4. De klassieke Canninefaten | |
Inhoud van deze pagina1. InleidingDe geografische gegevens bij de klassieke schrijvers maken duidelijk dat de Canninefaten, net als de Bataven, gezocht moeten worden in het noordwesten van het huidige Frankrijk. Er zijn vijf boeken van vier klassieke schrijvers waarin de Canninefaten worden vermeld :
Deze zijn niet alleen van belang voor wat ze zeggen, maar ook door wat ze níet zeggen en wat er bijgevolg later allemaal bij is verzonnen (1). De teksten zelf zijn geen geschiedschrijvingen in de modernere zin: ze zijn bedoeld om met verdichte verhalen tijdgenoten een spiegel voor te houden; ze geven een historische achtergrond aan het heden met waarschuwingen voor wat mis kan gaan aan de hand van voorbeelden uit een verleden; ze schetsen deugden en feilen en zoeken daarin lering. We kennen de teksten ook alleen uit handschriften van vele eeuwen later, nadat ze herhaaldelijk zijn overgeschreven en ‘verbeterd’. De feiten zijn bovendien zo goed als oncontroleerbaar doordat we maar heel matig over plaats en tijd van handeling worden ingelicht zodat we nog lang kunnen debatteren over de ‘historische kern’ van deze geschriften die later ‘in perspectief’ worden geplaatst en geconfronteerd met bodemvondsten – waarvoor ze natuurlijk nooit waren bedoeld en waartegen ze ook niet zijn bestand. Werd Tacitus ooit een ‘leugenachtige kletskous’ genoemd; de ‘traditie der ouden’, desnoods zélf samengesteld, gaf ook aanleiding tot geestvervoering : « O! hoe staatig, hoe grootsch, hoe hoor, hoe zie ik, dat grijze, dat eerbiedwaardige Choor der deugdsaame Schimmen looven onzer eerste Stamvaaderen… Ach, zeg my, zo gy kunt, Volkhart! zeg my iets meerder van onze Germaansche Barden! » (2). Gaan we over tot wat door de klassieke schrijvers is overgeleverd. In De Gallische oorlog van Julius Caesar, bestaande uit aantekeningen over de periode 58-52 vóór Chr., worden de Canninefaten niet genoemd (3). Naar de tekst waarin de Canninefaten volgens Nijhoffs Geschiedenislexicon al in 12 vóór Chr. zouden zijn genoemd was het lang zoeken. Het gaat niet om Canninefaten maar om Bataven, en het is J.E. Bogaers die ter gelegenheid van het aanvaarden van het ambt als buitengewoon hoogleraar te Nijmegen in 1960 de volgende bewering deed : « De Bataven hebben zich naar men mag aannemen in de loop van de tweede helft van de laatste eeuw voor Chr. in de Rijndelta gevestigd, en wel vóór het jaar 12, toen Augustus’s jongste stiefzoon, Drusus, in verband met de verovering van Germania met het opperbevel over de legioenen aan de Rijn werd belast en ‘het eiland der Bataven’ dienst deed als operatiebasis. » (4). In een voetnoot daarbij is het volgende cryptogram te lezen : « Cf. Cassius Dio LIV, 32, 2 (=E.R. I, 342); Byvanck I, 82, 88 en 202 s.; Sprey 16ss.; Bogaers 174. » (5). De Griekse schrijver Cassius Dio (Cassii Dionis, ca. 163-235) vermeldt geen Canninefaten en in de Excerpta Romana, samengesteld door dr. A.W. Byvanck, zijn ze onder die schrijver dan ook niet terug te vinden. Cassius Dio, in Engelse vertaling, schreef : « Drusus had this same experience. The Sugambri and their allies had resorted to war, owing to the absence of Augustus and the fact that Gauls were restive under their slavery, and Drusus therefore seized the subject territory ahead of them, sending for the foremost men in it on the pretext of the festival which they celebrate even now around the altar of Augustus at Lugdunum. He also waited for the Germans to cross the Rhine, and then repulsed them. Next he crossed over to the country of the Usipetes, passing along the very island of the Batavians, and from there marched along the river to the Sugambrian territory, where he devastated much country. He sailed down the Rhine to the ocean, won over the Frisians, and crossing the lake, invaded the country of the Chauci, where he ran into danger, as his ships were left high and dry by the ebb of the ocean. He was saved on this occasion by the Frisians, who had joined his expedition with their infantry, and withdrew, since it was now winter. Upon arriving in Rome he was appointed praetor urbanus, in the consulship of Quintus Aelius and Paulus Fabius, although he already had the rank of praetor. » (6). Op de bladzijden van dr. A.W. Byvanck’s Nederland in den Romeinschen tijd waarnaar wordt verwezen zijn alleen de volgende speculaties te vinden : « Belangrijker voor ons zijn enkele andere Germaansche stammen, die misschien in deze periode een woonplaats in Gallië hebben gekregen, de Bataven en de Canninefates, de bewoners van de Rijndelta. Het is niet bekend, wanneer deze laatste volksstammen zich in hun nieuwe woonplaatsen hebben gevestigd. Maar wanneer zij in het licht van de geschiedenis treden, in het jaar 12 v. Chr., zijn zij daar blijkbaar nog niet lang geleden gekomen en zij waren toen, zooals wij beneden zullen opmerken, reeds vazallen van Rome. » (7). En verder : « Ook over den dam of dijk, dien Drusus heeft laten bouwen, hebben wij onlangs meer zekerheid gekregen. Dit werk bevond zich in elk geval dicht bij het toenmalige splitsingspunt van Rijn en Waal, dat men bovenwaarts van Schenkenschans in de buurt van Rindern zoekt. Waarschijnlijk is nog een overblijfsel van den dam bewaard in de Rindersche Deich, die van Kleef over Spijk naar Rindern en verder in de richting van Düffelward en Millingen loopt. In elk geval kunnen wij zeker zijn, dat het Romeinsche leger deze werken niet heeft tot stand gebracht in vijandelijk land. Bijgevolg moeten de Bataven op de eilanden tusschen Rijn en Waal reeds eerder dan het jaar 12 v. Chr. in het Romeinsche rijk zijn opgenomen of althans een bondgenootschap met Rome hebben gesloten. Hetzelfde geldt voor de Canninefates aan de zeekust. Het gebied aan den hoofdarm van den Rijn tot de meren in het midden van Nederland was dus reeds onderdanig, voordat de veldtochten van Drusus zijn begonnen. » (8). Volgens een oude veronderstelling groeven de Romeinen een kanaal (de gracht van Drusus) in het oosten van Nederland en een ander (de gracht van Corbulo) vlak achter de Zuid-Hollandse duinen om twee Rijn-takken op de meest onlogische plaats met elkaar te verbinden, namelijk daar waar ze het verst van elkaar waren verwijderd, en bovendien op een plaats waar een kanaal niet alleen nergens toe kon dienen, maar waar het bij de eerste de beste springvloed ook nog rampzalige gevolgen voor de omgeving zou hebben (9). 2. C. Velleius PaterculusNa het jaar 4 na Chr. onderwerpt keizer Tiberius de Canninefaten, wat hen een eerste historische vermelding oplevert bij de Romeinse geschiedschrijver C. Velleius Paterculus (ca. 20 voor Chr.-35 na Chr.) die in zijn Historiae Romanae, boek II, hoofdstuk 105, uit 29/30 na Chr. het volgende meldt : | |
