VorigeDe vroege middeleeuwenVolgende

De vroeg-middeleeuwse Kinhem-teksten

Inhoud van deze pagina

  1. Inleiding
  2. ‘Kinhem’ als waternaam
  3. De grenzen van Kennemerland
  4. De teksten over het vroeg-middeleeuwse ‘Kinhem’
  5. Het vroeg-middeleeuwse ‘Kinnem’ volgens de Oost-Pruisische prof. dr. Karl Otto Johannes Theresius Freiherr von Richthofen
  6. De teksten
    1. Fulda, Kintloson, achtste eeuw
    2. Werden, Kinhem, 855
    3. Fulda, Kinnin, 882
    4. Regino von Prüm, Chinheim, 884
    5. Egmond, Kinnum, tweede ‘Koningsoorkonde’, 922
    6. Egmond, Kinheim, vierde ‘Koningsoorkonde’, 985
    7. Noorwegen, Kinnlima, rond 1006 en KiNlima siðo, rond 1009
    8. Utrecht, Kenemaria, 1021
  7. Andere mogelijke plaatsingen van de namen
  8. De vroegste vermeldingen van Kennemerland in de oorkonden van de graven van Holland
  9. Kastelen en adel in Kennemerland, Waterland en West-Friesland
    Noten

1. Inleiding

Er is voor Kennemerland een heel oude, vroeg-middeleeuwse geschiedenis opgeëist. Bekijken we het wat nader, dan blijkt het daarbinnen maar om drie plaatsen te gaan : Velsen, Heiloo en Egmond. Voor het verdedigen van de Velsense mythe melden zich geen vrijwilligers meer (1). Het vroeg-middeleeuwse Heiloo is, alle inspanningen van prof. dr. ir. E.H.P. Cordfunke ten spijt, al zo goed als opgegeven (2). En buiten drs. G.N.M. Vis geloven ook niet veel mensen meer in een vroeg-middeleeuws Egmond; de stichting van de abdij, hoewel dat nog altijd twee eeuwen te vroeg is, wordt niet meer vóór het jaar 940 gedateerd (3). De archeologie geeft de doorslag : er is niets van enige betekenis gevonden dat wijst op een doorlopende bevolking beginnend vóór de twaalfde eeuw.

Voor de periode vóór 1200 bestaat er maar een tiental teksten die traditionalistisch op Kennemerland worden betrokken omdat de naam van die streek er in zou voorkomen. Van 1021 tot 1200 bestaat er geen enkele en de naam verschijnt pas in 1254 in een authentieke oorkonde. Daarvoor gaat het om geheel verschillende namen uit verre streken en geen daarvan kan met enige redelijkheid op Kennemerland worden begrepen. Die teksten worden hier allemaal behandeld (4).

2. ‘Kinhem’ als waternaam

In 1792 werd het volgende beweerd :

« Verscheiden vaderlandsche beschryvers zyn van gevoelen geweest, dat de Rhyn alhier [bij het dorp Petten] eene uitwatering in de noord-zee zou gehad hebben; doch deze mening is zeer grondig tegengesproken, door den naauwkeurigen Heer simon eikelenberg; en wel onderzocht zynde, rust het stelsel van die schryvers op zeer wankelbare gronden. Het gevoelen van den Groninger Burgemeester menso alting dat namentlyk de vliet Kinhem zich by Petten in de noord-zee plagt uittestorten, schynt meer grond te hebben; de Heer eikelenberg daartegen niets kunnende inbrengen wil beweren, dat, ’er eene zodanige vliet Kinhem nimmer door deze landen gestroomd, veel minder alhier in zee zou gelopen hebben. Het is echter niet te loogchenen, dat ’er by Petten nog eene opening gevonden wordt, welke duidelyk bewyst, dat aldaar eene uitwatering geweest is, en om te staven, dat door het woord Kinheim of Kinhem en Kinnem niet altoos het oude Graafschap van dien naam moet verstaan worden, plaats ik hier de woorden zelf van den rymkroniek-schryver en Egmonder monnik klaas kolyn, welke omtrend het jaar 1170 bloeide, en wiens kronyk, onder het opzicht van den schranderen geheimschryver der stad Deventer gerard dumbar, in het eerste boekdeel zyner Analecta, uitgegeven is. Alle tegenwerpingen, omtrend het bestaan van dien vliet, verdwynen, zo rasch men de woorden van dien ouden schryver, op de 262ste bladzyde, in Graaf diederik den I gevonden, naleest en aldus luidende :
’t Land dat hi zal gerichten
Jestwairts bepaelt na ti Trichten
Tot Zuuthardeshage
By Bodelose Grave gelage/
Daer sin Vaders Greefschip gelach
Als ’t was op desen dach
Tot ’t Westen by Katiks/ ende
Zuutwaarts Fortrape helende
Ende Noirtwerts zy ’t and
Daer em ti Beke Kinhem vand. »
 (5)

De concurrentie beweerde, zonder de niet bestaand hebbende Klaas Kolyn in dit verband aan te halen, in 1796 :

« NAAMSOORSPRONG.
Toen de Frankische vorsten hier te Lande gebied voerden, werd, zegt men, Kennemerland, onder den naam van Kinnin, in of omtrent den Jaare 826, door Keizer lodewijk den vroomen, aan rorik den Noorman ter leen gegeeven (6) : voor den oorsprong deezes naams, Kinnin, vindt men geen anderen grond, ’t aanneemelijkste is, dat dezelve zoude moeten gevonden worden, in den naam van zekere beek of stroom, Kinhem, voorlang verdwenen, of die, naar het gevoelen van sommigen, in de tegenwoordige Zaan is veranderd (7) – Bij schrijvers van de tiende eeuw, word van Kennemerland gesproken onder den naam van Kinnem (8) en Chinchijnen (9), beide naamen welken zeer wel gehouden kunnen worden voor klankverbasteringen van den voorgemelden naam Kinhem,
Wy vinden deezen aangaande nog het volgende aangetekend – “Andere willen Kennemerland met den naam van Kingheijmersland noemen, welke komt van King of Koning, en Heijm, een huis of herberg ; want in Kennemerland plagten de Vorsten van Holland voor Prinssen van Kennemerland gehuld en aangenomen te worden” (10) – Dit komt intusschen minder aannemelijk voor, aangezien in geheel den text geene uitlegging of betrekking van het woord Heim gevonden wordt. »
 (11)

Hoewel dit gegeven blijft terugkeren is er geen enkele tekst waarin Kinhem een water wordt genoemd. Over die waternaam lezen we in een nieuwere tekst nog een andere variant :

« KENNEMERLAND (gebiedsnaam)
Oude vormen: in pago (= landstreek, samenhangend woongebied) Kinnehim (719-739); Kinhem (855).
In een bron van 1170 komt de verlatijnste vorm Kinnemaria (= Kinnemeer) voor. Het element ‘Kinne’ kan hier duiden op kenen = geulen in buitendijkse gronden. Aan dit voorheen geulenrijke gebied kan de heemnaam Kinnehim of Kinhem herinneren en de waternaam Kinnemaria. De bewoners van Kinhem waren de Kinhemmer < *Kinhemwarja; hieruit ontwikkelde zich de nieuwe streeknaam ‘Kennemerland’. Zie ook < Lex. blz. 204.
Karsten (blz. 145) ziet in Kinhem het element kien =pijnboom, een opvatting die minder aannemelijk wordt geacht. »
 (12).

Kinemaria is ook al geen waternaam, maar een latinisering van ‘Kennemer’, en ‘maria’ kan niet met ‘meer’ worden vertaald, nog afgezien van de onbeantwoorde vraag om welk meer het zou gaan.

Een andere nieuwere bron slaat het water dan ook maar over :

« Kennemerland, (Kinlesun, Kinnin, Chinheim, Kinhem) in de Middeleeuwen oorspronkelijk een zelfstandig graafschap langs de Ned[erlandse]. kust, reikende van de mond van de Rijn (Katwijk) tot het Zijperzeegat (Petten). In de 9e eeuw waren er de Noormannen Rorik en Godfried gevestigd; Gerulf II ontving Kennemerland 889 van Arnulf van Karinthië; Dirk I schijnt hem daar opgevolgd te zijn, waarmee Kennemerland opging in het graafschap Holland. Tijdens de Noordned[erlandse]. Republiek een Hoogbaljuwschap. » (13).

3. De grenzen van Kennemerland

We zullen hier eerst de redenering van dr. Jan Klaas de Cock volgen om de grenzen van een vroeg-middeleeuws Kennemerland te reconstrueren :

« Uit de Lex Frisionum, in de redactie die aan deze wet door inlassingen en toevoegingen vermoedelijk in de vroege 9e eeuw gegeven werd, blijkt, dat het toenmalige Friesland verdeeld werd in drie stukken. Het westelijk gedeelte was gelegen tussen het Sincfal (in de buurt van het Zwin, bij Sluis in Zeeuws-Vlaanderen) en het Vlie. » (14).

Kennemerland komt in de hele Lex Frisionum niet voor (15). Desondanks lezen we :

« Dit westelijk Friesland was langs de kust gezien weer onderverdeeld in vier gebieden, respectievelijk van zuid naar noord: Scaldemariland of de Scheldegouw, Rijnland, Kennemerland en Texel. »

Er is geen enkel document bekend waarin deze vier tezamen worden genoemd en voor Kennemerland en Texel wordt in dit verband ook geen enkele bron opgegeven. De tekst vervolgt :

« Als noordgrens van Kennemerland komt in de middeleeuwen de Zijpe voor. De Haarlemmerhout vormde de grens tussen Rijnland en Kennemerland. »

Dat kan kloppen, maar dan zijn we al vele eeuwen verder, terwijl het er hier ging om het vroeg-middeleeuwse Kennemerland. De hoofdstuktitel was immers : “De begrenzing omstreeks 1000 n. Chr.” We springen evenwel meteen over naar de veertiende eeuw, vanwaar er, volgens de traditionalistische methode, terug wordt geredeneerd vanuit latere gegevens :

« In de rekeningen uit 1343 van de Grafelijkheid van Holland, uitgegeven door Hamaker (16), staat in de belastinglijst steeds Petten als het noordelijkst dorp van Kennemerland vermeld. De Zijpe als noordgrens van dit dorp vormde omstreeks 1343 ook de noordgrens van Kennemerland. Blijkbaar was dit in 1263 ook al het geval. In dat jaar wordt de streek genoemd gelegen “in Sipam et Mosam”. » (17).

Daarna volgen nog meer verwijzingen, maar er wordt voor de grenzen verder geen enkele tekst aangehaald van vóór de veertiende eeuw.

4. De teksten over het vroeg-middeleeuwse ‘Kinhem’

Om het gebied tussen deze fantoom-grenzen van het vroeg-middeleeuwse Kennemerland op te vullen wordt nog een aantal teksten opgevoerd :

« In 855 schenkt een zekere Folker, een grootgrondbezitter, aan het klooster Werden aan de Ruhr landerijen “in pago Kinhem in villa Obbinghem” (18).
De noorman Godfried kreeg in 882 in leen van keizer Karel de Kale “comitatus et beneficia, quae Rorich
[…] in Kinnim tenuerat” (19).
In 884 wordt in Frankische annalen gesproken van “Chinheim” (20).
In 922 is er sprake van “Kinnem” en in 985 van “Kinhem” (21). In het laatste geval wordt Kennemerland evenals Maasland en Texel een graafschap genoemd.
Tenslotte noemt een Scandinavisch dichter het strand van Kennemerland, “Kinnlimasidha” (22). Dit gedicht staat in verband met een strooptocht van de Noormannen in dit gebied omstreeks 1009. Het strand wordt hier hoog genoemd. »
 (23).

