VorigeDe Canninefaten / Cananefaten en KennemerlandVolgende

3. De traditionalistische Canninefaten

Inhoud van deze pagina

  1. De traditie
  2. “Geschiedenis van de Nederlandse stam” (1930)
  3. “Nederland in den Romeinschen Tijd” (1943)
  4. “Algemene geschiedenis der Nederlanden” (1949)
  5. “Middeleeuwse geschiedenis der Nederlanden” (1965)
  6. “De Romeinen in Nederland” (1972)
  7. “Geschiedenis van de middeleeuwen” (1978)
  8. “Nijhoffs Geschiedenislexicon” (1981)
  9. “Algemene geschiedenis der Nederlanden” (1981)
  10. “Prisma van de archeologie” (1996)
  11. “Holland in het eerste millennium” (2002)
  12. “Wikipedia encyclopedie” (2004)
    Noten

1. De traditie

Geschiedschrijving bestaat voor een groot deel uit een strijd tussen taaie mythe en kritisch onderzoek vanuit moderner standpunten, waarbij de eerste onderwijs, handboeken en encyclopediën aan zijn zijde vindt en de tweede van de traditionalisten weinig meer dan hoon kan verwachten. Nog afgezien van alle vooringenomenheden lopen de handboeken en encyclopedieën een generatie achter op het onderzoek, en het onderwijs loopt een generatie achter op de handboeken en encyclopedieën. En het verháál wil natuurlijk ook wat zodat aantrekkelijke geschiedenissen een nog veel taaier leven leiden.

Maar Holland heeft niet eens een levende traditie die teruggaat op Bataven of Canninefaten. De ‘traditie’ is om politieke redenen kunstmatig in het leven geroepen in de zestiende eeuw, anderhalf millennium ná Bataven en Canninefaten.

2. “Geschiedenis van de Nederlandse stam” (1930)

Prof. dr. Pieter Geyl achtte in zijn Geschiedenis van de Nederlandse stam uit 1930 de Canninefaten geen afzonderlijke vermelding waard en hij vond de Bataven-geschiedenis blijkbaar weinig belangrijker; hij legde het accent – terecht – veel zuidelijker, maar omdat hij de Bataven toch traditionalistisch in de Betuwe of daaromtrent laat neemt hij aan dat er vandaar tot in Noord-Frankrijk tweehonderd kilometer niemandsland was :

« Vóor-Romeinse en Romeinse tijd. Het land waarin de Franken zich in de vijfde eeuw nederzetten, was geen maagdelijk land, geen land zonder geschiedenis. Zijzelf ook, vanwaar kwamen zij? hoe waren zij vóor hun komst als eenheid gevormd? – en de Friezen en de Saksen, die onder hun inwerking mee de grondstof voor de Nederlandse stam hebben geleverd, ook van die volken beginnen de lotgevallen vóor de val van het Romeinse Rijk.
Van de bewoners van onze streken vóor de tochten van Julius Caesar weten wij weinig. Het eerst hebben de hogere zandstreken menselijk leven gedragen. Een brede zoom langs de zee, van de Eems, ja van de Elbe, van Jutland, tot aan de hoogten achter Calais toe, – in ons gebied Noordelijk Groningen en Friesland, Holland door het Almere nog niet heel scherp daarvan gescheiden, Zeeland en West-Vlaanderen, – was, achter een smalle rand die zich eerder tot bewoning leende, half verdronken land, waar de zee met hoge vloeden over spoelde, doorzeefd van meren en moerassen. Noordwestelijk Brabant en Utrecht waren weinig beter en dwars door het midden van het Nederlands gebied stroomde de Rijn in een drietal armen, vergezeld van de Maas, en maakte nog waterland van een brede strook. Ten Noorden daarvan en ten Zuiden, voorzover ontoegankelijke bossen de zwervers niet buitenhielden, verhalen nog de graven met hun aan de doden meegegeven schatten van opeenvolgende nederzettingen van primitieve volken. Golf na golf van trekkende stammen schijnt uit het Oosten te zijn komen opzetten, de vorige verder stuwend of overstelpend. Vóor de Germanen waren het de Kelten die nog meest ten Zuiden van de grote rivieren zaten, toen de Romeinen ten tonele verschenen.
Zelfs met de komst van die hoger beschaafde waarnemers blijft in ons beeld van de toestand dezer streken nog veel vaag en onduidelijk. De “Belgen”, die Caesar aantreft tussen Maas en Rijn en Seine, waren een losse band van stammen – van welke de Morinen en de Menapiers in het tegenwoordig Vlaanderen, Zeeland en Brabant woonden –, die in nog losser verband stond met de andere, door nabuurschap van de Romeinen en van de Middellandse Zee meer beschaafde, hoofdgroepen der Galliers. Zij bewaarden nog de herinnering aan hun verblijf aan gene zijde van de Rijn, maar nu was daar heel het land in handen van Germaanse stammen, die in het Oosten, in het tegenwoordige Nederlandse en Belgische Limburg, zelfs al over de Maas gedrongen waren (de Tongeren b.v.). Een eeuwige onrust heerste er in die onbekende Germaanse wereld, uit welker duistere diepten altijd weer nieuwe volkstammen opdoken, strijdvaardig en tuk op land. Maar al waren de Kelten in een stadium van cultuur dat hen vaster aan de bodem bond, heel veel moet toch het verschil in levenswijze en maatschappelijke toestanden tussen hen en de naastbije Germanen niet betekend hebben. Alleen de Germaanse stammen die de waterstreken langs de Noordzeekust bevolkten – zeker wel niet heel dicht – wekten nu en nog veel later het verbaasde medelijden van vreemdelingen uit gelukkiger oorden door de onveiligheid en behoeftigheid van hun bestaan.
Caesar onderwierp de Belgische stammen tot in het Scheldedal met bloedig geweld. Maar het was pas onder Augustus dat de Romeinse macht zich in onze streken organiseerde. Een provincie Gallia Belgica werd ingericht, die haar hoofdplaats had in Rheims en behalve Noord-Frankrijk ook het Westen van het tegenwoordige België omvatte. Maar tegelijk moest om dat gebied tegen de gedurige invallen der Germanen te beschermen de verovering verder gaan. De Rijn werd gemakkelijk bereikt, maar pogingen om dieper in het Germanenland door te dringen mislukten zo deerlijk, dat men weldra besloot de Rijn tot Rijksgrens te maken. Colonia Agrippina – Keulen – was van de provincie Germania de hoofdplaats en een keten blokhuizen en vestingen werd langs de rivier aangelegd.
Het deltagebied werd bizonder stevig bezet. Het diende, behalve tot afsluiting van ’s Rijks borstwering, tot uitvalspoort voor expedities tegen Noord-Duitsland en tegen Brittannië. Grachten werden voor dat doel gegraven, havens gebouwd. De Germaanse volkstam die zich tussen de rivieren had neergezet, de Bataven, schikte zich geredelijk in de Romeinse heerschappij. Van de versterkte posten langs de Rijn, met hun garnizoenen en ambtenaren en handelsmannen, straalde de latinisering uit. Zowel voor de primitieve Germanen als voor de primitieve Kelten stond latinisering gelijk met beschaving en zij namen taal en zeden der veroveraars grif aan. De Romeinse cultuur werd weliswaar niet straffeloos over een zo groot gebied verspreid. Uitbreiding veroorzaakte vervlakking, op den duur zelfs voor het stamland, dat in de buitengewesten opging. Maar de orde van een ontwikkelde staat en de kennis van een hoger economisch maatschappelijk leven brachten hun materiele voordelen met zich en in de bloeitijd van het Keizerrijk was het “eiland der Bataven” een welvarende streek, die niet minder dan 4 tot 5000 man voetvolk en een kleine 1000 ruiters aan het Romeinse leger leverde. De Romeinen hadden de kunst geleerd om het rivierwater in toom te houden. Grote hoeven verrezen binnen de bescherming der dijken. Er ontstonden steden, waarheen zelfs de Noordelijker wonende Friezen, mede door de Romeinse invloed aan een ordelijker leefwijze en de voortbrengselen der beschaving gewend, hun vee kwamen verkopen.
Maar dat deltagebied stond slechts langs de rivieren, langs Rijn en Maas, met de bronnen van de Romeinse macht in verbinding. Ten Zuiden ervan bleef een wijde landstreek van Romeinse invloeden haast ongerept. De veroveraars beheersten Gallië grondig niet verder dan tot aan het wegennet dat, op de grote heerweg steunend die van Keulen over Maastricht, Tongeren en Bavay westwaarts naar Boulogne liep, naar het Noorden toe Kassel en Kortrijk omvatte en een paar vertakkingen het diepe Kolenwoud, (waarvan het Sonienbos tegenwoordig nog een rest is) inzond. Dat wil zeggen dat ten Zuiden van het eiland der Bataven uitgestrekte gebieden waren, waar tussen hun bossen en moerassen Kelten en Germanen vrijwel ongestoord bleven. Alleen langs de Vlaamse kust, langs die Noordwaarts gerichte wegen, langs de rivieren, Leie, Schelde en Maas, drong de Gallisch-Romeinse cultuur noordwaarts. Het heuvelland bij Maastricht werd in de tweede eeuw na Christus overdekt met de villa’s van Romeinse kolonisten, in het Kolenwoud werden grote landgoederen met slavenarbeid ontgonnen.
Op den duur zou al wat binnen de Rijksgrens lag, Germaan of Kelt, gelijkelijk geromaniseerd, en dat wilde in de latere eeuwen van het Rijk tevens zeggen gekerstend, zijn. In de derde eeuw na Christus werd Trier de zetel van een bisschop, wiens arbeidsgebied met heel de provincie Germania samenviel. Weldra deelde een bisschop te Keulen de taak met hem, en nog wat later, omstreeks het midden der vierde eeuw, verschijnt St. Servatius, Bisschop van Tongeren, als de eerste bisschop met een zetel in ons gebied. Andere bisdommen werden alle ten Zuiden van de daareven aangeduide verkeersweg opgericht –  te Doornik, Atrecht, Terwaan – en hadden hun arbeid in de schaars bevolkte en achterlijke streek ten Noorden ervan ternauwernood begonnen, toen heel dit proces van latinisering ruw verstoord werd.
Trouwens lang tevoren was het telkens onderbroken en belemmerd. Reeds in de derde eeuw was het een zware taak het Rijk tegen de invallen der Germanen te beschermen. Herhaaldelijk moest de druk van de stormvloed door het binnenlaten van een golf verlicht worden: Germaanse stammen werden als landbouwers binnen het Rijk neergezet. Tegelijk vulden Germanen de legers van het Rijk; zelfs in de hoge officiersrangen klommen zij op en namen deel aan de talloze troonstrijden. Onder dat alles leed het aanzien van Rome en tevens verloor door een samenstel van andere oorzaken het Rijk ontzaglijk aan weerstandsvermogen. Onder de gedurige burgeroorlogen drukten de belastingen meer en meer ondraaglijk, de ambtenaren zagen kans zich te verrijken, de grootgrondbezitters ondermijnden de zelfstandigheid der landbevolking, het Christendom verslapte de ijver voor de staatsgedachte en stichtte verdeeldheid.
Onze afgelegen streken voelden de schok van de Germaanse aanvallen zo spoedig als enige andere. In de verwarring van de derde eeuw konden de Bataven, die beproefde voorpost van de Romeinse macht, hun eiland nauwelijks meer tegen de opstuwende Franken handhaven. De indringers werden nog wel een paar keer teruggeslagen, maar grote benden moesten in het land bezuiden de Maas worden toegelaten. De Romeinse kolonisatie van Zuid-Limburg raakte in die tijd, naar het schijnt, al aan een eind. Met Diocletianus kwam een herstel, maar van het midden van de vierde eeuw af werd de dreiging der Franken weer onweerstaanbaar. Het eiland der Bataven viel hun voorgoed in handen. Het Romeinse dijkwezen te onderhouden ging de kracht van de indringers te boven en die rijke streek raakte dus in een droevig verval.
De Rijngrens werd in onze Noordelijke uithoek opgegeven. Het Rijk viel terug op de verkeersweg van Keulen naar Boulogne, die nu met een reeks vooruitgeschoven sterkten werd beschermd. Daarachter begon eerst de aaneengesloten massa van de Gallisch-Romeinse cultuurwereld. Haar Noordelijke uitlopers in ons tegenwoordige taalgebied waren nu reddeloos verloren. Gedurige strooptochten van Germaanse horden teisterden het, en het moet een over wijde stukken ontvolkte streek geweest zijn die eindelijk, terwijl Goten, Vandalen, Boergondiërs Rome naar het hart tastten en de Rijkseenheid voorgoed bezweek, door de Franken overstroomd werd. »
 (1).

