gelijk (13 cm) en krijgt men de plaatsnaam M·A·C. De mijlpaal heeft dan gestaan op een afstand van 12 milia passuum, 12 Romeinse mijlen van M·A·C. Verdere litteratuur over de mijlpaal: ER II, 12 s. en 216 s.; Byvanck II, 428 s.; H. Brunsting in: Mnemosyne ser. 3, 3, 1936, 293 ss.; id. in: OML, N.R. 26, 1946,28 ss.; B.H. Stolte in: Ber. ROB 9, 1959, 66. » (21).

Het gaat om een verknoeide steen waarvan 450 jaar na de vondst voor het eerst een geforceerde interpretatie wordt gegeven. En als om te bewijzen dat MAC, zelfs als het er oorspronkelijk inderdaad stond, helemaal niet Municipium Aelium Canninefatium hoeft te betekenen wordt als voorbeeld van een werkelijk bestaand hebbend ‘MAC’ het Municipium Aelium Cetium, Karlstetten in Neder-Oostenrijk, gegeven, terwijl in de Excerpta Romana ook nog een Municipium Aelium Coela (Thracië) te vinden is, de laatste plaats zelfs genoemd in verband met de Canninefaten (22).

7. H. Sarfatij over de Canninefaten

In een werk dat als titel draagt Friezen - Romeinen - Cananefaten zouden we meer verwachten dan wat er over de Canninefaten in staat : namelijk heel weinig, en bovendien zitten de Friezen deze in de weg :

« Opvallend blijft het vrijwel geheel afbreken van de bewoning in Assendelft en Krommenie en de vermindering van activiteit in Velsen na 70 n. Chr., het jaar van de Bataven-opstand. Het is vooral na dat jaar dat zich de situatie langs de Oude Rijn stabiliseert; de militaire bedrijvigheid verstart tot het eentonige garnizoensbestaan. Het oorspronkelijke, door de friezen beïnvloede zuidelijke gebied, is in twee delen gekapt: ten zuiden van de grens ontwikkelt de inheemse bevolking zich verder en ondergaat de invloed van een zekere romanisering. Naar het noorden ziet de romeinse wachtsoldaat over de rivier in het Vrije Germanië, niet alleen het land van de vrije germanen, maar ook tot ver achter de horizon het land bijna helemaal vrij van germanen. »

En dan dagen de hersenschimmen :

« In het jaar 69 brak de bekende opstand van de Bataven uit; mede revolterende troepen, cananefaten onder leiding van Brinno, begonnen met castellum 3 [Valkenburg] te verwoesten. Maar ook de overige romeinse vestingen werden gedurende de opstand in de as gelegd. Die as laat zich bij de opgravingen hedentendage steeds goed herkennen: een dikke, oranje-rode band tussen de grondlagen sluit een aantal bouwsporen af van de bouwperioden zowel in Utrecht, als in Zwammerdam en Valkenburg. De brandlaag van 69 vormt daarmee een duidelijke archeologische aanwijzing voor het einde van castellum 1 te Utrecht, castellum 1 »[2 ?]«  te Zwammerdam en van castellum 3 te Valkenburg. »

Bij geen van de opgravingen is iets gevonden dat met Canninefaten in verband kan worden gebracht en de datering van de brandlagen op het jaar 69 is een aanname om de archeologie in overeenstemming te brengen met de mythe.

