De vroeg-middeleeuwse Kinhem-teksten | |||||||||||||||||||||
Inhoud van deze pagina
1. InleidingEr is voor Kennemerland een heel oude, vroeg-middeleeuwse geschiedenis opgeëist. Bekijken we het wat nader, dan blijkt het daarbinnen maar om drie plaatsen te gaan : Velsen, Heiloo en Egmond. Voor het verdedigen van de Velsense mythe melden zich geen vrijwilligers meer (1). Het vroeg-middeleeuwse Heiloo is, alle inspanningen van prof. dr. ir. E.H.P. Cordfunke ten spijt, al zo goed als opgegeven (2). En buiten drs. G.N.M. Vis geloven ook niet veel mensen meer in een vroeg-middeleeuws Egmond; de stichting van de abdij, hoewel dat nog altijd twee eeuwen te vroeg is, wordt niet meer vóór het jaar 940 gedateerd (3). De archeologie geeft de doorslag : er is niets van enige betekenis gevonden dat wijst op een doorlopende bevolking beginnend vóór de twaalfde eeuw. Voor de periode vóór 1200 bestaat er maar een tiental teksten die traditionalistisch op Kennemerland worden betrokken omdat de naam van die streek er in zou voorkomen. Van 1021 tot 1200 bestaat er geen enkele en de naam verschijnt pas in 1254 in een authentieke oorkonde. Daarvoor gaat het om geheel verschillende namen uit verre streken en geen daarvan kan met enige redelijkheid op Kennemerland worden begrepen. Die teksten worden hier allemaal behandeld (4). 2. ‘Kinhem’ als waternaamIn 1792 werd het volgende beweerd : « Verscheiden vaderlandsche beschryvers zyn van gevoelen geweest, dat de Rhyn alhier [bij het dorp Petten] eene uitwatering in de noord-zee zou gehad hebben; doch deze mening is zeer grondig tegengesproken, door den naauwkeurigen Heer simon eikelenberg; en wel onderzocht zynde, rust het stelsel van die schryvers op zeer wankelbare gronden. Het gevoelen van den Groninger Burgemeester menso alting dat namentlyk de vliet Kinhem zich by Petten in de noord-zee plagt uittestorten, schynt meer grond te hebben; de Heer eikelenberg daartegen niets kunnende inbrengen wil beweren, dat, ’er eene zodanige vliet Kinhem nimmer door deze landen gestroomd, veel minder alhier in zee zou gelopen hebben. Het is echter niet te loogchenen, dat ’er by Petten nog eene opening gevonden wordt, welke duidelyk bewyst, dat aldaar eene uitwatering geweest is, en om te staven, dat door het woord Kinheim of Kinhem en Kinnem niet altoos het oude Graafschap van dien naam moet verstaan worden, plaats ik hier de woorden zelf van den rymkroniek-schryver en Egmonder monnik klaas kolyn, welke omtrend het jaar 1170 bloeide, en wiens kronyk, onder het opzicht van den schranderen geheimschryver der stad Deventer gerard dumbar, in het eerste boekdeel zyner Analecta, uitgegeven is. Alle tegenwerpingen, omtrend het bestaan van dien vliet, verdwynen, zo rasch men de woorden van dien ouden schryver, op de 262ste bladzyde, in Graaf diederik den I gevonden, naleest en aldus luidende :’t Land dat hi zal gerichten De concurrentie beweerde, zonder de niet bestaand hebbende Klaas Kolyn in dit verband aan te halen, in 1796 : « NAAMSOORSPRONG. Hoewel dit gegeven blijft terugkeren is er geen enkele tekst waarin Kinhem een water wordt genoemd. Over die waternaam lezen we in een nieuwere tekst nog een andere variant : « KENNEMERLAND (gebiedsnaam) Kinemaria is ook al geen waternaam, maar een latinisering van ‘Kennemer’, en ‘maria’ kan niet met ‘meer’ worden vertaald, nog afgezien van de onbeantwoorde vraag om welk meer het zou gaan. Een andere nieuwere bron slaat het water dan ook maar over : « Kennemerland, (Kinlesun, Kinnin, Chinheim, Kinhem) in de Middeleeuwen oorspronkelijk een zelfstandig graafschap langs de 3. De grenzen van KennemerlandWe zullen hier eerst de redenering van dr. Jan Klaas de Cock volgen om de grenzen van een vroeg-middeleeuws Kennemerland te reconstrueren : « Uit de Lex Frisionum, in de redactie die aan deze wet door inlassingen en toevoegingen vermoedelijk in de vroege 9e eeuw gegeven werd, blijkt, dat het toenmalige Friesland verdeeld werd in drie stukken. Het westelijk gedeelte was gelegen tussen het Sincfal (in de buurt van het Zwin, bij Sluis in Zeeuws-Vlaanderen) en het Vlie. » (14). Kennemerland komt in de hele Lex Frisionum niet voor (15). Desondanks lezen we : « Dit westelijk Friesland was langs de kust gezien weer onderverdeeld in vier gebieden, respectievelijk van zuid naar noord: Scaldemariland of de Scheldegouw, Rijnland, Kennemerland en Texel. » Er is geen enkel document bekend waarin deze vier tezamen worden genoemd en voor Kennemerland en Texel wordt in dit verband ook geen enkele bron opgegeven. De tekst vervolgt : « Als noordgrens van Kennemerland komt in de middeleeuwen de Zijpe voor. De Haarlemmerhout vormde de grens tussen Rijnland en Kennemerland. » Dat kan kloppen, maar dan zijn we al vele eeuwen verder, terwijl het er hier ging om het vroeg-middeleeuwse Kennemerland. De hoofdstuktitel was immers : “De begrenzing omstreeks 1000 n. Chr.” We springen evenwel meteen over naar de veertiende eeuw, vanwaar er, volgens de traditionalistische methode, terug wordt geredeneerd vanuit latere gegevens : « In de rekeningen uit 1343 van de Grafelijkheid van Holland, uitgegeven door Hamaker (16), staat in de belastinglijst steeds Petten als het noordelijkst dorp van Kennemerland vermeld. De Zijpe als noordgrens van dit dorp vormde omstreeks 1343 ook de noordgrens van Kennemerland. Blijkbaar was dit in 1263 ook al het geval. In dat jaar wordt de streek genoemd gelegen “in Sipam et Mosam”. » (17). Daarna volgen nog meer verwijzingen, maar er wordt voor de grenzen verder geen enkele tekst aangehaald van vóór de veertiende eeuw. 4. De teksten over het vroeg-middeleeuwse ‘Kinhem’Om het gebied tussen deze fantoom-grenzen van het vroeg-middeleeuwse Kennemerland op te vullen wordt nog een aantal teksten opgevoerd : « In 855 schenkt een zekere Folker, een grootgrondbezitter, aan het klooster Werden aan de Ruhr landerijen “in pago Kinhem in villa Obbinghem” (18). Het Lexicon van Nederlandse toponiemen geeft een uitgebreider rebus : « Kennemerland Verder wordt daar nog gegeven : « Kinheim Dan volgen een paar teksten die kennelijk inmiddels voor Kennemerland zijn afgeschreven : « Kinleson (10e e[euw].) « Westerkinloson (w[aa]rsch[ijnlijk]. 