« [105] Intrata protinus Germania, subacti Canninefates, Attuarii, Bructeri, recepti Cherusci (gentis eius Arminius mox nostra clade nobilis), transitus Visurgis, penetrata ulteriora, cum omnem partem asperrimi et periculosissimi belli Caesar vindicaret sibi, iis, quae minoris erant discriminis, Sentium Saturninum, qui iam legatus patris eius in Germania fuerat, praefecisset, virum multiplicem virtutibus, gnavum, agilem, providum militariumque officiorum patientem ac peritum pariter, sed eundem, ubi negotia fecissent locum otio, liberaliter lauteque eo abutentem, ita tamen, ut eum splendidum aut hilarem potius quam luxuriosum aut desidem diceres. De cuius viri claro ingenio celebrique consulatu praediximus. Anni eius aestiva usque in mensem Decembrem producta inmanis emolumentum fecere victoriae. Pietas sua Caesarem paene obstructis hieme Alpibus in urbem traxit, at tutela imperii eum veris initio reduxit in Germaniam, in cuius mediis finibus ad caput Lupiae fluminis hiberna digrediens princeps locaverat. » (10). | « [105] Hij [Tiberius] drong Germania opnieuw binnen. De Canninefaten, de Attuariërs en de Bructeriërs werden onderworpen, de Cherusciërs (Arminius, die ons weldra een geduchte nederlaag zou toebrengen, sproot uit deze stam voort) werden opnieuw onderworpen, de Visurgus werd overgestoken en de gebieden daarachter binnengedrongen. Caesar eiste zelf de moeilijkste en gevaarlijkst plekken op, terwijl hij Sentius Saturnius, die al dienst had gedaan als legat onder zijn vader in Germanië, aan het hoofd plaatste van een minder gevaarlijke expeditie: een in zijn deugden veelzijdig man aktief, vol van energie en met een vooruitziende blik, en ook in staat om de plichten van een soldaat te vervullen waarvoor hij geoefend was, maar die er eveneens, als zijn werken hem de tijd lieten, er vrijmoedig en elegant gebruik van maakte, maar met deze beperking, dat hij weelderig en gulhartig eerder dan mateloos of sloom genoemd kon worden. To zover de uitgelezen vermogens van deze vermaarde man en zijn beroemde consulschap waarover ik al gesproken heb. De voortzetting van de campagne van dat jaar in de maand december vergrootte de voordelen die voortvloeiden uit deze grote overwinning. Ceasar werd naar de stad getrokken door zijn gevoelens van afkomst, hoewel de Alpen haast geblokkeerd waren door de winterse sneeuw; maar de verdediging van het rijk bracht hem in het begin van de lente terug naar Germanië, waar hij bij zijn vertrek zijn winterkamp had opgeslagen aan de rivier Lupia, midden in het land, de eerste Romeinse winter aldaar. » (11). |
De Attuariërs worden gewoonlijk in Namen (Frans Namur) geplaatst maar woonden volgens Albert Delahaye in Ath niet ver daar vandaan; de Bructeriërs woonden in Broxeele, en niet, wat er in De Franken in Nederland van wordt gemaakt, op een onbestemde plaats ‘tegenover Keulen’ (12); de Cherusciërs woonden in Chérisy en niet ergens in Midden-Duitsland; de Visurgus is de Wimereux en niet de Wezer in het hoge noorden van Duitsland waar nooit een Romein voet heeft gezet (13). De Canninefaten kunnen op grond van deze eerste vermelding dus moeilijk in Kennemerland of Holland worden geplaatst. In de Excerpta Romana is Canninefates in deze tekst veranderd in Chamavi, waarbij ‘Caninefates’ enkel als tekstvariant wordt opgegeven met als enig commentaar : « Chamavi, in Twente; Canninefates, zooals is overgeleverd, geeft geen zin. » (14). De Chamavi woonden niet in Twente, maar, eveneens volgens Albert Delahaye, in de omgeving van Camphin-en-Carembault, ten noordwesten van Lens, en Camphin-en-Pavèle, ten zuidoosten van Rijsel (Frans Lille). Dat doet hier weinig ter zake, maar we zien hoe dr. A.W. Byvanck in een Romeinse tekst zat te knoeien die hem niet aanstond, en ongewild gaf hij zo te kennen dat de tekst op Nederland niet past. 3. TacitusTacitus (ca. 55-117 na Chr.), onze belangrijkste bron van informatie, zegt letterlijk dat de Canninefaten woonden in de Gallische landen waartoe het grondgebied rond Den Haag net zo min kan worden gerekend als Kennemerland. Ook is er geprobeerd om van de noordelijke Renus-arm de IJssel te maken. Tacitus vermeldt de Canninefaten in twee boeken : in zijn Annales en zijn Historiae; in zijn Germania komen ze niet voor. Zijn Annales behandelen de periode sinds de dood van keizer Augustus (14 na Chr.) tot ongeveer 96 na Chr. De Canninefaten worden op twee plaatsen genoemd, eerst in boek IV, hoofdstuk 73, voor het jaar 28 na Chr., en wel in verband met de Renus (het Schelde-estuarium) en de Fresonen (het gebied ten noorden van Artesië) : | |
« [73] Quod ubi L. Apronio inferioris Germaniae pro praetore cognitum, vexilla legionum e superiore provincia peditumque et equitum auxiliarium delectos accivit ac simul utrumque exercitum Rheno devectum Frisiis intulit, soluto iam castelli obsidio et ad sua tutanda degressis rebellibus. Igitur proxima aestuaria aggeribus et pontibus traducendo graviori agmini firmat. | « [73] Zodra dit bij Lucius Apronius, de pro-praetor van Beneden-Germanië, bekend was geworden, ontbood hij de eenheden van de legioenen uit de Boven-Provincie alsmede uitgelezen infanterie en cavalerie van de hulptroepen en voerde beide legereenheden de Renus af naar de Frisonen. Het beleg van het fort was toen al opgeheven en de opstandelingen waren weggetrokken om hun eigendommen te verdedigen. Derhalve verstevigde hij de moerassen in de buurt met dijken en veenbruggen om daar de zwaardere legertros overheen te voeren. |
Atque interim repertis vadis alam Canninefatem et quod peditum Germanorum inter nostros merebat circumgredi terga hostium iubet, qui iam acie compositi pellunt turmas socialis equitesque legionum subsidio missos. Tum tres leves cohortes ac rursum duae, dein tempore interiecto alarius eques immissus: satis validi si simul incubuissent, per intervallum adventantes neque constantiam addiderant turbatis et pavore fugientium auferebantur. | En na intussen doorwaadbare plaatsen gevonden te hebben gaf hij een ruiterafdeling van de Canninefaten en wat er aan Germaanse ruiters tussen de onzen diende de opdracht om met een omtrekkende beweging in de rug te komen van de vijanden, die, al voor een veldslag opgesteld, de cavalarie van de bondgenoten en de te hulp gezonden ruiterij van de legioenen onder zware druk zetten. Toen zijn drie lichtgewapende cohorten en daarna weer twee en, nadat er vervolgens enige tijd tussen verlopen was, de ruiterij van de bondgenoten opafgestuurd. Hoewel die sterk genoeg zouden zijn geweest als zij tegelijk aangevallen hadden, hebben zij nu, omdat ze bij tussenpozen gearriveerd waren, enerzijds niets bijgedragen aan het moreel bij de soldaten die al in verwarring gebracht waren en anderzijds werden zij door de schrik van de vluchtenden meegesleurd. |
Cethego Labeoni legato quintae legionis quod reliquum auxiliorum tradit. Atque ille dubia suorum re in anceps tractus missis nuntiis vim legionum implorabat. Prorumpunt quintani ante alios et acri pugna hoste pulso recipiunt cohortis alasque fessas vulneribus. Neque dux Romanus ultum iit aut corpora humavit, quamquam multi tribunorum praefectorumque et insignes centuriones cecidissent. | Toen stelde Apronius aan Cethegus Labeo, onderbevelhebber van het vijfde legioen, alles ter beschikking wat hij nog aan hulptroepen had. En ook hij, door de hachelijke omstandigheden van de zijnen in een gevaarlijke positie gebracht, verzocht dringend om de hoofdmacht van de legioenen door het zenden van boden. Toen stormden de mannen van het vijfde legioen vóór de anderen naar voren en, door de vijand in een verbeten gevecht op de vlucht te drijven, ontzetten zij de cohorten en eskadrons die uitgeput waren door verwondingen. En de Romeinse aanvoerder trok niet op wraak uit noch begroef hij de gesneuvelden, ofschoon er veel tribunen en praefecten en aanzienlijke centurio’s gesneuveld waren. |
Mox compertum a transfugis nongentos Romanorum apud lucum quem Baduhennae vocant pugna in posterum extracta confectos, et aliam quadringentorum manum occupata Cruptorigis quondam stipendiari villa, postquam proditio metuebatur, mutuis ictibus procubuisse. » | Naderhand is men van overlopers te weten gekomen dat 900 Romeinen afgemaakt zijn in het zogenoemde Baduhennawoud nadat zij de strijd tot de volgende dag hadden weten te rekken, en dat een andere afdeling van 400 eerst de villa bezet hadden van Cruptorix, die ooit als soldaat gediend had, en elkaar neergestoken hadden toen men verraad vreesde. » (15). |
In boek XI, hoofdstuk 17-19 wordt de Canninefaat Gannascus vermeld in verband met Neder-Germanië (Noord-West Frankrijk), de Chauken (omgeving Chocques en niet Gooiland of aan de Wezer in Duitsland), de Fresonen (het gebied ten noorden van Artesië) en de Renus (het Schelde-estuarium) : | |