Geen woord bij prof. dr. Pieter Geyl over het Romeinse wegennet in Nederland; niets over Bataafse en Canninefaatse cohorten, niets over de ‘Limes Germanicus’ of uitgebreide handelsrelaties.

4. “Nederland in den Romeinschen Tijd” (1943)

De toon voor de nieuwste traditionalistische wetenschap werd midden in de Tweede Wereldoorlog (er is geen probleem bekend met de toenmalige censuur) gezet in Nederland in den Romeinschen Tijd door dr. A.W. Byvanck :

« De C a n n i n e f a t e s (Cannanefates, Cannenefates en in een groot aantal andere vormen) bewoonden het gedeelte van de eilanden in de Rijndelta ten westen van de Bataven, dat aan de Noordzee grenst, dus in de duinstreek en op de geestgronden ten noorden van den breeden Maasmond, het Helinium (afb. 25). Oorspronkelijk hadden zij waarschijnlijk ook het land ten noorden van den Rijnmond bij Katwijk in bezit. Maar toen de Romeinsche legers werden teruggetrokken op den linker oever van de rivier, hebben de Canninefates hun woonplaatsen ten noorden van den Rijn moeten ontruimen. Zij stamden, evenals de Bataven, af van de Chatten, spraken dezelfde taal en muntten uit door hun dapperheid. In de geschiedenis zijn zij nauw met de Bataven verbonden. Toen in de Rijndelta de organisatie naar civitates werd ingevoerd, behoorden de twee volkeren tot hetzelfde departement, maar, gelijk wij het later zullen opmerken, bezaten de Canninefates een zekere zelfstandigheid.
Waarschijnlijk maakten zij deel uit van het Romeinsche Rijk sedert Drusus. Maar het is mogelijk, dat zij eerst in het jaar 4 o.J.
[= onzer jaartelling] door Tiberius zijn onderworpen. Intusschen zijn de namen in de passage van den geschiedschrijver Velleius Paterculus, waaruit men dit zou kunnen opmaken, zóó slecht overgeleverd, dat men over deze vraag geen zeker oordeel kan hebben. Uit hun verdere geschiedenis zijn slechts enkele feiten bekend. Een ruiterafdeeling, bestaande uit Canninefates, wellicht een deel van hun landstorm, wordt vermeld in den oorlog tegen de Friezen van het jaar 28. Bij den aanval van de Cauchen, die de aanleiding is geweest voor de expeditie van Corbulo in het [jaar] 47, behoorde de aanvoerder van deze Cauchen, Gannascus, die vroeger in een afdeeling hulptroepen van het Romeinsche leger had gediend, tot hun stam. Maar zij zelf zijn, evenmin als de Bataven, in dien oorlog betrokken geweest. Door hun gebied heeft Corbulo, nadat hij zijn expeditie tegen de Cauchen had moeten afbreken, het naar hem genoemde kanaal laten graven, dat een verbinding voor de scheepvaart moest tot stand brengen tusschen de mondingen van den Rijn en de Maas. Een zekere vermaardheid heeft het lid van dit volk Brinno, die de leiding had bij het uitbreken van den opstand der Bataven in 69. Zijn vader, wiens naam ons niet wordt medegedeeld, heeft, naar Tacitus verhaalt, ongestraft den draak gestoken met de expeditie van keizer Gaius in het jaar 39.
De Canninefates hebben dikwijls in dezelfde afdeelingen gediend als de Bataven: De acht beroemde cohorten, die een rol hebben gespeeld in den tijd van den opstand, waren uit leden van beide volksstammen samengesteld. Het is ook mogelijk, dat een van deze afdeelingen uitsluitend uit Canninefates bestond. Er was in dien tijd evenwel nog een ander naar dit volk genoemd corps en later was de Ala I Cannanefatium civium Romanorum een der bekendste ruiterafdeelingen van het leger. Ook uit andere berichten blijkt het, dat dit volk ruimschoots zijn aandeel heeft gehad in de verdediging van het Romeinsche Rijk. »
 (2).

In 1943 waren de Canninefaten weliswaar niet meer ingeschreven in of bij de Kennemerse duinen die inmiddels vol bunkers stonden, maar ze werden nog wel geregistreerd als daaruit afkomstig zijnde. Er wordt dan de nadruk gelegd op de Germaanse afkomst van de Canninefaten, hoewel er zes jaar later (leve de windhanen !) meer de nadruk op wordt gelegd dat ze deel uitmaakten van... Gallië. De belangrijkste literaire stijlfiguur blijkt dan de waarschijnlijkheidsvergelijking te zijn geworden : “waarschijnlijk… mogelijk… geen zeker oordeel… wellicht… het is ook mogelijk”. Verder lezen we :