« Over de inheemse volken, die in de vol-romeinse tijd langs de kust woonden, is meer bekend dan uit de tijd daarvoor, al blijven er soms nog vele vraagtekens. Reeds herhaaldelijk zijn de friezen, Frisii, ter sprake gekomen. Hun gebied strekte zich, ook na de romeinse bezetting, uit tot aan de Rijn; dit vormt geen probleem. Ten zuiden van de Rijn wordt het lastiger. Een belangrijke natuurlijke grens – wellicht belangrijker dan de Rijn – werd gevormd door de Maas, met zijn brede mond Helinium tussen Monster en de noordkust van Voorne. In dit gebied tussen Rijn en Maas woonden de Cananefates. Een derde belangrijke natuurlijke grens is de Schelde, met de monding in deze tijd tussen Walcheren-Noord-Beveland en Schouwen. Juist ten zuiden van het Helinium zoekt men het gebied der Frisiavones met ten westen de Sturii en verder naar het zuiden, tot over de Scheldemond, het land van de Marsaci. Meer zekerheid is er over het gebied van het daaropvolgende volk, de Menapii, die in het huidige Zeeuws-Vlaanderen en belgisch Vlaanderen hebben gewoond. Van gedetailleerde indeling in volken naar een brede indeling in culturen, brengt de volken ten zuiden van het Helinium – Menapii, Marsaci, Sturii en Frisiavones – onder bij de zuidelijke kustcultuur; de Frisii ten noorden van de Rijn behoren tot de noordelijke kustcultuur. Bij de Cananefates, die hier tussen wonen, a.h.w. in een hollands mesopotamië, is men geneigd zich af te vragen of hier wederom (zie p. 39) sprake is van een ‘menggebied’ van culturele beïnvloeding.
In de jaren 1967, 1968 en 1969 is middenin het gebied van de cananefates, en wel te Rijswijk (Z-H), een inheemse nederzetting volledig opgegraven. Een aantal resultaten uit deze belangrijke opgraving kunnen het hierboven geschetste beeld kleur verschaffen. Toch zullen het in veel gevallen slechts toetsen moeten zijn, want het zeer complexe onderzoek is ons alleen nog bekend uit voorlopige publicaties; eerst de definitieve publicatie zal alle schakeringen van het inheemse leven in een dergelijk boerenvlek op verantwoorde wijze doen uitkomen. In de romeinse tijd vinden we achter de oude duinen in het Westland op veel plaatsen een kleidek, dat afgezet was vanuit het Helinium en zijn zijkreken. Plaatselijk bevond zich zand onder het kleidek en door verschil van samendrukbaarheid van de ondergrond (zand tegenover klei en veen), konden juist die plaatsen zich als verhoogde ruggen aftekenen in het landschap: ideale woonplaatsen. Een dergelijke rug in Rijswijk, tot in recente tijd de Bult genoemd, vormde de basis voor de nederzetting. »

De Menapiërs, die nergens in verband met de Canninefaten worden genoemd, zaten niet in Zeeland maar woonden in de omgeving van Cassel, net als de andere genoemde stammen. Over de datering van de als ‘Cananefaats’ gedoodverfde nederzetting op De Bult :

« Het voorkomen van streepband-aardewerk en romeins import-aardewerk uit de tweede helft van de 1e eeuw na Chr. mag het begin van de nederzetting nog laten vallen in de 1e eeuw, het overgrote deel van het romeinse materiaal dateert echter uit de tweede helft van de 2e en de eerste helft van de 3e eeuw. Waarschijnlijk is de nederzetting rond 270 verlaten. »

Kortom, de nederzetting is gesticht op een moment dat de Canninefaten al niet meer worden vermeld en er is niets dat De Bult met de Canninefaten in verband brengt.

« Daarmee is een zuidelijke inheemse bouwtrant al een flink eind doorgedrongen in een van oorsprong door een noordelijke kustcultuur gekenmerkt gebied, zodat we inderdaad gaan denken dat het deel van Holland tussen Rijn en Maas, het land der Cananefates, wederom – want nu in de 2e eeuw na Chr. – een vermenging van deze twee cultuurstromen te zien geeft. »

Geen woord hier over de oostelijke afkomst van Canninefaten en Bataven.

« Sporen van romeinse invloed bij de boeren in het land van de cananefaten. Daaruit blijkt dat deze invloed niet beperkt is gebleven tot de noordelijke grenszone, waar de romeinen zelf met hun militaire ‘utiliteitsbouw’ de toon aangaven, of het met villa’s bespikkelde gallische zuiden, waar deze geheel op romeinse wijze opgetrokken hereboerderijen annex landhuizen de sterke romanisatie van het platteland demonstreren. Tussen villae en limes leek een platteland te liggen als een ongeromaniseerd niemandsland. Dit was echter maar schijn, veroorzaakt door onbekendheid met wel degelijk aanwezige gegevens; die konden alleen langs archeologische weg opgespoord worden, zoals o.a. te Rijswijk en Schiedam is gebeurd. Het nauwgezet bestuderen van deze autochtone samenlevingsvormen is een van de belangrijke richtingen die de provinciaal-romeinse archeologie in de laatste tientallen jaren heeft ingeslagen. Plattegronden en scherven vormen de middelen voor de archeoloog om deze studie uit te voeren; zij vormen de gestolde neerslag van de toenmalige maatschappij. Hoe belangrijk zij, ook al bij gebrek aan andere gegevens mogen zijn, te pover zijn zij om ons in contact te brengen met het individu. Zo kunnen we ons nu wel enigszins een beeld vormen van het geromaniseerde land van de cananefaten, maar weten we nu ook iets van één van zijn bewoners? » (23).