822 - ca. 825) Ook bij Medemblik valt niets te bespeuren waarop deze teksten betrekking zouden kunnen hebben; Medemelacha is dan ook niet Medemblik maar Meldick bij « Kinnum Dit is de fabel van het vroeg-Middeleeuwse Kinnum op Terschelling, een plaats die pas in de negentiende eeuw voor het eerst vermeld wordt; zie verderop. Ook afgeschreven voor Kennemerland is : « Chinnelosara gemarchi (985) En ook in de omgeving van Medemblik is er niets dat er ook maar op lijkt. Albert Delahaye geeft het volgende commentaar op de oudst gewaande teksten : « 44. De pagus Kinheim wordt door Theofried van Echternach in het Leven van St. Willibrord genoemd. Het is gewoon een plaats, die lag bij Adrichaim (Audrehem), op 5 km zuidwest van Tournehem. De Felison- en Velisana-teksten uit Echternach zijn onder Velsen afzonderlijk behandeld, zodat er hier van de tien acht overblijven. 5. Het vroeg-middeleeuwse ‘Kinnem’ volgens de Oost-Pruisische prof. dr. Karl Otto Johannes Theresius Freiherr von Richthofen (44)Hoewel er vroeger al allerlei opzetjes waren gedaan is de mythe van de vroeg-middeleeuwse “gouw” Kennemerland pas stelselmatig ontwikkeld in 1886 in een opstel dat vervolgens de belangrijkste bron werd voor de latere overschrijvers (45) : « Untersuchungen über Friesische Rechtsgeschichte
Capitel VII. De eerste volzin bij Von Richthofen over de naam van de gouw Kennemerland luidt bijgevolg aldus : « De naam van de gouw is in geen oudere in origineel behouden oorkonde overgeleverd » (62). Kortom, er is niets van vóór 1200, er wordt veel met latere teksten gejongleerd, en alles wat voor ouder moet doorgaan komt van elders. Von Richthofen is ergens van overtuigd, meent dingen en gelooft van alles en nog wat, maar toont in het geheel niets aan. De naam Westflinge bijvoorbeeld wordt voor het eerst vermeld in een Utrechtse vervalsing uit het eind van de twaalfde eeuw en bewijst dus niets voor de vroeg-middeleeuwse grenzen van Kennemerland (63). Men late zich vooral ook niet misleiden door de veelheid van gelegde dwarsverbindingen die de zaak enkel ondoorzichtig maken; de teksten dienen eerst elk op zich te worden beschouwd. Men rake ook niet onder de indruk van de geleerde bronverwijzingen; het gaat om maar een paar teksten die hier geheel worden weergegeven. 6. De tekstena. Fulda, Kintloson, achtste eeuw In plaats van vroeg-middeleeuwse grenzen van Kennemerland voert J.K. de Cock de naam Kintloson op, een naam die niet eens op Kennemerland lijkt : « Iets verder kan ons de uit het einde van de 8e eeuw stammende plaatsnaam Kinlesun helpen. Deze plaats ligt volgens J.W. Muller in het zuiden van de gouw Texel bij de Rekere. Deze ligging bij de Rekere wordt gemotiveerd door het feit dat Kinlesun in Texel ligt, maar op de grens met Kennemerland zoals straks zal blijken. De Kinlesun in de gouw Texel lag blijft uit schenkingen aan het klooster Fulda in de 9e eeuw “in pago Tyelle…. in his septem villis hoc est in Lanthoy et in Langenmore sive in Ostmore et in Bretenmore et in Witmuntheim et in Tyeslemore et in Kintloson et in Gankchala” en : “in pago Tyesle in villis quarum vocabula sunt Langemore, Witmuntheim, Kynlosen, Bretenmore et in Thyeslomore”. Ook wordt in een schenking, eveneens aan het klooster Fulda, genoemd de plaats Westerkinloson. » (64). Volgens het commentaar in het Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299 gaat het om verhoogduitste en verbasterde namen; de tekst, die alleen in uittreksel bestaat, luidt : « Ego Brunihilt cognomento Tetda de regione Frosonum tradidi sancto Bonifacio ad Fuldense monasterium in pago Tye[s]le quartam partem paterne proprietatis totum et integrum trado Deo et sancto martyri Bonifacio traditumque in perpetuum esse volo terram, silvam, agros, domos, et familias, in his septem villis, hoc est in Lanthoy, et in Langenmore, sive in Ostmore, et in Bretenmore, et in Tyeslemore, et in Kintloson, et in Gankchala. » (65). Volgens het regest : « Brunihilt, bijgenaamd Tetda, uit het gebied der Friezen, schenkt aan de abdij te Fulda haar erfdeel met toebehoren in de gouw Tessel, meer bepaald te Lanthoy, Langenmore of Ostmore, Bretenmore, Witmuntheim, Tyeslemore, Kintloson en Gankchala. » (66). Kintloson is in deze tekst een plaats en geen streek, en kan net zo min als de andere genoemde plaatsen in of bij Kennemerland worden aangewezen. Voor het juiste geografische verband van deze Noord-Franse plaatsen, zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, teksten 7-17 en 23-25; allen afkomstig uit Fulda, en alleen bekend uit twaalfde eeuwse afschriften waarin met de namen is geknoeid. Daar komt nog bij dat het eiland Texel in de traditionalistische visie hier noodgedwongen doorloopt tot aan Alkmaar. Deze ongerijmdheden gaan schuil achter de naamsverklaring : « In een art[ikel]. “Over twee oude Waterloopnamen: Loos en Kin, Kene” heeft J.W. Muller gewezen op de in N.H. [Noord-Holland] oudtijds voorkomende waternamen Kinloson (Kinlesum), welke vorm hij beschouwt als een dat. plur. [= derde naamval meervoud] van het woord loos, dat etymologisch verwant zou zijn aan het ww. [= werkwoord] lozen, zodat het tweede deel letterlijk “waterlozing” betekent. Tot zover kan ik mij best met de schrijver verenigen. De vereenzelviging echter van het eerste bestanddeel nl. Kin met het mnl. [= Middelnederlands] kene komt me onwaarschijnlijk voor. Ik zie hierin evenals in Kinhem het woord kien (pijnboom). Deze verklaring heeft vooreerst dit voordeel, dat men de vorm kin niet behoeft te vereenzelvigen met het mnl. kene en vervolgens vermijdt men een anders vrijwel tautologische [tautologie]samenstelling. Is deze verklaring juist, dan betekent Kinloson: waterloop door de pijnbomen of het pijnboombos (*). » (67).