« De rest van Germanië Inferior, ten noorden van de Agrippinenses en de Tungri, was in later tijd verdeeld in twee administratieve eenheden. De eerste omvatte het vroegere gebied van de Bataven, de Canninefates en enkele kleinere stammen, als de Marsaci en de Sturii, wellicht ook de Frisiavones en de Texandri, de tweede het gebied van de Baetasii en de Cugerni. In deze departementen is het burgerlijke bestuur georganiseerd door keizer Traianus, bij de Bataven en Canninefates in de Civitas Ulpia Traianensis Batavorum, met de hoofdstad Ulpia Noviomagus te Nijmegen, en bij de Baetasii en Cugerni in de Civitas Ulpia Traianensis, met de hoofdstad Colonia (of Civitas) Traiana bij Xanten. De inwoners van de eerste civitas noemden zich Bataven, van de tweede Traianenses. »
« Wij mogen dus aannemen, dat zulk een Forum steeds de belangrijkste nederzetting is uit de onmiddellijke omgeving. Zelfs wordt Forum Hadriani op het grafschrift voor een vrouw, dat in Pannonia Superior is gevonden, genoemd om haar herkomst (O r i g o) aan te duiden, zooals men vroeger zou hebben gesproken van een Canninefatische. Mogelijk had Forum Hadriani dus in het vroegere gebied der Canninefates in later tijd de functie van de hoofdstad. »
« Aan de veroveringsoorlogen in Britannië, in de jaren 42 tot 47 onder Aulus Plautius, hebben Bataven deelgenomen. Niet minder dan acht cohorten, die den naam van dit volk dragen, zijn in het jaar 61 naar Britannië overgeplaatst om te helpen bij het dempen van den grooten opstand in dat gewest. Oorspronkelijk hebben deze cohorten, waarin ook Canninefates dienden en die gedeeltelijk uit bereden manschappen bestonden, – zij waren e q u i t a t a e – deel uitgemaakt van het Nedergermaansche leger. »
« Tijdens den slag tusschen Civilis en Munius Lupercus is zij overgeloopen van de Romeinen naar de Bataven. Haar commandant, Claudius Labeo, is daarna geïnterneerd bij de Friezen. Na het einde van den opstand moet zij zijn opgeheven. Een ander corps, een Cohors Batavorum, werd door Civilis zelf gecommandeerd. Deze afdeeling was waarschijnlijk in 69 geformeerd, toen Vitellius naar Italie vertrok, ter versterking van het Nedergermaansche leger. Met haar had Civilius, naar hij voorgaf, den opstand der Canninefates willen dempen, toen nog alleen dit volk van de Romeinen was afgevallen. »
« Veel minder belangrijk [dan de Bataafse afdelingen] zijn de afdeelingen, die naar den volksstam der C a n n i n e f a t e s zijn genoemd. Bij de vermelding van de acht vermaarde cohorten van Bataven, die zulk een belangrijke rol hebben gespeeld in de gebeurtenissen na den dood van Nero en tijdens den opstand, wordt door Tacitus eenmaal ook van Canninefaten gesproken. Mogelijk is het, dat in deze afdeelingen, behalve Bataven, ook leden van den naburigen stam waren ingedeeld. Eerder was een dezer cohorten geheel uit Canninefates samengesteld. – Een Ala Canninefas wordt vermeld als een onderdeel van het Nedergermaansche leger in het jaar 28. Later heeft deze afdeeling als Ala I Cannanifatium civium Romanorum nog een eervolle loopbaan gehad in de Romeinsche legers. In de jaren 74 tot 90 wordt zij genoemd als een onderdeel van het leger in Over-Germanië en van 116 tot 154 in Pannonia Superior. Uit beide provincies kennen wij een aantal inscripties, waarop de namen van officieren en manschappen van dit corps voorkomen. – Verder vernemen wij nog van een lid van dezen volksstam, die centurio is geweest van Legio XXX, en eenige anderen, die bij de hulptroepen hebben gediend (verg. afb. 25 in Deel I). Een soldaat, die Cannanefas was, wordt ook genoemd in de lijst der gesneuvelden van het reeds zooeven vermelde monument van Adamklisse, tezamen met leden van naburige volksstammen, behalve Bataven ook Tungri, Nervii en een Texuander. »
« Een Canninefas heeft het tot centurio van Legio XXX gebracht. »
« Door de studie van het door de Friezen vervaardigde aardewerk blijkt het, dat dit volk zeer nauw verwant was met de Bataven en de Canninefaten. Ook bij de Friezen vindt men de grove potten, met gekartelde randen, vervaardigd van klei die met schelpengruis en kaf is vermengd, een soort van aardewerk dat geheel met de “Germaansche” urnen overeenkomt. »
« Een altaar, gewijd aan Mercurius Rex, is ontdekt op de waarden ten westen van Nijmegen. Een M e r c u r i u s   C h a n n i n i [...], die wordt vermeld op het fragment van een inscriptie te Bonn, wordt wel eens met de Canninefates in verband gebracht. Het is evenwel zeer onwaarschijnlijk, dat deze onderstelling juist is. »
« Onze belangstelling wordt meer gewekt door andere moedergodinnen. Matres H i a n n a n e f a t e s of wellicht C a n n a n e f a t e s worden genoemd op een inscriptie te Keulen, gewijd door een centurio van Legio XXX, die deze godinnen als matres paternae betitelde. »
« Waarschijnlijk hebben deze laatsten [de Friezen] zich reeds vroeg meester gemaakt van de Hollandsche kuststreek, die tot het midden van de derde eeuw deels onbewoond was en deels aan de afstammelingen der Canninefates behoorde. » (3).

5. “Algemene geschiedenis der Nederlanden” (1949)

Na de Tweede Wereldoorlog wordt er in de Algemene geschiedenis der Nederlanden altemeer de nadruk op gelegd dat het grootste deel van Nederland bij Gallia was ingedeeld (Weg met de ‘moffen’, leve Napoleon ?) :

« Voor de Romeinse periode kan men Nederland omschrijven als de delta van de Rijn met de daarbij aansluitende streken. Dit gebied werd gedurende het grootste deel van het genoemde tijdperk doorsneden door de rijksgrens, gemarkeerd door de tak van deze rivier, die tot op de huidige dag in verschillende vormen de naam “Rijn” heeft bewaard. Tot het grensdistrict, dat onder militair beheer stond, behoorde aan de linkeroever een brede strook land, waar troepenafdelingen waren gelegerd, terwijl aan de rechteroever het terrein over een grote uitgestrektheid werd vrijgehouden van bewoning ten einde de bewaking te vergemakkelijken. Een groot deel van de Nederlanden behoorde dus tot dit grensdistrict.
Een uitzondering maakten alleen de huidige drie noordelijke provincies, Friesland, Groningen, Drente en een stuk van Overijsel, die buiten het Rijk lagen, en Zuid-Limburg, dat mogelijk niet onder militair beheer stond. Het is evenwel in het geheel niet zeker, of dit laatste gewest niet toch ook tot het grensdistrict heeft behoord.
Het Romeinse Rijk werd door de Rijn begrensd, sedert Gallië door Caesar werd veroverd (58-50 v. Chr.) tot de jaren 12-9 v. Chr., toen Drusus door zijn krijgstochten een groot deel van Germanië heeft onderworpen. Wederom werden deze streken grensgewest van het midden der eerste eeuw onzer jaartelling af, nadat op last van keizer Claudius de Romeinse troepen waren teruggetrokken op de linkeroever van de Rijn. Deze toestand heeft geduurd tot de grote aanval op Gallië in de winter van 406 op 407, toen de stellingen vrijwel van bezetting waren ontbloot, doordat de rijksbestuurder Stilicho genoodzaakt was geweest de manschappen naar Italië te ontbieden voor de verdediging van dat land tegen de Goten onder Alarik. »
 (4).
« Het lot van deze eens zo machtige stam [de Cherusken] is kenmerkend voor de toestand in Germanië gedurende de periode, die op de expedities van Germanicus volgde, en men begrijpt dat de Romeinen zich om dit land niet meer hebben bekommerd. Voor actief ingrijpen bestond niet de minste aanleiding. De legercommandanten konden volstaan met de bewaking van het gebied dat onder het Romeinse gezag stond. Het is evenwel niet duidelijk hoever dit gezag zich uitstrekte. In elk geval behoorde tot het Rijk het gehele gebied van de Rijndelta en het land van de Friezen. Ook de Cauchen waren nog op de een of andere wijze met Rome verbonden. Verder werd een brede strook land aan de rechteroever van de Rijn tot het Romeinse gebied gerekend. Dit land werd vrij gehouden van bewoners en er waren daar zonder twijfel nog een aantal versterkte posten, bij voorbeeld langs de weg door het dal van de Lippe, die de verbinding vormde van Vetera met de Bructeren en de Cherusken. Ook het Taunusgebergte was door een Romeins fort bezet. Enige volksstammen verder naar het Oosten waren vermoedelijk door verdragen met Rome verbonden als vazalstaten. Over zulke verdragen weten wij echter geen bijzonderheden.
Een verandering in deze toestand is eerst gekomen door een opstand van de Friezen in het jaar 28. Gelijk gezegd, waren zij in 12 v. Chr. onderworpen door Drusus; daar zij geen schatting in geld konden opbrengen, was bepaald, dat zij elk jaar een aantal runderhuiden zouden leveren ten behoeve van het leger. Er was intussen niet overeengekomen welke afmetingen die huiden moesten hebben, en dientengevolge was het mogelijk dat een zekere Olennius, die bij hen als Romeins commissaris het bestuur voerde, een verordening uitvaardigde, waarbij voor de te leveren huiden het vel van de oeros als maatstaf werd vastgesteld. Dit was een onmogelijke eis, daar de oeros, het wilde rund, zeer grote afmetingen had, terwijl het tamme rund bij de Germanen juist klein van stuk was. Om de schatting te kunnen voldoen waren de Friezen dus genoodzaakt al hun bezittingen op te offeren en zelfs hun vrouwen en kinderen als slaven te verkopen. Eindelijk kwamen zij in opstand, doodden de soldaten die voor het innen van de belasting in hun land waren en sloegen het beleg voor Flevum, een der forten die voor de bewaking van de zeekust waren aangelegd. Men moet deze sterkte zoeken aan het Vlie, niet ver van de monding van deze stroom in de Noordzee.
Toen de legercommandant aan de Neder-Rijn dit had vernomen, besloot hij onmiddellijk tot een strafexpeditie. Hij vroeg hulp aan de bevelhebber in Opper-Germanië en ontving inderdaad detachementen van legioensoldaten en afdelingen van hulptroepen; uit deze manschappen formeerde hij een tweede leger. Met zijn dubbele macht voer hij de Rijn af en viel in het land van de Friezen. Het beleg van het fort Flevum was toen reeds opgebroken, omdat de Friezen waren weggetrokken om hun eigen bezittingen te verdedigen. Toch stond het leger voor een zware taak wegens de aard van het terrein met zijn talrijke waterlopen en moerassen. Dat bleek, toen het tot een slag tegen de Friezen kwam. De commandant kon niet al zijn troepen tegelijk inzetten, maar moest trachten door herhaalde aanvallen met verschillende afdelingen der hulptroepen de Friezen af te matten; zij wisten evenwel alle tegen hen in het veld gebrachte corpsen terug te slaan. Eindelijk werd een aanval gedaan door Legio V; toen konden de Friezen niet langer stand houden. Het was echter onmogelijk hen te vervolgen. Zelfs moesten de Romeinen de lijken der gevallenen onbegraven op het slagveld achterlaten, hoewel daarbij veel hoge officieren waren. Zonder enig resultaat te hebben behaald keerde het leger naar de Rijn terug. Bovendien bleek het naderhand, dat nog enkele in Friesland achtergebleven afdelingen, die zich in wouden en in afgelegen hoeven hadden teruggetrokken, om het leven waren gekomen.
De Friezen hadden hierdoor hun vrijheid herkregen. Een poging om hen te onderwerpen werd vooreerst niet meer ondernomen. Blijkbaar heeft de legercommandant order gekregen hen verder aan hun lot over te laten. Deze houding lag ook geheel in de lijn van de politiek, die keizer Tiberius volgde; over het algemeen worden zijn laatste regeringsjaren gekenmerkt door een gebrek aan activiteit. Dat is onder zijn opvolger, Gaius, die men gewoonlijk Caligula noemt (37-41), veranderd. Reeds zeer spoedig toonde deze laatste, een zoon van Germanicus en een kleinzoon van Drusus, de wens triomfen te behalen op het terrein waar zijn vader en grootvader hadden gevochten.
Bij de oorlog, die Gaius in Germanië heeft gevoerd, is wel enig succes behaald – het Romeinse bezit op de rechteroever van de Midden-Rijn werd uitgebreid – maar een schitterend wapenfeit was de expeditie toch allerminst. Ook de plannen van de keizer om Britannië te veroveren kwamen niet verder dan een eerste begin. Er zijn wat troepen bijeengebracht aan het Kanaal of aan de Noordzee en men verhaalt, dat de keizer zijn manschappen daar schelpen heeft laten verzamelen als buit op de Oceaan. Het is mogelijk, dat dit feit aan de Hollandse kust heeft plaats gehad. Men wist ten minste later nog, dat een hoofd van de stam der Canninefaten, de vader van Brinno die in het begin van de opstand der Bataven in 69 een rol heeft gespeeld, met deze toebereidselen de draak heeft gestoken. Als enig resultaat toonde men een groot monument, dat de keizer had laten oprichten als teken van een overwinning op de zee en dat later als vuurtoren dienst deed. Men zoekt het bij Boulogne-sur-Mer of bij Katwijk.
Tijdens Claudius (41-54), een zoon van Drusus en een broeder van Germanicus, is de offensieve politiek tegen Britannië vooreerst voortgezet. Reeds in zijn eerste regeringsjaar heeft de commandant van het leger aan de Neder-Rijn tegen de Cauchen gevochten. Hij behaalde daarbij een overwinning en werd beloond met de erenaam Cauchius, die hij voortaan mocht voeren. Overigens weten wij van zijn veldtocht niets. Wat beter zijn wij op de hoogte van de expeditie, die door Corbulo, een latere commandant aan de Neder-Rijn, in het jaar 47 werd ondernomen tegen de Friezen. Wederom waren de Cauchen de aanleiding voor de Romeinen om in het veld te komen. Zij hadden een aanval gedaan, waarschijnlijk over zee, en plunderden aan de kust van Noord-Gallië. Als hun aanvoerder trad op een zekere Gannascus, een lid van de stam der Canninefaten, die bij de Romeinen in een afdeling van hulptroepen had gediend. Corbulo toonde grote energie tegen de aanvallers. Hij verzamelde een aantal schepen, liet de zware vaartuigen van de Rijnvloot de hoofdarm van de rivier afvaren en zond de lichte schepen door de kreken en over de wadden. Op die wijze zuiverde hij de gehele streek, die aan zijn zorgen was toevertrouwd, van vijanden en wist Gannascus met zijn Cauchen te verjagen. Hij zag evenwel zeer goed in, dat het gevaar van de zeerovers uit het Noorden alleen definitief kon worden afgeweerd, indien hun land direct onder het Romeinse gezag stand. Bovendien moet het hem en de andere Romeinse officieren een doorn in het oog zijn geweest, dat het gebied van de Friezen nog geen twintig jaar geleden voor het Rijk verloren was gegaan. Hij ondernam dus een expeditie tegen hen en wist hen inderdaad tot onderwerping te brengen.
Op plechtige wijze gaven de Friezen zich over en door de aanbieding van gras erkenden zij, dat de eigendom van hun landen aan de Romeinen was overgegaan, zoals dit door Plinius, die bij de expeditie van Corbulo aanwezig moet zijn geweest, wordt vermeld. Als onderpand voor hun trouw leverden zij gijzelaars. De grenzen van hun territorium werden vastgesteld, hun koningen afgezet en een bestuursraad en magistraten bij hen ingevoerd, tegelijk met het Romeinse recht. Bovendien werden forten in hun land opgericht. Blijkbaar was het de bedoeling dat het gebied van de Friezen geheel in het Rijk zou opgaan. Oak werd een gezantschap gezonden naar de Cauchen, die ten Oosten van de Eems woonden, om hun onderwerping te eisen. Plotseling begon de Romeinse invloed in Noord-Germanië weer veld te winnen.
Intussen trad het gezantschap bij de Cauchen niet met de nodige tact op. Het had de opdracht te trachten Gannascus, die tegen de Romeinen ageerde, met list uit de weg te ruimen. Inderdaad gelukte het Gannascus te laten vermoorden; maar het kwam uit, dat de Romeinen daarbij de hand in het spel hadden, en dit maakte een zeer verkeerde indruk. De Cauchen toonden geen geneigdheid meer om met de Romeinen tot een overeenkomst te geraken en Corbulo moest tegen hen te velde trekken. Reeds was hij het land binnengerukt en had daar een legerkamp opgeslagen, toen hij het bevel uit Rome ontving de expeditie te staken. De regering wenste geen oorlog in Germanië en Corbulo kreeg de order zijn troepen terug te trekken op de linkeroever van de Rijn.
Wat als reden van dit bevel werd opgegeven, weten wij niet. Corbulo moest natuurlijk gehoorzamen. Het land der Friezen werd ontruimd en, al bleven zij in een zekere verhouding van afhankelijkheid tot Rome, een garnizoen is er in hun land van die tijd af niet meer geweest, evenmin als overal elders rechts van de Rijn in het gebied van het Nedergermaanse leger. Dat blijkt uit de toestand van later tijd, toen in Opper-Germanië de versterkte grenslinie, de limes, werd aangelegd. Deze linie, die het in dat gewest door de Romeinen bezette gebied begrensde, sluit aan bij de Rijn juist tegenover de Vinxtbach, een stroompje tussen Andernach en Remagen. »
 (5).