Dat brengt ons bij de zoon van Amandus, de Canninefaat.

8. Een militair diploma gevonden te Poeldijk

« Een uitzonderlijke vondst, gedaan in december 1970 dicht bij de rijswijkse nederzetting, heeft opeens een ongekend helder licht gezet op een van de vele naamloze acteurs op het duistere toneel van het inheemse laagland. Zijn naam is weliswaar onbekend, maar hij was een cananefaat en zijn vader heette Amandus. Hij had bij de romeinen gediend als militair in een korps van hulptroepen dat in Dormagen (ten noorden van Keulen) gelegerd was. Toen hij afzwaaide na 25 jaar trouwe dienst, verkreeg hij het romeinse burgerrecht en keerde terug naar zijn geboorteland, het land der cananefaten. Dat alles speelde zich af in het jaar 165 of 166. Teruggekeerd vestigde hij zich op enige kilometers ten zuidwesten van de nederzetting in Rijswijk, aan de noordoever van een in die tijd belangrijk water dat in het Helinium uitmondde, de Gantel, in het huidige Poeldijk. Ten bewijze van zijn goede staat van dienst bewaarde hij er een bronzen oorkonde waarop de burgerrechtverlening was vastgelegd. Hoe Amandus’ zoon daar woonde en met name hoe zijn huis eruit zag is niet bekend. De woonplaats is tegenwoordig geheel door tuinderijen bedekt en een proefonderzoek in enige warenhuizen heeft wel een zwaar tufstenen fundament en een van tufstenen opgezette bak met een goot tevoorschijn gebracht, maar vooralsnog is het niet duidelijk of hier wel sprake is van een boerderij of misschien eerder van een bedrijfje of iets dergelijks. Wel staat het einde vast. Omstreeks 260 is het gebouw verlaten en tot op de grond afgebroken; alleen de funderingen zijn intact gebleven en rondom kwam het afbraakpuin terecht, waartussen ook drie fragmenten van het in stukken gebroken bronzen diploma. Meer dan 1800 jaar nadat het te Rome opgesteld en door getuigen voor echt gewaarmerkt was, werd het in Poeldijk, zij het gedeeltelijk en in stukken, bij archeologisch onderwek teruggevonden (*).
Een oud-militair, met groot verlof teruggekeerd in de burgermaatschappij. Een militair ook, die zijn diensttijd vervuld heeft ver van zijn geboortegrond. Naar oud – en nog steeds heersend – militair gebruik liet men een soldaat, wanneer het niet per se ging om de verdediging van zijn geboortegrond, liefst niet dienen in de streek waar hij vandaan kwam. Zo was onze cananefaat in Dormagen beland. Om dezelfde reden lagen 20 km ten noorden van Rijswijk en Poeldijk aan de rand van het land der cananefaten soldaten van geheel andere nationaliteit. »
 (24).
*) Bogaers 1971; Sarfatij 1971.

Dormagen wordt op het diploma niet vermeld; dat de soldaat terugkeerde naar zijn geboortegrond is alweer zo’n aanname net als de veronderstelling dat hij het zelf geweest moet zijn die het diploma naar Poeldijk bracht. En Amandus Cananefates staat er niet op; alleen “AMAN […] NNANEF” is leesbaar. Nu is het natuurlijk mogelijk dat Romeinse soldaten vanuit Duitsland over de Rijn allerlei materiaal, zoals mijlpalen en brons, voor hergebruik naar Zuid-Holland hebben aangevoerd. Maar het bewijst niets ten gunste van de aanwezigheid van Canninefaten aldaar. Daar komt nog bij dat wat gevonden is dateert van ná de opstand van de Bataven en Canninefaten, zodat het diploma, zou het inderdaad van een verlate Canninefaat geweest zijn, onwaarschijnlijk nog betekenis had, afgezien van de bronswaarde.