Ook al omdat deze bron nóch in de Untersuchungen über Friesische Rechtsgeschichte van Von Richthofen uit 1886 op Kennemerland wordt betrokken, nóch in het Lexicon van nederlandse topniemen uit 1989 kan hij voor Kennemerland worden afgeschreven. Nog afgezien daarvan moeten we ons afvragen wat Duitse kloosters op honderden kilometers afstand met met bezittingen in Kennemerland moesten waarvan ze in redelijkheid niet eens de tienden konden innen, en waarom de gulle gevers niet iets dichter bij huis zochten voor hun vrijgevigheid. De tweede tekst, uit 855, is afkomstig uit het Duitse klooster Werden (bij Essen) waar uit het geheel van de genoemde plaatsnamen, die in Kennemerland nergens zijn aan te wijzen, blijkt dat het document betrekking heeft op Henegouwen en Artesië (68). Bij “in pago Kinhem in villa Obbinghem” (in de Batua) gaat het om Gonnehem en Obblinghem bij Béthune. Van het in de oorkonde genoemde Hleliglo (Helfaut) wordt gezegd dat het in de Batua lag en dus kan het Heiloo niet zijn. Nu wordt er beweerd dat de naam Obbinghem is verdubbeld bij Heiloo : « In een laat-9e eeuwse interpolatie in een oorkonde uit 855 schenkt een zekere Folker tot zijn erfgoed behorende landerijen aan het klooster Werden : “in pago Kinhem in villa Obbinghem sortes XXX. In Kinlesum terra quinque animalium. In Odigmore terra quinque animalium”. Obbinghem ligt volgens Bakhuizen van de Brink bij Heiloo, alwaar een Obbinghevenne en een Obbingerveen voorkomen, in Kennemerland dus. Moet de vermelding van de plaatsen in de schenking van Folker nu zo opgevat worden dat alleen Obbinghem in Kennemerland lag en dat hier bijvoorbeeld in pago Tyesle vergeten is of lagen de andere genoemde plaatsen ook in Kennemerland? In dat laatste geval behoeft men nog niet te denken met Beekman en Moerman aan een verandering van de grens hier. Er is veeleer reden aan te nemen dat de naam Kinhem eigen was aan een groter gebied dan het latere Kennemerland. De kerkelijke indeling wijst hier ook op, want Texel en Vlieland behoorden althans in de 15e eeuw bij Kennemerland. » (69). Hier vertoont Kennemerland ook al de onhebbelijke neiging om steeds groter te worden waarbij alleen West-Friesland een beetje in de weg zit. Hoe we ook passen of meten, het verhaal is niet kloppend te krijgen. In de Aantekeningen uit het Evangelie-boek (dertiende eeuw), zoals weergegeven in de Fontes Egmundensis komt inderdaad een villa Obinghem/Obbingem voor : « In villa Obinghem, mansam unam, quam presbyter qui ecclesiam custodit, qua sanctus Adalbertus primum requiecit, tenuit, que annis omnibus quator uncias persolvit. […] In villa Obbingem Hardnat unam mansam, que omnibus annis quatuor uncias solvit. In eodem loco Ysbrant unam mansam tradidit, que nichilominus quatuor uncias solvit. » (70). Deze tekst kan echter geen betrekking hebben op Kennemerland omdat in alle huidige opvattingen het klooster van Egmond in de negende eeuw nog niet bestond en de plaats wordt ook niet met Heiloo in verband gebracht. De documentatie is afkomstig uit Gent. Voor Heiloo is het verband als volgt gelegd : « Onder Heiloo kwam ook nog een villa Obinghem voor. In een rekening van het jaar 1359 wordt onder “Heylingheloe” opgegeven : “Jan Hille in Obbinghevenne 18 sc.”. In dit Obbinghem had de grafelijke familie bezittingen, evenals Folker, een grootgrondbezitter, die in 855 zijn bezittingen aan het klooster te Werden schenkt. » (71). Buiten de oppervlakkige naamsovereenkomst is er geen enkele reden om aan te nemen dat de in 855 genoemde plaats “Obinghem” iets te maken heeft met een vijfhonderd jaar later in verband met Heiloo genoemd vennetje. Toch wordt er geconcludeerd dat er bij Heiloo nog een andere plaats moet hebben gelegen hoewel die nooit uit andere bron is aangewezen en archeologisch ook onvindbaar is. Albert Delahaye geeft het volgende commentaar : « Kinhem is de [moet zijn : bij de] plaats Obbinghem in de Batua, genoemd in een lijst van Werethina uit 855, is Hinges, op 4 km noordwest van Béthune. Obbinghem is Oblinghem, op 3 km noordwest van Béthune. » (72). Een onnauwkeurigheid, kennelijk doelt hij voor Kinhem hier op Gonnehem, bij Hinges en Oblinghem gelegen. De derde bewijsplaats, uit de Annales Fuldensis, wordt in Frieslands oudheid als volgt vertaald gegeven : « Aan de hand van de Miracula S. Adalberti valt Roriks verblijf te Egmond te signaleren. Uit anderen hoofden weten wij dat Godfried in het jaar 882 van keizer Karel III de beschikking kreeg over comitatus et beneficia quae Rorich Nordmannus Francorum regibus fidelis in Kinnum tenuerat. Mocht de auteur van dit gedeelte van de Annales Fuldensis, Meginhard, bedoeld hebben dat ook de comitatus op Kennemerland sloegen, zo blijkt uit zijn bericht dat Gerulf de grafelijke rechten eerst na de dood van Godfried kan hebben ontvangen. » (73). Godfried zou in 885 in de val worden gelokt en vermoord. De hele geschiedenis speelde zich af in Noord-Frankrijk. Kinnum is hier eveneens Gonnehem bij Béthune. De passage in de Annales Fuldenses luidt : « 882. (a) Aschloha, quatuordecim a Theno millibus distans, ad Mosam in vicinia Leodii et Traiecti sita erat; inde Struvius Hasselt, chronicon Gottwicense Elsloo intelligit; forsan locus ad confluentes Aschae et Mosae infra Leodium quaerendus, loh enim silvam significat. De hele geografische context wijst in de richting van het noorden van Frankrijk. d. Regino von Prüm, Chinheim, 884 De vierde tekst handelt over dezelfde gebeurtenissen, maar twee jaar later geplaatst, en de voorgaande tekst heeft daaraan gegevens ontleend. Hij luidt : « 884. Albert Delahaye geeft : « Chinheim, waar in 884 de Noormannen binnenvielen en verder naar de Renus (Schelde) trokken, is Quingoie bij Tournehem. De interpretatie van Kennemerland was vanzelfsprekend een niet ernstig bedoeld grapje. » (76). Elders geeft hij een tekst uit de jaarberichten met de omgeving waar de Noormannenaanvallen plaatsvonden : « 884 e. Egmond, Kinnum, tweede ‘Koningsoorkonde’, 922 Als vijfde wordt Kinnem in 922 genoemd in de tweede van de vier ‘koningsoorkonden’ (78); het gaat om een eind twaalfde of begin dertiende eeuw te Egmond vervalste tekst. f. Egmond, Kinheim, vierde ‘Koningsoorkonde’, 985 Kinheim, zesde tekst, wordt in 985 genoemd in de vierde en laatste van de ‘koningsoorkonden’ (79), het gaat om een latere invoeging in een in de dertiende eeuw te Egmond vervalste tekst. g. Noorwegen, Kinnlima, rond 1006 en KiNlima siðo, rond 1009 De zevende vermelding bestaat uit twee obscure bronnen : Door de samenstellers van het Lexicon van Nederlandse toponiemen is dit gemist : « Rond 1006 zeilt koning Olof II van Zweden naar Kinnlima in Fresia. Vandaar zeilt hij westwaarts naar Engeland. Mogelijk wordt hier Limmen in Kennemerland mee bedoeld. » (80). Het verhaal komt ongetwijfeld uit een Engelse vertaling van Skandinavische mythologie (81), en wordt in Nederland vermeld in 1923, en wel door de hier zo bekende zéér ‘altgermanische’ dr. Jan de Vries (82). Welja, waarom ook niet ! Maar dat wordt moeilijker door het volgende : Voor de eveneens obscure vermelding van een zeker ‘Kinnlimasidha’ rond 1009 geeft De Cock een wel erg vage verwijzing (‘een Scandinavisch dichter’). Blijkens het Lexicon van Nederlandse toponiemen (zie boven) gaat het om de naam KiNlima siðo uit Víkangavísur, een werk van de Noorse hofdichter Sigvatr Þórðarson uit op zijn vroegst de elfde eeuw maar die we alleen kennen uit een zeventiende eeuws afschrift, dat erg onwaarschijnlijk een afschrift is, maar eerder een ‘literaire innovatie’, met zelf verzonnen letters van een tot dan niet bestaand alfabet, waar Luit van der Tuuk als zo ongeveer laatste nog altijd gek op is. Deze verwijzing moet als curiositeit terzijde worden gelegd (83). Omdat de verwijzing ontbreekt in de Untersuchungen über Friesische Rechtsgeschichte van Von Richthofen uit 1886 kunnen we aannemen dat deze ‘bron’ niet eerder is ‘ontdekt’ dan ná de uitgave in 1912 van de Víkangavísur. De Cock geeft, achtste en laatste vermelding, aansluitend op het bovengegeven citaat over de akte van Folker uit 855, tenslotte nog een tekst waarvan hij weet dat het een latere vervalsing is : « Ook de naam Westflinge kan hier op duiden. Deze naam, volgens Gosses het land ten westen van het Vlie betekenend, komt verschillende malen voor. Het eerst in een oorkonde van 1064. De bisschop van Utrecht wordt hierin door koning Hendrik IV beleend met “comitatum omnem in Westflinge et circa horas Reni, quem Theodericus comes habuit”. Vertaalt men “cirva horas Reni” met aan de monden van de Rijn, d.w.z. de Oude Rijn en de Oude Maas en ziet men in Westflinge het ten noorden ervan gelegen gebied, dan wordt de bisschop in 1064 beleend met het gehele gebied van de latere [sic !] graven van Holland. Dit laatste klopt ook met een onechte lijst, naar het heet in 1021 opgemaakt door bisschop Adalbold, waarin onder anderen vermeld staat dat de Hollandse graaf in leen hield van de Utrechtse kerk : “comitatum Hollandie et terram Kenemaria …… et terre Waterlandie et Westfresie”. » (84). Het document uit 1021, dat opgesteld zou zijn in Burg te Zülpich, is volgens het Oorkondenboek een “falsum, op zijn laatst in 1321 vervaardigd”, waarvan we bovendien alleen over een nóg later afschrift beschikken. Het staat helemaal niet vast dat met Westflinge inderdaad West-Friesland is bedoeld; geografisch noch naamkundig houdt die uitleg stand. 7. Andere mogelijke plaatsingen van de namenEr zijn meerdere plaatsen aan te wijzen waarop de bovenstaande bronnen betrekking kunnen hebben, om te beginnen :
Dan zijn er ook nog :
Dr. D.P. Blok noemt in dit verband zonder nadere bronopgave verder nog Vaderkinshem, Everdeishemskin en Manikinshem, drie plaatsen die volgens hem rond 1200 op Walcheren moeten hebben gelegen, maar die sindsdien spoorloos zijn verdwenen (89). Uit : Karel De Flou, Woordenboek der Toponymie (90) :
Niet ver van elkaar, bij Boulogne-sur-Mer zijn de volgende plaatsnamen te vinden :
Deze laatste serie komt grofweg overeen met het gebied dat net ten zuiden lag van ‘Walacria’.