En zo gaat het maar door met beweringen zonder bewijs. De Romeinen hebben blijkbaar de Friezen onderworpen voordat ze ooit Batavieren of Canninefaten waren tegengekomen; we bevinden ons nog steeds in het noorden van Gallia en Gesoriacum (Boulogne-sur-Mer) wordt herhaaldelijk genoemd in verband met Bataven en Canninefaten, zo is er sprake van een vuurtoren die bij Boulogne-sur-Mer, of bij Katwijk, kan hebben gestaan. Het is allemaal overgeschreven uit Caesar en Tacitus met invoeging van geografische interpretaties. De Canninefaten worden vervolgens alleen nog genoemd in verband met de opstand van de Bataven :

« Inmiddels was reeds enige maanden tevoren aan de Neder-Rijn de opstand der Bataven uitgebroken. De aanleiding was een bevel van Vitellius, die dringend troepen nodig had voor de oorlog tegen Vespasianus, manschappen te lichten bij de volken van de Rijndelta. Daartegen bestonden zeer grote bezwaren en er werd een algemene samenzwering tegen het Romeinse gezag beraamd. De opstand brak in Augustus 69 uit bij de Canninefates. Daarbij trad een zekere Brinno als leider op. »
« Hij [Julius Civilis] meende intussen zijn ware bedoelingen nog verborgen te moeten houden en verweet zelfs aan de fortcommandanten, dat zij hun posten hadden verlaten. Naar hij voorgaf, zou hij zelf met de afdeling, waarover hij het bevel voerde, de opstandige Canninefates spoedig tot gehoorzaamheid brengen. »
« Civilis van zijn kant moest rekening houden met het gevaar, dat hem bedreigde van de zijde van de Legio XIV. Deze afdeling was uit Britannië naar Gallië overgestoken en rukte op langs de weg, de van Gesoriacum (Boulogne-sur-Mer) over Bavai naar Tongeren leidde. Reeds waren de Nervii en de Tungri onderworpen en het legioen bedreigde het land der Bataven met een directe aanval door het dal van de Maas. Het meest onmiddellijke gevaar was intussen afgewend, daar de Canninefates de vloot van de Romeinen in de Rijndelta hadden weten te verslaan. »
« Nijmegen was de hoofdstad van het district, dat het gebied van de Bataven, de Canninefates en wellicht nog van enkele andere volksstammen van mindere betekenis omvatte. »

Dan wordt het Forum Hadriani genoemd, zonder enig verband met de Canninefaten of Voorburg; zo zeker is dat dus altijd geweest :

« Deze organisatie van de provincie Germania Inferior is waarschijnlijk aan Traianus te danken. Door Hadrianus (117-138), zijn opvolger, is zij nog enigszins uitgebreid. Dat moet men tenminste opmaken uit de naam van het naar hem genoemde Forum Hadriani, een plaats in het kustgebied van Zuid-Holland. Voor het burgerlijk bestuur moet Forum Hadriani een zekere betekenis hebben bezeten, daar het in een inscriptie op een in Hongarije gevonden sarkophaag wordt genoemd als de vaderstad van de vrouw, die daarin lag begraven. Wij weten intussen niet, hoe wij deze aanduiding moeten verklaren. Alleen blijkt er met zekerheid uit, dat Forum Hadriani de voornaamste burgerlijke nederzetting was in het kustgebied tussen de monden van de Rijn en van de Maas. » (6).

6. “Middeleeuwse geschiedenis der Nederlanden” (1965)

In 1965 wordt dit in de Middeleeuwse geschiedenis der Nederlanden samengevat :

« De Bataven worden pas in 12 v. Chr. voor het eerst genoemd als wonend in het rivierengebied. Waarschijnlijk hebben zij zich kort tevoren in deze streek gevestigd, samen met de Canninefaten, die de duinstreek bewoonden. […] Van de verzwakking van de [Romeinse] garnizoenen profiteerden allereerst de Canninefaten, die onder hun hertog Brinno de legerplaats Praetorium Agrippinae bij Leiden, die plaats bood aan twee cohorten (1200 man), veroverden en in brand staken. » (7).