« His atque talibus magnas copias coegere, nec pauciores Italicum sequebantur. non enim inrupisse ad invitos sed accitum memorabat, quando nobilitate ceteros anteiret: virtutem experirentur, an dignum se patruo Arminio, avo Actumero praeberet. nec patrem rubori, quod fidem adversus Romanos volentibus Germanis sumptam numquam omisisset. falso libertatis vocabulum obtendi ab iis, qui privatim degeneres, in publicum exitiosi, nihil spei nisi per discordias habeant. adstrepebat huic alacre vulgus; et magno inter barbaros proelio victor rex, dein secunda fortuna ad superbiam prolapsus pulsusque ac rursus Langobardorum opibus refectus per laeta per adversa res Cheruscas adflictabat. | « Door deze en soortgelijke redevoeringen brachten ze grote legerbendes bijeen, en niet minder volgden Italicus. Want het was niet tegen hun wil, bracht hij in herinnering, dat hij het land was binnengevallen, hij was ertoe geroepen omdat hij toch in het geslacht in adel boven de anderen stond. Ze moesten zijn moed maar op de proef stellen om te zien of hij zijn oom Arminius en zijn grootvader Actumerus waardig bleek. Ook voor zijn vader hoefde hij zich niet te schamen want hij had zijn woord, dat hij met toestemming van de Germanen aan de Romeinen had gegeven, nooit gebroken. Het woord vrijheid werd onterecht in de mond genomen door hen, die zelf ontaard waren en die ten koste van de gemeenschap al hun hoop op tweedracht stelden. Een levendig instemmingsgeschreeuw klonk op en uit de voor barbaren grote veldslag kwam de koning als overwinnaar tevoorschijn. Toen werd hij door zijn geluk overmoedig en werd hij verdreven; met behulp van de Langobarden kwam hij weer terug, maar bracht in zowel voor- als tegenspoed de Cherussiërs enkel teloorgang van hun welstand. |
Per idem tempus Chauci nulla dissensione domi et morte Sanquinii alacres, dum Corbulo adventat, inferiorem Germaniam incursavere duce Gannasco, qui natione Canninefas, auxiliare stipendium meritus, post transfuga, levibus navigiis praedabundus Gallorum maxime oram vastabat, non ignarus ditis et imbellis esse. at Corbulo provinciam ingressus magna cum cura et mox gloria, cui principium illa militia fuit, triremis alveo Rheni, ceteras navium, ut quaeque habiles, per aestuaria et fossas adegit; luntribusque hostium depressis et exturbato Gannasco, ubi praesentia satis composita sunt, legiones operum et laboris ignavas, populationibus laetantis, veterem ad morem reduxit, ne quis agmine decederet nec pugnam nisi iussus iniret. stationes vigiliae, diurna nocturnaque munia in armis agitabantur; feruntque militem, quia vallum non accinctus, atque alium, quia pugione tantum accinctus foderet, morte punitos. quae nimia et incertum an falso iacta originem tamen e severitate ducis traxere; intentumque et magnis delictis inexorabilem scias, cui tantum asperitatis etiam adversus levia credebatur. | Tegelijk deden de Chauken, opdat ze niet zouden worden afgeleid door tweedracht of de dood van Sanquinius, en die moed vatten zolang Corbulo er nog niet was, een inval in Neder-Germanië. Hun leider was Gannascus, een Canninefaat van afkomst die in het Romeinse hulpleger had gediend maar die vervolgens was overgelopen en die om buit te maken met een lichte boot vooral de kusten van de Galliërs plunderde, waarvan hij wist dat ze rijk en niet oorlogszichtig waren. Maar vanaf het moment waarop Corbulo de provincie binnentrok ontwikkelde hij een buitengewone aktiviteit die hem al snel grote roem bracht – het was juist in deze veldtocht dat hij daarvoor de grondslag legde, – en voerde de Rijn af met driespaners en wat hij verder nog aan bruikbare schepen bijeen kon brengen, langs rivierbeddingen en kanalen, bracht de vijandelijke schuiten tot zinken, verjoeg Gannascus en bracht, nadat voor de komende periode orde op zaken was gesteld, de Legioenen, die voor werk en inspanning te lamlendig waren geworden en alleen nog zin in plunderen hadden, weer tot tucht. Niemand mocht nog zonder toestemming het leger verlaten of zich zonder bevel met gevechten inlaten. Veldposten, wachten, bezigheden moesten bij dag en nacht in volle wapenuitrusting worden uitgevoerd. Men vertelt, dat een soldaat, omdat hij zonder zwaard schanswerk verrichtte, en een ander, omdat hij het slechts met een dolk bewapend deed, met de dood werd bestraft. Dat zou natuurlijk overdreven zijn en is wellicht verzonnen. Maar dit verzinsel had toch een grond in de gestrengheid van de veldheer, en het laat ook zien, hoezeer hij onverbiddellijk tegen zware vergrijpen optrad terwijl men hem zoveel onbarmhartigheid ook bij onbeduidendheden toeschreef. |
Ceterum is terror milites hostisque in diversum adfecit: nos virtutem auximus, barbari ferociam infregere. et natio Frisiorum, post rebellionem clade L. Apronii coeptam infensa aut male fida, datis obsidibus consedit apud agros a Corbulone descriptos: idem senatum, magistratus, leges imposuit. ac ne iussa exuerent, praesidium immunivit, missis, qui maiores Chaucos ad deditionem pellicerent, simul Gannascum dolo adgrederentur. nec inritae aut degeneres insidiae fuere adversus transfugam et violatorem fidei. sed caede eius motae Chaucorum mentes, et Corbulo semina rebellionis praebebat, ut laeta apud plerosque, ita apud quosdam sinistra fama. cur hostem conciret? adversa in rem publicam casura: sin prospere egisset, formidolosum paci virum insignem et ignavo principi praegravem. igitur Claudius adeo novam in Germanias vim prohibuit, ut referri praesidia cis Rhenum iuberet. » (16) | Overigens werkte deze schrik op onze troepen en de vijand verschillend uit. Wij vatten er moed door, de barbaren boeten aan hun koppige moed in. Ook het volk van de Frisonen dat sinds de muiterij, die met de Nederlaag van Lucius Apronius was begonnen, vijandig of in ieder geval niet meer geheel te vertrouwen was, leverde gijzelaars en streek neer op de door Corbulo aangewezen landerijen. Hij gaf hen ook een senaat, ambtenaren en wetten. Opdat ze niet andermaal ongehoorzaam zouden worden ging hij tot een blijvende bezetting over, nadat hij volk had uitgestuurd dat de grote Chauken tot onderwerping bracht en tegelijk met een list tegen Gannascus moest optreden. Die list slaagde en was tegenover een overloper die trouw had gebroken ook niet onbetamelijk. Maar dat hij werd gedood leidde bij de Chauken tot opwinding en Corbulo strooide daarmee het zaad van het oproer uit, voor velen een blijde boodschap, voor sommigen echter ook onwelkom. Waarom zou hij de vijand tergen? Als het mislukte, dan was de schade voor de gemeenschap en als het slaagde dan was een zo uitmuntend man een gevaar voor de vrede en voor een dadenloze keizer maar moeilijk verdraaglijk. Daarom verbood Claudius ook nieuw geweld tegen de Germaanse Provincies en beval zelfs de bezettingstroepen achter de Renus terug te laten trekken. » (17). |
Het grote wapenfeit van de Canninefaten bestond uit hun deelname, onder leiding van Brinno, aan de opstand van de Bataven (omgeving Béthune) tegen het einde van augustus 69. Tacitus vertelt het verhaal in zijn Historiae, boek IV, hoofdstuk 15-19, 56 en 79. De Bataaf Julius Civilus die diende in de Romeinse legioenen leidt een opstand (18). We vinden de Canninefaten in hoofdstuk 15, 16, 19, 32, 56, 79 en 85 van het vierde boek, hoofdstuk 17 en 18 zijn hier opgenomen om het verhaal beter te kunnen volgen. De vertaling is van dr. J.W. Meijer uit 1958, waarbij alleen de onjuiste vertaling van Renus in ‘Rijn’ en van Frisonen in ‘Friezen’ ongedaan is gemaakt. | |
« [15] Magno cum adsensu auditus barbaro ritu et patriis execrationibus universos adigit. | « [15] Onder grote bijval aangehoord, verbond hij allen naar de bij de barbaren vigerende ritus en in het bijzonder onder het uitspreken van oudvaderlijke vervloekingen bij ede aan zich. |
missi ad Canninefatis qui consilia sociarent. ea gens partem insulae colit, origine lingua virtute par Batavis; numero superantur. | Er werden gezanten afgevaardigd naar de Canninefaten om deze ertoe over te halen gemene zaak met hen te maken. Deze volksstam bewoont een gedeelte van het eiland en staat wat afkomst, taal en dapperheid betreft, op één lijn met de Bataven; in aantal worden zij [door deze] overtroffen. |