Uit : Maurits Gysseling, Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland, voor 1226 (93) :
Uit : Dictionnaire topographique du Département du Pas-de-Calais (94) :
Om nog geloofwaardig een vroeg-middeleeuwse tekst op Kennemerland te betrekken is eerst een duidelijk bewijs nodig dat de betreffende tekst inderdaad op Kennemerland betrekking heeft en niet op één van de bovengenoemde plaatsen (95). Alles wat in vroeg-middeleeuwse teksten tot 1200 met kin- of ken- begon en elders nog niet was opgeëist is naar Kennemerland getrokken en aangevuld met latere vervalsingen. Zo is de streek van rommelzolder tot rommelkelder van de vroege middeleeuwen geworden waar het afval van elders de trap werd afgeveegd om er een aan alle kanten rammelend vroeg-middeleeuws geschiedenisje van in elkaar te flansen. 8. De vroegste vermeldingen van Kennemerland in de oorkonden van de graven van HollandDe geschiedenis van Kennemerland vangt aan met de stichting van de abdij van Egmond in 1130; de plaatsen verschijnen allemaal pas later. Nu kan er in Kennemerland al iets hebben bestaan voordat de Egmondse abdij werd gesticht, maar erg lang kan dat niet zijn geweest en veel was het zeker niet. Wanneer de naam ‘Holland’ voor het eerst wordt vermeld, in 1101, gaat het om het gebied rond het huidige Dordrecht en Vlaardingen, later Oud-Holland genoemd, en het is maar heel geleidelijk dat de beweging noordwaarts plaatsvindt. De enige schriftelijke bronnen daarvoor bestaan uit onbetrouwbare latere afschriften en vervalste akten, waarmee naar hartelust ‘gereconstrueerd’ kan worden omdat er bij gebrek aan historisch materiaal niets te bewijzen of te weerleggen valt. Vierentwintig Hollandse plaatsnamen worden in 1156 voor het eerst genoemd. De akte werd opgesteld door monniken uit Luxemburg, waarvan niet kon worden verwacht dat ze de namen juist weergaven zodat ze naamkundig van weinig waarde of betekenis zijn. Maar het gaat ontegenzeggelijk om namen van Hollandse plaatsen en het jaartal van de aanspraken is nog niet in twijfel getrokken. Echternach beschikte voor haar valse aanspraken over geen enkele oudere documentatie en moet de namen ter plaatse hebben verzameld (96). In de Oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299 wordt Kennemerland tien keer vermeld, en die vermeldingen beginnen pas een eeuw nadat de Echternachse aanspraken in Holland werden gesteld, wat een raar licht werpt op de datering van de valse aanspraken :
Dit rijtje maakt duidelijk dat wanneer er in de dertiende eeuw een baljuw van Kennemerland was deze er in het geheel geen administratie heeft nagelaten, dat we nog steeds over niet meer dan drie originele oorkonden beschikken en ook dat deze documenten op geen enkele manier aansluiten bij de vroeg-middeleeuwse, maar juist het begin vormen van een werkelijke, nieuwe geschiedenis; ze bevatten ook geen enkele verwijzing naar vroeger bestaand hebbende toestanden of rechten. Het bewijs voor het bestaan van de laatste ‘oorkonde’ bestaat uit de rijmelarij van Melis Stoke. Het gaat om de volgende regels, met de betreffende passage hier in vet : « Dat volc wart al in roere Zo worden ‘oorkondenboeken’ natuurlijk wel érg dik (108). Blijft over dat de naam Kennemerland voor het eerst in een bestaand origineel document wordt vermeld in 1254. 9. Kastelen en adel in Kennemerland, Waterland en West-FrieslandIn 1248 stond er in Kennemerland, Waterland of West-Friesland, mogelijk met uitzondering van de oude ringburcht bij Egmond, nog geen enkel kasteel of zelfs maar enig stenen bouwwerk anders dan, wellicht, maar ook niet erg waarschijnlijk, enkele kerken. De adel wordt er blijkbaar geacht eeuwenlang in plaggenhutten of houten schuurtjes te hebben gewoond en zelfs die kunnen niet worden aangewezen. Vijftig jaar later, rond 1300, is daarentegen in korte tijd de bouw van een hele reeks van kastelen voltooid (109). Bouwmeesters en werklieden moeten van elders zijn ingebracht. Het gaat om achttien kastelen en ze geven vrij nauwkeurig aan in welke periode de ware geschiedenis op gang begint te komen : ten tijde van de uitbreiding van het gezag van de graven van Holland in het laatste kwart van de dertiende eeuw, de periode volgend op de eerste Kennemer opstand. Hun functie was ook duidelijk : het waren geen verdedigingswerken tegen de ‘West-Friezen’ die in het verhaal nog niet voorkomen, maar dwangmiddelen om de plaatselijke – bestaande of nieuwe – bevolking onder het feodale juk te brengen. Sommige van de kastelen zijn mogelijk iets eerder gebouwd, andere iets later :
De overige kastelen zijn van veel later datum en waren ook geen verdedigingswerken : kasteel Schagen en Purmerstein zijn uit de eerste helft van de vijftiende eeuw. In waterland is er verder geen enkel middeleeuws kasteel. Net zo min als er vroegere kastelen kunnen worden aangewezen was er eerder sprake van plaatselijke adel (110). Voorzover bekend is er nog geen onderzoek gedaan naar de stenen (kloostermoppen) en de mortel van deze kastelen om de herkomst van de materialen vast te stellen, een onderzoek dat zich zeker zou lonen. Natuursteen is in Holland nergens voorhanden en baksteen (al bekend bij de Romeinen) wordt plaatselijk pas vanaf de twaalfde/dertiende eeuw toegepast, zodat er eerder niet erg veel activiteit of zelfs maar bewoning kan zijn geweest. We kunnen de gevolgtrekking maken dat er voor de periode voorafgaand aan de dertiende eeuw vooral veel mythologie is en heel weinig anders; dat het vroeg-middeleeuws Kennemerland in zijn geheel kan worden afgeschreven en dat de werkelijke geschiedenis aanvangt in de dertiende eeuw, wat samenhangend wordt aangetoond door de archeologie en de geschreven bronnen, de ontginningen en de dijkenbouw, de bouw van kastelen en het optreden van een plaatselijke adel, kortom, dat is zes keer raak en kan onmogelijk worden weggepoetst door allerlei folkloristen. « Aldus een schets in grove lijnen van de adel in het middeleeuwse Frankrijk, het ‘vaderland’ van de feodale maatschappij-vorm. Bij de daar nog aanwezige reusachtige, indrukwekkende kasteelcomplexen is het niet moeilijk zich dit beeld van het leven van de grote feodale edelman voor de geest te halen. De grootste kastelen, het hoogtepunt van deze adellijke bouwdrift, vindt men wel in de keten van sterke burchten aan de oostgrens van het Heilig Land, die door de Kruisvaarders gestichte feodale ideaalstaat. †) De meest noordelijke is de Gravensteen te Gent. | |||||||||||||||||||||
Noten | |||||||||||||||||||||