Hier geen Kennemerland meer, maar wel nog altijd duinen. Van Brinno, die de hoofdman van de Canninefaten was, is hier meteen maar een hertog gemaakt en van hem wordt ook in geen enkele bron vermeld dat hij een legerplaats bij Leiden in brand stak, laat staan dat de naam daarvan bekend was en in 12 vóór Chr. worden de Canninefaten nog niet vermeld. Dat maakt vijf onjuistheden in twee zinnen.

7. “De Romeinen in Nederland” (1972)

Van een boek van 233 bladzijden dat handelt over de Romeinen in Nederland mogen we toch verwachten dat het ons enig uitsluitsel geeft over de aanwezigheid van de Canninefaten in Nederland. De Canninefaten komen er echter nauwelijk in voor (de noten met letters zijn van dr. W.A. van Es) :

« Ondanks alle onzekerheden staat één ding vast: in de periode tussen Caesar en Augustus is de bevolking van het zuiden van ons land ingrijpend gewijzigd. In het Middennederlandse rivierengebied hebben zich in deze tussentijd de Bataven en hun verwanten de Cananefaten gevestigd. Beide groepen hadden zich van de Chatti aan de bovenloop van de Weser afgesplitst en waren tussen 50 en 12 v. Chr. in hun nieuwe woonplaatsen aangekomen. Hun vestiging was een geleidelijk proces (a). Het gebied van de Batavi omvatte sindsdien vooral de Betuwe, insula Batavorum, verder het Rijk van Nijmegen, het Land van Maas en Waal, de strook tussen de benedenloop van de Waal en de Maas en misschien ook de noordrand van Brabant. De Cananefaten hadden zich in Zuid-Holland gevestigd, vermoedelijk door de Zuidhollandse venen van de Bataven min of meer gescheiden. De Maas vormde waarschijnlijk hun zuidelijke grens. In het noorden was de Oude Rijn de grensrivier, maar het wordt niet uitgesloten geacht dat de Cananefaten voor 47 n. Chr. ook nog ten noorden van de Oude Rijn land bezeten hebben. Hoe de vroegere bewoners van het uitgestrekte woongebied van de Bataven en Cananefaten heetten, weten we niet zeker. (b) »
(a) Sprey [Tacitus over de opstand der Bataven / W.  Sprey. – Groningen, Djakarta, 1953] 1953, 18-9.
(b) « Volgens de opvattingen van De Laet (1961), die wij overigens niet delen (zie p. 27), woonden in Zuid-Holland de Menapii, die dan door de Cananefaten zouden moeten zijn verdreven. Het is eerder mogelijk dat de Cananefaten hier de Frisiavones aantroffen: cf. Stolte 1958, 27 [In noot : De oudste bewoners van West-Brabant / B.H. Stolte. – in : Jaarboek “De Ghulden Roos”, jaargang 18, 1958, p. 24-27]. Voor het oostelijk deel van het rivierengebied zou men aan de Eburones kunnen denken. »

Vervolgens :

« De Bataafse opstand (69/70): een adellijke droom
Die bedreiging was allerminst denkbeeldig. Van de Noordzee tot aan Mainz werd de grens van het imperium uitgewist. Alle posten aan de Rijn tussen Katwijk en Xanten gingen in vlammen op; sommige werden door de opstandelingen veroverd, andere zijn bij de ontruiming door de eigen garnizoenen in brand gestoken. Romeinse legereenheden werden verslagen. Met de Bataven verbonden zich de Cananefaten en de stammen rechts van de Rijn : de Bructeri en Tencteri, (c) de Friezen en de Chauken. De opstand woei over naar Gallië; de Lingones en de Treviri rebelleerden. Legioenen liepen over naar de vijand. De jonge Romeinse steden Trier en Keulen vielen af. Er is hier geen plaats om de gebeurtenissen uit die veelbewogen dagen uitvoerig na te vertellen. Men leze het omstandig relaas in Byvancks Nederland in den Romeinschen Tijd, of nog beter, men leze Tacitus’ Historiae zelf. (d) Wij zullen ons er toe moeten beperken enkele conclusies uit het gebeurde te trekken.
De opstand van de Bataven is een in zekere opzichten verbijsterende episode. Het aanvankelijk succes was enorm, maar dit aspect is eigenlijk niet moeilijk te verklaren. De opstand viel in een periode van grote innerlijke zwakte van het Romeinse rijk. Nadat Nero in 68 was vermoord, ontbrandde een burgeroorlog, even hevig als in de dagen na de dood van Caesar. Galba, Otho, Vitellius betwistten elkaar de troon, die Vespasianus in 69 won. De troonpretendenten bevochten hun zaak in Italië met legioenen die zij uit de provincies hadden meegenomen. Zo had Vitellius, de commandant van het Nedergermaanse leger, een groot deel van de Rijnlegers in Italië ingezet. De garnizoenen langs de Rijn waren daardoor ernstig verzwakt. Er zouden hoogstens 20.000 legioensoldaten, voor een belangrijk deel Galliërs uit Noord-Italië en Zuid-Frankrijk, zijn overgebleven. Deze lagen in Vetera (Xanten), Bonn, Neuss en Mainz, de meesten dus ver van ons land. Daarbij kwam een onbekend aantal hulptroepen, die uit Galliërs en Belgen bestonden en in een conflict met hun stamverwanten niet betrouwbaar waren. (e) Na de dood van Vitellius kostte het de Rijnlegioenen bovendien moeite hun loyaliteit op de nieuwe keizer Vespasianus over te dragen.
Julius Civilis, de leider van de opstandelingen, beschikte daarentegen over een krachtige troepenmacht. De kern daarvan werd sinds een vroeg stadium van de opstand gevormd door 8 cohortes Bataafse en Cananefaatse infanterie, legereenheden dus die in de insula Batavorum gelicht waren maar naar Romeins model bewapend en opgeleid; in feite een Romeins leger. Hun aantal bedroeg niet meer dan 4800 man, (f) maar de gevechtswaarde van deze beproefde en uitstekend getrainde, 'trigger-happy' keurbende overtrof verre hun aantal. Daaromheen groepeerden zich nieuwe eenheden, die door Civilis kort voor en tijdens de opstand in het gebied van de Bataven en wellicht ook in dat van de Cananefaten en Marsaci zijn gevormd. (g) Verder de Romeinse hulptroepen, die al spoedig na het begin van de opstand naar Civilis overliepen, zoals b.v. een cohors Tungrorum en de Rijnvloot, de laatste dankzij de Bataafse roeiers, (h) en een Bataafse ruiterafdeling (ala). (i) Belangrijk was ook de steun die de Germaanse bondgenoten van over de Rijn verleenden; zij hadden in Civilis’ strijdmacht een groot aandeel, maar door hun gebrek aan discipline en door hun ongecoördineerd optreden vormden zij allesbehalve een strategisch precisieinstrument. (j) In 69 sloot een van de stammen links van de Rijn zich bij Civilis aan : de Cugemi in het gebied van Vetera (Xanten). (k) In het jaar 70 breidde Civilis zijn leger nog uit door de weliswaar afgedwongen aansluiting van de Sunuci, Baetasii, Tungri en Nervii. (l) Tenslotte zwol in datzelfde jaar de macht van Civilis aan door de rebellie van de Treviri en Lingones. Hun troepen stonden echter niet onder zijn commando. De naar de Galliërs overgelopen Romeinse legioenen van Bonn, Neuss en Mainz hebben nauwelijks aan de strijd deelgenomen; (m) zij bezaten onvoldoende enthousiasme om hun bloed voor de zaak van een Gallisch Rijk te vergieten. »
(c) Volgens Byvanck (1943, 245) ook nog de Chatti, Usipi en Mattiaci.
(d) Byvanck 1943, 220-79; Tacitus, Historiae IV 12-37; 54-79; V 14-26. Commentaar : Sprey 1953.
(e) Sprey 1953, 31-2.
(f) Sprey 1953, 26-7, 57.
(g) Tacitus, Historiae IV 21, 3; blijkens IV 56, 7 behoorden ook de Marsaci tot de partij van de opstandelingen.
(h) Tacitus, Historiae IV 17, 4-5.
(i) Tacitus, Historiae IV 18, 6.
(j) Tacitus, Historiae IV 29; 76, 4.
(k) Tacitus, Historiae IV 26, 6.
(l) Tacitus, Historiae IV 66.
(m) Tacitus, Historiae IV 70, 4-7; 72, 7-11.

En dan terzijde :

« Indien Valkenburg 1 werkelijk voor 47 n. Chr. gesticht is, dan moet zijn functie niet gezocht worden in de beveiliging van een scheepvaartroute via de Beneden-Rijn met Engeland. Een dergelijke overweging doet voor deze periode anachronistisch aan. Wat kon één klein geïsoleerd cohortencastellum in dit opzicht voor betekenis hebben. Het dichtstbijzijnde steunpunt aan de Rijn was Vechten – een afstand van 60 à 70 km. Een werkelijke beveiliging van de rivier vroeg om een gesloten keten van forten. Die kwam er naderhand dan ook. Is Valkenburg inderdaad ouder dan de rest van deze forten langs de Oude Rijn, dan is het veeleer gesticht als een ‘dwangburcht’ in een nog niet (of niet meer) voor honderd procent gepacificeerd gebied en/of als een aanvalsbasis in het kader van de herovering van Noord-Nederland. Het optreden van de Cananefaat Gannascus toont wel aan hoe wankelbaar de trouw van de Cananefaten in deze tijd kon zijn. Hetzelfde geldt voor het onlangs bij Velsen geconstateerde steunpunt, dat eveneens in 42 of zelfs nog een of twee jaar eerder gedateerdwordt. (n) Het lag aan een thans niet meer bestaande noordelijke Rijntak (afb. 3). De ‘militaire driehoek’ Vechten–Valkenburg–Velsen had geen defensieve functie; het was, zo zij heeft bestaan, een basis voor de militaire expansie naar het noorden. (o) »
(n) Glasbergen 1965-6, 116-7.
(o) Bogaers 1968, 173, 178.