Het Lexicon van Nederlandse toponiemen geeft een uitgebreider rebus :

« Kennemerland
gebied, in het w[esten] van de provincie Noordholland
<855> interpol[olatie]. ca. 890 cop[ie]. eind 9e of begin 10e e[euw]. : in pago Kinhem in uilla Obbinghem … in Kinlesun … in Odigmore … in Nordmora (UrbWerden I, p. 13) (24) || eind 9e e[euw]. cop. 11e e[euw]. (ad 882) : comitatus et beneficia quae … in Kinnin tenuerat (AnnFuld SSRer-Germ, p. 99; Rau, Quellen III, p. 118) (25) || 908 cop. 2e helft 10e e[euw]. (ad 884) : Nortmanni qui in Chinheim … venerant (Regino, Chron SSRerGerm, p. 122; Rau, Quellen III, p. 266) (26) || <985> interpol[olatie]. cop. 2e helft 13e e[euw]. : in comitatibus ita nuncupatis … Kinhem (DOIII 19; Koch, OBHZ I 55) (27) || 1014- 1015 cop. 17e e[euw]. : fyr háre KiNlima siðo (Sigvatr, Víkingavísur, p. 224) (28) || 1102-1105 uit bron 719-739 cop. begin 12e e[euw]. : sitam in Fresia in pago Kinheim … villam Adrichaim nuncupatam (Thiofrid, VitaWillibr AASS Nov. III, p. 467; vgl. Koch, OBHZ I 3) (29) || ca. 1180 aut[ograaf]. (ad 1170) in Kinnemaria … inundatio … desevit (AnnEgm FontEgm, p. 180) (30) || <1105-1119> vervalst eind 12e - begin 13e e[euw]. cop[ie]. ca. 1420 : coram … multitudine populi de Kinneme[r]lande (Koch, OBHZ I 101) (31) || ca. 1200? cop[ie]. midden 14e e[euw]. : decanus de Kinemere 8 libras (LibCamDomUtrecht, p. 146) (32) || <719-739> falsum cop[ie]. begin 13e e[euw]. : in villa Felison nominata in pago Kinnehim (Koch, OBHZ I 4; Wampach, Echt 41) (33)
voor de datering van de AnnEgm zie : Meilink (1939), p. 108-128 (34); zie over de vervalsing van Koch, OBHZ I 4 de kopnoot aldaar (35); datering van de vervalsing is niet mogelijk, maar deze kan op een oude tekst teruggaan
onl. hem, hier nog in de oude betekenis “woongebied” (vgl. Bohemen) met ?; later via de inwonersnaam *Kinhemwarja- > Kinnemer ontwikkeld tot nieuwe streeknaam Kennemerland »
 (36).

Verder wordt daar nog gegeven :

« Kinheim
(w
[aar]rsch[ijnlijk]. 819 - ca. 825)
ligging onbekend, in “Fresia”
w
[aa]rsch[ijnlijk]. 819 - ca. 825 cop[ie]. 1150-1158: quicquid in locis illis hereditatis … habeo id est … in Kinheim (Dronke, TradFuld c. 7, 22) || w[aa]rsch[ijnlijk]. 819 - ca. 825 cop[ie]. 1150-1158: quicquid proprietatis habuit hoc est … in Kinheim (ibid. c. 7, 123)
voor de datering zie: Koch, OBHZ I 7
ofri
[Oudfries] hem (verhoogduitst tot heim) met *kine “kreek”? » (37).

Dan volgen een paar teksten die kennelijk inmiddels voor Kennemerland zijn afgeschreven :

« Kinleson (10e e[euw].)
ligging onbekend, in de omgeving van Medemblik (Noordholland)
<855> interpol
[atie]. ca. 890 cop[ie]. eind 9e of begin 10e e[euw].: in pago Kinhem … in Kinlesun terra quinque animalium (UrbWerden I, p. 13 || w[aa]rsch[ijnlijk]. 2e helft 9e e[euw]. cop[ie]. 1150-1158: quicquid in hereditatem contradidit in pago Tyesle in uillis quarum uocabula sunt … Kynloren (lees: Kynlosen) (Dronke, Trad.Fuld c. 7, 94; Koch, OBHZ I 23 || w[aa]rsch[ijnlijk]. 2e helft 9e e[euw]. cop[ie]. 1150-1158: in pago Tyelle (lees: Tyesle) … terram … in his … uillis hoc est … in Kintloson en alt giuuarki (UrbWerden I, p.  74)
zie ook: Chinnelosora germarchi en Westerkinloson
ofri.
[Oud-Fries] leson, onl. [Oud-Nederlands en niet onleesbaar] loson “waterlozing” met *kine “kreek”? » (38).
« Westerkinloson (w[aa]rsch[ijnlijk]. 822 - ca. 825)
ligging onbekend, in de omgeving van Medemblik (Noordholland)
w
[aa]rsch[ijnlijk]. 822 - ca. 825 cop[ie]. 1150-1158: in Westerkinloson quicquid hereditate possedi (Dronke, TradFuld c. 7, 24; Koch, OBHZ I 15) || w[aa]rsch[ijnlijk]. 822 - ca. 825 cop[ie]. 1150-1158: in Westerkinlosun quicquid hereditatis habuit (Dronke, TradFuld c. 7, 125; Koch, OBHZ I 15)
zie ook: Kinleson
de plaatsnaam Kinleson (zie daar) met onl.
[Oud-Nederlands] wester “westelijk” » (39).

Ook bij Medemblik valt niets te bespeuren waarop deze teksten betrekking zouden kunnen hebben; Medemelacha is dan ook niet Medemblik maar Meldick bij St.-Omaars (40).

« Kinnum
4,5 km ten no [noordoosten] van Westerschelling, gem. Terschelling (Friesland)
922 cop[ie]. 2e helft 13e e[euw].: a loco qui dicitur Suithardeshaghe usque Fortrapa et Kinne[m] (RecActCharlesIII 121; Koch, OBHZ I 28)
onl. ofri. hem “woonplaats” met *kine “kreek”? »
 (41).

Dit is de fabel van het vroeg-Middeleeuwse Kinnum op Terschelling, een plaats die pas in de negentiende eeuw voor het eerst vermeld wordt; zie verderop.

Ook afgeschreven voor Kennemerland is :

« Chinnelosara gemarchi (985)
ligging onbekend, in de omgeving van Medemblik (Noordholland)
985 cop[ie]. 2e helft 13e e[euw].: inter duo flumina Medemelacha et Chinnelosara gemarchi (DOIII ;19; Koch, OBHZ I 55)
onl [Oud-Nederlands] gemarchi “grens, gebied” met Chinnelosara “van de bewoners van Kinleson” (zie aldaar) »
 (42).

En ook in de omgeving van Medemblik is er niets dat er ook maar op lijkt.

Albert Delahaye geeft het volgende commentaar op de oudst gewaande teksten :

« 44. De pagus Kinheim wordt door Theofried van Echternach in het Leven van St. Willibrord genoemd. Het is gewoon een plaats, die lag bij Adrichaim (Audrehem), op 5 km zuidwest van Tournehem.
Een ander Kinhem, bij Obbinghem in de Batua gelegen, was Hinges [kennelijk doelend op Gonnehem], op 4 km noordwest van Béthune, Obbinghem is Obblinghem, vlak daarbij gelegen.
Felison, dat Feuchy was en niet Velsen, lag volgens een akte van Karel Martel uit 719 in de pagus Kinnehim, heden Chinchy genoemd, op 9 km noordwest van Atrecht (Frans Arras).
Uit niets blijkt, dat een van deze drie in de karolingische periode een gouw was. De Nederlandse naam Kennemerland is op z’n vroegst in de 12e eeuw ontstaan en behoort vermoedelijk niet eens bij de uit Frans-Vlaanderen geïmporteerde namen.
Nadat één fantast had vastgesteld, dat St. Willibrord een kerk in Velsen had gehad, vond een tweede de fabel uit dat Kennemerland al in diens Leven was genoemd. »
 (43).

De Felison- en Velisana-teksten uit Echternach zijn onder Velsen afzonderlijk behandeld, zodat er hier van de tien acht overblijven.

5. Het vroeg-middeleeuwse ‘Kinnem’ volgens de Oost-Pruisische prof. dr. Karl Otto Johannes Theresius Freiherr von Richthofen (44)

Hoewel er vroeger al allerlei opzetjes waren gedaan is de mythe van de vroeg-middeleeuwse “gouw” Kennemerland pas stelselmatig ontwikkeld in 1886 in een opstel dat vervolgens de belangrijkste bron werd voor de latere overschrijvers (45) :

« Untersuchungen über Friesische Rechtsgeschichte
von Dr. Karl Freiherr van Richthofen, Professor.

Theil III.
Abschnitt 1.
Das Gau Kinnem oder Kennemerland.
Mit einer Karte des Gau Kinnem.
BERLIN.
Verlag von Wilhelm Hertz.
(Bessersche Buchhandlung.)
1886.

Buchdruckerei von Gustav Schade (Otto Francke) in Berlin N.

Vorwort.

Ich wollte hier den dritten Theil meiner Untersuchungen über Friesische Rechtsgeschichte folgen lassen. Er sollte sich mit den friesischen Gauen zwischen Sincfal und Fli und der Entstehung der Grafen und Landesherren in ihnen beschäftigen.
Abschnitt 1 behandelt auf den Seiten 1-114 das für die friesische Rechtsgeschichte höchst lehrreiche Kennemerland. Aeussere Verhältnisse nöthigen mich, jetzt den Druck auf einige Monate zu unterbrechen. Dies veranlasst mich, den gedruckten Abschnitt über Kennemerland vorläufig abgesondert auszugeben; ich thue es namentlich, weil ich wünsche, die Darstellung der älteren Verhältnisse des Kennemerlandes bald nach dem Erscheinen meiner Abhandlung liber “Die älteren Egmonder Geschichtsquellen, Berlin 1886” zu veröffentlichen.
Eine beigegebene Karte über das älteste Kennemerland wird Verständniss meiner Angaben wesentlich fördern; sie hat Herr Ludwig Schwabe gezeichnet, der mir in den beiden letzten Jahren bei meinen Untersuchungen freundlichst zur Seite gestanden hat.

Berlin, d. 30. März 1886.
Dr. Karl Freiherr von Richthofen, Professor.

Inhaltsverzeichniss.
THEIL III.
Capitel VII. Die friesischen Gaue zwischen Sincfal und Fli.
Abschnitt 1. Kinnem.
  Seite
§. 1.Name1
§. 2.Lage des Kinnem3
§. 3.Vor 1100 in Kinnem genannte Orte8
§. 4.Das Kinnem ist ein altfriesisches Gau47
§. 5.Das Kennemerrecht49
§. 6.Die Kennemersprache101
Capitel VII.
Die friesischen Gaue zwischen Sincfal und Fli.
Abschnitt I. Kinnem.

§. 1. Name.