9. De ‘mijlpaal’ uit Rijswijk

« Waar de verkeerswegen de kust bereikten zetten beide zich voort in zuidelijke richting: de waterweg via de ‘gracht van Corbulo’, de landweg over de Oude Duinen op de meest oostelijke strandwal. Een opmerkelijke, vrij recente vondst, die met deze weg samenhangt is een romeinse mijlpaal gevonden in de gemeente Rijswijk (). De mijlpaal was opgericht in 250 onder keizer Decius (249-251) in het gebied van de cananefaten (civitas Cananefatum) en gaf van zijn plaats de afstand aan naar de plaats Forum Hadriani, dat volgens Bogaers gelijk te stellen valt met het Municipium A(elium of -urelium) Cananefatum, de hoofdplaats in het land der cananefaten. De afstand zelf is niet bekend; hij was waarschijnlijk met verf geschilderd achter het woord leug (a of ae = gallische mijl of mijlen () en is in de loop der tijden afgesleten. De meest waarschijnlijke plaats voor de mijlpaal is niet al te ver van de vesting op Arentsburg en de aansluitende nederzetting.
De mijlpaal stond dus middenin het land van de cananefaten; enige kilometers naar het oosten bevond zich tezelfdertijd de nederzetting van Rijswijk (p. 98 vlg), pal ten oosten liep het onbekende middendeel van de ‘gracht van Corbulo’, en weer enige kilometers naar het zuidwesten lag de nederzetting te Poeldijk (p. 104-105) langs de resten van de Oer-Gantel (††), het zuidelijke deel van de gracht. Inheems-romeinse nederzettingssporen in de vorm van de nederzettingen zelf of de bijbehorende ceramiek vinden we in relatief grote dichtheid op de geestruggen langs de kust en het aansluitende wijde gebied, dat te rekenen valt tot het Maas-estuarium, het Helinium. Waar het laagveen goed ontwaterd werd, was dit bewoond (Schiedam, p. 100-101); het overgrote deel van de woonsporen ligt echter op de klei-afzettingen vanuit het Helinium, veelal via de getijdegeulen waarvan de Oer-Gantel er een was. »
 (25).
†) Bogaers 1964b.
‡) Een gallische mijl bedraagt 2222 m.
††) De huidige Gantel valt te beschouwen als de derde generatie en vormt eigenlijk de restgeul van de Gantel in romeinse tijd en middeleeuwen. Deze laatste lag gebed tussen twee dijken, de tegenwoordige provinciale weg Wateringen-Monster aan de noordzijde en de Mariendijk aan de Zuidzijde. De Oer-Gantel gaat aan beide systemen vooraf. Cf. Emmens 1963, 50, 57-58.

Het Forum Hadriani wordt op de steen niet vermeld, er staat niet Decius maar Dacio (niet noodzakelijk een keizer en daarmee staat de datering op losse schroeven) en H. Sarfatij zet ‘gracht van Corbulo’ zelf alvast tussen aanhalingstekens. De datering is ook al twijfelachtig omdat de Canninefaten na hun opstand uit de geschiedenis verdwijnen en deze steen zou uit een veel latere periode zijn. Wél is op de steen leesbaar : “ANANEFATU”. Volgens de Wikipedia encyclopedie staat er : “[C(ivitas)] CANANEFATV(m) A B [HADR(iani)] F(oro)”, maar dat valt er met geen mogelijkheid van te maken en er is met nogal wat kritische lettertjes gesmokkeld. H. Sarfatij geeft een afbeelding van de steen (p. 162-163, zie hiernaast), maar verkiest het om de een of andere reden de tekst weg te laten. Het is toch geen erg vreemde veronderstelling dat deze steen voor hergebruik kan zijn aangevoerd over de Rijn vanuit Ladenburg, weet iemand het beter ?

10. De stenen van het Wateringse Veld bij Den Haag

In 1997/1998 werden in de nieuwbouwwijk het Wateringse Veld bij Den Haag vier Romeinse mijlpalen gevonden (26). Ze werden na restauratie onmiddellijk in het Museon tentoongesteld. Twee daarvan zijn hier van belang omdat ze Canninefaten-inscripties zouden bevatten (27).

Als ze inderdaad Canninefaten-inscripties bevatten dan is de meest voor de hand liggende verklaring dat die stenen eveneens vanuit Ladenburg zijn aangevoerd over de Rijn (ongeveer 500 kilometer stroomafwaarts), waarschijnlijk voor hergebruik. De vier stenen zijn tenslotte tezamen gevonden en bestaan uit zandsteen uit de omgeving van Trier. Ladenburg ligt aan de Necker op in rechte lijn ongeveer 140 kilometer van Trier (28) dat aan de Moezel ligt; en zowel de Necker als de Moezel stromen uit in de Rijn en bovendien bestond er een Romeinse weg tussen Trier en Ladenburg (29). Van de stenen zijn bovendien stukken afgebroken die niet zijn teruggevonden. Van de eerste steen kon dit worden ontcijferd (30) :