1. Zie : ‘Felison’ en ‘Velisana’. 3. Zie : Egmond, en : Zie : Adelbert van Egmond. 4. In de Codex Eberhardi uit Fulda treffen we ook de namen Kincichen en Kencihen aan, gelegen in Salegewe en Weringowe; deze zijn, merkwaardigerwijs, aan Kennemerland voorbijgegaan (uitgave Dronke, 1844, p. 29; zie : Stanford University). De ‘Salegewe’ wordt ten zuidoosten van Metz geplaatst, de ‘Weringowe’ ten westen daarvan onder Verdun, dus Wieringen zat er voor die laatste naam niet in. 5. Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche oudheden / oorspronglyk beschreven door Mattheus Brouërius van Nidek, R.G. en Isaac Le Long. Verrykt met 301 koperen platen, door Abraham Rademaker. – Thans ter verdere volmaking der vaderlandsche geschiedkunde vermeerderd; met vele koperen platen van voorname meesters vermenigvuldigd, en met aantekeningen uit latere en geloofwaardige geschiedschryvers verrykt door J.H. Reising. Eerste deel. – Te Amsterdam : by J.A. Crajenschot, 1792. – 418 p. + Bladwyzer der voornaamste zaaken. – p. 185. De Rymkroniek van Klaas Kolyn was een achttiende eeuws fabrikaat dat in 1792 allang als vervalsing was ontmaskerd, zie : Klaas Kolyn, een achttiende eeuwse mystificatie. 6. Hier wordt gelijk van alles en nog wat door elkaar gegooid. Volgens de Annales Fuldenses (zie onder 6. c.) zou niet Rorik maar Godfried, en niet in 822 maar in 882, Kinnum in leen hebben gekregen, en niet van Lodewijk de Vrome maar van Karel III de Dikke. Hier wordt ongeoorloofd teruggeredeneerd aan de hand van een aantekening in de Vita S. Adalberti. 7. Deze grensbeek of -stroom, die in geen enkele bron voorkomt, werd later aangewezen als de Hillegommerbeek. 8. De naam Kinnem komt alleen voor in de tweede zogenaamde ‘Koningsoorkonde’ van 922 uit Egmond, volgt hieronder, 6. c. 9. Een verwijzing naar Chinheim, volgt hieronder, 6. d. 10. Voor het mythologische huldtoneel, doorgaans bij Heemskerk gesitueerd, zie : De klassieke Canninefaten. 11. Stads- en dorpsbeschrijver van Kennemerland / L. van Ollefen. – heruitgave. – Zaltbommel : Europese Bibliotheek, 1976. – 366 p. – (Zaltbommelse herdrukken). – Oorspronkelijke uitgave 1793. Voor de teksten waarop Van Ollefen zich baseerde, zie 6, b, c, d,, en e. Tekst a. (Kintloson) wordt hier nog niet op Kennemerland begrepen en de Echternachse vervalsingen zijn hier overgeslagen. 12. De (mogelijke) betekenis van alle Noordhollandse plaatsnamen van Aagtdorp tot Zwanenburg / Jan Pannekeet. – Hoorn : Boekprojektontwikkeling West-Friesland, 1988. – 143 p. – p. 79. 13. Nijhoffs geschiedenislexicon. – ’s-Gravenhage, Antwerpen : Martinus Nijhoff, 1981. – 655 p. – p. 305. 14. Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland in de middeleeuwen op fysisch-geografische grondslag / J.K. de Cock. – Arnhem : Gysbers & Van Loon, 1980. – 288 p. – (Ongewijzigde herdruk der uitgave van 1965). – p. 27; als bron wordt gegeven : « S.J. Fockema Andreae, Friesland van de vijfde tot de tiende eeuw, in Algemene geschiedenis der Nederlanden, dl. 1, Zeist, 1949, p. 393. » Zie daarover : De geografie van de ‘Lex Frisionum’. 15. Zie : De geografie van de ‘Lex Frisionum’, Inleiding. 16. Bedoeld : De rekeningen der grafelijkheid van Holland onder het Henegouwsche Huis / uitgegeven door H[endrik].G[erard]. Hamaker [1819-1892]. – 3 delen. – Utrecht : Kemink en Zoon, 1875-1878. – p. 239 en 241. 17. Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland, t.a.p., p. 27; als bron wordt opgegeven : OBHZ, II, nr. 106. 18. Volgt hieronder, 6. b. 19. Zie ook noot 6 hierboven. 20. De Frankische Annalen lopen maar tot het jaar 829; bedoeld zal zijn de kroniek van Regino von Prüm, volgt hieronder, 6. d. 21. Volgt hieronder, 6. e. en f. 22. Volgt hieronder, 6. g. 23. Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland, t.a.p., p. 1 en 3. 24. Volgt hieronder, 6. b. 25. Volgt hieronder, 6. c. 26. Volgt hieronder, 6. d. 27. Zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, tekst 55. 28. Volgt hieronder, 6. g. 29. Zie : ‘Felison’ en ‘Velisana’. 30. Fontes Egmundenses, t.a.p., p. 180, te controleren. 31. Bron : OBHZ, I, 101, te controleren. 32. Bron : Liber camerae. – in : Rechtsbronnen van den Dom van Utrecht / S. Muller Fz. [ed.]. – ’s-Gravenhage, 1903. – (Werken der Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude vaderlandsche recht, tweede reeks ; 5), 146, te controleren. 33. Zie : ‘Felison’ en ‘Velisana’. 34. De Egmondse geschiedbronnen / P.A. Meilink. – ’s-Gravenhage : 1939. 35. zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, tekst 4. 36. Lexicon van nederlandse toponiemen tot 1200 / R.E. Künzel, D.P. Blok en J.M. Verhoef. – Tweede, gewijzigde druk. – Amsterdam : P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, 1989. – (Publicaties ; dl. 8). – (Oorspronkelijke uitgave 1988). – p. 204. 37. Lexicon van nederlandse toponiemen tot 1200, t.a.p., p. 206-207; het blijft onduidelijk waarom dit Kinheim een ander zou zijn dan de andere. Deze tekst is vreemd genoeg overgeslagen in de Oorkonden van Holland en Zeeland tot 1299. Zie ook : Dronke, Traditiones et antiquitates fuldenses; zie daarvoor ook noot 60 hieronder. 38. Lexicon van nederlandse toponiemen tot 1200, t.a.p., p. 207. Opvallend is dat we Kinlesun en Kintloson vinden in de documentatie van Werden en Kynlosen in de documentatie van Fulda. Zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, nrs. 18 en 25. Met Giuuarki was blijkbaar helemaal niets aan te vangen zodat deze plaats in het Lexicon is overgeslagen. 39. Lexicon van nederlandse toponiemen tot 1200, t.a.p., p. 395. Zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, nrs. 15, volgens regest « Burgolf uit Friesland schenkt aan de abdij te Fulda goederen te Widimuntheim, Lienesbach, Ganc en Westerkinloson »; die plaatsen dienen dus ook in de omgeving van Medemblik te liggen hoewel ze daar niet kunnen worden aangewezen. Hoewel Withmundi te Wichmond, Gelderland wordt geplaatst is deze tekst aldaar overgeslagen; voor Lienesbach (Leonspich; elders wordt er het onbestaande ‘Lienspijk’ van gemaakt) wordt opgegeven : « ligging onbekend, in “Fresia”, mogelijk op of in de omgeving van Tessel (Noordholland) »; voor Ganc (Ganga) wordt opgegeven : « ligging onbekend, in de omgeving van Tessel (Noordholland) ». Zie ook: De Codex Eberhardi, een vervalste goederenlijst uit Fulda. 40. Zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, nr. 54 en 55. 41. Lexicon van nederlandse toponiemen tot 1200, t.a.p., p. 207; voor Kinnum op Terschelling, zie ook : noot 82 hieronder. 42. Lexicon van nederlandse toponiemen tot 1200, t.a.p., p. 207. 43. De ware kijk op…, deel 2, t.a.p., p. 40-41. 