Der Name des Gaues ist in keiner älteren im Original erhaltenen Urkunde überliefert. Das dem Kennemerlande selbst angehörende alte Egmonder Copiarium schreibt in der Abschrift einer Urkunde von 922 “Kinnem”, Kluit II, P. 1, p. 14, Bergh I, p. 20 (46) und ebenso das älteste bis 1205 reichende Chronicon Egmundanum, in dem es jene Urkunde von 922 excerpirt, Kluit I, P. 1, p. 16, vgl. Richthofen, Die ältern Egmonder Geschichtsquellen, Berlin 1886, p. 29 und p. 38, Spalte III. Auf dieselbe Form weist der Utrechter Chronist Beka p. 92 hin, indem er die Bewohner des Landes beim Jahre 1268 “Kinemarii” nennt. Später wird “Kenem” für “Kinnem” landesüblich: “Kenemarenses”, Chronikon Egmund. ed. Kluit, p. 191, s. Egm. Geschqu. p. 140, Spalte I., wofür die sogenannten Annales Egmondenses im Cotton’schen Manuscript bei Pertz, MG. SS. XVI, p. 475 “Kinemarenses” lesen; Kenemaerlant bei Melis Stoke II, v. 220 etc.; “ballivus Kenemarie” in Originalurkunde von 1254, Bergh I, p. 321; “jus Kenemariorum” in Urkunde 1274, Mieris I, p. 373, aus ihm Bergh II, p. 126; “Kennemaerlant” und “Kennemaerrecht” in Urk. 1292, Bergh II, p. 374, früher Mieris I, p. 535. –
Neben der Form “Kinnem” tritt früh “Kin-hem” auf. In einer Urkunde Karl Martells aus den Jahren 715-739 für Epternach in Abschrift des Codex aureus aus dem 12. Jahrhundert “pagus Kinnehem” , MG. DD. Merov. I, p. 101 (47). Alte Egmonder Abschriften einer Urkunde v. 985, Egmond. Gq. p. 32, 33 (48) und ein Werdener Copiar in dem in die Abschrift einer Urkunde von 855 eingeschobenen Urkundenexcerpt, Lacombl. I, p. 31: “Kin-hem” (49). Die Fuldaer Schenkungslisten Eberhards schreiben “Kinheim”, s. Dronke, Trad. p. 44, Nr. 22 u. p. 50, Nr. 123; der fränkische Regino von Prüm beim Jahr 884 “Chin-heim”, MG. SS. I, p. 594 (50) und die Vita Willebrordi des Abt Theofried von Epternach aus dem 12. Jhd. “Kinheim”, MG. SS. XIII, p. 23 (51).
Der Name des Gaues Kinnem, Kinnin und des späteren Kennemerlands wird anzuschliessen sein an den Namen der alten Bewohner der Gegend, die uns die Römer als Canninefates und Canennufates nennen. (Tacitus: “Canninefates”, Vellejus: “Caninefates”, Plinius: “Cannenufates”, Inscriptionen: “Cananivati, Cannanefates, Cafanates”) s. Zeuss, Die Deutschen, p. 102. Der Name des Volkes und des späteren Gaues in derselben Gegend lässt mich von ihrer Identität überzeugt sein (52). Die römische Benennung ist ein Compositum, wie bereits von Zeuss und Grimm vermuthet worden ist. Zeuss dachte an das goth. faths, das in bruthfaths für brutigomo und als phadus in der lex Wisigothorum vorkommt. Hinzuzufügen sind die gothischen Worte hundafaths, thusundifaths, synagogafaths”, Schulze, Goth. Glossar p. 84. Darnach sind die römischen Caninefates als Caninemänner zu erklären und das Wort "Canine-" ist umgelautet in Kennin, Kinnin, vgl. Grimms Erörterung über Umlaut des a vor i in Grammatik I, p. 74. Das Wort “Kinnin” halte ich für eine Bildung aus “Kien” in “Kienbaum”. Es heisst der Kienbaum, pinus, ahd. ken, kin, chien, Graff, ahd. Sprsch. 4, p. 451; mbd. kienboum, kienast, kienlîte, Benecke I, p. 228; niederdeutsch bei Kilian I, p. 292 “Kien-boom, Kien-hout”. Danach würde Kinnem eine mit Kienwald oder Nadelholz besetzte Gegend bezeichnen, was mir näher zu liegen scheint als verschiedene künstliche Deutungen, die von Zeuss, p. 102 und Grimm, Gesch. d. d. Spr., p. 586 vorgeschlagen worden. Im Gau wird in frühester Zeit ein Ort Kinlose, d. i. “frei von Kienholz”, “eine Blösse im Kienwald” bezeichnet, s. §. 3, Nr. 42.
Nicht glauben möchte ich, dass Kinhem, wie Johann von Leyden annimmt, nach einem Flüsschen Kinhem bei Alkmar benannt ist. Wahrscheinlich hiess der unbedeutende Fluss in späterer Zeit nach dem Gau. Johann von Leyden sagt: “Kynhem est quidam fluvius infra Alcmariam et Middelburg (d. i. das jüngere Middelburg im Kennemerland) castrum, a quo nominatur Kynnemaria.” Joh. v. Leyden, Annal. Egm. c. VI, ed. Matth., 1692, p. 6.

§. 2. Lage des Kinnem.