mox occultis nuntiis pellexit Britannica auxilia, Batavorum cohortis missas in Germaniam, ut supra rettulimus, ac tum Mogontiaci agentis. | Vervolgens lokte hij met geheime boodschappers tot zich de hulptroepen uit Britannië, te weten die cohorten Bataven die, gelijk wij boven hebben medegedeeld, naar Germanië waren gezonden en die op dat ogenblik in Mogontiacum lagen. |
erat in Canninefatibus stolidae audaciae Brinno, claritate natalium insigni; pater eius multa hostilia ausus Gaianarum expeditionum ludibrium impune spreverat. | Er leefde onder de Canninefaten een man van brute onbeschaamdheid, Brinno genaamd, door de glans van zijn afkomst in groot aanzien. Zijn vader had zich tot vele vijandelijke handelingen verstout en met de komedie van Gaius’ expedities ongestraft de draak gestoken. |
igitur ipso rebellis familiae nomine placuit impositusque scuto more gentis et sustinentium umeris vibratus dux deligitur. | Derhalve viel Brinno op zichzelf reeds om de roep van zijn rebels geslacht [bij zijn stamgenoten] in de smaak. En boven op een schild gezet naar ’s lands wijs en op de schouders van zijn dragers in balans gehouden, wordt hij tot aanvoerder gekozen. |
statimque accitis Frisiis (transrhenana gens est) duarum cohortium hiberna proximo +occupata+ Oceano inrumpit. | En ogenblikkelijk roept hij nu de Frisonen op (dit is een stam aan gene zijde van de Renus), waarna hij de zich in de onmiddellijke nabijheid bevindende winterkwartieren van twee cohorten gelegen aan de Oceaan overrompelt. |
nec providerant impetum hostium milites, nec, si providissent, satis virium ad arcendum erat: capta igitur ac direpta castra. dein vagos et pacis modo effusos lixas negotiatoresque Romanos invadunt. | Nu hadden de soldaten deze overval van de vijand noch voorzien, noch beschikten zij, gesteld al dat zij hem wel hadden zien aankomen, over voldoende strijdkrachten om hem af te weren: daarom werd de legerplaats ingenomen en geplunderd. Vervolgens gingen zij zoetelaars en Romeinse kooplieden die van de ene plaats naar de andere en verspreid – zoals zij dit in tijden van vrede plegen te doen – door het land rondtrokken, aanranden. |
simul excidiis castellorum imminebant, quae a praefectis cohortium incensa sunt, quia defendi nequibant. | Tegelijkertijd bedreigden zij onze forificaties met verwoesting en deze zijn [uiteindelijk] door de commandanten van de cohorten in brand gestoken omdat zij niet verdedigd konden worden. |
signa vexillaque et quod militum in superiorem insulae partem congregantur, duce Aquilio primipilari, nomen magis exercitus quam robur: quippe viribus cohortium abductis Vitellius e proximis Nerviorum Germanorumque pagis segnem numerum armis oneraverat. | Veldtekenen en standaards alsmede wat er aan manschappen was – het concentreerde zich alles op het stroomopwaarts gelegen gedeelte van het eiland, onder aanvoering van de primipilus Aquilius – [een samenraapsel dat] van een leger meer de naam had dan de kracht: immers Vitellius had de kerntroepen uit de cohorten met zich meegenomen en uit de dichtstbijgelegen gouwen van de Nerviërs en Tungren een allesbehalve soldateske schare [bijeengegaard, aan wie hij] de wapenen te torsen [had] gegeven. |
[16] Civilis dolo grassandum ratus incusavit ultro praefectos quod castella deseruissent: se cum cohorte, cui praeerat, Canninefatem tumultum compressurum, illi sua quisque hiberna repeterent. | [16] Civilis, die de mening was toegedaan dat men met list te werk moest gaan, ging zelfs zo ver de praefecten te laken dat zij de versterkte posten hadden opgegeven: ‘Híj, Civilis, zou met de cohorte die hij commandeerde, dat Canninefaten-oproer wel dempen; zíj konden gerust ieder naar het eigen winterkwartier teruggaan.’ |
subesse fraudem consilio et dispersas cohortis facilius opprimi, nec Brinnonem ducem eius belli, sed Civilem esse patuit, erumpentibus paulatim indiciis, quae Germani, laeta bello gens, non diu occultaverant. | Dat er bedrog school achter dit advies, namelijk dat de cohorten indien zij verspreid waren gemakkelijker konden worden vernietigd, en dat niet Brinno de leider van die oorlog was doch Civilis – dít was duidelijk, daar er van lieverlede aanwijzingen aan het licht kwamen die de Germanen, deze voor oorlog zo enthousiaste natie, niet lang verborgen hadden weten te houden. |
ubi insidiae parum cessere, ad vim transgressus Canninefatis, Frisios, Batavos propriis cuneis componit: derecta ex diverso acies haud procul a flumine Rheno et obversis in hostem navibus, quas incensis castellis illuc adpulerant. | Toen het met list niet al te best had willen vlotten, nam Civilis zijn toevlucht tot geweld en groepeerde de Canninefaten, Frisonen en Bataven in afzonderlijke wigformaties. Aan de zijde van de tegenstander stelde men zich in een rechte linie in slagorde op, niet ver van de Renus, en wel zo dat de schepen die men na het platbranden van de versterkte posten hierheen had laten varen, naar de vijand waren gericht. |
nec diu certato Tungrorum cohors signa ad Civilem transtulit, perculsique milites improvisa proditione a sociis hostibusque caedebantur. | En nog niet lang had het gevecht geduurd, toen de cohorte van de Tungren met standaards en al naar Civilis overliep. En onder onze soldaten, van hun stuk gebracht door dit onvoorziene verraad, werd door bondgenoten en vijanden een bloedbad aangericht. |
eadem etiam <in> navibus perfidia: pars remigum e Batavis tamquam imperitia officia nautarum propugnatorumque impediebant; mox contra tendere et puppis hostili ripae obicere: ad postremum gubernatores centurionesque, nisi eadem volentis, trucidant, donec universa quattuor et viginti navium classis transfugeret aut caperetur. | Eenzelfde trouweloosheid manifesteerde zich ook op de vloot: een gedeelte van de roeiers dat uit Bataven bestond, hinderde – als deden zij het uit onhandigheid – de matrozen en zeesoldaten bij het bedienen van de schepen. Weldra boden zij openlijk tegenstand en draaiden met de achterstevens van de schepen naar de vijandelijke oever bij: ten slotte vermoordden zij de roergangers en centurio’s met uitzondering van diegenen wier wil gelijkgericht was aan de hunne, totdat eindelijk gans de vloot van vierentwintig schepen deels [naar de vijand] overliep, deels werd prijsgemaakt. |
[17] Clara ea victoria in praesens, in posterum usui; armaque et navis, quibus indigebant, adepti magna per Germanias Galliasque fama libertatis auctores celebrabantur. | [17] Eclatant was deze zege voor het ogenblik, voor de toekomst kwam zij wel te stade; wapenen en schepen, waaraan het hun ontbrak, zij hadden ze zich weten te verschaffen en met grote ophef werden zij in de Germaanse en Gallische landen alom gevierd als de grondvesters van de onafhankelijkheid. |
Germaniae statim misere legatos auxilia offerentis: Galliarum societatem Civilis arte donisque adfectabat, captos cohortium praefectos suas in civitates remittendo, cohortibus, abire an manere mallent, data potestate. manentibus honorata militia, digredientibus spolia Romanorum offerebantur: simul secretis sermonibus admonebat malorum, quae tot annis perpessi miseram servitutem falso pacem vocarent. | De Germaanse landen zonden terstond afgevaardigden met het aanbod van hulptroepen; wat de Gallische gewesten betrof, van hún alliantie trachtte Civilis zich met behendigheid en door middel van geschenken te verzekeren, door de krijgsgevangen gemaakte commandanten van de cohorten naar hun eigen stammen terug te laten gaan, waarbij hij aan de cohorten verlof gaf te kiezen wat zij het liefst wilden, vertrekken of blijven. Aan wie bleven werd een eervolle krijgsdienst aangeboden, aan de cohorten die vertrokken uitrustingsstukken van de op de Romeinen behaalde wapenbuit. Tegelijkertijd bracht hij hun in geheime mondelinge beraadslagingen de ellende in herinnering die zij gedurende zovele jaren hadden verduurd om, wat rampzalige knechtschap was, ten onrechte ‘vrede’ te noemen. |