44. Prof. dr. Karl Otto Johannes Theresius Freiherr von Richthofen (1811-1888); prominent lid van de Pruisische aristocratie; niet te verwarren met Manfred Albrecht Freiherr von Richthofen (1892-1918), die tijdens de Eerste Wereldoorlog bekend werd als de “Rode Baron”. 45. Untersuchungen über Friesische Rechtsgeschichte. Theil III. Abschnitt I. Das Gau Kinnem oder Kennemerland. Mit einer Karte des Gau Kinnem / von Dr. Karl Freiherr von Richthofen, professor. – Berlin : Verlag von Wilhelm Hertz (Bessersche Buchhandlung), 1866. – 114 p. : 46. Volgt hieronder, 7. e. 47. Zie : ‘Felison’ en ‘Velisana’. 48. Volgt hieronder, 6. f. 49. Volgt hieronder, 6. b. 50. Volgt hieronder, 6. d. 51. Zie : ‘Felison’ en ‘Velisana’. 52. Zie : De mythologische Canninefaten. « De naam van het volk en van de latere gouw in dezelfde omgeving heeft mij van hun identiteit overtuigd. ». Zo gemakkelijk gaat dat. 53. Zie : Willibrord. 54. Zie : ‘Felison’ en ‘Velisana’. 55. Zie : ‘Felison’ en ‘Velisana’. 56. Volgt hieronder, 6. b. 57. Volgt hieronder, 6. c. 58. Volgt hieronder, 6. d. 59. Volgt hieronder, 6. e. 60. Volgt hieronder, 6. f. 61. Von Richthofen haalt heel selectief aan. De eerste tekst luidt : « 22. Ego Folcrih trado sco Bon. quicquid in locis istis hereditatis uel proprietatif habeo. id est. in Mure .XX. uirgas de terra arabili. et in Kinheim et Trilant et Funsluze. et in Sibenuurde pascua .XIII. boum. et in Tumfurte equalem prionem partis prioris. id est. in terrif. filuif. pratif. aquif. domibus. edificiis. mancipiif. » (Traditiones et Antiquitates Fuldenses / Herausgegeben von Ernst Friedr. Joh. Dronke. – Fulda : C. Müller’sche Buchhandlung (G.F. Euler), 1844. – 244 p. – p. 44). We hebben bij elkaar : Mure, Kinheim, Trilant, Funsluze, Sibenuurde en Tumfurte, waarmee vaststaat dat Kinheim niet Kennemerland kan zijn; deze tekst, een bewijs voor het tegendeel van de beweringen, is overgeslagen in zowel het Lexicon van nederlandse toponiemen als in het Oorkondenboek van Holland en Zeeland. Kinheim is hier duidelijk een plaats die tussen andere plaatsen wordt genoemd en geen streek. De tweede tekst luidt : « 23. Ego Angilmari traditi sco Bon. ad sanctam Fuldam quicquid mihi in Leonspiclege hereditatis obuenit. in regione Fresonum. id. est. terris. areis. pratis. campis. filuis. domibus et familiis. »; naar deze laatste tekst wordt waarschijnlijk alleen verwezen omdat er « regione Fresonum » in staat dat echter als het huidige Frans-Vlaanderen dient te worden opgevat. De tekst op p. 55 van Traditiones et Antiquitates Fuldenses is een variant van het eerste fragment : « Folcrih de fresia trad. sco Bon. quicquid proprietatis habuit. hoc est in Muôre. XX uirgas de terra arabili et in kinheim Trilant. et finsluzu et in sibinfurte pascua .XIII. boum. et in tunfurte equalem portionem fratrif mei Reginmuntes. in terris siluis. campis. pratif. pascuis. aquis. domibus. edificiis. mancipiis .XII. et eorum filiis. »; Westerkinloson wordt daar vlak achter genoemd, in nr. 125. 62. « Der Name des Gaues is in keiner älteren im Original erhaltenen Urkunde überliefert. » (Untersuchungen über Friesische Rechtsgeschichte, t.a.p., p. 1). 63. Zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, tekst 80; vervolgens in de Notae S. Mariae Ultraiectenses, op een jaar ná 1130: « Circatus episcopi: Anno bissextili post ipsum bissextum in Flandren, in Walechron, in Scalde, in Hollande. Secundo anno in Hemelande, in Batue, in Velue, in Testrebant, in Maselant, in Westflinge. Tertio anno in Ostrege en Westrege. Quarto anno in Tuenta et prepositura Daventrensi. » (Monumenta Germaniae Historica, Scriptores (in Folio) (SS), deel 15,2, p. 1304). 64. Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland, t.a.p., p. 28-29. Zie ook : De Codex Eberhardi, een vervalste goederenlijst uit Fulda. 65. Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, t.a.p., p. 40; zie ook : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, tekst 25. 66. Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, t.a.p., p. 39; zie ook : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, tekst 25. 67. Noordhollandse plaatsnamen, t.a.p., p. 145. 68. Deze tekst is behandeld onder De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, tekst 18. 69. Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland, t.a.p., p. 29. De Cock beroept zich op : R.C. Bakhuizen van den Brink, Hecmundensia, in het Ned[ederlands]. Rijksarchief, I, ’s-Gravenhage, 1857, p. 194; « volgens Bakhuizen van de Brink » heeft allang geen kracht van argument meer. 70. Fontes Egmundenses, t.a.p., p. 62 en 64; zie ook : 1083, Een Egmondse vervalsing uit de twaalfde eeuw. 71. Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland, t.a.p., p. 188, zonder nadere brondopgave. Als plaatsnaam vinden we nog Obinghen (regel 588) in de Rijmkroniek van Melis Stoke, zonder enig verband met Heiloo. 72. De ware kijk op…, deel I, t.a.p., p. 259. 73. Frieslands oudheid, t.a.p., p. 101; bron : MGS, Rer. Germ., p. 99; over Godfried de Noorman, zie ook : Graven in Fresia, 885-962, Gerulf II, graaf van de Fresonen, en Waltger Freso. 74. MGS, S, 1, p. 396-397. ‘Kinnin’ komt alleen voor in de versie van Auctore Anonymo die loopt tot 887, en niet in de versie van Auctore Quodam Bawaro, die doorloopt tot 901. 75. MGS, S, 1, p. 594. Met geringe wijzigingen ook in : Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicum in usum scholarum separatim editi (SS rer. Germ.); deel 50, Reginonis abbatis Prumiensis Chronicon cum continuatione Treverensi / Friedrich Kurze. – Hannoverae : Impensis Bibliopolii Hahniani, 1890. – 196 p. – p. 122, op het jaar 884. Prüm ligt tussen Aken en Trier. Hoewel niet onmogelijk is het toch twijfelachtig of met ‘Lovon’ inderdaad Leuven is bedoeld, de naam kan ook als ‘Louon’ worden gelezen; in een Duitse kopie is er ‘Löwen’ van gemaakt; in de Annales Vedastini, uit Atrecht (Frans Arras) eveneens op het jaar 884, wordt kennelijk dezelfde plaats Luvanium genoemd. 76. De ware kijk op…, deel I, t.a.p., p. 250. 77. De mythe van de Noormannen in Nederland, t.a.p., p. 62-63. De belangrijkste bronnen voor de Noormannen in die jaren zijn : Chronicon de gestis normannorum in Francia, a. 820-911. – in : Monvmenta Germaniae Historica inde anno Christi Qvingentisino usque ad annum millesimvm et qvingentesinvm. Scriptorvm, Tomvs I / edidit Georgivs Heinricvs Pertz. – Hannoverae : Impensis Bibliopolii avlici Hahniani, 1874. – 660 p. – p. 532-536; deze zijn grotendeel gebaseerd op Annales Bertiniani, Annalium Bertinianorum pars tertia, in de ab a. 861 ad a. 882, auctore Hincmaro, remensi archiepiscopi, t.a.p., p. 455-515, uit St.