En :

« Ter herinnering : Zeeland ten zuiden van de Oosterschelde behoorde aan de Menapii; de Marsaci en Sturii woonden vermoedelijk tussen Oosterschelde, Striene en Helinium; in het westen van Noord-Brabant plaatst men de Frisiavones, in het oosten van deze provincie de Texuandri, een splinter van de Tungri; in het westelijk rivierengebied verbleven de Cananefates, ten oosten daarvan zaten de Batavi; Noord- en Midden-Limburg was van de Cugerni; voor Zuid-Limburg is geen stamnaam bekend. De begrenzingen van de stamgebieden zijn veelal vaag, soms zelfs geheel hypothetisch. Natuurlijke grenzen, rivieren en moerassen, verdienen de voorkeur. »

Ten slotte :

« De tweede kanttekening is deze : men mag van het leger – zelfs van de legioenen – niet verwachten dat het de hoogste cultuurniveaus vertegenwoordigde. Onder de opperofficieren wilde zich nog wel eens een erudiet verschuilen. Over het algemeen was echter ook destijds de weermacht geen broedplaats van verfijnde beschaving. Dit is vooral relevant, wanneer wij ons de rol van het leger als opvoeder en exporteur van mensen te binnen brengen. ‘Neem dienst en de wereld ligt voor je open’, had ook de Romeinse legervoorlichtingsdienst kunnen adverteren. Nederlandse recruten trokken met hun regimenten naar verre streken. Bataven en Cananefaten kwamen zo in grote getale naar alle delen van het rijk : naar het oosten, Noord-Afrika, Dalmatië, maar toch weer vooral naar het Donaugebied en Engeland. (p) Wij kennen meestal alleen hen die in de vreemde stierven. Velen zullen echter teruggekomen zijn, zoals de Cananefaat, die blijkens de onlangs bij Poeldijk gevonden fragmenten van een militair diploma na zijn diensttijd naar het vaderland terugkeerde. (q) Zij die terugkwamen brachten hun in het leger opgedane kennis mee : zij verstonden nu Latijn – schrijven konden de meesten het waarschijnlijk niet – en waren opgeleid in de dingen, die het leger de moeite waard vond – net als nu naast strikt militaire, vooral technische vakken; zij hadden kennis gemaakt met discipline en organisatie, kortom, zij waren zeker in aanraking geweest met de Romeinse beschaving, maar vooral met de militaire variant daarvan.
De culturele contacten tussen de bevolking van Romeins Nederland en het mediterrane kerngebied liepen voornamelijk over het leger. Dat bracht een zekere eenzijdigheid mee. Nederlanders die in de civiele sfeer een vooraanstaande rol op rijksniveau gespeeld hebben, zijn niet bekend. De Bataven hebben geen literatoren of historici en ook geen echte keizers voortgebracht; zij waren in de senaat te Rome niet vertegenwoordigd. Als men hen in Rome tegenkomt, dan als gardesoldaten of als ruiters van de keizerlijke lijfwacht. Het was vanwege hun militaire bekwaamheden dat de Bataven en Cananefaten in het hele rijk bekend waren. Uit hen kwamen behalve soldaten gladiatoren voort. In Parma is de grafsteen gevonden van de Bataaf Vitalis, een retiarius – gladiator bewapend met een net en een drietand – die, zoals de inscriptie vermeldt, tezamen met zijn tegenstander in de strijd gevallen is : geen nood, ‘het was een fijn gevecht’. (r)

Waren de banden met het culturele centrum betrekkelijk los, die met de aangrenzende gebieden, vooral het Rijngebied en Noord-Gallië, werden nauwer aangehaald. Deze ontwikkeling culmineerde in het derde kwart van de 3de eeuw in het ontstaan van het Gallische rijk, waarvan het hart in het Rijn/Moezelgebied klopte. De stichter van dit separatistische deelrijk, Postumus, was naar alle waarschijnlijkheid een Bataaf (p. 52). Hier zette de Romeinse tijd overigens voort wat al voordien begonnen was. Kort voor en in het begin van de Romeinse tijd was de bevolking van ons gebied door volksverhuizingen en door het Romeinse optreden zelf sterk gemengd geraakt(p. 22 e.v.). De toen ontstane, nogal verwarde situatie heeft de archeologen en historici in grote verlegenheid gebracht. Lange tijd is fel gediscussieerd over de vraag of de inwoners van zuidelijk Nederland Germanen dan wel Kelten waren. (s) Nog is deze discussie niet verstomd, maar zij brengt de gemoederen thans minder in beroering. Nieuwe studies hebben namelijk het inzicht verbreid, dat opvattingen over afstamming en nationaliteit in hoge mate op ficties berusten (t) Het doet er in wezen niet zo veel toe of de Bataven vonden dat zij Germanen waren. Belangrijker zijn de culturele samenhangen.
Het zuiden van Nederland lag aan de periferie van het Keltische cultuurgebied. De Bataven en Cananefaten waren afkomstig uit een gebied – Hessen – dat deel uitmaakte van de oostelijke randprovincie van de Keltische laat-La Tène cultuur in Frankrijk en Zuid-Engeland. De sociale en maatschappelijke structuur in deze randprovincie vertoonde specifieke kenmerken, waarvan de belangrijkste een zekere mate van urbanisatie was. De Kelten kenden namelijk steden : de hooggelegen en omwalde oppida. Wie denkt hier niet aan het oppidum Batavorum op de Kopse Hof (p. 108). De samenleving in de meer naar het noorden – zo men wil Germaanse – gebieden was zuiver agrarisch. Ook vanuit deze streken waren omstreeks het begin van de jaartelling mensen naar het zuidelijk deel van ons land verhuisd. Wij herinneren ons de Friezen, die zich in Rijswijk vestigden. De zuidelijke helft van Nederland ging dus de Romeinse tijd in met een gemengde bevolking en bijgevolg met een gemengde cultuur. Het gemengde karakter van de bevolking blijkt uit de persoonsnamen die ons uit de Romeinse periode zijn overgeleverd : daaronder zijn er naast Romeinse, zowel Keltische als Germaanse en zelfs nog oudere. (u) Het karakter van de inheemse cultuur is nog niet exact te bepalen. Het lijkt erop dat de Keltische elementen gedomineerd hebben; zij zijn door de Romeinen, wier eigen cultuur aan de Keltische verwant was, ook stellig bevorderd. Aanwijzingen daarvoor zijn het overheersen van Keltische persoonsnamen en het feit dat de belangrijkste inheemse goden – Magusanus Hercules bij voorbeeld – Keltische namen dragen, terwijl ook de namen van de voornaamste nederzettingen – o.a. Noviomagus, Coriovallum, Lugdunum – van Keltische origine zijn. »
 (8).
(p) Byvanck 1943, 509-22; Brunsting 1957; Stolte en Bogaers 1957; Bogaers 1966; Alföldi 1968. Een meisje uit Forum Hadriani trouwde met een militair arts; zij stierf in Hongarije: Bogaers 1964, 47.
(q) Een militair-diploma is een bronzen plaatje met daarop een uittreksel uit het officiële stuk dat bij het afzwaaien werd opgesteld. Het vermeldde naam, rang en legeronderdeel van de betrokkene en was tevens het bewijsstuk van het hem bij zijn ontslag uit de dienst verleende Romeinse burgerrecht. Poeldijk: NBKNOB 1971, *87-8.
(r) Byvanck 1931-47,508, nr. 1342.
(s) Cf. het prachtige essay van Böhner over de strijd tussen de Germanomanen en Keltomanen in Duitsland ter inleiding op zijn heruitgave van W. & L. Lindenschmit, Das Germanische Totenlager bei Selzen in der Provinz Rheinhessen, Mainz 1848 (heruitg. 1969). Samenvatting van de opvattingen over de origine van de Bataven : Van Buchem 1955, 22- 5; Braat 1956,6-8.
(t) Wenskus 1961; Hachmann, Kossack, Kuhn 1962, speciaal 29-42.
(u) Braat 1956, 8, noot 2; Stolte 1961, 8-10; Timmers 1964; Stuart 1970, 12.

8. “Geschiedenis van de middeleeuwen” (1978)

In 1978 wordt dat :

« Toen Caesar in 49 v. Chr. de onderwerping van Gallie voltooid verklaarde en de Rubicon overtrok om zijn tegenstanders in Rome te gaan bevechten, was de Romeinse heerschappij in het noorden nog allerminst gevestigd. Veeleer hadden de acties der legioenen de stabiliteit hier grondig verstoord, zodat in de komende decennia de Nederlanden het doelwit vormden van allerlei stammen. Daarbij behoorden de Bataven en hun bondgenoten de Canninefaten, die zich tussen 50 en het jaar 12 v. Chr. in het Nederlandse rivierengebied vestigden. In dat laatste jaar werden ze voor het eerst genoemd in een Romeinse bron. In 12 v. Chr. begon namelijk de onderwerping van het noorden pas goed dank zij Drusus, de stiefzoon van keizer Augustus. » (9).

9. “Nijhoffs Geschiedenislexicon” (1981)

In 1981 luidt de traditionalistische opvatting nog altijd :

« Canninefaten (Lat. Canninefates), Germaanse volksstam, aanvankelijk in de Rijndelta wonend, die zich aan beide zijden van de Rijnmond vestigde en zich noordwaarts verspreidde tot in Kennemerland. Reeds in 12 v. C. vazallen van het Rom. rijk, namen zij onder aanvoering van Brinno (of Brinio) deel aan de opstand van 69-70 n. Chr. Na hun onderwerping in 70 hoort men weinig meer van hen. » (10).

Hier zijn de Canninefaten naar het zuiden afgezakt, maar ze zijn Kennemerland nog niet geheel vergeten.

10. “Algemene geschiedenis der Nederlanden” (1981)

In 1981 verscheen een geheel herschreven uitgave van de Algemene geschiedenis der Nederlanden, waarvoor het Romeinse hoofdstuk was verzorgd door prof. dr. A. van Doorselaar, die niet bekend staat als iemand die het onderwerp kende, en die ook niet erg lang kan hebben gezocht. Let op hoe er van Noord-Frankrijk wordt overgesprongen naar de Betuwe en Zuid-Holland.