Batavos, quamquam tributorum expertis, arma contra communis dominos cepisse; prima acie fusum victumque Romanum. | ‘Ziet naar de Bataven! Hoewel zij van schattingen zijn vrijgesteld, hebben zij de wapenen tegen hun gebieders, die ook uw gebieders zijn, opgenomen – en [reeds] in het eerste gevecht zijn de Romeinen verslagen en overwonnen. |
quid si Galliae iugum exuant? quantum in Italia reliquum? provinciarum sanguine provincias vinci. | Wat zal er dan wel gebeuren indien de Gallische gewesten het juk afschudden? Hoeveel [aan strijdkrachten] staat er in Italie [aan de Romeinen] dan nog ter beschikking? Met het bloed van de wingewesten worden de wingewesten geknecht. |
ne Vindicis aciem cogitarent: Batavo equite protritos Aeduos Arvernosque; fuisse inter Verginii auxilia Belgas, vereque reputantibus Galliam suismet viribus concidisse. | Denkt niet aan Vindex: door Bataafse ruiterij zijn de Aeduërs en Arverniërs onder de voet gelopen; er hebben zich Belgen bevonden onder de hulptroepen van Verginius en voor wie de zaak goed nagaan, zijn de Gallische landen door eigen strijdkrachten ten gronde gegaan. |
nunc easdem omnium partis, addito si quid militaris disciplinae in castris Romanorum viguerit; esse secum veteranas cohortis, quibus nuper Othonis legiones procubuerint. | Thans [daarentegen] zijn wij allen een en dezelfde richting toegedaan, met als extra voordeel wat er aan militaire scholing in de legerplaatsen van de Romeinen tot bloei mag zijn gekomen. Aan mijn kant staan die oudgediendencohorten, door het optreden waarvan nog kort geleden Otho’s legioenen in het zand hebben moeten bijten. |
servirent Syria Asiaque et suetus regibus Oriens: multos adhuc in Gallia vivere ante tributa genitos. | In slavernij te leven, laat dít Syrië, laat dít Azië, laat dít het aan despoten gewende morgenland dulden: velen leven er nog in de Gallische landen die vóór de cijnsplicht zijn geboren. |
nuper certe caeso Quintilio Varo pulsam e Germania servitutem, nec Vitellium principem sed Caesarem Augustum bello provocatum. | Het is toch in ieder geval nog niet zo heel lang geleden dat met de vernietiging van Quintilius Varus de slavernij uit Germanië is uitgebannen, ondanks het feit dat men toentertijd niet een vorst als Vitellius voor zich had die men tot de oorlog had getart, maar Caesar Augustus. |
libertatem natura etiam mutis animalibus datam, virtutem proprium hominum bonum; deos fortioribus adesse: proinde arriperent vacui occupatos, integri fessos. | Drang naar vrijheid is door de natuur zelfs aan de stomme dieren ingegeven, mannenmoed is een deugd uitsluitend van de mens; de goden zijn met de dappersten: daarom, pakt hen aan, vrij in uw bewegingen als gij zijt, pakt hen aan [uw vijanden], die aan handen en voeten zijn gebonden, stort u met uw frisse krachten op uw afgematte tegenstanders. |
dum alii Vespasianum, alii Vitellium foveant, patere locum adversus utrumque. | Terwijl de ene partij voor Vespasianus, de andere voor Vitellius warm loopt, ligt voor u de baan geëffend tegen de een zowel als tegen de ander.’ |
sic in Gallias Germaniasque intentus, si destinata provenissent, validissimarum ditissimarumque nationum regno imminebat. | Zo zijn zinnen zettend op de Gallische en Germaanse gewesten, loerde Civilis erop, indien zijn oogmerken met succes bekroond zouden zijn geworden, een greep te doen naar de heerschappij over deze zo bij uitstek machtige en rijke volkeren. |
[18] At Flaccus Hordeonius primos Civilis conatus per dissimulationem aluit: ubi expugnata castra, deletas cohortis, pulsum Batavorum insula Romanum nomen trepidi nuntii adferebant, Munium Lupercum legatum (is duarum legionum hibernis praeerat) egredi adversus hostem iubet. | [18] Intussen heeft Flaccus Hordeonius aan Civilis’ eerste pogingen, door te doen alsof hij niets merkte, voedsel gegeven: maar opeens – nu boodschappers in hun angst met berichten kwamen dat de legerplaats stormenderhand was ingenomen, dat de cohorten in de pan waren gehakt en dat al wat Rome heette van het eiland der Bataven was weggevaagd – gaf hij Munius Lupercus (deze was commandant over de winterkwartieren van twee legioenen) bevel uit te rukken tegen de vijand. |
Lupercus legionarios e praesentibus, Vbios e proximis, Trevirorum equites haud longe agentis raptim transmisit, addita Batavorum ala, quae iam pridem corrupta fidem simulabat, ut proditis in ipsa acie Romanis maiore pretio fugeret. | Lupercus zette nu in allerijl wat er aan legioensoldaten ter plaatse aanwezig was, benevens de Ubiërs die in de naaste omgeving lagen, en de zich niet veraf bevindende ruiters van de Treveren over [de rivier] en voegde er een vendel Bataven aan toe dat, hoewel het reeds tang van tevoren corrupt was geworden, betrouwbaarheid bleef veinzen om, wanneer het op het slagveld zelf verraad zou plegen aan de Romeinen, voor zijn desertie des te groter beloning te krijgen. |
Civilis captarum cohortium signis circumdatus, ut suo militi recens gloria ante oculos et hostes memoria cladis terrerentur, matrem suam sororesque, simul omnium coniuges parvosque liberos consistere a tergo iubet, hortamenta victoriae vel pulsis pudorem. | Civilis omringde zich met de veldtekenen van onze krijgsgevangen cohorten, opdat zijn eigen manschappen de pas bevochten zege voor ogen zou staan en opdat de vijand door de herinnering aan zijn nederlaag van vrees vervuld zou worden, en liet zijn eigen moeder en zusters, alsmede de vrouwen van alle [strijders] met haar kleine kinderen, zich achter het leger opstellen – tot opwekking ter overwinning, of anders indien zij werden teruggedreven ter beschaming. |
ut virorum cantu, feminarum ululatu sonuit acies, nequaquam par a legionibus cohortibusque redditur clamor. nudaverat sinistrum cornu Batavorum ala transfugiens statimque in nos versa. sed legionarius miles, quamquam rebus trepidis, arma ordinesque retinebat. | Toen nu van de krijgszang der mannen, van het gehuil der vrouwen het slagveld weergalmde, werd dit door de legioenen en cohorten geenszins met een even sterke oorlogskreet beantwoord. Blootgegeven werd de linkervleugel door het vendel van de Bataven dat overliep naar de vijand en zich op staande voet tegen ons keerde. Maar de legioensoldaten bleven, hoewel de omstandigheden benard waren, met de wapenen pal staan en handhaafden de gelederen. |
Vbiorum Trevirorumque auxilia foeda fuga dispersa totis campis palantur: illuc incubuere Germani, et fuit interim effugium legionibus in castra, quibus Veterum nomen est. | De hulptroepen van de Ubiërs en Treveren [daarentegen], in smadelijke vlucht uiteengestoven, doolden wijd en zijd over de vlakte rond: op hen stortten zich de Germanen en dit heeft in die tussentijd de legioenen in de gelegenheid gesteld een goed heenkomen te zoeken naar de legerplaats die Castra Vetera heet. |
praefectus alae Batavorum Claudius Labeo, oppidano certamine aemulus Civili, ne interfectus invidiam apud popularis vel, si retineretur, semina discordiae praeberet, in Frisios avehitur. | De commandant van het Bataven-vendel, Claudius Labeo, die Civilis in kleinsteedse partijstrijd naar de kroon stak, werd, om te voorkomen dat zijn dood wanneer hij werd afgemaakt kwaad bloed zou zetten onder zijn stamgenoten of dat hij, wanneer men hem liet blijven, zich als een tweedrachtstoker zou ontpoppen, naar de Frisonen weggevoerd. |
[19] Isdem diebus Batavorum et Canninefatium cohortis, cum iussu Vitellii in urbem pergerent, missus a Civile nuntius adsequitur. | [19] In diezelfde dagen werden de cohorten van de Bataven en Canninefaten, terwijl zij op bevel van Vitellius naar de hoofdstad voortmarcheerden, door een koerier door Civilis gezonden ingehaald. |