« ...IVI
HADR.FIL.DIVI.TRAI
PARTHIC.NEPOTI
DIVI.NERVAE.PRO
NEPOTI.T.AELI
ANTONINO.AVGO
PONT M...TRIB ...TES
XIIII IMP COS III
AMAC MP IIII »

Hieronder links de interpretatie, daarnaast staat de gegeven vertaling (31) :


« [IMP(eratori) CAES(ari) D]IVI
HADR.FIL(io).DIVI.TRAI(ani)
PARTHIC(i).NEPOTI
DIVI.NERVAE.PRO
NEPOTI.T(ito).AELI(o)
ANTONINO.AVG(ust)O
PONT(ifici) M[AX](imo)TRIB(unicia) [PO]TES(tate)
XIIII IMP(eratori) CO(n)S(uli) III
A M(unicipio) A(elio) C(ananefatium) MP IIII »


« (Voor de opperbevelhebber en keizer),
de zoon van de vergoddelijkte Hadrianus,
de kleinzoon van de vergoddelijkte Traianus
met de eretitel Parthicus,
de achterkleinzoon van de vergoddelijkte Nerva,
(nl) Titus Aelius Antoninus Augustus (32),
opperpriester, volkstribuun voor het 14e jaar,
opperbevelhebber, consul voor het 4e jaar,
(is deze paal opgericht)
vanaf Municipium Aelium Cananefatium (Voorburg) 4 mijlen. »


De steen moet uit de periode 138-161 na Chr. zijn. Het gaat hier om de laatste regel; op de steen staat : ‘AMAC MPIIII’. Van het laatste deel mogen we inderdaad aannemen dat het vier mijl betekent, maar de rest kan iedereen natuurlijk net zo invullen als zijn gemoedstoestand hem influistert. Niettemin wordt er zonder meer beweerd dat het “vanaf Municipium Aelium Cananefatium” betekent, en dat een ‘Municipium Aelium Cananefatium’ op een afstand van vier mijl van de vindplaats van deze steen moet hebben gelegen, waarvoor geen enkele bevestiging bestaat.

Een ‘Municipium’ is een kleine stad met Romeins burgerrecht, maar met eigen wetten en plaatselijk zelfbestuur. ‘Aelium’ is een benaming voor een plebejische stam, dat wil zeggen : niet van adel en niet patricisch, dus meest waarschijnlijk een zooitje armoedzaaiers. Als alternatief is ook de lezing ‘Aurelium’ gegeven. De klassieke schrijvers verwijzen naar de stam van de ‘Canninefates’, maar hier zou het dus plotseling gaan om een kleine stad die nergens wordt vermeld, en waarvan meteen maar Voorburg is gemaakt.

De tweede steen maakt het verhaal nog mooier; de eerste lezing ervan luidt :

« IMP C[A]ES [C] M
QVINTO [T]RA
DECIO [PI]O FELI
C AVG [PO]NT M
TRIB POTES CO
PROCO[S] CANA[NEF]ATES
AB CIVITATE [... LEV]G »

Dan komt er een tweede lezing, waarbij er meer leesbaar is geworden :

« Mijlpaal van keizer Decius
In 250 na Chr., tijdens het bewind van keizer Decius, is de laatste paal geplaatst. Dat is volgens de tekst gedaan door de plaatselijke bevolking zelf, de Cananefaten, ter ere van deze keizer. Blijkbaar werd de weg toen – voor een laatste keer? – gerepareerd. Decius heeft maar kort geregeerd, van 249 tot 251 en is eigenlijk alleen bekend geworden door zijn stelselmatige vervolging van Christenen.
 

IMP(eratori) CAES(ari) C(aio) MESSIO
QVINTO TRAIANO
DECIO [P]IO FELIC(i).INVI
C(to) AVG(usto) [P]ONT(ifici) MAX(imo)
TRIB(unicia).POTES(tate) CO(n)S(uli) II.P(atri).P(atriae)
PROCO(n)[S(uli)] CANANEFATES
AB CIVITATE LEV[G(ae)] »

Vertaald :

« Voor de opperbevelhebber en keizer Gaius Messius
Quintus Traianus
Decius, de vrome, de gelukkige, de onoverwinnnelijke, Augustus, opperpriester,
met tribuunsmacht, consul voor de tweede maal, vader des vaderlands
proconsul, (hebben) de Cananefaten (deze paal opgericht)
Vanaf de civitashoofdstad … leugae »
 (33).