Die Ausdehnung des Gaues muss mit der des späteren Kennemerlandes im Wesentlichen zusammengefallen sein.
Im Süden grenzte Kennemerland an Rynland und wurde von ihm durch den Kennemerbeek oder Hillegommerbeek geschieden. Kennemerbeek wird der Bach benannt in Urk. 1418 bei Begrenzung des Landes “twischen der Maze ende Kennemerbeek”. Mieris IV, p. 500, Nach den an seinem Südufer im Rynland gelegen en Hillegom nennen ihn mehrere Urkunden seit 1425 und 1426, vgl. Mieris IV, p. 793 u. 814.
Als Grenzorte im Kennemerland nördlich gegen Westflinge führe ich an die unten §. 3 besprochenen Orte Calandsoog, Bergen, Alkmaar, Schermen, Assendelft, Sloten, Vennip. Längs ihnen wird als die Grenze bildend bezeichnet die Sype und die Rekere. Die letztere wird als Grenze erwähnt von Melis Stoke, II v. 610, indem er die Worte des Chronicon Egmundanum beim Jahre 1169: “Frisones occidentales in maxima multitudine vadum transenntes Alkmare combusserunt” Kluit, I, 1, p. 120, vgl. Egmond. Gq., p. 118, überträgt durch: “die Westvriesen quamen over te Rekere tote Alkmaare” Huydekoper I, p. 409. Bei Schoorl nordwestlich von Alkmaar zeigt die Generalstabskarte von Holland, Blatt 19 einen Rekerpolder, Rekerdijk, Rekerdam, Rekerland. Die Tradit. Egmond. aus den Jahren 1083-1120 nennen als Besitz von Egmond : “Decimae majores a Rekere usque in finem terrae que vocatur Wolt”. Bergh I, p. 69. In Urk. 1094 überlässt der Bischof Conrad dem Stift S. Johann zu Utrecht : “ecclesiam Scorla cum IIII appendiciis capellis … de quattuor capellis illis una Berga scilicet (d. i. Bergen südlich bei Schoorl) matri ecclesiae vicina est, tres aliae Sudrekercha, Bernardeskercha, Aldenkercha ultra aquam Richara site sunt in villa Scorlewalth”. Bergh I, p. 60 aus Orig. Von diesen vier Capellen von Schoorl lag die eine in dem mit Scorlo im Süden grenzenden Bergum (d. i. Bergen, s. unten §. 3, Nr. 34.) Die drei andern lagen auf dem andern Ufer der Rekere in Scorlewalth. Besonders lehrreich über die Rekere als Grenze s. Urk. 1339, unten §. 3, Nr. 37 unter Scorla. Vgl. Unters. 11, 1, p. 91.
Die Sype, die die Grenze zwischen Kennemerland und einem Theil von Westfriesland bildet, wird als Nordgrenze gebraucht für das alte Land Kennemerland, Rynland, Maasland (aus Delfland und Schieland bestehend) : In Urkunde 1263 verpfändet der Abt Lubbert von Egmond dem “nobilis vir dominus Symon de Harlem miles … terram in parochia de Limben … et Heyligheloe” und zwar so, dass sie auf die Erben übergehen, wenn die Abtei ihr Eigenthum nicht wieder einlöst. Die Herren von Harlem stellen Bürgen, an deren Stelle nach ihrem Tode neue erwählt werden sollen. Von diesen heisst es : “quod omnes fidejussores nobis statuendi … inter Zipam et Mosam erunt personaliter commorantes” Bergh II, p. 51. (Die Urkunde ist bei Mieris I, p. 215 in das Jahr 1239 gesetzt.) Die Zeugen des Abtes zu Kennemerland werden innerhalb der Grenze der Grafschaft zwischen der nördlichen Grenze des Kennemerlandes und der Maas als sesshaft vereinbart. In Urkunde 1287 erklärt Graf Florenz V. seiner Stadt Delft, dass von gewissen Bussen, gezahlt von auswärtigen Leuten der dritte Theil der Stadt zufalle, während seine Baliuwen zwischen Zijpe und Maas zwei Drittel einziehen sollen “onse baliuwen tuschen die Mase ende die Sype, wiezo zii zijn in den thijden”; desgl. erwähnt in einem Schreiben vom selben Tage: “Florens grave van Hollant doet groeten alle sine baliuwen tuschen die Mase ende die Sype, die in die thiden sijn. Wi ghebieden U elken sonderlinghe”, zu pfänden die in Delft verwirkten Bussen von den Verbrechern, “die in Uwe baliuschape wonen” Bergh II, p. 273.
In Urkunde 985 wird diese Nordgrenze “Chinelosara” genannt, indem K. Otto III. dem Theoderich II., Grafen von Holland, zu Eigen schenkt : “quicquid beneficii nostra de parte inter duo flumina Medemelacha et Chinelosara Gemarchi dicta, tenuit” Bergh, I, p. 40. Die beiden hier bezeichneten Flüsse sind der kromme Leck bei Medemelake und die Strömung, welche das Kennemerland begrenzt, s. über jenen bei Medemelake, in Westflinge – Das von beiden Strömungen umgrenzte Land gehörte zum alten pagus Westflinge. Die Bezeichnung “Chinelosara” ist zu deuten aus dem Ort Kinlosen, der in Urkunde 855 zum pagus Kinhem gerechnet wird, dagegen bei Eberhard zu dem hier angrenzenden Texla. Dass in der Urkunde von 985 unter “Chinelosara” unmöglich an Hemelum im Westergo östlich der Zuidersee zu denken ist, bemerkt richtig Bergh, Mn. Geograph. p. 56.
Nicht entnehmen kann man die Ausdehnung des pagus Kinnem und der ihm benachbarten Gaue Westflinge, Texla, Rynland, Holtland, Maasland und Scaldis aus den späteren, oben Bd. II, p. 523 ff. angeführten Decanaten der Utrechter Kirche; sie sind erst neueren Ursprungs. Den entschiedensten Beweis dafür liefern die älteren Nachrichten, die uns über den Besitz der Kirchen in diesen Gauen aus dem 11. und 12. Jahrhundert überliefert sind. Das Kloster Epternach bei Trier an der Mosel, das der Majordomus Pipin im Anfang des 8. Jahrhunderts dem heil. Willebrord von Utrecht als Zufluchtsort aus der vom König Ratbod zurückeroberten Frisia citerior übergeben hatte, besass bis zum Beginn des 11. Jahrhunderts neben 12 Kirchen in Kinnem, 3 in Westflinge, 5 in Rynland, 3 in Maasland, und 1 in Scaldis, zusammen also 24 innerhalb der friesischen Gaue zwischen Fli und Schelde, die seit dem 11. Jahrhundert zur Grafschaft Holland gehörten und in der Utrechter Diöcese lagen (53). Dagegen hatte Epternach in den anstossenden fränkischen Gauen seit Willebrord eine bedeutende Anzahl van Gütern und Kirchen, s. das allerdings verdächtige Testament des heil. Willebrord von 726. Jener 24 Kirchen und Capellen Epternachs hatte sich am Beginn des 11. Jahrhunderts Graf Theoderich III. von Kennemerland gleichzeitig mit Besitzungen von Utrecht in jenen Gegenden bemächtigt und es hatten sie unerachtet der heftigen Kämpfe, die deswegen unter Heinrich II. und Heinrich III. zwischen dem Bischof von Utrecht unter Beihülfe des Herzog Gottfried von Lothringen und den Grafen von Holland geführt wurden, die Grafen Theoderich IV. und Florenz I. behauptet. Erst im Jahre 1064 nahm K. Heinrich IV. nach dem Tode des Grafen Florenz I., während diesem Robert Friso, der sich mit seiner Wittwe Gertrud vermählt hatte, zu succediren suchte, dessen gesammtes Grafengebiet zwischen Fli und Schelde und gab es an Utrecht. Der Kirche von Epternach hatte der Bischof Wilhelm von Utrecht, bereits in einer Urkunde von 1063 erklärt, die Hälfte der sämmtlichen ihr entzogenen Besitzungen restituiren zu wollen, vgl. die Urk. Bergh, I, p. 54. Ob Epternach indessen 1063 wirklich in Besitz aller jener Kirchen und der mit ihnen verbundenen Rechte gekommen war, ist schwer zu entscheiden. In Urkunde 1156 überlässt der Abt von Epternach seine Rechte an jenen Kirchen dem Grafen Florenz III., vgl. Bergh I, p. 86.
Als pagus ist das Kinnem durch folgende ältere Quellenstellen bezeugt :
Nr. 1. In den Jahren zwischen 715-739 schenkt Karl Martell dem Kloster Epternach : “ecclesiam quae est constructa in villa Felison nominata in pago Kinnehem in honore S. Pauli apostoli dedicata, ubi vir apostolicus dominus et in Christo pater noster Willibrordus archiepiscopus pastor preesse videtur, hoc est cassatus septem, qui ad ipsam villam aspicere vel deservire videntur cum omnibus mansuris et omni peculiare et omnibus eorum, quicquid habere dinoscuntur, similiter terram arabilem, bonarios triginta, etiam de silva totam decimam partem integram”. Bergh I, p. 1 aus Lib. aureus, Chartularium der Abtei Epternach aus dem 12. Jhd. Früher Mabillon, auch MG. DD. Merov. I, p. 101. – Vgl. Goerz, Mittelrhein. Regesten, I, p. 61; Mühlbacher, Reg. Carol. I, p. 17 (54).
Nr. 2. Die Vita Willebrordi des Abt Theofried von Epternach aus dem 12. Jhd. berichtet : “Carolus majordomus … Willebrordo dedit sitam in Fresia in pago Kinheim super fluvium Velisena, ubi mare fluit in parte altera, integram villam Adrichaim (s. unten, p. 12, Nr. 10) nuncupatam et regalis testamenti confirmavit pagina.” MG. SS. XXIII, p. 23 (55).
Nr. 3. In Urkunde von 855 schenkt Folckerns dem Kloster Werden seine Güter; der in einem Werdener Chartular erhaltene Text fügt am Schluss der Urkunde hinzu : “item commentariolum de heredidate Folkeri quam habuit in Frisia : In pago Kinhem in villa Obbinghem sortes XXX, in Kinlesun terra quinque animalium, in Odigmore terra V animalium, in Nordmora Odlef dimidium mansum”, Lacombl. I, p. 30 aus einem alten Werdener Chartular; früher bei Bondam, p. 31 aus Martene und Durand, Collo Ampl. Mon. I, p. 140 und bei Kindlinger Münstersche Beitr. 11, p. 19. Ueber die Ofte vgl. unten §. 3, Nr. 43, 42, 44 (56).
Nr. 4. Beim Jahr 882 erzählen die Annales Fuld. von Karl III. (oder dem Dicken): “comitatus et beneficia, quae Rorich Nordmannus, Francorum regibus fidelis, in Kinnin tenuerat, eidem hosti (Gotafrido) suisque hominibus ad inhabitandum delegavit”, MG. SS. I, p. 396 (57).
Nr. 5. Regino von Prüm berichtet beim Jahre 884: “Eodem anno Nordmanni, qui in Chinheim ex Denemarca venerant, adsentiente Godefrido, Rhenum navigio ascendunt”. M,G. SS. I, p. 594 aus Mss. des 11. Jhds (58).
Nr. 6. In Urkunde 922, den 15. Juni, schenkt König Karl der Einfältige “cuidam fideli nostro, nomine Theoderico, quasdam res, ecclesiam videlicet Ekmunde cum omnibus ad eam jure pertinentibus a loco, qui dicitur Suithardeshaghe usque ad Fortrapa et Kinnem … haec omnia ex integro cum mancipiis”. Egmond. Gq. p. 29, früher Kluit, II, 1, p. 13 aus Ms. Chron. Egmund. und Bergh I, p. 20. Das Chronicon Egmundanum berichtet darnach : “863 (entstellt aus 922) Karolus rex Francorum, qui dictus est Calvus (em. Simplex) filius Lodevici Pii, contulit Theoderico primo Comiti Ekmundam cum pratis, silvis et aliis omnibus, quae inter Suitherdeshaghe et Fortrapa et Kinnem nunc posteri ejus possident”. Egmond. Gq., p. 38, Spalte III, bei Kluit I, 1, p. 15 (59). –
Nr. 7. In Urkunde von 985, den 25. Aug. schenkt K. Otto III., “fideli nostro Theoderico comiti” eine Anzahl Güter zu Eigen, die er früher als Beneficium gehabt. Darin heisst es: “etiam totum … ad integrum sibi in proprium tradidimus in comitatibus ita nuncupatis : Masalant, Kinhem, Texla”. Egmond. Gq. p. 32, 33 aus alten Egmonder Copien der Urkunde, früher Kluit II, 1, p. 61, aus ihm Bergh I, p. 40 (60).
Nr. 8. In Eberhards Tradit. Fuldens., cap. 7, Nr. 22 und 23 : “Ego Folcrih [var. de Fresia] trado S. Bonifacio quidquid in locis istis habeo, id est in Kinheim et [var. fehlt “et”] Trilant etc.” Dronke, Tradit. Fuldens., p. 44 und 51. Ueber Trilant s. unten, beim pagus Texla (61). »

De eerste volzin bij Von Richthofen over de naam van de gouw Kennemerland luidt bijgevolg aldus :

« De naam van de gouw is in geen oudere in origineel behouden oorkonde overgeleverd » (62).

Kortom, er is niets van vóór 1200, er wordt veel met latere teksten gejongleerd, en alles wat voor ouder moet doorgaan komt van elders. Von Richthofen is ergens van overtuigd, meent dingen en gelooft van alles en nog wat, maar toont in het geheel niets aan. De naam Westflinge bijvoorbeeld wordt voor het eerst vermeld in een Utrechtse vervalsing uit het eind van de twaalfde eeuw en bewijst dus niets voor de vroeg-middeleeuwse grenzen van Kennemerland (63). Men late zich vooral ook niet misleiden door de veelheid van gelegde dwarsverbindingen die de zaak enkel ondoorzichtig maken; de teksten dienen eerst elk op zich te worden beschouwd. Men rake ook niet onder de indruk van de geleerde bronverwijzingen; het gaat om maar een paar teksten die hier geheel worden weergegeven.

6. De teksten

a. Fulda, Kintloson, achtste eeuw

In plaats van vroeg-middeleeuwse grenzen van Kennemerland voert J.K. de Cock de naam ‘Kintloson’ op, een naam die niet eens op Kennemerland lijkt :

« Iets verder kan ons de uit het einde van de 8e eeuw stammende plaatsnaam Kinlesun helpen. Deze plaats ligt volgens J.W. Muller in het zuiden van de gouw Texel bij de Rekere. Deze ligging bij de Rekere wordt gemotiveerd door het feit dat Kinlesun in Texel ligt, maar op de grens met Kennemerland zoals straks zal blijken. De Kinlesun in de gouw Texel lag blijft uit schenkingen aan het klooster Fulda in de 9e eeuw “in pago Tyelle…. in his septem villis hoc est in Lanthoy et in Langenmore sive in Ostmore et in Bretenmore et in Witmuntheim et in Tyeslemore et in Kintloson et in Gankchala” en : “in pago Tyesle in villis quarum vocabula sunt Langemore, Witmuntheim, Kynlosen, Bretenmore et in Thyeslomore”. Ook wordt in een schenking, eveneens aan het klooster Fulda, genoemd de plaats Westerkinloson. » (64).

Volgens het commentaar in het Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299 gaat het om verhoogduitste en verbasterde namen; de tekst, die alleen in uittreksel bestaat, luidt :

« Ego Brunihilt cognomento Tetda de regione Frosonum tradidi sancto Bonifacio ad Fuldense monasterium in pago Tye[s]le quartam partem paterne proprietatis totum et integrum trado Deo et sancto martyri Bonifacio traditumque in perpetuum esse volo terram, silvam, agros, domos, et familias, in his septem villis, hoc est in Lanthoy, et in Langenmore, sive in Ostmore, et in Bretenmore, et in Tyeslemore, et in Kintloson, et in Gankchala. » (65).

Volgens het regest :

« Brunihilt, bijgenaamd Tetda, uit het gebied der Friezen, schenkt aan de abdij te Fulda haar erfdeel met toebehoren in de gouw Tessel, meer bepaald te Lanthoy, Langenmore of Ostmore, Bretenmore, Witmuntheim, Tyeslemore, Kintloson en Gankchala. » (66).

Kintloson is in deze tekst een plaats en geen streek, en kan net zo min als de andere genoemde plaatsen in of bij Kennemerland worden aangewezen. Voor het juiste geografische verband van deze Noord-Franse plaatsen, zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, teksten 7-17 en 23-25; allen afkomstig uit Fulda, en alleen bekend uit twaalfde eeuwse afschriften waarin met de namen is geknoeid. Daar komt nog bij dat het eiland Texel in de traditionalistische visie hier noodgedwongen doorloopt tot aan Alkmaar. Deze ongerijmdheden gaan schuil achter de naamsverklaring :

« In een art[ikel]. “Over twee oude Waterloopnamen: Loos en Kin, Kene” heeft J.W. Muller gewezen op de in N.H. [Noord-Holland] oudtijds voorkomende waternamen Kinloson (Kinlesum), welke vorm hij beschouwt als een dat. plur. [= derde naamval meervoud] van het woord loos, dat etymologisch verwant zou zijn aan het ww. [= werkwoord] lozen, zodat het tweede deel letterlijk “waterlozing” betekent. Tot zover kan ik mij best met de schrijver verenigen. De vereenzelviging echter van het eerste bestanddeel nl. Kin met het mnl. [= Middelnederlands] kene komt me onwaarschijnlijk voor. Ik zie hierin evenals in Kinhem het woord kien (pijnboom). Deze verklaring heeft vooreerst dit voordeel, dat men de vorm kin niet behoeft te vereenzelvigen met het mnl. kene en vervolgens vermijdt men een anders vrijwel tautologische [tautologie]samenstelling. Is deze verklaring juist, dan betekent Kinloson: waterloop door de pijnbomen of het pijnboombos (*). » (67).