intumuere statim superbia ferociaque et pretium itineris donativum, duplex stipendium, augeri equitum numerum, promissa sane a Vitellio, postulabant, non ut adsequerentur, sed causam seditioni. | Dezen zetten ogenblikkelijk een hoge borst op van verwatenheid en overmoed en eisten als tegenprestatie voor hun mars een extra gratificatie, dubbele soldij en een indeling op ruimer schaal [van de infanteristen] bij de cavalerie – hetgeen hun inderdaad allemaal door Vitellius was toegezegd. Nu stelden zij deze eisen niet in de verwachting dat ze zouden worden ingewilligd, maar om een voorwendsel tot muiten te zoeken. |
et Flaccus multa concedendo nihil aliud effecerat quam ut acrius exposcerent quae sciebant negaturum. spreto Flacco inferiorem Germaniam petivere ut Civili iungerentur.» | En inderdaad, Flaccus had uiteindelijk met het doen van vele concessies niet anders weten te bewerkstelligen dan dít, dat zij des te onverbiddelijker datgene eisten wat zij wisten dat hij hun zou weigeren.» |
[…] | […] |
« [32] Lectae deinde pro contione epistulae Antonii ad Civilem suspiciones militum inritavere, tamquam ad socium partium scriptae et de Germanico exercitu hostiliter. mox adlatis Geldubam in castra nuntiis eadem dicta factaque, | « [32] Daarna werd er bij het appel een schrijven van Antonius aan Civilis voorgelezen, dat bij de soldaten verdenkingen gaande maakte. Deze brief wekte namelijk de indruk alsof hij was gericht tot een partijgenoot en sprak daarbij over het Germaanse leger in vijandige bewoordingen. Toen kort daarop de berichten naar Gelduba, naar het kamp waren overgebracht, gaf men [daar] dezelfde commentaren en reageerde men precies eender en Montanus werd naar Civilis afgevaardigd met de opdracht [hem te zeggen] ‘dat hij de strijd moest staken en dat hij zijn tegen Rome gerichte plannen niet met een grijpen naar de wapenen onder valse leus mocht bemantelen: indien hij zich ten doel had gesteld Vespasianus te helpen, dan was zijn taak heus wel volbracht’. |
et missus cum mandatis Montanus ad Civilem ut absisteret bello neve externa armis falsis velaret: si Vespasianum iuvare adgressus foret, satis factum coeptis. ad ea Civilis primo callide: post ubi videt Montanum praeferocem ingenio paratumque in res novas, orsus a questu periculisque quae per quinque et viginti annos in castris Romanis exhausisset, ‘egregium’ inquit ‘pretium laborum recepi, necem fratris et vincula mea et saevissimas huius exercitus voces, quibus ad supplicium petitus iure gentium poenas reposco. | Hierop antwoordde Civilis eerst op een slinkse manier: daarna, toen hij in Montanus een man van een zeer fel karakter herkende, die bovendien bereid was een omwenteling te ontketenen, sprak hij, na hem eerst zijn nood te hebben geklaagd over de gevaren die hij vijfentwintig jaar lang in Romeinse krijgsdienst had moeten verduren: ‘Een fraaie beloning heb ik voor mijn zwoegen en sloven ontvangen! Vermoord een broer, ik zelf in de kerker geworpen, en voorts de bloeddorstige kreten van dit leger waarmee het mijn hoofd heeft geëist, waarvoor ik krachtens het volkerenrecht gerechte weerwraak verlang. |
vos autem Treviri ceteraeque servientium animae, quod praemium effusi totiens sanguinis expectatis nisi ingratam militiam, immortalia tributa, virgas, securis et dominorum ingenia? | En voorts gij, Treveren, en gij allen, slavenzielen die gij zijt, welk loon voor uw zo vaak vergoten bloed kunt gij tegemoetzien, anders dan een krijgsdienst waarvoor gij geen dank zult oogsten, anders dan belastingen en nog eens belastingen, anders dan de roeden, de bijlen en de tirannenluimen van uw meesters? |
en ego praefectus unius cohortis et Canninefates Batavique, exigua Galliarum portio, vana illa castrorum spatia excidimus vel saepta ferro fameque premimus. denique ausos aut libertas sequetur aut victi idem erimus.’ sic accensum, sed molliora referre iussum dimittit: ille ut inritus legationis redit, cetera dissimulans, quae mox erupere. » | Ziet; ík, aanvoerder van zegge één enkele cohorte, alsook de Canninefaten en Bataven, deze heel kleine fractie van de Gallische landen, wij roeien die uitgestrekte maar ontvolkte legerplaatsen uit of houden ze in een ijzeren greep en hongerblokkade omkneld. Om kort te gaan: zo wij durf aan den dag leggen, zal de vrijheid ons voetspoor drukken óf, moeten wij het onderspit delven, dan zullen wij zijn wat wij waren. » |
[…] | […] |
« [56] Haec dicta pariter probataque: de reliquiis Vitelliani exercitus dubitavere. plerique interficiendos censebant, turbidos, infidos, sanguine ducum pollutos: vicit ratio parcendi, ne sublata spe veniae pertinaciam accenderent: adliciendos potius in societatem. legatis tantum legionum interfectis, ceterum vulgus conscientia scelerum et spe impunitatis facile accessurum. ea primi concilii forma missique per Gallias concitores belli; simulatum ipsis obsequium quo incautiorem Voculam opprimerent. | « [56] Deze woorden waren nog niet koud of zij vonden meteen bijval: over de restanten van het Vitelliaanse leger liepen de meningen uiteen; zeer velen waren van oordeel dat men deze moest afmaken, als oproerkraaiers op wie men niet kon bouwen en die met het bloed van hun aanvoerders waren bezoedeld: de overhand kreeg de verstandelijke overweging hen te sparen om te voorkomen dat men, door hun de hoop op pardon te ontnemen, een hardnekkige tegenstand zou doen oplaaien: liever moest men proberen hen tot meedoen te verlokken. Werden enkel de legioenscommandanten om hals gebracht, dan zou het gros van de soldaten, in het bewustzijn van hun misdaden en in het bijzonder op hoop van straffeloosheid, gaarne toetreden. |
nec defuere qui Voculae nuntiarent, sed vires ad coercendum deerant, infrequentibus infidisque legionibus. inter ambiguos milites et occultos hostis optimum e praesentibus ratus mutua dissimulatione et isdem quibus petebatur grassari, in coloniam Agrippinensem descendit. illuc Claudius Labeo, quem captum et [extra commentum] amendatum in Frisios diximus, corruptis custodibus perfugit; pollicitusque, si praesidium daretur, iturum in Batavos et potiorem civitatis partem ad societatem Romanam retracturum, accepta peditum equitumque modica manu nihil apud Batavos ausus quosdam Nerviorum Baetasiorumque in arma traxit, et furtim magis quam bello Canninefatis Marsacosque incursabat. » | Op deze leest was de eerste vergadering geschoeid en er werden door de Gallische landen oorlogsaanhitsers gezonden. Zelf veinsden zij onderdanigheid om Vocula in slaap te sussen ten einde hem gemakkelijker te kunnen overweldigen. Nu ontbrak het niet aan mensen om Vocula op de hoogte te brengen, maar hij miste de machtsmiddelen om [de opstand] te beteugelen: zijn legioenen waren onvoltallig en onbetrouwbaar. Gegeven enerzijds wankelmoedige soldaten, anderzijds verborgen vijanden, zo achtte hij het in de huidige situatie het beste ook zijnerzijds eenzelfde komedie op te voeren en met dezelfde praktijken waarmee men hém belaagde, te werk te gaan en begaf zich stroomafwaarts naar Colonia Agrippinensis. Daarheen is Claudius Labeo – van wiens arrestatie ik heb verteld, en hoe hij bij de Friezen op dood spoor was gerangeerd – na zijn bewakers te hebben omgekocht, komen vluchten. Deze nu beloofde, mits men hem manschappen gaf, naar de Bataven te zullen gaan en het belangrijkste gedeelte van deze stam te zullen dwingen tot het bondgenootschap met de Romeinen terug te keren. Maar daar hij slechts een onbeduidende troep infanterie en cavalerie ontving, durfde hij bij de Bataven niets te ondernemen, maar wist er sommige van de Nerviërs en van de Baetasiërs toe te verleiden de wapenen op te nemen en deed invallen in het gebied van de Canninefaten en Marsacen, die meer op stroop- dan op veldtochten leken. » |
[…] | […] |