Klopt deze lezing (we zien het er niet aan af …), dan bewijst de steen nog altijd niet dat de plaatselijke bevolking uit Canninefaten bestond zoals beweerd wordt of dat er zelfs maar Canninefaten gelegerd waren in de omgeving van de plaats waar de stenen zijn gevonden. Ook zegt de inscriptie niets over een weg of reparaties daaraan, en er wordt ook niet vermeld om welke civitatis-hoofdstad het gaat. De uitleg die bij de steen wordt gegeven getuigt van wat veel verbeeldingskracht. Gezien al het overige wordt het toch ook wel moeilijk om zich aan de indruk te onttrekken dat hier iemand besloten heeft om de ontbrekende lettertjes dan maar zélf in te vullen. Tenslotte komt de spelling wel erg gerieflijk overeen met de ‘laatste taalkundige inzichten’; deze spelling is verder uitsluitend aangetroffen op de steen gevonden te Riva, Italië.

Wat verder opvalt is dat deze steen uit een latere periode is dan de andere Canninefaten-inscripties, en dat hij wordt gedateerd op een tijdstip kort voordat de Romeinen het latere Holland definitief verlieten, en lange tijd nadat het Eerste Ruiter-regiment van de Canninefaten moet zijn opgeheven, waarvan op de steen ook niet wordt gesproken.

De twee andere stenen zijn van keizer Caracella (Marcus Aurelius Antoninus Pius, vergelijk de inscriptie op de steen uit Monster of Naaldwijk) uit 213/214 na Chr. (34) en bevatten niets dat met de Canninefaten in verband kan worden gebracht, vandaar dat er verder niet veel over wordt medegedeeld.

11. De onderste steen komt boven in Voorburg

Als er dan maar geen geschikte, ondubbelzinnige, overtuigende steen boven water komt – een ietwat vreemde maar hier geheel toepasselijke beeldspraak – dan bestaat er natuurlijk altijd nog de mogelijkheid om er gewoon een op maat te bestellen – het jaar 2000 vormde een mooie gelegenheid –, bijvoorbeeld bij de Utrechtse kunstenaresse Anja Roemer, die het volgende bericht :

« In mijn geboorteplaats Voorburg liggen in het park Arentsburg de resten van het Forvm Hadriani, een Cananefaats-Romeinse nederzetting. Van de Archeologische Werkgroep Voorburg kreeg ik de opdracht om deze gedenksteen te maken. Op de zuil staat de volgende tekst :
HIER LAG TUSSEN
70 EN 270 AD IN
DE ROMEINSE TIJD
F O R V M
H A D R I A N I
HOOFDSTAD VAN
HET DISTRICT DER
CANANEFATEN
OOK GENOEMD:
M U N I C I P I V M
A E L I V M
C A N A N E F A T I V M
OPGERICHT DOOR DE
STICHTING MONUMENT
MAC/FORVM HADRIANI
VOORBURG ANNO D. MM »
 (35).

Anja heeft dat heel mooi gedaan, daarop valt niets aan te merken, de rest is haar schuld niet. Let wel, het is niet de plaatselijke middenstand die het initiatief tot oprichting van dit momument heeft genomen om toeristen massaal naar de belangrijke Romeinse trekpleister Voorburg te lokken, maar de Archeologische Werkgroep Voorburg (tenzij allerlei middenstanders zich daarachter verborgen).

Er is nog nooit enig bewijs geleverd dat in het park Arentsburg de resten van het Foro Adriani liggen of dat het Foro Adriani ook maar iets met de Canninefaten te maken had. Het is nooit meer geweest dan een loutere opeenstapeling van wilde veronderstellingen.

Deze Romeinse en niet Canninefaatse nederzetting zou zijn gesticht in het jaar ná het neerslaan van de opstand der Bataven en Canninefaten, toen de Canninefaten nu juist uit de geschiedenis waren verdwenen, en vervolgens zou deze Caninefaatse ‘municipium’, die nergens in de bronnen wordt vermeld, twee volle eeuwen hebben voortbestaan. Hoe grager we het willen, des te meer wordt het wáár.


Vervolg Volgende


Noten

1. De Bataafse hut, t.a.p., p. 39.

2. De Bataafse hut, t.a.p., p. 34; verwijzingen naar : A.W. Byvanck (inmiddels op het web verschenen), Excepta Romana, deel 2, t.ap., p. 9-10; J.P. Blok (niet te verwarren met dr. D.P. Blok), ‘Lugdunum Batavadorum’, in : Leidsch Jaarboekje, jaargang 1, 1904, p. 1-31. Robert Fruin zou in 1873 als eerste van de latere geschiedschrijvers de vereenzelviging van Lugdunum met Leiden in twijfel hebben getrokken.