(*) Zie N.G.N., X, 29.

Ook al omdat deze bron nóch in de Untersuchungen über Friesische Rechtsgeschichte van Von Richthofen uit 1886 op Kennemerland wordt betrokken, nóch in het Lexicon van nederlandse topniemen uit 1989 kan hij voor Kennemerland worden afgeschreven.

Nog afgezien daarvan moeten we ons afvragen wat Duitse kloosters op honderden kilometers afstand met met bezittingen in Kennemerland moesten waarvan ze in redelijkheid niet eens de tienden konden innen, en waarom de gulle gevers niet iets dichter bij huis zochten voor hun vrijgevigheid.

b. Werden, Kinhem, 855

De tweede tekst, uit 855, is afkomstig uit het Duitse klooster Werden (bij Essen) waar uit het geheel van de genoemde plaatsnamen, die in Kennemerland nergens zijn aan te wijzen, blijkt dat het document betrekking heeft op Henegouwen en Artesië (68). Bij “in pago Kinhem in villa Obbinghem” (in de Batua) gaat het om Gonnehem en Obblinghem bij Béthune. Van het in de oorkonde genoemde Hleliglo (Helfaut) wordt gezegd dat het in de Batua lag en dus kan het Heiloo niet zijn. Nu wordt er beweerd dat de naam Obbinghem is verdubbeld bij Heiloo :

« In een laat-9e eeuwse interpolatie in een oorkonde uit 855 schenkt een zekere Folker tot zijn erfgoed behorende landerijen aan het klooster Werden : “in pago Kinhem in villa Obbinghem sortes XXX. In Kinlesum terra quinque animalium. In Odigmore terra quinque animalium”. Obbinghem ligt volgens Bakhuizen van de Brink bij Heiloo, alwaar een Obbinghevenne en een Obbingerveen voorkomen, in Kennemerland dus. Moet de vermelding van de plaatsen in de schenking van Folker nu zo opgevat worden dat alleen Obbinghem in Kennemerland lag en dat hier bijvoorbeeld in pago Tyesle vergeten is of lagen de andere genoemde plaatsen ook in Kennemerland? In dat laatste geval behoeft men nog niet te denken met Beekman en Moerman aan een verandering van de grens hier. Er is veeleer reden aan te nemen dat de naam Kinhem eigen was aan een groter gebied dan het latere Kennemerland. De kerkelijke indeling wijst hier ook op, want Texel en Vlieland behoorden althans in de 15e eeuw bij Kennemerland. » (69).

Hier vertoont Kennemerland ook al de onhebbelijke neiging om steeds groter te worden waarbij alleen West-Friesland een beetje in de weg zit. Hoe we ook passen of meten, het verhaal is niet kloppend te krijgen. In de Aantekeningen uit het Evangelie-boek (dertiende eeuw), zoals weergegeven in de Fontes Egmundensis komt inderdaad een villa Obinghem/Obbingem voor :

« In villa Obinghem, mansam unam, quam presbyter qui ecclesiam custodit, qua sanctus Adalbertus primum requiecit, tenuit, que annis omnibus quator uncias persolvit. […] In villa Obbingem Hardnat unam mansam, que omnibus annis quatuor uncias solvit. In eodem loco Ysbrant unam mansam tradidit, que nichilominus quatuor uncias solvit. » (70).

Deze tekst kan echter geen betrekking hebben op Kennemerland omdat in alle huidige opvattingen het klooster van Egmond in de negende eeuw nog niet bestond en de plaats wordt ook niet met Heiloo in verband gebracht. De documentatie is afkomstig uit Gent. Voor Heiloo is het verband als volgt gelegd :

« Onder Heiloo kwam ook nog een villa Obinghem voor. In een rekening van het jaar 1359 wordt onder “Heylingheloe” opgegeven : “Jan Hille in Obbinghevenne 18 sc.”. In dit Obbinghem had de grafelijke familie bezittingen, evenals Folker, een grootgrondbezitter, die in 855 zijn bezittingen aan het klooster te Werden schenkt. » (71).

Buiten de oppervlakkige naamsovereenkomst is er geen enkele reden om aan te nemen dat de in 855 genoemde plaats “Obinghem” iets te maken heeft met een vijfhonderd jaar later in verband met Heiloo genoemd vennetje. Toch wordt er geconcludeerd dat er bij Heiloo nog een andere plaats moet hebben gelegen hoewel die nooit uit andere bron is aangewezen en archeologisch ook onvindbaar is.

Albert Delahaye geeft het volgende commentaar :

« Kinhem is de [moet zijn : bij de] plaats Obbinghem in de Batua, genoemd in een lijst van Werethina uit 855, is Hinges, op 4 km noordwest van Béthune. Obbinghem is Oblinghem, op 3 km noordwest van Béthune. » (72).

Een onnauwkeurigheid, kennelijk doelt hij voor Kinhem hier op Gonnehem, bij Hinges en Oblinghem gelegen.

c. Fulda, Kinnin, 882

De derde bewijsplaats, uit de Annales Fuldensis, wordt in Frieslands oudheid als volgt vertaald gegeven :

« Aan de hand van de Miracula S. Adalberti valt Roriks verblijf te Egmond te signaleren. Uit anderen hoofden weten wij dat Godfried in het jaar 882 van keizer Karel III de beschikking kreeg over comitatus et beneficia quae Rorich Nordmannus Francorum regibus fidelis in Kinnum tenuerat. Mocht de auteur van dit gedeelte van de Annales Fuldensis, Meginhard, bedoeld hebben dat ook de comitatus op Kennemerland sloegen, zo blijkt uit zijn bericht dat Gerulf de grafelijke rechten eerst na de dood van Godfried kan hebben ontvangen. » (73).

Godfried zou in 885 in de val worden gelokt en vermoord. De hele geschiedenis speelde zich af in Noord-Frankrijk. Kinnum is hier eveneens Gonnehem bij Béthune.

De passage in de Annales Fuldenses luidt :

« 882.
Nordmanni de sua munitione egressi, Trevirensem urbem invaserunt, et habitatoribus civitatis partim expulsis partim occisis, totam in Nonis April. incenderunt. Quibus Walah, Metensis episcopus, incaute cum paucis occurens, occisus est.
Kalorus imperator, uadito fratris sui obitu, de Italia perrexit in Baioariam, et optimates qui fuerant fratris sui, ad se venientes in suum suscepit dominium. Deinde Wormatiam veniens, cum suis undique venientibus consiliatus est, quomodo Nordmannos de suo regno expelleret. Statuto itaque et condicto inter eos tempore, convenerunt de diversas provintiis viri innumerabiles, et omnibus hostibus formidandi, si ducem habuissent idoneum sibique consentientem; hoc est Franci, Norici, Alamanni, Thuringii atque Saxones; parique intentione profecti sunt contra Nordmannos, pugnare cupientes. Quo cum pervenissent, munitionem illorum quae vocatur Ascloha (a) obsederunt. Cumque iam expugnanda esset munitio, et hi qui intus erant, timore perculsi mortem se evadere posse desperassent, quidam ex consiliariis Augusti, nomine Liutwardus, pseudo-episcopus (b), caetaris consiliariis qui patri imperatoris assistere solebant ignorantibus, iuncto sibi Wicberto comite fraudilentissimo, imperatorem adiit, et ab expugnatione hostium pecunia corruptus deduxit, atque Gotafridum, ducem illorum, imperatori praesentavit: quem imperator more Achabico quasi amicum suscepit, et cum eo pacem fecit, datis ex utraque parte obsidibus; quod Nordmanni acceperunt pro omine. Et ux pax ex illorum parte rata non dubitaretur, clipeum iuxta morem suum in sublime suspenderunt, et portas munitionis aperuerunt. Nostratus autem calliditatis illorum expertes, eandem munitionem ingressi sunt, alii quidem causa negotiandi, alii vero pro loci firmitate consideranda. At Nordmanni ad sonsuetam calliditatem conversi, clipeum pacis deponunt, portas claudunt, et omnes ex nostris intus inventos aut occiderunt, aut catenis ferreis ligatos ad redimendum servaverunt.
Sed imperator tantam contumeliam exercitui suo illitam flocci pendens, praedictum Gotafridum de fonte baptismatis levavit, et quem maximum inimicum et desertorum regni sui habuerat, consortem regni constituit. Nam comitatus et beneficia, quae Rorich Nordmannus, Francorum regibus fidelis, in Kinnin (c) tenuerat, eidem hosti suisque hominibus ad inhabitandum delegavit; et quod maioris est criminis, a quo obsides accipere et tributa exigere debuit, huic, pravorum usus consilio, contra consuetudinem parentum suorum, regum videlicet Francorum, tributa solvere non erubuit
Nam thesauros aecclesiarum, qui propter metum hostium absconditi fuerant, abstulit, et auri purissimi atque argenti, ad confusionem sui totiusque exercitus qui illum sequebatur, libras 2412 eisdem dedit inimicis, Praeterea quisquis de suo exercitu in defensione sanctae aecclesiae, zelo Dei commotus, aliquem de Nordmannis qui castra invadere temptabant occidit, aut eum iugulare, aut ei oculos eruere praecepit. Unde exercitus valde constristatus, dolebat super se talem venisse principem, qui hostibus favit, et eis victoriam de hostibus subtraxit; niniumque confusi redierunt in sua. Nordmanni vero de thesauris in sua. Nordmanni vero de thesauris et numero captivorum 200 naves onustas miserunt in patriam; ipsi in loco tuto se continentes, iterum tempus oportunum praedandi opperientes.
Imperator inde transiens, Mogotiacum venit, et inde ad villam Tribure, ibique per plures moratus est dies. Qui etiam Wangioni placitum habuit, et parum utilitatis decrevit. Nordmanni portum, qui Frisiaca lingua Taverteri (d) nominatur, ubi sanctus Liobomus (e) requiescit, plurimis interfectis, succederunt. Iohannes pontifex Romanus decessit, in cuius locum Marinus, antea episcopus, contra statuta sanonum subrogatus est. Quidam Gregorius nomine, quem Romani superistam vocitabant, dives valde, in paradiso sancti Petri a suo collega occisus est, et pavimentum aecclesiae per quam trahebatur, totum sanguine illius infectum. »
 (74).
(a) Aschloha, quatuordecim a Theno millibus distans, ad Mosam in vicinia Leodii et Traiecti sita erat; inde Struvius Hasselt, chronicon Gottwicense Elsloo intelligit; forsan locus ad confluentes Aschae et Mosae infra Leodium quaerendus, loh enim silvam significat.
(b) Vercellensis.
(c) pagus maiorem Hollandiae borealis partem complexus, a fluvio Kinnemo nomen accepit; nescio, an denominatio praefecturae Kennemerland post nostri temporis bella evuerit.
(d) Deventer ad Rhenum.
(e) i.e. S. Liafwinus.