-Omaars, en : Annales Vedastini, a. 877-900. – t.a.p., p. 516-531, uit Atrecht (Frans Arras), wat meteen de ware streek van de Noormannen-invallen laat zien. 78. Zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, tekst 28. 79. Zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, tekst 55. 80. Wikipedia, 28 jan 2012, gemaakt door een anonieme grappenmaker. We kwamen op het spoor van dit gegeven door de site Nifterlaca, waar bronnen worden gegeven, en zie ook de bepaald lollige commentaren aldaar. 81. Heimskringla Or The Lives Of The Norse Kings / by Snorre Sturlason, edited with notes by Erling Monsen and translated into English with the assistance of A.H. Smit. – New York : Dover Publications Inc., 1932. – p. 223. Bron : Google books (zie afbeelding rechts), voor de tekst zie ook : Online Medieval & Classical Library. Het gaat om oorspronkelijk IJslandse mythologie die na 1599 voor het eerst is uitgegeven in Noorse en Deense vertaling; Latijnse en Zweedse vertalingen verschenen in 1697. Deze mythologie gaat vooral terug op de “verloren gegane” (veel later nieuw opgestelde ?) twaalfde eeuwse Hryggjarstykki, geschreven door de IJslandse Eiríkr Oddsson. Een Engels vertaling door Samuel Laing werd in 1844 uitgegeven, en een tweede Engelse uitgave verscheen in 1889. Het kan nog onderzocht worden wanneer de vereenzelviging met Kennemerland voor het eerst plaatsvond, en ook of Jan de Vries inderdaad de eerste was die de bewering voor Nederland heeft overgenomen. 82. De laatste Wikingtochten in de gewesten van den Nederrijn / Dr. Jan de Vries. – In : Bijdragen voor Vaderlandse geschiedenis en oudheidkunde / Verzameld en uitgegeven door Dr. P.J. Blok en Dr. N. Japikse. s-Gravenhage : Martinus Nijhoff, 1923. – Vijfde reeks, X, p. 254. 83. Er wordt verwezen naar : Sigvatr Pórdjarson, Víkingavísur, strofe 5, in : De Norsk-islantske skjalde-digtning A I / ed. F. Jóhnsson. – København, 1912. – p. 224. Zie ook : English Historical Documents 1042-1189 [vol. 2] / David C. Douglas and G.W. Greenaway [eds.]. – London : E. Methuen, 1979. – 1110 p. Tweede editie 1981; reprint Abington Oxford : Routledge Books, 1996. De naam Kinnlima zou ook voorkomen in de Heimskringla, zie : Nifterlaca, 2011. 84. Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland, t.a.p., p. 29. Voor de documenten uit 1021 en 1064, zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, teksten 73 en 85. 85. Zie : Kinheim (bij Echternach) : « Eine Urkunde, in der Kinheim erwähnt wird, existiert aus dem Jahre 1161. 86. Het middeleeuwse Kinnem uit de ‘koningsoorkonde’ van 922 (zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 993, tekst 28), hoewel het op geen van beide past, wordt opgeëist voor zowel Kennemerland als voor Kinnum op Terschelling. Dat maakt afdoende duidelijk dat er maar wat wordt geraden, niet eens op grond van geografische samenhang, maar louter op schijnbare klankovereenkomst. De aanspraak voor Kinnum op Terschelling is net zo mythologisch als die van Kennemerland : het hele eiland wordt pas voor het eerst vermeld in 1296 (Nederlandse plaatsnamen (Van Berkel en Samplonius), t.a.p., p. 228); en van de plaatsen worden pas in de zestiende eeuw Seerijpe en Midsland als eerste vermeld en de rest zelfs pas voor het eerst in de negentiende eeuw. Zie voor de aanspraken bijvoorbeeld de Encyclopedie van Friesland (1958, t.a.p., p. 407) : « KINNUM. Buurschap op Terschelling, Z.W. van Midsland, aan de zeedijk 87. Zie : Nederlandse plaatsnamen (Van Berkel en Samplonius), t.a.p., p. 118; de auteurs verklaren de naam uit ‘kien’ (pijnboom) en ‘holt’ (hout, bos); maar kienhout is volgens Van Dale (12de uitgave, 1992) gewoon « harsrijk fossiel hout, hier te lande uit het veen opgedolven »; in Drente zijn de termen Kienholt en Kienstobbe bekend voor fossiel hout uit het veen (Twente Genealogisch, nr. 4, 1995). 88. Kenwerd wordt onterecht vereenzelvigd met het achtste eeuwse Chinicwyrde waarvan als mogelijke betekenis gelijk maar ‘koningsterp’ wordt gegeven, zie : Van Berkel en Samplonius, t.a.p., p. 116. Het woord ‘wierd’ wordt veel te gemakkelijk vertaald met ‘terp’; meestal duidt het een gebied ‘in wording’ aan, nieuw land (hetzelfde als ‘waard’; “door rivieren omsloten land”). 89. De Franken in Nederland / Dr. D.P. Blok. – Derde druk. – Haarlem : Fibula-Van Dishoeck, cop. 1979. – 154 p. – p. 130. Deze namen ontbraken in de eerste druk; een bron wordt niet opgegeven. Walacria lag juist ten noorden van Boulogne-sur-Mer, waar meerdere Kinhem-namen geplaatst moeten worden. Vaderkinshem, Everdeishemkiin en Manikinshem komen uit de Echternachse documentatie, zijn door Robert Fruin in 1892 aan Walcheren toegewezen, zie Lexicon van nederlandse toponiemen, t.a.p., p. 360, 135, 240 en 23 en zijn door Echternach zélf kennelijk nooit op Zeeuws-Walcheren betrokken bij gebrek aan plaatsnamen die er op leken. 90. Woordenboek der toponymie van Westelijk Vlaanderen, Vlaamsch Artesië, het Land van den Hoek, de graafschappen Guînes en Boulogne, en een gedeelte van het graafschap Ponthieu / 91. Zie ook : Calonne Ricouart : « Ferme de Quénehem. Étymologie. Dite aussi Ferme de Quénin ou Quenhem, elle s’appelait Phikenehem 1307, Piquenehem en 1323, Pinquenehem en 1329. Le village des Chênes. Emplacement. Situé à l’est de la commune, sur la rive nord de la Clarence (cadastre de 1812, Section B, Parcelles 112 à 120), occupé actuellement par un étang. Historique. Ferme d’abbaye, Chartreuses de femmes, le Mont Sainte-Marie de Gosnay. Date de construction inconnue. 1323. Notification par Robert de Marmies, bailli d’Amiens, de la vente faite par Bauduin, Chevalier de Souastre et du Maisnil et Marguerite de Rely, sa femme, à Jakemon Markade de Béthune, d’un fief situé en la ville et au terroir de Piquenehem. 1329. Fief acquis à Jakemon Markade par Mahaut, Comtesse d’Artois et donné aux religieuses de Gosnay. 1569. Guislain Bracquet tient en cense des dames Chartreuses de Gosnay toute une maison amazée de granges estables et autres édifices avec le nombre de cent cinquante sept mesures tant manoir prez bois que terres labourables…. (Registres des Centièmes) 1759. La ferme est tenue en cense par Jacques Bailly. Révolution. Vendue le 18 janvier 1791 à Louis Joseph Bailly (29910 livres). 1909. Détruite par la Compagnie des Mines de Marles. ». Zie ook : Quennehen, alwaar eveneens wordt verwezen naar het iets zuidelijker gelegen Quenneville in Normandië; ‘quenne’ is een Normandisch woord voor ‘eik’. 92. Vergelijk : « QUILEN. St.-Quilien (Quilianus), un des compagnons de St.