« Voor de daaropvolgende jaren en tot aan de regering van Augustus zijn de bronnen schaars. In 46 v. Chr. moest een opstand bij de Bellovaci worden onderdrukt en in 30-29 v. Chr. een andere bij de Morini en bij de Treveri. In het rivierengebied zijn in die rustiger periode de Batavi en de Cananefates binnengekomen: de Batavi in de Betuwe, in het land van Maas en Waal, het gebied tussen de benedenloop van Waal en Maas, en mogelijk ook in het noorden van Noord-Brabant; de Cananefates in Zuid-Holland met de Maas als zuidelijke en de Oude Rijn als noordelijke grens. Het ontvolkte gebied der Eburones werd geleidelijk opgevuld. In het noorden vestigden zich de Frisiavones, namelijk ten oosten van de Schelde (Striene) in westelijk Noord-Brabant en in het oostelijk deel van de Zuid-Hollandse eilanden. Zij werden door de Cananefates en de Batavi van de Frisii gescheiden. Zuidelijker, in Noord-Brabant en Zuid-Limburg tot aan de Maas en in de Kempen woonden de Texuandri en de Tungri in de streek van Tongeren. In het Eburonengebied tussen Maas en Rijn vinden wij ten tijde van Augustus de Cugerni bij Xanten, de Baetasii ten zuiden ervan, de Ubii rond Keulen en de Sunuci bij Aken. Van de Ubii weten wij dat ze door Agrippa, van de Cugerni dat ze door Tiberius (8 v. Chr.) naar deze gebieden werden overgeplaatst. Op de noordelijke eilanden van Zeeland en op de Zuidhollandse eilanden worden weleens de Sturii en de Marsaci gesitueerd. »
« Onze provincie was onderverdeeld in een aantal civitates, waarvan het grondgebied ongeveer overeenstemde met dat van de vroegere volksstammen. De belangrijkste nederzetting fungeerde er als hoofdplaats. In onze gewesten waren het: de civitas Morinorum met Tarvanna (Terwaan) als hoofdplaats, de civitas Menapiorum met Castellum Menapiorum (Kassel), de civitas Nerviorum met Bagacum (Bavai) en de civitas Tungrorum met Atuatuca Tungrorum (Tongeren). Later kwamen er nog bij de civitas Batavorum met Nijmegen, de civitas Frisiavonum en de civitas Cananefatum. De civitates genoten inwendige autonomie. Zij betaalden belastingen aan de Romeinen en leverden hulptroepen. »

De civitas Batavorum is niet Nijmegen maar Béthune terwijl voor de civitas Frisiavonum (Avion in Frans-Vlaanderen) en voor de civitas Cananefatum (Genech) geen plaatsing wordt gegeven.

« DE OPSTAND VAN JULIUS CIVILIS of DE OPSTAND DER BATAVEN
Deze vloedgolf van opstandigheid, die vernieling en ontreddering bracht bij de Romeinse militaire macht, was een ware opwelling van onderdrukt nationalisme. De noordgrens van het Imperium, van de Noordzee tot Mainz, werd weggevaagd. Alle Rijnposten tussen Katwijk en Xanten werden platgebrand, sommige door de opstandelingen, andere door de eigen legereenheid bij het ontruimen van het kamp. Bij de Bataven sloten zich vrij snel Cananefaten en stammen op de rechter Rijnoever aan: Bructeri, Tencteri, Friezen en Chauken. Het succes stak ook Gallië aan: de Lingones en de Treveri sloegen op hun beurt toe en menig legioen sloot zich bij de opstand aan. Rome had het moeilijk deze opstand te onderdrukken. Het aanvankelijk succes ervan is grotendeels te verklaren door een verregaande innerlijke verzwakking van het gezag te Rome. »
« Inmiddels was enige maanden tevoren aan de Beneden-Rijn de opstand der Bataven uitgebroken. Aanleiding was het bevel van Vitellius tot versnelde troepenlichting bij de Rijnbewoners voor zijn strijd tegen Vespasianus. De opstandigheid begon in augustus 69 bij de Cananefaten onder leiding van Brinno. Het ogenblik was gunstig, omdat Vitellius slechts een kleine legermacht onder leiding van Flaccus had achtergelaten. De opstandelingen liepen een castellum onder de voet en brandden het plat (Praetorium Agrippinae – Valkenburg?) De aanvoerders van de andere castella ontruimden hun kampen, staken ze zelf in brand en trokken hun troepen samen in de Over-Betuwe. Aquilius, een van de fortcommandanten, trad op als hun aanvoerder. »
« De ontevredenheid over de nieuwe troepenlichtingen die door Vitellius waren gevorderd, was voor Civilis het ogenblik van de weerwraak. Hij stond ook in contact met partijgangers van Vespasianus die hem vroegen het vertrek van nieuwe hulptroepen naar Italie te vertragen. Hij zocht steun bij Brinno, de leider der Cananefaten, vroeg hulp bij Friezen en Chauken en stuurde een boodschap naar de acht Bataafse cohorten die Vitellius naar Italie hadden begeleid maar die hij wegens hun aanmatigend gedrag in Rome naar Mainz had teruggestuurd. Zij waren blijkbaar ontevreden over die beslissing. »
« Domitianus (81-96) verhief ten slotte de twee militaire gewesten langs de Rijn tot volwaardige provincies: Germania Inferior (met als hoofdplaats Keulen) en Germania Superior (met als hoofdplaats Mainz). Voor het financieel beleid bleven zij afhankelijk van de procurator Belgicae. Tot de eerste behoorden onder andere de civitates van de Cananefaten, van de Frisiavones, van de Batavi en van de Cugerni. Of de civitas Tungrorum toen reeds tot Germania Inferior behoorde of pas vanaf de hervormingen van Diocletianus, blijft een open vraag. Zo niet, dan behoorde de civitas Tungrorum nog tot Belgica, net als de civitates van de Menapii, Morini, Nervii en Treveri. »
« Nijmegen is gegroeid uit Batavodurum, een nederzetting op de hoge Waaloever, die bij de komst van de Romeinen de hoofdplaats vormde van het stamgebied der Bataven en misschien ook van de Cananefaten. »
« Bij Voorburg lag Forum Hadriani. Deze agglomeratie ontstond pas in de Flavische tijd. Zij had toen nog een inheems karakter maar werd van een stratennet in dambordpatroon voorzien. Hadrianus, die het gebied in 120 bezocht, gaf de plaats het marktrecht (ius nundinarum) en meteen de bovenvermelde naam. Ook deze plaats kreeg later (onder Antoninus Pius of Marcus Aurelius) het statuut van municipium. In 172-174 werd de stad na plundertochten van de Chauken met een muur en dubbele gracht omringd. Ze werd omstreeks 270 definitief vernield. »
« In Germania Secunda, het vroegere Germania Inferior, zijn de civitates van de Cananefaten, van de Frisiavones en van de Bataven weggevallen daar ze door de Salische Franken waren bezet. De civitas Tungrorum maakte nu zeker deel uit van deze provincie. De civitas Treverorum behoorde tot Belgica Prima; de andere civitates van onze gewesten behoorden tot Belgica Secunda, zij het deels met een andere naam volgens hun hoofdplaats: de civitas Morinorum met Terwaan als hoofdplaats, de civitas Turnacensium met Doornik als hoofdplaats dat Kassel verving; en de civitas Camaracensium (vroeger Nerviorum) met Camaracum (Kamerijk) als nieuwe hoofdplaats ter vervanging van Bavai. » (11).

11. “Prisma van de archeologie” (1996)

« Cananefaten
Germaanse stam die omstreeks 40 v.C., mogelijk op initiatief van de Romeinse stadhouder Agrippa, kwam te wonen tussen de mondingen van de Maas en Oude Rijn in het westen van Nederland. Mogelijk waren ze afkomstig uit de omgeving en betrof het, juist als bij de Bataven, in eerste instantie slechts een Romeins gezinde elite die verplaatst werd. In ruil voor het leveren van jongemannen aan het Romeinse leger kregen ze belastingvrijstelling. De Cananefaten droegen een cohort en een ala bij aan het Romeinse leger. Omstreeks 50 n.C. waren zo’n 1000 Cananefaten bij de Romeinse hulptroepen gestationeerd. De ala I Cannanefatium was vanaf 74 n.C. in het castellum Lopodunum (Ladenburg) gelegerd. Onder keizer Trajanus werd deze ruitertroep ingezet in de Dacische oorlogen. Ze worden in 116 n.C. in Pannonië (Hongarije) genoemd. Het Forum Hadriani bij Voorburg werd door de Romeinen voor de Cananefaten gebouwd als civitas-hoofdplaats. In het nabijgelegen Rijswijk is een nederzetting opgegraven van een geromaniseerde leider. In 69 n.C. sloten ze zich onder hun leider Brinno aan bij de Batavenopstand. »
 (12).

Mogelijk waren ze afkomstig uit de omgeving, mogelijk ook niet, en het blijft dus een raadsel waar dat volk woonde dat jongemannen leverde in ruil voor belastingvrijdom, wat trouwens in geen enkele bron te vinden is.

12. “Holland in het eerste millennium” (2002)

Van de nieuwe Geschiedenis van Holland (2002) werd het Romeins-middeleeuwse deel, waaraan klaarblijkelijk geen academisch geschiedkundige zich nog durft te wagen, overgelaten aan een cultureel antropoloog en twee archeologen. Blijkens de bibliografie hebben ze zich – toch wel wat mager gedocumenteerd – vooral gebaseerd op twee boeken, duidelijk buiten hun achtereenvolgende vakgebieden, namelijk De Romeinen in Nederland van W.A. van Es en De Franken in Nederland van Dr. D.P. Blok. Het brengt ons, ondanks een heel suggestieve en volkomen misleidende kaart op p. 32, voor de Canninefaten niet verder dan :

« Naast de oorspronkelijke inwoners, van verschillende etnische pluimage, woonden in het kustgebied de oorspronkelijke allochtone Cananefaten – waar een deel van de oorspronkelijke bevolking zich in etnische zin waarschijnlijk mee identificeerde –, ‘Romeinse’ soldaten, bestuurders en handelaren uit verschillende delen van het Romeinse rijk en mogelijk een enkele kolonist uit Gallië. » (13).