De hele geografische context wijst in de richting van het noorden van Frankrijk.

d. Regino von Prüm, Chinheim, 884

De vierde tekst handelt over dezelfde gebeurtenissen, maar twee jaar later geplaatst, en de voorgaande tekst heeft daaraan gegevens ontleend. Hij luidt :

« 884.
Anno dominicae incarnationis 884. Nordmanni qui ab Ahslon recesserant, Somnam fluvium intrant, ibique consederunt. Quorum creberrimas incursiones cum Carlomannus sustinere non posset, pecuniam pollicetur, si a regno eius recederent. Mox avidae gentis animi ad obtinendam pecuniam exardescunt, et 12 milia pondera argenti puri atque probati exigunt, totidemque annis pacem promittunt. Accepta tam ingenti pecunia, funes a litore solvunt, naves conscendunt, et marina lotora repetunt. Interea Carlomannus venatum perrixit, ubi et ab apro graviter vulneratus, post modicum vitam cum regno amisit, sepultusque est apud sanctum Dionysium. Aiunt autem quidam, quod a quodam suo satellite improvide arma ferenti vulneratus fuerit, et quia non sponte sed invitus hoc facinus commiserat, iccirco a rege celatum sit, ne innoxius morti traderetur.
Northmanni, cognita morte regis, protinus in regnum revertuntur. Itaque Hugo abba et caeteri proceres legatos ad eos dirigunt, promissionem et fidem datam violatam esse proclamant. Ad haec illi respondent, se cum Carlomanno rege, non cum alio aliquo foedus pepigisse; quisquis ille esset qui in regnum eius succederet, eiusdem numeri et quantitatis pecuniam daret, si quiete ac pacifice imperium tenere vellet. Territi huiuscemodi mandatis optimates regni ad Carolum imperatorem missos dirigunt, eumque ultro in regnum invitant, eique advenienti ad Gundolfi villam obviam procedunt, et manibus sacramentisque iuxta morem datis, eius ditioni se subiciunt.
Eodem anno Nordmanni qui in Chinheim ex Denemarca venerant, adsentiente Godefrido, Rhenum navigio ascendunt, et Diusburch oppido occupato, munitionem in eodem loco more solito construunt, et in eo tota hieme resident. Contra quos Heinricus dux castra posuit, et nullatenus praedas agere permisit. Redeunte vernali tempire, castris exustis, maritimis locis se recipiunt.
[His etiam diebus Nordmanni a Somna exeunt, et rursus in regno Hlotharii revertentes, in loco qui dicitur Lovon castrametati sunt in confinio eiusdem regni, et continuis incursionum infestationibus ultraque regna fatigant; ad quorum malitiam compescendam imperator semel et iterum exercitum misit, sed nihil dignum memoriae adversus tantam violentorum rapacitatem actum est.] »
 (75).

Albert Delahaye geeft :

« Chinheim, waar in 884 de Noormannen binnenvielen en verder naar de Renus (Schelde) trokken, is Quingoie bij Tournehem. De interpretatie van Kennemerland was vanzelfsprekend een niet ernstig bedoeld grapje. » (76).

Elders geeft hij een tekst uit de jaarberichten met de omgeving waar de Noormannenaanvallen plaatsvonden :

« 884
Dank zij de bemiddeling van Siegfried namen de Noormannen genoegen met een oorlogsschatting van 12.000 pond zilver. De mensen in de omgeving van de Oise begonnen te herademen. Van begin januari tot oktober heerste er vrede. In oktober vielen toch weer plunderingen voor. De Franken lieten weten dat zij zouden aanvallen, als de Noormannen hun woord niet hielden. Deze brandden hun versterkingen af en trokken uit Amiens weg. Het Frankenleger volgde hen op de voet over de Oise. Een deel van de Noormannen trok naar Boulogne om zich in te schepen, een ander deel naar een kamp bij Leuven om er de winter door te brengen. Een kroniek verhaalt dat in dit jaar de Noormannen vanuit Haslon over de Somme Francia binnen trokken. Vermoedelijk is het dezelfde plaats, die door andere Asclaos wordt genoemd; dan is zij zeker niet Elsloo. »
 (77).

e. Egmond, Kinnum, tweede ‘Koningsoorkonde’, 922

Als vijfde wordt Kinnem in 922 genoemd in de tweede van de vier ‘koningsoorkonden’ (78); het gaat om een eind twaalfde of begin dertiende eeuw te Egmond vervalste tekst.

f. Egmond, Kinheim, vierde ‘Koningsoorkonde’, 985

Kinheim, zesde tekst, wordt in 985 genoemd in de vierde en laatste van de ‘koningsoorkonden’ (79), het gaat om een latere invoeging in een in de dertiende eeuw te Egmond vervalste tekst.

g. Noorwegen, Kinnlima, rond 1006 en KiNlima siðo, rond 1009

De zevende vermelding bestaat uit twee obscure bronnen :

Door de samenstellers van het Lexicon van Nederlandse toponiemen is dit gemist :

« Rond 1006 zeilt koning Olof II van Zweden naar Kinnlima in Fresia. Vandaar zeilt hij westwaarts naar Engeland. Mogelijk wordt hier Limmen in Kennemerland mee bedoeld. » (80).

Het verhaal komt ongetwijfeld uit een Engelse vertaling van Skandinavische mythologie (81), en wordt in Nederland vermeld in 1923, en wel door de hier zo bekende zéér ‘altgermanische’ dr. Jan de Vries (82).

Welja, waarom ook niet ! Maar dat wordt moeilijker door het volgende :

Voor de eveneens obscure vermelding van een zeker ‘Kinnlimasidha’ rond 1009 geeft De Cock een wel erg vage verwijzing (‘een Scandinavisch dichter’). Blijkens het Lexicon van Nederlandse toponiemen (zie boven) gaat het om de naam KiNlima siðo uit Víkangavísur, een werk van de Noorse hofdichter Sigvatr Þórðarson uit op zijn vroegst de elfde eeuw maar die we alleen kennen uit een zeventiende eeuws afschrift, dat erg onwaarschijnlijk een afschrift is, maar eerder een ‘literaire innovatie’, met zelf verzonnen letters van een tot dan niet bestaand alfabet, waar Luit van der Tuuk als zo ongeveer laatste nog altijd gek op is. Deze verwijzing moet als curiositeit terzijde worden gelegd (83). Omdat de verwijzing ontbreekt in de Untersuchungen über Friesische Rechtsgeschichte van Von Richthofen uit 1886 kunnen we aannemen dat deze ‘bron’ niet eerder is ‘ontdekt’ dan ná de uitgave in 1912 van de Víkangavísur.

h. Utrecht, Kenemaria, 1021

De Cock geeft, achtste en laatste vermelding, aansluitend op het bovengegeven citaat over de akte van Folker uit 855, tenslotte nog een tekst waarvan hij weet dat het een latere vervalsing is :

« Ook de naam Westflinge kan hier op duiden. Deze naam, volgens Gosses het land ten westen van het Vlie betekenend, komt verschillende malen voor. Het eerst in een oorkonde van 1064. De bisschop van Utrecht wordt hierin door koning Hendrik IV beleend met “comitatum omnem in Westflinge et circa horas Reni, quem Theodericus comes habuit”. Vertaalt men “cirva horas Reni” met aan de monden van de Rijn, d.w.z. de Oude Rijn en de Oude Maas en ziet men in Westflinge het ten noorden ervan gelegen gebied, dan wordt de bisschop in 1064 beleend met het gehele gebied van de latere [sic !] graven van Holland. Dit laatste klopt ook met een onechte lijst, naar het heet in 1021 opgemaakt door bisschop Adalbold, waarin onder anderen vermeld staat dat de Hollandse graaf in leen hield van de Utrechtse kerk : “comitatum Hollandie et terram Kenemaria …… et terre Waterlandie et Westfresie”. » (84).

Het document uit 1021, dat opgesteld zou zijn in Burg te Zülpich, is volgens het Oorkondenboek een “falsum, op zijn laatst in 1321 vervaardigd”, waarvan we bovendien alleen over een nóg later afschrift beschikken. Het staat helemaal niet vast dat met Westflinge inderdaad West-Friesland is bedoeld; geografisch noch naamkundig houdt die uitleg stand.

7. Andere mogelijke plaatsingen van de namen

Er zijn meerdere plaatsen aan te wijzen waarop de bovenstaande bronnen betrekking kunnen hebben, om te beginnen :

  • Kinheim, een plaats bij Echternach in Luxemburg, vermeld in 1161 (85);
  • Kinnum (Fries Kinum) op Terschelling (86).

Dan zijn er ook nog :

  • Kinholt bij Hoogeveen in Drente, dat in 1511 voor het eerst wordt vermeld (87);
  • Kenwerd bij Zuidhorn in Groningen (88).

Dr. D.P. Blok noemt in dit verband zonder nadere bronopgave verder nog Vaderkinshem, Everdeishemskin en Manikinshem, drie plaatsen die volgens hem rond 1200 op Walcheren moeten hebben gelegen, maar die sindsdien spoorloos zijn verdwenen (89).

Uit : Karel De Flou, Woordenboek der Toponymie (90) :

  • Deel 4, p. 776 : Gonnehem : eene gemeente in het kanton Lillers. Altare de Godnehem, 1131-1169; Gongeham, 1131-1169; Gonneham, 1142.
  • Deel 6, p. 53 : Hinges, eene gemeente in het kanton Béthune. Robertus de Hinges, 1194 [Albert Delahaye doelde kennelijk op Gonnehem, daar vlak bij gelegen].
  • Deel 13, p. 170 : Quenhem, eene hofstede te Calonne-Ricouart [ten zuid-westen van Béthune, bij Cauchy-à-la-Tour]. Berdtrand de Quehen et Simon de Quennehen, 1493 (91).
  • Deel 13, p. 206 : Quingoie (la), eene laaggelegen wijk NO [ten zuidoosten] van Hocquinghen. Laquingoie, 1852.

Niet ver van elkaar, bij Boulogne-sur-Mer zijn de volgende plaatsnamen te vinden :

  • Deel 5, p. 141 : Guingeham, een leengoed waarschijnlijk te Hardinghem. Eustache de Guingeham, 1246 [ten noordoosten van Boulogne-Sur-Mer].
  • Deel 13, p. 157 : Quehen, eene oude boerderij te Beuvrequen [ten noorden van Boulogne-sur-Mer]. Keehem, 1296; Quehen, 1491.
  • Deel 13, p. 158 : Quehem, eene wijk van Ergny [ten noordoosten van Hucqueliers] Chahem, 1257; Kahem, 1257; Chaon, 1260; Quehen, 1578.
  • Deel 13, p. 158 : Quéhen, een lusthof te Boulogne-sur-Mer.
  • Deel 13, p. 158 : Quehen, eene wijk van Isques [ten zuiden van Boulogne-sur-Mer]. Calhem, Caldhem, 1107, 1112; Cahem, 1208; Quehen, 1496; Quehem,1533.
  • Deel 13, p. 187 : Questinghem, ene heerlijkheid en eene wijk te Baincthun [ten zuidoosten van Boulogne-sur-Mer]. Gestingehem, 1129, Pas de Calais; Kitingehem, 1445.
  • Deel 13, p. 203 : Quilen, eene gemeente in het kanton Hucqueliers [tussen Boulogne-sur-Mer en Hesdin]. Kilhem, 1134; Killen, 1254, Pas de Calais; Quillen, 1311 (92).
  • Deel 13, p. 203 : Quihen, misschien Quenhem ofwel Quilen? Jean Quihen, 1643.
  • Deel 13, p. 205 : Quinguehem, een leengoed te Saint-Etienne [St.-Etienne-au-Mont, ten zuiden van Boulogne-sur-Mer]. Quinguehem, 1292.