« [79] Nec in longum quies militi data. orabant auxilium Agrippinenses offerebantque uxorem ac sororem Civilis et filiam Classici, relicta sibi pignora societatis. atque interim dispersos in domibus Germanos trucidaverant; unde metus et iustae preces invocantium, antequam hostes reparatis viribus ad spem vel ad ultionem accingerentur. namque et Civilis illuc intenderat, non invalidus, flagrantissima cohortium suarum integra, quae e Chaucis Frisiisque composita Tolbiaci in finibus Agrippinensium agebat: sed tristis nuntius avertit, deletam cohortem dolo Agrippinensium, qui largis epulis vinoque sopitos Germanos, clausis foribus, igne iniecto cremavere; simul Cerialis propero agmine subvenit. circumsteterat Civilem et alius metus, ne quarta decima legio adiuncta Britannica classe adflictaret Batavos, qua Oceano ambiuntur. | « [79] Maar niet voor lange tijd werd de soldaten rust gegund: de Agrippinensers verzochten dringend om hulp en boden de echtgenote en de zuster van Civilis |
sed legionem terrestri itinere Fabius Priscus legatus in Nervios Tungrosque duxit, eaeque civitates in deditionem acceptae: classem ultro Canninefates adgressi sunt maiorque pars navium depressa aut capta. et Nerviorum multitudinem, sponte commotam ut pro Romanis bellum capesseret, idem Canninefates fudere. | Nog een andere vrees hield Civilis in haar greep omsloten: hij was beducht dat het veertiende legioen, geassisteerd door de Britannische vloot, de Bataven zou komen teisteren aan de zijde waar zij door de Oceaan worden omspoeld. Maar de legaat Fabius Priscus dirigeerde het legioen langs de weg over land naar het gebied van de Nerviërs en Tungren en ontving de capitulatie van deze staten: wat de vloot betreft, de Canninefaten namen het initiatief deze aan te vallen en het grootste deel van de schepen werd tot zinken gebracht of prijsgemaakt. Ook werd er een grote menigte Nerviërs, die er uit eigen beweging toe was gekomen zich in de oorlog te storten voor de Romeinen, door deze zelfde Canninefaten op de vlucht gedreven. |
Classicus quoque adversus equites Novaesium a Ceriale praemissos secundum proelium fecit: quae modica sed crebra damna famam victoriae nuper partae lacerabant. » | Ook Classicus leverde tegen de ruiters door Cerialis naar Novaesium vooruitgezonden een voorspoedig gevecht: deze verliezen, schoon weinig betekenend, doch de een na de ander komend, deden afbreuk aan de faam van zijn onlangs bevochten zege. » |
[…] | […] |
« [85] At Domitianus Mucianusque antequam Alpibus propinquarent, prosperos rerum in Treviris gestarum nuntios accepere. praecipua victoriae fides dux hostium Valentinus nequaquam abiecto animo, quos spiritus gessisset, vultu ferebat. auditus ideo tantum ut nosceretur ingenium eius, damnatusque inter ipsum supplicium exprobranti cuidam patriam eius captam accipere se solacium mortis respondit. | « [85] Maar nog voordat zij de Alpen naderden, ontvingen Domitianus en Mucianus gunstige berichten over hetgeen zich in het gebied van de Treveren had afgespeeld. Als het overtuigendste bewijs dat er een overwinning was bevochten, stond daar de aanvoerder van de vijand, Valentinus, die zonder in het minst verootmoedigd te wezen, op zijn gelaat diezelfde hoogmoed tentoonspreidde waarvan hij steeds vervuld was geweest. In verhoor genomen – enkel en alleen met de bedoeling zijn mentaliteit te leren kennen – en veroordeeld gaf hij, toen midden onder zijn marteling iemand hem verwijtend voorhield ‘dat zijn vaderstad was ingenomen’, deze ten antwoord: ‘Dit te vernemen is mij een vertroosting in mijn stervensstonde.’ |
sed Mucianus quod diu occultaverat, ut recens exprompsit: quoniam benignitate deum fractae hostium vires forent, parum decore Domitianum confecto prope bello alienae gloriae interventurum. si status imperii aut salus Galliarum in discrimine verteretur, debuisse Caesarem in acie stare, Canninefatis Batavosque minoribus ducibus delegandos: ipse Luguduni vim fortunamque principatus e proximo ostentaret, nec parvis periculis immixtus et maioribus non defutururus par. » (19). | Mucianus evenwel kwam nu voor den dag met iets wat hij lang voor zich had gehouden, als ware dit juist nu bij hem opgekomen: ‘Aangezien door de goedgunstigheid van de goden de krachten van de vijand waren gebroken, zou het voor Domitianus weinig pas geven wanneer hij zich thans, nu de oorlog zo goed als uitgevochten was, tussen de glorie van een ander zou komen wringen. Indien het voortbestaan van de wereldheerschappij, of althans het behoud van de Gallische landen in gevaar zou verkeren, ja dán ware het de plicht van een Caesar geweest in het voorste gelid te staan; Canninefaten en Bataven [echter] kon men gerust aan minder hooggeplaatste veldheren overlaten: Domitianus moest liever te Lugdunum de macht en hoogheid van zijn vorstelijke waardigheid van nabij tentoonspreiden, zonder zich in onbetekenende perikelen te verwikkelen en nochtans paraat om aan belangrijkere het hoofd te bieden.’ » (20). |
Enig commentaar, Albert Delahaye volgend :
Voor zover relevant voor de Canninefaten volgt hier het geografisch commentaar van Albert Delahaye bij Tacitus : « Baduhenna (Ann. IV, 73), een heilig woud, genoemd in de veldtocht van de Romeinen in 28 na Chr. tegen de Fresones (Frans-Vlaanderen) in verband met de Renus (Schelde), met de Canninefates (Genech), met Cruptorix (Cruphove of Crochte), was Béhagnies, op 16 km zuid van Atrecht. 4. PliniusCa. 77 na Chr. noemt de encyclopedist Plinius de Oudere (ca. 23-79 na Chr.) in zijn Naturalis Historiae, boek IV, hoofdstuk 101, een hele reeks van stammen : | |
« in Rheno autem ipso, prope C in longitudinem, nobilissima Batavorum insula et Cannenefatium et aliae Frisiorum, Chaucorum, Frisiavonum, Sturiorum, Marsaciorum, quae sternuntur inter Helinium ac Flevum. | « In de Renus zelf ligt, bijna 100 mijlen [220 km] in de lengte, het zeer edele Eiland van de Bataven en de Cannenefaten, en andere van de Frisones, Chauci, Frisiavonen, Sturii, Marsaci die zich uitstrekken tussen Helinium en Flevum. |
ita appellantur ostia, in quae effusus Rhenus a septentrione in lacus, ab occidente in amnem Mosam se spargit, medio inter haec ore modicum nomini suo custodiens alveum » (22). | Zo heten de mondingen waarin de Renus zich uitstort: in het noorden in meren; in het westen in de stroom van de Mosa. In het midden tussen deze twee mondingen bewaart hij in een kleine stroom zijn eigen naam. » (23). |
Weer enig commentaar naar Albert Delahaye :
In de Excerpta Romana worden voor de bovenstaande tekst voor ‘Cannenefatium’ als spellingsvarianten gegeven : Canenfatium, Cannenfatium en Annenfatium (25). 5. Julius HonoriusJulius Honorius is in 410 na Chr. de laatste die de Canninefaten vermeld, in zijn Cosmographia, hoofdstuk 13, in 410 na Chr., temidden van andere stammen : | |
« Quae gentes sint in provinciis Oceani orientalis: Chatti, Chauci, Cherusci, Usipii, Quadi, Vaccaei, Verdaci, Frisones, Canninefates, Allobroges, Alaudes, Ruteni, Teutones, Cimbri, Antequini, Cenomanni » (26). | « Als stammen bevinden zich in de provincies van de westelijk Oceaan: Chatti, Chauci, Cherusci, Usipii, Quadi, Vaccaei, Verdaci, Frisones, Canninefates, Allobroges, Alaudes, Ruteni, Teutones, Cimbri, Antequini, Cenomanni. » |
Dit is de tekst van de derde redactie bekend onder de naam Cosmographia van Aethicus. In de Excerpta Romana wordt opgemerkt dat de gegevens zijn overgeschreven van een kaart die van vroeger datum moet zijn geweest en dat de naam Canninefates ontbreekt in het oudst bekende manuscript uit de zesde eeuw. De laatste zeven stamnamen ontbreken daarentegen in de Excerpta Romana. De Bataven ontbreken in de opsomming. Albert Delahaye tekent aan dat de Allobroges bekend zijn uit de omgeving van Vienne in het zuiden van Frankrijk en hier niet bedoeld kunnen zijn en dat het waarschijnlijk om een verschrijving of kopieerfout gaat.