De allochtoon Brinno, de enige nationale held waarop de Hollanders voor de Romeinse periode kunnen pochen, is hier waarschijnlijk zoekgeraakt in de Zuid-Hollandse moerassen achter de duinen. Van de raadselachtige ‘autochtone’ bevolking, met welk ‘pluimage’ die zich ook ‘etnisch identificeerde’, is echter net zo weinig duidelijks uit de grond gekomen als van de Canninefaten. Geen blijvende nederzettingen, zo goed als niets eigenlijk, voornamelijk paalgaten en losse potscherven. Niets dat in samenhang zou kunnen wijzen op enige bewoning van betekenis uit die periode en dat een leger zou kunnen voortbrengen dat Romeinse bewondering en respect afdwong en dat door Tacitus aan de eigen troepen ten voorbeeld werd gesteld.

13. “Wikipedia encyclopedie” (2004)

En dan is er nog de Wikipedia web-encyclopedie, waarin te lezen valt :

« Cananefaten
De Cananefaten (verouderde spelwijzen: Kaninefaten, Canninefaten) waren een West-Germaanse stam, die ten westen van de Bataven leefden in het land aan de Noordzee. De stad Forum Hadriani (het moderne Voorburg) lag in het hart van het gebied van de Cananefaten. Stad en stam vormden op den duur een eenheid zoals ook uit de officiële naam van de stad blijkt: Municipium Aelium Cananefatium.
Volgens Tacitus waren de Cananefaten verwant aan de Bataven. De Cananefaten waren bondgenoten van de Bataven in de Bataafse opstand onder Julius Civilis in 69. De eerste vermelding van de stam heeft betrekking op een ala Caninefas, een Cananefaatse ruitereenheid in Romeinse dienst. Genoemde eenheid vocht in 28 na Chr. tegen de Friezen die in opstand waren gekomen tegen de heffing van onredelijke belastingen. Uit het verslag van Tacitus van de gevechtshandelingen kunnen we opmaken dat de Cananefaten een gevoelig verlies leden; vele stierven in de omgeving van castellum Flevum en het bos van Baduhenna. De Friezen waren in staat een Cananefaatse aanval in de rug te keren, mede doordat de Romeinen er niet in slaagden hun troepen gezamenlijk op te laten treden.
De laatste vermelding van de Cananefaten stamt uit de vierde eeuw; ze worden genoemd in een encyclopedisch geschrift, de Cosmographia van Iulius Honorius. Deze vermelding heeft voor West-Nederland echter weinig betekenis omdat het hier hoogstwaarschijnlijk de overname van oude gegevens betreft. Daarmee wordt het jongste bewijs voor het gebruik van de naam van de Cananefaten geleverd door de mijlpaal van Rijswijk. Deze stamt uit het midden van de derde eeuw en noemt als caput viae, beginpunt van de weg: [C(ivitas)] CANANEFATV(m) A B [HADR(iani)] F(oro).
Bovengenoemde voorbeelden geven geen uitputtend beeld van de soorten bronnen waarin de Cananefaten worden genoemd. De naam komt niet alleen voor in literair-historische en encyclopedische geschriften en op mijlpalen, maar ook in militaire diploma's. Zo'n twaalf diplomata militaria maken niet alleen duidelijk dat de door Tacitus genoemde ruiterafdeling nog minstens tot in het begin van de derde eeuw bleef functioneren maar ook dat de Cananefaten onderwerp waren van de lichting van één cohors, een infanterie-eenheid. Aangenomen mag worden dat in de eerste eeuw de leden van de beide eenheden ook daadwerkelijk Cananefaten waren en dat de eenheden genoemd waren naar de etnische oorsprong van de leden. Tot aan de Bataafse Opstand stonden ze zelfs onder leiding van aristocratische leden van de eigen stam.
Voor de tweede en derde eeuw is de etnische afkomst veel minder zeker omdat de werving voor deze eenheden ook plaats vond in de gebieden waar de eenheden waren gelegerd. Voor de in oorsprong Cananefaatse eenheden lagen deze na de Bataafse opstand ver van West-Nederland: in de provincies Germania Superior, Dacia Porolissensis, Pannonia Superior en Mauretania Caesariensis. »
 (14).

Het zijn maar wat beweringen. Zo worden de Noordzee (zie : De klassieke Canninefaten) of Mauretania Caesariensis (vanwege die ene Algerijnse steen, zie : De Archeologische Canninefaten ?) nergens vermeld in verband met Canninefaten of Bataven, noch staat het vast dat de Canninefaten geen Kelten maar West-Germanen waren; en Municipium Aelium Cananefatium is een uit M.A.C. ‘gereconstrueerde’ naam. De archeologische gegevens kunnen worden vergeleken met de verderop gegeven bronnen; zie aldaar ook voor de “mijlpaal van Rijswijk”.


Vervolg Volgende


Noten

1. Geschiedenis van de Nederlandse stam / Prof. Dr. P. Geyl. – 3e druk. – Amsterdam, Antwerpen : Wereldbibliotheek, 1961. – deel 1, p. 14-17.

2. Nederland in den Romeinschen Tijd. Eerste deel / door Dr. A.W. Byvanck. – Leiden : E.J. Brill, 1943. – p. 205-206.

3. Nederland in den Romeinschen Tijd. Tweede deel / door Dr. A.W. Byvanck. – Derde, onveranderde druk. – Leiden : E.J. Brill, 1945. – p. 473-474, 484, 510, 513-514, 522, 525, 555, 559, 573. Kortom, hij deed alsof hij daarvan verstand had.

4. Algemene geschiedenis der Nederlanden. Deel I. Oudheid en vroege middeleeuwen tot het jaar 925. – Utrecht, Antwerpen : Uitgeversmaatschappij W. de Haan, N.V. Standaard Boekhandel, 1949, p. 83. In het voorwoord lezen we : « Het was aan het begin van het derde oorlogsjaar dat het plan voor dit boek het eerst werd geopperd. Men zie er een der vele, niets steeds gerijpte vruchten in van het nationale bewustzijn, door de onderdrukking versterkt, dat in de eerste helft van de oorlog, toen het verzet nog kansloos leek, zijn uitlaat zocht in een verhoogde belangstelling voor het eigen verleden. » (t.a.p., p. ix). De hoofdstukken over de Romeinse periode zijn geschreven door prof. dr. A.W. Byvanck.

5. Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel I (1949), t.a.p., p. 102-105.

6. Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel I (1949), t.a.p., p. 110, 111, 117, 119 en 120.

7. Middeleeuwse geschiedenis der Nederlanden / H.P.H. Jansen. – Utrecht, Antwerpen : Het Spectrum, 1965. – 302 p. – (Prisma-compendia ; nr. 19). – p. 27 en 29.

8. De Romeinen in Nederland / W.A. van Es. – Tweede druk. – Bussum : Fibula-Van Dishoeck, 1973. – (Eerste druk 1972). – p. 28, 39-40, 81, 168-169, 193-197.

9. Geschiedenis van de Middeleeuwen, t.a.p., p. 21, idem in de tiende druk, p. 46.

10. Nijhoffs Geschiedenislexicon. Nederland en België / samengesteld door H.W.J. Volmuller in samenwerking met de redactie van De Grote Oosthoek. – ’s-Gravenhage, Antwerpen : Martinus Nijhoff, 1981. – 655 p. – p. 298. Voor de bronnen, zie onder andere : Excerpta romana : de bronnen der Romeinsche geschiedenis van Nederland : Eerste deel. Eerste afdeeling: teksten / verzameld en bewerkt door Dr. A.W. Byvanck. – ’s-Gravenhage : Martinus Nijhoff, 1931. – (Rijks geschiedkundige publicatiën ; nr. 73, Grote serie).

11. Algemene geschiedenis der Nederlanden. Deel I. Middeleeuwen – Haarlem : Fibula-Van Dishoeck, 1981. – p. 39, 40, 48-49, 50, 57, 62, 63 en 86.

12. Prisma van de archeologie / Drs. J.P.C.A. Hendriks. – Utrecht : Het Spectrum, 1996. – 352 p. – p. 66.

13. Geschiedenis van Holland / onder red. van Thimo de Nijs en Eelco Beukers. – Hilversum : Verloren, 2002. – 323 p. – p. 41. We lezen met verwondering : « Zelfs tijdens het bewoningsmaximum in de tweede eeuw n.Chr. was de totale bevolking [van Holland] nog niet voldoende om de Amsterdam[se] Arena of het Feyenoordstadion te vullen ! » (t.a.p., p. 67). Vandaar waarschijnlijk dat de Romeinen hele cohorten nodig hadden, en een hele reeks van versterkingen, om de zaak ter plekke onder controle te houden.

14. Zie : Cananefaten (initieel artikel 25 februari 2004, laatste wijziging 20 maart 2006); tevens Duitstalig, zie : Cananefaten (de Engelstalige versie is wat korter, zie : Caninefates); de auteur voor het Duits en Nederlands is Wilfried ‘Gangulf’ Derksen. Gangulf is een mythologische heilige die de fundamenten zou hebben gelegd voor de kerk van Oostwoude, hij is een contrareformatorische uitvinding van de Leuvense Johannes Molanus uit ca. 1550 (Zie : Ontspoorde historie, t.a.p., p. 301-302 : « Deze heilige ridder werd tenslotte als martelaar van de echtelijke ontrouw door de minnaar van zijn vrouw vermoord. »


Start : 22 november 2003 | Laatst bijgewerkt : 30 maart 2006