Deze laatste serie komt grofweg overeen met het gebied dat net ten zuiden lag van ‘Walacria’.

  • Deel 4, p. 776 : Gonnesse : eene onbekende plaats, waarschijnlijk rond Saint-Omer. Foulque de Gonesse, 1431.
  • Deel 4, p. 776 : Goningesele : eene niet meer bekende plaats te Audinghem, 1208.
  • Deel 7, p. 731: Killem, eene gemeente [onder Hondschoote bij Calais] in het Noorderdepartement van Frankrijk. Kilheem, (uitspraak : Kèliëm) 1067; Kilheem, 1067; Kilhem, 1107; Chilhem,1119; Chillem, 1121; Chilem, 1121.

Uit : Maurits Gysseling, Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland, voor 1226 (93) :

  • Deel 1, p. 234 : Chinchy : Mont-Saint-Eloy: Ar; Cinci, 1104.
  • Deel 1, p.  : Gonnehem : Béthune. Goneham, 1142; Godneham, Gonneham, Gonneam, 1147. Germ. : godum hamma : goda : bron (?)+ hamma : langue de terre se projetant en terrain d’inondation. (landtong in overstroomd gebied, hm).
  • Deel 1, p. 497 : Hinges : Béthune, Hingis, 1089, 1104… Germ. : hangim van hangi “pente” (helling). Hinges occupe le sommet d’une colline.
  • Deel 1, p. 558 : Kene : waterloop bij Serooskerke: ad aquam que uocatur Kene (1178-1200). Germ. : kinon, keen = kreek.
  • Deel 1, p. 558 : Kennemerland : streek in Noord-Holland, in pago Kinnehim (719-39); in pago Kinhem (844); Kinhem (985); Kinemaria (1170) etc. Misschien is eerste lid de volksnaam Cannenefates en het geheel te vergelijken met Bohemen, “woonstreek van de Boü”.
  • Deel 1, p. 562 : Killem : Dunkerke, Chilhem, 1121; Kilhem, 1134; Killehem, 1197; Killem, 1207.
  • Deel 1, p. 562 : Kinheim : Trier, Kennheim, 1148; Kenhem, 1161.
  • Deel 1, p. 562 : Kinheim : onbek. ? Westdongeradeel, Fr. 2de helft 8° eeuw. Germ. : Kinjo, afleiding van kinon, kreek ? + haima, woning.
  • Deel 1, p. 562; : Kinnum : Terschelling, Kinnem, 863 (lees 922).
  • Deel 2, p. 818 : Quinheim : Grimlinghausen, Neuss. Dordrecht; Quineheim, 1116; Quinheim, 1129.

Uit : Dictionnaire topographique du Département du Pas-de-Calais (94) :

  • Quehem, h[ameau]., c[ommu]ne d’Ergny. – Quent, XIIe s[iècle]. (cart[ulaire]. de Saint-Georges, f[oli]° 21 v[ers]°). – Chaon, 1260 (cart[ulaire]. de Dommartin, f[oli]° 41 v[ers]°).
  • Quehen, anc[ien] man[oire]., c[ommu]ne de Beuvrequen. – Keehem, 1296 (mém[oires]. Soc[iété]. acad[émie]. de Boul[ogne]., t[ome]. XIII, p. 453). – Quehen, 1492 (comptes de Beuvrequen, f[oli]° 30 r[ect]°).
  • Quehen, h[ameau]., c[ommu]ne d’Isques. – Calhem, Caldhen, 1107 et 1119 (chronic[on]. Andr[ense]., p. 787 b). – Cahem, 1208 (cart[ulaire]. de N[otre].-D[ame]. de Boulogne, p. 119). – Quehen, 1496 (arch[ives].de Saint-Omer, G. 867). – Guehen, 1550 (coust[bedoeld : coutume]. de Boulonn[ais]., p. 86 r°).
  • Quenhem, f[ief]., c[ommu]ne de Calonne-Bicouart. – Quenehem, xviiie s[iècle]. (Cass[ini].).
  • Quilen, c[ant]on d’Hucqueliers. – Kilhem, 1134 (cart[ulaire]. de Thérouanne, p. 13, n° 15). – Quillen, 1331 (ch[artes]. du Val, B. 34, n° 90). – Killen, Quillem, 1297 (ch[artes]. d’Art[ois]., A. 143, f[oli]° 40 r[ect]° et 96 r[ect]°). – Quilen, 1479 (aveu de Merlimont). – Quillem, 1544 (fiefs de Tournehem). – Quilain, 1696 (Bignon, généal[ogie]. de Hémond). – Quilan, 1742 (abb[aye]. de Ruifiseauville). Quilen, en 1789, faisait partie de la sénéchaussée de Boulognè, ancien ressort judiciaire du bailliage de Desvres, et suivait la coutome de Boulonnais. Son église, d'abord diocèse de Thérouanne, doyenné de Fauquembergues, puis diocèse de Boulogne, doyenné d’Alelle, secours d’Herly, était consacrée à saint Pierre. Depuis le 21 avril 1789, secours de Maninghem-au-Mont.
  • Quingoie (La), c[ommu]ne d’Audrehem. – Laquingoy, xviiie s[iècle]. (Cass[ini]). – Laquingoie, 1837 (c[arte]. État-maj[or].).

Om nog geloofwaardig een vroeg-middeleeuwse tekst op Kennemerland te betrekken is eerst een duidelijk bewijs nodig dat de betreffende tekst inderdaad op Kennemerland betrekking heeft en niet op één van de bovengenoemde plaatsen (95). Alles wat in vroeg-middeleeuwse teksten tot 1200 met kin- of ken- begon en elders nog niet was opgeëist is naar Kennemerland getrokken en aangevuld met latere vervalsingen. Zo is de streek van rommelzolder tot rommelkelder van de vroege middeleeuwen geworden waar het afval van elders de trap werd afgeveegd om er een aan alle kanten rammelend vroeg-middeleeuws geschiedenisje van in elkaar te flansen.

8. De vroegste vermeldingen van Kennemerland in de oorkonden van de graven van Holland

De geschiedenis van Kennemerland vangt aan met de stichting van de abdij van Egmond in 1130; de plaatsen verschijnen allemaal pas later. Nu kan er in Kennemerland al iets hebben bestaan voordat de Egmondse abdij werd gesticht, maar erg lang kan dat niet zijn geweest en veel was het zeker niet. Wanneer de naam ‘Holland’ voor het eerst wordt vermeld, in 1101, gaat het om het gebied rond het huidige Dordrecht en Vlaardingen, later Oud-Holland genoemd, en het is maar heel geleidelijk dat de beweging noordwaarts plaatsvindt. De enige schriftelijke bronnen daarvoor bestaan uit onbetrouwbare latere afschriften en vervalste akten, waarmee naar hartelust ‘gereconstrueerd’ kan worden omdat er bij gebrek aan historisch materiaal niets te bewijzen of te weerleggen valt.

Vierentwintig Hollandse plaatsnamen worden in 1156 voor het eerst genoemd. De akte werd opgesteld door monniken uit Luxemburg, waarvan niet kon worden verwacht dat ze de namen juist weergaven zodat ze naamkundig van weinig waarde of betekenis zijn. Maar het gaat ontegenzeggelijk om namen van Hollandse plaatsen en het jaartal van de aanspraken is nog niet in twijfel getrokken. Echternach beschikte voor haar valse aanspraken over geen enkele oudere documentatie en moet de namen ter plaatse hebben verzameld (96).

In de Oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299 wordt Kennemerland tien keer vermeld, en die vermeldingen beginnen pas een eeuw nadat de Echternachse aanspraken in Holland werden gesteld, wat een raar licht werpt op de datering van de valse aanspraken :

  • voordat de streeknaam zélf vermeld wordt, verschijnt Hugo van Akersloot in een document uit 1254 waarvan we alleen een afschrift kennen; in het zelfde jaar worden in een origineel document de Wimmenumerzwet en de Aremerzwet genoemd; ook Alkmaar wordt dat jaar vermeld in een afschrift; Haarlem komt voor in een origineel van hetzelfde jaar (97).
  • eveneens in 1254 beveelt graaf Willem II aan Arnoud van Heemskerk, baljuw van Kennemerland, de abdij van Egmond bij te staan bij het onder haar rechtsmacht terugbrengen van onvrijen; dit is het eerste document waarin de streeknaam voorkomt (98). Het is een origineel en het is van het grootste belang omdat er in wordt uitgesproken dat er gepoogd werd om mensen die zichzelf kennelijk als ‘vrijen’ beschouwden onder het feodale gezag te brengen; we dienen ons af te vragen hoe het mogelijk was dat de geestelijke macht de heerschappij over deze ‘onvrijen’ was kwijtgeraakt – en of dat inderdaad was gebeurd – en de wereldlijke macht nodig had om die te herstellen.
  • in 1274 vindt de Kennemer opstand plaats die niet kon worden onderdrukt, maar waarna er een overeenstemming werd gesloten waarin graaf Floris V consessies deed aan de verlangens van de opstandelingen ten koste van de baljuw en de adellijke geslachten. Floris V zou een keur hebben verleend aan de ingezetenen van Kennemerland; het document zelf is verloren gegaan; dat het bestaan zou hebben wordt afgeleid uit een document van een jaar later waarvan ook geen origineel voorhanden is (99);
  • in 1275 wordt door Floris V de onderwerping van de ingezetenen van Akersloot aanvaardt waarbij het Kennemer recht aan hen wordt toegekend; dit document kennen we alleen uit een later afschrift (100);
  • de eerstvolgende keer dat Kennemerland vermeld wordt is in 1280, als Floris V bepaalt dat de dijk tussen Alkmaar en Boekel slechts op beslissing van heemraden van Kennemerland verlegd kan worden, en dat alle ingelanden onderhoudsplichtig zijn; ook hier beschikken we enkel over een later afschrift (101);
  • de dan eerstvolgende oorkonde is van 1288, opnieuw alleen bekend uit een afschrift, waarin Floris V oorkondt dat heer Dirk van Brederode baljuw van Kennemerland en Willem van Haarlem de bestaande regeling van het dijksonderhoud tussen Outgatskoghe [?] en Limmen hebben opgeheven en een nieuwe keur daarop vaststelt (102);
  • in 1291 oorkonden Gravin Beatrix, heer Gijsbrecht van Amstel, Willem van Egmond en Filips van Duivenvoorde, baljuw van Kennemerland dat de Kennemers en de Friezen van de abdij van Egmond land te Schagen hebben ontvangen op voorwaarde de dijk aldaar te onderhouden (103);
  • eveneens in 1292 verleent Floris V, volgens een later afschrift, een keur aan de ingezetenen van Kennemerland (104);
  • in 1295 is er weer een origineel als Floris V het resultaat beoorkondt van een onderzoek door heer Jan van Ammers, heer Floris van den Tol en Jan heer Hugenzoon baljuw van Kennemerland naar de rechten op ambacht, tiend en land in de Geer; en hij bevestigt de abdij van Rijnsburg in het bezit van het haar aldaar toegewezene (105);
  • in 1296 tenslotte zou Floris V de Kennemers, Friezen en Waterlanders, die het huis te Muiden hadden ingesloten, in een oorkonde hebben bevolen naar huis terug te keren (106).