-Vulgan, débarqua à Wissant en 569, et se retira dans une solitude à deux lieues de Montreuil. Des habitations se groupèrent bientôt autour de la cellule et de l’oratoire de saint homme, et un village se forma qui prit son nom [in noot : Malbrancq. Tom. 1. – Il ne faut pas confondre ce personnage avec St.-Killier. (Chillenus), mort à Aubigny environ un siècle après.]. – Jean de Killen, écuyer, fut l’expédition d’Oisy en 1254 [in noot : Puits Artésien. Tom. 2.]. » (Département du Pas-de-Calais, deel 2, t.a.p., p. 145). 93. Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland, voor 1226. Deel I: A-M. Deel II: N-Z / Maurits Gysseling, met indices door Dom Floribertus Rommel. – Gent : Belgisch Interuniversitair Centrum voor neerlandistiek, 1960. – 2 dln., 1407 p. – (Bouwstoffen en studiën voor de geschiedenis van de lexicografie van het Nederlands ; VI, 1-2). 94. Dictionnaire topographique de Département du Pas-de-Calais comprenent les noms de lieu anciens et modernes / Rédigé par le Comte de Loisne. – Paris : Imprimerie nationale, 1907. – 499, 8 p. – 310 p. 95. Voor een enigszins verwarde discussie over Kinheim zie : De Pagus Kinheim / J. Kreijns. – In : SEMafoor, 2e jrg. nr. 3, p. 2; waarin Kinheim wel heel weinig overtuigend bij Wesel wordt gesitueerd; een antwoord daarop : Waar lag de pagus Kinheim? / Joël Vandemaele. – In : SEMafoor, 2e jrg. nr. 4, p. 24; en de repliek daarop : De pagus Kinheim II / J. Kreijns. – In : SEMafoor, 3e jrg. nr. 1, p. 16-18. Wanneer we het met Joël Vandemaele eens kunnen zijn dat J. Kreijns “verkeerde associaties” maakt, dan overtreft hijzelf de heer Kreijns door de volgende wartaal : « En in de Oudheid waren er westerse volkeren uit Oud-Frisia zoals de Boii uit Boinonia (Boulogne) en Boihemia (Boïseghem, met streeknaam en traditie, zei Tacitus, die in 360 v.Chr. Noord-Italië veroverden en de stad Felsina tot Bologna omdoopten. Doch vanwaar kwam de naam Felsina? Straks vinden wij de riviernaam Felisena in de door Kreijns besproken teksten, als zou dat in Nederland kunnen zijn. En daar vindt hij geen corresponderende rivier. Dat stemt tot nadenken. Hij maakt, naar mijn mening, verkeerde associaties in zijn redenering. Ook het Gudrun-epos situeert die naam in het landschap van Sicco (Siegfried) die naar de Friezen vluchtte met de geschaakte dochter van Hagen (Arnold van Ardres). » Hoezo, een stuk of wat boeren uit Boezegem die half Italië op zijn kop zetten en zelfs de naam van een stad veranderden ? Is dat niet wat al teveel al te vrije associatie ? Was Sicco ineens gescheiden van Thietburga ? 96. Zie : Willibrord. 97. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, t.a.p., deel 2, p. 294, nrs. 303, 304, 305, 306; verwijzing naar : Van den Bergh, OHZ, II, achtereenvolgens nrs. 593, 592 en 595, 596. 98. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, t.a.p., deel 2, p. 294, nr. 308; verwijzing naar : Van den Bergh, OHZ, II, nr. 599. 99. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299 / door J[aap].G. Kruisheer. – ’s-Gravenhage, Haarlem : Historische Vereniging Zuid-Holland en de Stichting Contactcentrum voor regionale en plaatselijke geschiedbeoefening in Noord- en Zuid-Holland, 1971. – 1971. – 526 . – (Hollandse Studiën ; 2-1). – 2 delen. – Deel 2, p. 327, nr. 502. 100. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, t.a.p., deel 2, p. 327, nr. 503; verwijzing naar : Van den Bergh, OHZ, II, nr. 289. 101. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, t.a.p., deel 2, p. 342, nr. 595; verwijzing naar : Van den Bergh, OHZ, II, Nal. nr. 63. 102. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, t.a.p., deel 2, p. 366, nr. 736; verwijzing naar : Van den Bergh, OHZ, II, nr. 641. 103. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, t.a.p., deel 2, p. 383, nr. 838; verwijzing naar : Van den Bergh, OHZ, II, nr. 779. Beatrix (of Beatrijs) was de echtgenote van Floris V en dochter van graaf Gwijde van Vlaanderen. 104. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, t.a.p., deel 2, p. 385, nr. 858; verwijzing naar : Van den Bergh, OHZ, II, nr. 816. 105. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, t.a.p., deel 2, p. 395, nr. 912; verwijzing naar : Van den Bergh, OHZ, II, nr. 934. 106. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, t.a.p., deel 2, p. 397, nr. 930; verwijzing naar : Melis Stoke, Rijmkroniek, boek V, versen 18-21, uitgave Brill, II, p. 1-2. 107. Zie : Rijmkroniek van Holland (366-1305) door een anonieme auteur en Melis Stoke, vers 1-26. 108. Vergelijken we de Oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299 met de Inventaris van het archief van de graven van Holland, 889-1581, dan is het opmerkelijk dat de inventaris geen ouder stuk vermeldt dan een getuigenis door onder andere graaf Willem I uit 1210, dat wil zeggen : voor de eerste 321 jaar geschiedenis van het grafelijk huis beschikt het grafelijk archief over geen enkel stuk (Het archief van de graven van Holland 889-1581. II. Inventaris / door J.C. Kort. – 109. Zie onder meer : Middeleeuwse kastelen van Noord-Holland. Hun bewoners en bewogen geschiedenis / J.W. Groesbeek. Rijswijk : Elmar, 1981. – 335 p., Zie ook : Castles and castle ruins in the Netherland; en : Het Hollandse kastelenteam, met veel links. Interessant is ook : De Middeleeuwse dwangburchten van West-Friesland en Alkmaar / The Medieval fortresses of West-Friesland and Alkmaar / Ben Dijkhuis en Bernd Ooijevaar, gedocumenteerd met vele bronnen. 110. Zie : Ridderschap in Holland. Portret van een adellijke elite in de late middeleeuwen / Antheun Janse. – Hilversum : Verloren, 2001. – 514 p. – (Adelsgeschiedenis ; 1). Vergelijk bijvoorbeeld wat er overblijft van de genealogie van de Familie van Brederode, na aftrek van de mythologie. Zelfs in Wikipedia dringt dat inmiddels door; niets van vóór de dertiende eeuw :
111. Kasteelbouw en -bouwers in Holland / Drs. H. Sarfatij. – [s.l.] : Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, [s.d.]. – 10, 16 p. – (Overdrukken ; nr. 11). – Oorspronkelijke uitgave : Holland, jaargang 1, 1969. – p. 14-23, 44-59. – p. 1-2
|
Nederland in het Frankische tijdvak naar L.Ph.C. van den Bergh, Handboek der Middel-Nederlandsche Geografie, 2e druk, 1872
Bron : Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland, t.a.p., p. 2
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)
De vroeg-middeleeuwse “gouw” Kinnem volgens Von Richthofen (1886)
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)
“Kinnlima”
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)