3. Bron : Museumkennis. Op aandrang van Reuvens stelde het Museum van Oudheden te Leiden in 1845 tevens een eerste archeologische kaart van Nederland samen.

4. De Romeinen op hun weg naar de lage landen, Resultaten van archeologisch onderzoek / Rudolf Pörtner en Bob Tadema Sporry. – Baarn : Hollandia B.V., 1975. – 266 p. – p. 60 en 69-70. Andere boeken melden niets meer : Romeins Nederland / S.G. van Dockum en E.J. van Ginkel. – Utrecht, Antwerpen : Kosmos, 1993. – 160 p., en : Verleden land. Archeologische opgravingen in Nederland / J.H.F. Bloemers, L.P. Louwe Kooijmans en H. Sarfatij. – 2e herziene druk. – Amsterdam : Meulenhoff Informatief, 1986. – 192 p. – (Eerste druk 1981).

5. Excerpta Romana : De bronnen der Romeinsche geschiedenis van Nederland ; Tweede deel ; Tweede afdeling: inscripties / Dr. A.W. Byvanck hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden. – ’s-Gravenhage : verkrijgbaar bij Martinus Nijhoff, 1935. – p. 393 en 398.

6. Excerpta Romana, deel 2, t.a.p., p. 461 en 466-468; voor de Romeinse vondsten in Nederland, zie : Limes; deze vondsten bewijzen dat er Romeinen in Nederland waren, niet dat er Bataven en Canninefaten waren, en de betekenis ervan wordt schandalig overdreven.

7. Excerpta Romana, deel 2, t.a.p., p. 514-515 en 466-468.

8. Excerpta Romana, deel 2, t.a.p., p. 461 en 551-552.

9. Zie ook : Raetia.

10. Zie : Archeologhia (de bron is vervangen door iets dat er niet mee te maken heeft).

11. Zie : Badische Heimat, Nachrichten & Notizen, 3. Auflage August 1997. Van Pannonia wordt aangenomen dat het ergens ten oosten van Zwitserland lag of in Hongarije, in werkelijkheid was het een streek niet ver van Karlsruhe en Trier.

12. Er wordt geen bron opgegeven, alleen gemeld dat de (reconstructie-)tekening van Kelvin Wilson is; een foto van een deel van de steen is te vinden in : De Romeinen op hun weg naar de lage landen, t.a.p., waar de betreffende Caninnefaat Ajutor wordt genoemd. Zie ook : Tipasa (inmiddels, in juni 2006, bij Archeos, met afbeelding van de opgeschilderde steen en al, in rook opgegaan).

13. Adjutor, de Canninefaat / door H. Brunsting (Leiden). – In : Westerheem, 6e jaargang 1957, aflevering 3-4, p. 22-25; zie ook : Nogmaals: Adjutor, de Canninefaat / door B.H. Stolte (Roosendaal) en J.E. Bogaers (Amersfoort). – In : Westerheem, 6e jaargang 1957, aflevering 11-12, p. 90-92.

14. Zie ook : Mijlpaal van Monster (Wikipedia).

15. Middeleeuwse geschiedenis der Nederlanden / Dr. H.P.H. Jansen. – Utrecht, Antwerpen : Prisma-boeken, 1965. – p. 32.

16. Bron : Romeinse mijlpaal (site Museumkennis).

17. Civitas en stad van de Bataven en Canninefaten, t.a.p., p. 303-309. De hele tekst kan inmiddels als pdf worden gedownload vanaf Radboud Repository. Zie ook : Romeinse mijlpaal (site Museumkennis).

18. CIL 03, 04279 = RIU 03, 0682, Zie : Archeologhia.

19. Dat schijnt normaal te zijn. Als J.E. Bogaers op een steen die uit de Oosterschelde is opgevist DMB leest wordt dat bij hem ook automatisch Decurio Municipii Batavadorum, waar hij vervolgens gelijk maar Nijmegen van maakt (Romeins Nijmegen. Van Nijmegen naar Nehal|(a)en(n)ia / J.E. Bogaers. p– In : Berichten R.O.B. 10-11, 1960).

20. Peutinger-kaart en Itinerarium Antonini van Frans-Vlaanderen I. Romeinse Wegen : Tekst en Commentaar / Albert Delahaye. – Bavel : Stichting Albert Delahaye, 1997. – 197 p.