Overbodig te zeggen dat deze namen in Nederland nergens samenhangend kunnen worden aangewezen en dat wanneer Midden- en Noord-Duitsland tot aan Denemarken erbij worden gesleept, waar nooit iets Romeins is gevonden en waar al die namen ‘verdwenen’ zijn, het toch wel duidelijk is dat er ook naar de Canninefaten elders moet worden gezocht. |
|
Noten | |
1. Een mooie opdracht voor studenten: probeer er achter te komen waar de oudste manuscripten van deze schrijvers zich bevinden en hoe ze worden gedateerd; vervolgens is de vraag hoe geloofwaardig het is dat het om ongeschonden afschriften van originelen gaat, als er vele honderden jaren liggen tussen “origineel” (zo dat al bestaan zou hebben) en “afschrift” (dat ook nieuw opgesteld kan zijn). Om daarover enigszins zinnige uitspraken te doen hebben we een heleboel “hulpwetenschappen” nodig die vreemd genoeg in Nederland nergens meer aan faculteiten worden onderwezen, bij gebrek aan duidelijk resultaat, danwel omdat ze “hyperkritisch” in de weg liepen. 2. Geciteerd naar : Reacties op het historisch pyrrhonisme / E.H. Waterblok (1960). – In : Mythe en Werkelijkheid / onder redaktie van J.A.L. Lancée. – Utrecht : HES Publishers, 1979. – 249 p. – p. 78 en 81. 3. Oorlog in Gallië : Aanvulling op Caesars Oorlog in Gallië / Gaius Julius Caesar en Aulus Hirtius. – vertaald en ingeleid door Vincent Hunink. – Amsterdam : Atheaeum, Polak en Van Gennep, 1997. – 276 p. Dat de Canninefaten hier niet worden vermeld neemt niet weg dat allerlei zinnen toch worden gebruikt om van alles en nog wat rond de Canninefaten te verdichten. 4. Civitas en stad van de Bataven en Canninefaten / J.E. Bogaers. – In : Berichten van de rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek. – Jaargang 9, 1959. – ’s-Gravenhage : Staatsdrukkerij- en uitgeversbedrijf, 1960. – 595 p. – p. 263-317. 5. Civitas en stad van de Bataven en Canninefaten, t.a.p., p. 263. 6. Zie : Cassius Dio, Roman History, Book LIV, 32. Het werk van Cassius Dio Cocceianus is ons bekend uit ‘afschriften’ uit de elfde eeuw en later; in wat van het werk is overgeleverd wordt over de periode van 68 voor Chr. tot 47 na Chr. verteld. 7. Nederland in den Romeinschen tijd / door dr. A.W. Byvanck. – Leiden : E.J. Brill, 1943. – 715 p. – p. 82. Er zou niettemin toch een tekst over de Canninefaten zijn van vóór onze jaartelling : 8. Nederland in den Romeinschen tijd, t.a.p., p. 88; op p. 220 komen Bataven noch Canninefaten voor. 9. Willem Bilderdijk dacht ‘de gracht van Corbulo’ eveneens achter de Zuid-Hollandse duinen en de ‘de gracht van Drusus’ tussen de IJssel en de Rijn ten zuiden van Doesburg (Geschiedenis des vaderlands, t.a.p., eerste deel, p. 25 en kaart naast p. 208). 10. Historiæ Romanæ. ad M. Vinicium cos. libri duo / C. Vellei Paterculi. – Liber Secundus, Caput CV, zie : Bibliotheca Augustana, en voor een Engelse vertaling : Bill Thayer’s Web Site. 11. Eigen ongetwijfeld wrakke vertaling bij gebrek aan een goede bestaande vertaling. 12. De Franken in Nederland, t.a.p., p. 17. 13. Zie ook : De geografie van de Fresonenwet. 14. Excerpta Romana, deel 1, t.a.p., p. 112 en 114. 15. Tekst en vertaling ontleend aan : Latijnse literaire teksten met een vertaling door Ben Bijnsdorp; commentaar aldaar : « BADUHENNAWOUD: genoemd naar een godin van wie wij niet veel weten. » Anderen weten er wél raad mee, want Baduhenna is al voor Heiloo opgeëist door de Stichting Regionale Archeologie Budahenna : « Gezien de verklaring van de naam Heiloo, namelijk ‘heilig bos’, wordt Baduhenna wel met Heiloo geïdentificeerd. Zeker is dit echter niet, maar de slag in het Baduhennawoud moet waarschijnlijk wel ten noorden van Velsen plaats hebben gehad. » Wie de vereenzelviging voorstelde is een groot geheim dat zich bij de mythe voegt. Albert Delahaye maakt van Baduhenna Béhagnies (De ware kijk op…, deel I, t.a.p., p. 34). 16. Uit : The Latin Library; zie ook : Perseus voor tekst en Engelse vertaling. 17. Zie ook : Lateinische Textstellen, eigen vertaling. 18. Zie ook : De ware kijk op…, deel I, t.a.p., p. 103-113. 19. Latijnse tekst ontleend aan : The Latin Library. 20. Nederlandse vertaling ontleend aan : Historiën / Tacitus. – Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door dr. J.W. Meijer. – vierde druk. – [s.l.] : Pandora, [1995]. – 420 p. – p. 248-263, 282 en 301-302. Als we het goed hebben begrepen was dr. J.W. Meijer de vader van de bekender Ischa Meijer. Tacitus werd voor het eerst in het Nederlands vertaald door J. Vennekool in 1616 en te Delft uitgegeven. De nieuwe vertaling van J.W. Meijer verscheen voor het eerst in 1958. Een nog nieuwere vertaling : De opstand van de Bataven / Tacitus, vertaald en toegelicht door Vincent Hunink. – Amsterdam : Athaenaeum, Polak & Van Gennep, 2005, zie : Vincent Hunink. Citaat van die site : « Ook de latere beeldvorming over de Bataven is immers heel interessant. Hoe bezag men de Bataven in de Middeleeuwen, en daarna? Daar zijn de mooiste cultuur-uitingen over gemaakt. Al correspondeert het niet met hoe het geweest is, ik vind dat zonder meer een nuttige aanvulling. » 21. Germania = Frans Vlaanderen bij Tacitus / Albert Delahaye. – Bavel : Stichting Albert Delahaye, 1997. – 169 p. – p. 98-100, 139-140. De kaart op p. 120 (overgenomen in deze postume uitgave uit Holle boomstammen, maar met afwijkend commentaar) is achterhaald door een later begrip van de Romeinse geografie, vergelijk daarvoor de kaart (naar Ptolemeus) in De ware kijk op…, deel II, p. 534. Voor ‘Baduhenna’, zie ook : Baduhenna faeks gjin echte eigennamme / J. fan Wearinga. – In : Fryske Nammen, I, 1978, p. 139. 22. Tekst uit : The Latin Library. 23. Vertaling uit : De ware kijk op…, deel I, t.a.p., p. 52. Zie ook : Germania = Frans-Vlaanderen bij Caesar, Strabo, Plinius, Ptolemeus / Albert Delahaye. – Bavel : Stichting Albert Delahaye, 1997. – 302 p. – p. 147, 157 en 171. 24. De ware kijk op…, deel II, t.a.p., p. 552-553. 25. Excerpta romana. De bronnen der Romeinsche geschiedenis van Nederland / verzameld en bewerkt door A.W. Byvanck. – ’s-Gravenhage : Nijhoff, 1931-1947. – 3 delen. – (Rijks geschiedkundige publicatiën. Grote serie ; 73, 81, 89). – deel 1, p. 142-143. 26. Tekst uit : Excerpta Romana, deel 2, t.a.p., p. 555; en : De ware kijk op…, deel II, t.a.p., p. 143-144, 219-221 en 349. 27. De argumentatie voor de juiste plaatsing van deze stamnamen wordt hier niet verder ontwikkeld. Men zij voor de Teutonen verwezen naar : Germania = Frans-Vlaanderen bij Tacitus, t.a.p., p. 148-153: Addendum 7: De Mythe van het Duitse Teutoburgerwoud. Verder : De slag in het Teutoburger Woud / R. van Veen. – in : Albert Delahaye Bulletin, nummer 6, mei 1999, p. 2-16 (en literatuuropgaven aldaar); verdere discussie in : SEMafoor, jrg. 3, 2002, nr. 2 en 4. Voor een traditionalistische interpretatie van de opgravingen te Kalkriese, zie : The battle in the Teutoburg Forest. De in Berlijn opgestelde resultaten van de opgravingen bij Kalkriese (bezocht in 2008) zijn weinig indrukwekkend en de reconstructies bepaald teleurstellend. |
Continuïteit sinds de Romeinen…
Otto van Veen (1556-1629), classicistisch, Brinno op het schild geheven, 1613
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw venster)
Bron : Rijksmuseum, SK-A-423.
Jan Lievens (1607-1674), Brinio op het schild geheven, 1661… behoorlijk patserig en protserig, in de kleding van de Amsterdamse burgerij.
Barend Wijnveld (1820-1902), wat mystieker, maar minstens zo dweperig, Brinio als leider der Kaninefaten op het schild geheven,
Brinno op het schild geheven, wat “boerser” (Johannes Walter / Willem Steelink, uit : Geïllustreerde vaderlandsche geschiedenis / Pieter Louwerse. – Amsterdam : Van Holkema & Warendorf, 1908.
Het Huldtooneel der Heeren van Kennemerlant (H. de Leth, 1728), wat plaatselijker en ook een beetje armetierig.
(Klik op de afbeeldingen voor een vergroting in een nieuw scherm)
« In het voorgaande is reeds ter loops melding gemaakt van “het Huldtoneel” te Noorddorp onder Heemskerk. Dit is een kleine verheven plaats, welke in de Middeleeuwen al de Schepelenberg werd genoemd, een benaming, die nog op de huidige dag bij de omwonenden voorleeft. Wat weten wij omtrent de oorsprong van deze historische plek en welke functie heeft zij eertijds gehad in het maatschappelijk en staatkundig leven onzer voorouders?
De grote titelprent, welke H. de Leth in 1728 voor Zegepralent Kennemerlant heeft getekend, brengt de lezer al aanstonds op het terrein der pure fantasie. Het middenstuk van deze gravure draagt namelijk het onderschrift: “Het Huldtooneel der Heeren van Kennemerlant”; en vertoont de oude heuvel te Noorddorp, terwijl “manhafte Kennemers” de vrijheidsheld Brinio op een schild opheffen en aldus als hun heer huldigen. De berijmde verklaring, welke men daarbij aantreft, leert, dat
“De Tytelprint vertoont, hoe ’t opperste Gezag
Weleer bij Noortdorp op een heuvel wiert bestadight
Aen Brinio, die braef ’s lands vrijheit had verdadigt.”
En in de tekst verzekert Brouërius van Nidek, dat de graven onzer heidense voorouders menigmaal op die plek “onder den bloten hemel in een statelijke bijeenkomst dier Edelen en gemeente gehuldigt zijn”. Het enige betrouwbare in deze voorstelling is echter de afbeelding van de heuvel zelf, welke, zoals uitdrukkelijk wordt medegedeeld, ter plaatse door de tekenaar was geschetst. Doch het grote publiek aanvaardt zo licht als historie, wat de prent verder uitbeeldt en iemand als Hofdijk later nog eens heeft naverteld en aangedikt. » (*)
Zie voor meer afbeeldingen : Cananefates (Wikimedia).
*) Uit het verleden van Midden-Kennemerland, t.a.p., p. 58-59.