21. Civitas en stad van de Bataven en Canninefaten, t.a.p., p. 307 in noot 235, afbeelding van de steen op p. 304-305; in tegenstelling tot andere stenen die behandeld worden wordt van deze steen geen verdere interpretatie gegeven.

22. Excerpta Romana, deel 2, t.a.p., p. 461 en 467.

23. Friezen - Romeinen - Cananefaten / H. Sarfatij. – [s.l.] : Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, [s.d.]. – (Overdrukken ; nr. 33). – Oorspronkelijke uitgave : Holland, jaargang 3, 1971. – p. 33-47, 89-105, 153-179. – p. 47, 92-94, 98, 99, 102 en 103-104.

24. Friezen - Romeinen - Cananefaten, t.a.p., p. 104-105. Een afbeelding van het diploma staat op p. 104.

25. Friezen - Romeinen - Cananefaten, t.a.p., p. 161-162.

26. Zie ook : Mijlpalen van het Wateringse Veld (Wikipedia).

27. Zie : Romeinse mijlpalen en : Museon.

28. Zie : A unique standard holder with an inscription from Trier; over het Ala I Cannenefatium worden aldaar nog de volgende verwijzingen gegeven : Ala / C. Cichorius, in: RE, I, 1894, kol. 1223-1270. – kol. 1236; Die Kaiserlichen Beamten und Truppenkörper im römischen Deutschland unter dem Prinzipat / E. Stein, Wien, 1932, p. 125-126; Die Dislokation der römischen Auxiliarformationen in den Provinzen Noricum, Pannonien, Moesien und Dakien von Augustus bis Gallienus / W. Wagner. – Berlin, 1938. – p. 24-25; Die Hilfstruppen in der römischen Provinz Germania inferior / G. Alföldi, ES, 6, Düsseldorf, 1968. – p. 14; Ala5. The Auxiliary Cavalry Units of the Pre-Diocletianic Imperial Roman Army. A Revision and Updating of the Article written by Conrad Cichorius and Originally Published in Part I of Band 1 of Realencyclopädie der Klassischen Altertumswissenschaft 1893 / J. Spaul. – Andover, 1994, p. 77-79.

29. Voor afbeeldingen van de Romeinse forten bij Trier en Ladenburg : Op zoek naar de vijfde eeuw / H. Anthonie Heidinga en Gertrudis A.M. Offenberg. – Amsterdam : De Bataafse Leeuw, 1992. – 136 p. – p. 29 en 34.

30. Zie : Eerste steen.

31. Verwijzing naar : Romeinse mijlpalen in Den Haag. – Den Haag : Gemeente Den Haag, Dienst Stadsbeheer, afdeling Archeologie; en : IIII M.P. naar M.A.C. Romeinse mijlpalen en wegen. – Den Haag : Gemeente Den Haag. – (HOP-Reeks ; 8).

32. Het gaat om keizer Titus Aelius Hadrianus Antonius (138-161 na Chr.), ook bekend als Antoninus Pius, die geadopteerd was door keizer Hadrianus.

33. Zie : Tweede lezing, niet meer toegankelijk.

34. Zie : Caracella; vergelijk de steen gevonden in Risingham, Northumberland : Habitancum; en van keizer Marcus Antonius Gordianus, uit 242-244 na Chr., en : Marco Antonio Gordiano.

35. Zie : Forum Hadriani, dit bericht is inmiddels (januari 2005) verdwenen.


Start : 22 november 2003 | Laatst bijgewerkt : 27 augustus 2010
































Tipasa

De te Algerije gevonden steen, mooi opgekleurd.


Mijlpaal Rijswijk

Het militair diploma gevonden te Poeldijk.
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)


Mijlpaal Rijswijk Mijlpaal Rijswijk

De te Rijswijk gevonden steen.
(Klik op de afbeeldingen voor vergrotingen in een nieuw scherm)


Voorburg


De nieuwe steen te Voorburg
(Bron : Wikipedia)
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)


Byvanck

Byvanck

De onvertaalde Griekse rebussen en cryptogrammen van Byvanck.
Bron : Huygens Instituut, alwaar de OCR voor het Grieks onbruikbaar is (de rest is niet veel beter); wie de transcriptie voltooid en ook nog weet te vertalen is een knapperd (begin te zoeken in Wikipedia, lemma “Greek script in Unicode” (een Nederlandstalige versie daarvan bestaat niet eens), om zijn hersens te breken op Byvanck’s wel heel erg weinig betekenende, maar uiteraard zéér geleerde dikdoenerij.