Dit rijtje maakt duidelijk dat wanneer er in de dertiende eeuw een baljuw van Kennemerland was deze er in het geheel geen administratie heeft nagelaten, dat we nog steeds over niet meer dan drie originele oorkonden beschikken en ook dat deze documenten op geen enkele manier aansluiten bij de vroeg-middeleeuwse, maar juist het begin vormen van een werkelijke, nieuwe geschiedenis; ze bevatten ook geen enkele verwijzing naar vroeger bestaand hebbende toestanden of rechten.

Het bewijs voor het bestaan van de laatste ‘oorkonde’ bestaat uit de rijmelarij van Melis Stoke. Het gaat om de volgende regels, met de betreffende passage hier in vet :

« Dat volc wart al in roere
Ende verwoet om dese voere
Die kenemaren die vriesen mede
Ende waterlanders voeren ter stede
Daermen hem dede verstaen
Dat haer here ware gheuaen
Dat was te muden doe si daer quamen
Mochten si doen ghene vramen
Want dat volc is sonder houet
Doch luttel of niet des ghelouet
Si voeren dolen op die zee
Daer vier viue hier drie hier twee
Recht als volc dat wilde ontsinnen
Doe dit vernamen die van binnen
Seiden si ten graue doet v lieden
Keren waert dat ons missciede
Ghi souter selue om steruen mede
Die graue sende staphans ter stede
Enen brief ende omboet
Sinen lieden cleen ende groet
Dat si thuys al stille zaten

Hi hoepte cortelic der baten
Dat hi mit minnen soude comen wt
Dat volc wart doe soe luut
Dat welnaer al was verdoeft
Gods had hebbe hi dies gheloeft. »
 (107).

Zo worden ‘oorkondenboeken’ natuurlijk wel érg dik (108). Blijft over dat de naam Kennemerland voor het eerst in een bestaand origineel document wordt vermeld in 1254.

9. Kastelen en adel in Kennemerland, Waterland en West-Friesland

In 1248 stond er in Kennemerland, Waterland of West-Friesland, mogelijk met uitzondering van de oude ringburcht bij Egmond, nog geen enkel kasteel of zelfs maar enig stenen bouwwerk anders dan, wellicht, maar ook niet erg waarschijnlijk, enkele kerken. De adel wordt er blijkbaar geacht eeuwenlang in plaggenhutten of houten schuurtjes te hebben gewoond en zelfs die kunnen niet worden aangewezen.

Vijftig jaar later, rond 1300, is daarentegen in korte tijd de bouw van een hele reeks van kastelen voltooid (109). Bouwmeesters en werklieden moeten van elders zijn ingebracht. Het gaat om achttien kastelen en ze geven vrij nauwkeurig aan in welke periode de ware geschiedenis op gang begint te komen : ten tijde van de uitbreiding van het gezag van de graven van Holland in het laatste kwart van de dertiende eeuw, de periode volgend op de eerste Kennemer opstand. Hun functie was ook duidelijk : het waren geen verdedigingswerken tegen de ‘West-Friezen’ die in het verhaal nog niet voorkomen, maar dwangmiddelen om de plaatselijke – bestaande of nieuwe – bevolking onder het feodale juk te brengen. Sommige van de kastelen zijn mogelijk iets eerder gebouwd, andere iets later :

  • Vier ten noordwesten van Haarlem, gebouwd hoog en droog op de oude duinen : het Huis te Heemstee, Brederode te Santpoort, het Huis te Velsen en het Huis ter Kleef bij Haarlem;
  • Zes in Beverwijk-Heemskerk-Castricum, drie op de oude duinen, drie daar vlakbij : Oud-Meerenstein (niet te verwarren met het latere Meerenstein onder Heemskerk) en Adrichem te Beverwijk, het Huis te Heemskerk (Marquette), Oud-Haarlem en Assumburg te Heemskerk en Cronenburg te Castricum (die laatste meest waarschijnlijk onbewoond gebleven en zelfs niet afgebouwd);
  • Drie ‘dwangburchten’ net ten noorden van Alkmaar bij de huidige West-Friese omringdijk : Torenburg, Nieuwburg en Middelburg;
  • Vier binnen de West-Friese omringdijk : het Huis te Medemblik, Wijdenes, Nieuwendoorn te Krabbendam en Eenigenburg;
  • Dan is er nog het kasteel van Egmond.

De overige kastelen zijn van veel later datum en waren ook geen verdedigingswerken : kasteel Schagen en Purmerstein zijn uit de eerste helft van de vijftiende eeuw. In waterland is er verder geen enkel middeleeuws kasteel. Net zo min als er vroegere kastelen kunnen worden aangewezen was er eerder sprake van plaatselijke adel (110).

Voorzover bekend is er nog geen onderzoek gedaan naar de stenen (kloostermoppen) en de mortel van deze kastelen om de herkomst van de materialen vast te stellen, een onderzoek dat zich zeker zou lonen. Natuursteen is in Holland nergens voorhanden en baksteen (al bekend bij de Romeinen) wordt plaatselijk pas vanaf de twaalfde/dertiende eeuw toegepast, zodat er eerder niet erg veel activiteit of zelfs maar bewoning kan zijn geweest.

We kunnen de gevolgtrekking maken dat er voor de periode voorafgaand aan de dertiende eeuw vooral veel mythologie is en heel weinig anders; dat het vroeg-middeleeuws Kennemerland in zijn geheel kan worden afgeschreven en dat de werkelijke geschiedenis aanvangt in de dertiende eeuw, wat samenhangend wordt aangetoond door de archeologie en de geschreven bronnen, de ontginningen en de dijkenbouw, de bouw van kastelen en het optreden van een plaatselijke adel, kortom, dat is zes keer raak en kan onmogelijk worden weggepoetst door allerlei folkloristen.

« Aldus een schets in grove lijnen van de adel in het middeleeuwse Frankrijk, het ‘vaderland’ van de feodale maatschappij-vorm. Bij de daar nog aanwezige reusachtige, indrukwekkende kasteelcomplexen is het niet moeilijk zich dit beeld van het leven van de grote feodale edelman voor de geest te halen. De grootste kastelen, het hoogtepunt van deze adellijke bouwdrift, vindt men wel in de keten van sterke burchten aan de oostgrens van het Heilig Land, die door de Kruisvaarders gestichte feodale ideaalstaat.
Maar nu van de Crac des Chevaliers terug naar de ruïne van Brederode; het lijkt een hele stap, toch zijn het werken van dezelfde categorie: het middeleeuwse kasteel. Het is echter wel duidelijk, dat men in onze streken evenals bij de beschouwing van zoveel andere verschijnselen uit de middeleeuwse wereld het focus aanzienlijk moet verstellen. Ook hier is het een agrarische maatschappij; macht en aanzien zijn op landbezit gebaseerd. Ook hier een feodale wereld met heer, vazallen en achtervazallen. Ook hier tenslotte kastelen als centra van het leven van de feodale adel. Maar, en dat moet voorop staan, alles is kleiner, minder volmaakt, achterlijker zo men wil. Het woongebied aan de kust is schraal, het binnenland woest; de heer een vrij onbetekenende graaf, een povere adel volgt hem. Geen spectaculaire tournooien hier, geen troubadours, wel kastelen, geen adembenemende burchten, () maar toch kastelen.
Het is echter moeilijk zich van deze kastelen een afgerond beeld te vormen, vooral wat het westelijk deel van ons land betreft, aangezien er van het totale aantal nog maar zeer weinig over zijn. Eerst zijn tijdens de heftige adelstwisten van de late middeleeuwen (Hoeken-Kabeljauwen) veel kastelen geslecht; daarna heeft de ommezwaai in de 16e eeuw naar de republikeinse staatsvorm, waarin de adel geen maatschappelijke functie van betekenis meer vervulde, en voor een belangrijk deel naar de Zuidelijke Nederlanden migreerde, veel kastelen tot ruïne doen vervallen. De intensieve bewoning van de kuststreek heeft in de laatste eeuwen ook deze ruïnes grotendeel doen verdwijnen. »
 (111).
†) De meest noordelijke is de Gravensteen te Gent.

Vervolg Volgende


Noten

1. Zie : ‘Felison’ en ‘Velisana’.

2. Zie : Heiloo.

3. Zie : Egmond, en : Zie : Adelbert van Egmond.

4. In de Codex Eberhardi uit Fulda treffen we ook de namen Kincichen en Kencihen aan, gelegen in Salegewe en Weringowe; deze zijn, merkwaardigerwijs, aan Kennemerland voorbijgegaan (uitgave Dronke, 1844, p. 29; zie : Stanford University). De ‘Salegewe’ wordt ten zuidoosten van Metz geplaatst, de ‘Weringowe’ ten westen daarvan onder Verdun, dus Wieringen zat er voor die laatste naam niet in.

5. Kabinet van Nederlandsche en Kleefsche oudheden / oorspronglyk beschreven door Mattheus Brouërius van Nidek, R.G. en Isaac Le Long. Verrykt met 301 koperen platen, door Abraham Rademaker. – Thans ter verdere volmaking der vaderlandsche geschiedkunde vermeerderd; met vele koperen platen van voorname meesters vermenigvuldigd, en met aantekeningen uit latere en geloofwaardige geschiedschryvers verrykt door J.H. Reising. Eerste deel. – Te Amsterdam : by J.A. Crajenschot, 1792. – 418 p. + Bladwyzer der voornaamste zaaken. – p. 185. De Rymkroniek van Klaas Kolyn was een achttiende eeuws fabrikaat dat in 1792 allang als vervalsing was ontmaskerd, zie : Klaas Kolyn, een achttiende eeuwse mystificatie.

6. Hier wordt gelijk van alles en nog wat door elkaar gegooid. Volgens de Annales Fuldenses (zie onder 6. c.) zou niet Rorik maar Godfried, en niet in 822 maar in 882, Kinnum in leen hebben gekregen, en niet van Lodewijk de Vrome maar van Karel III de Dikke. Hier wordt ongeoorloofd teruggeredeneerd aan de hand van een aantekening in de Vita S. Adalberti.

7. Deze grensbeek of -stroom, die in geen enkele bron voorkomt, werd later aangewezen als de Hillegommerbeek.

8. De naam Kinnem komt alleen voor in de tweede zogenaamde ‘Koningsoorkonde’ van 922 uit Egmond, volgt hieronder, 6. c.

9. Een verwijzing naar Chinheim, volgt hieronder, 6. d.

10. Voor het mythologische huldtoneel, doorgaans bij Heemskerk gesitueerd, zie : De klassieke Canninefaten.

11. Stads- en dorpsbeschrijver van Kennemerland / L. van Ollefen. – heruitgave. – Zaltbommel : Europese Bibliotheek, 1976. – 366 p. – (Zaltbommelse herdrukken). – Oorspronkelijke uitgave 1793. Voor de teksten waarop Van Ollefen zich baseerde, zie 6, b, c, d,, en e. Tekst a. (Kintloson) wordt hier nog niet op Kennemerland begrepen en de Echternachse vervalsingen zijn hier overgeslagen.

12. De (mogelijke) betekenis van alle Noordhollandse plaatsnamen van Aagtdorp tot Zwanenburg / Jan Pannekeet. – Hoorn : Boekprojektontwikkeling West-Friesland, 1988. – 143 p. – p. 79.

13. Nijhoffs geschiedenislexicon. – ’s-Gravenhage, Antwerpen : Martinus Nijhoff, 1981. – 655 p. – p. 305.

14. Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland in de middeleeuwen op fysisch-geografische grondslag / J.K. de Cock. – Arnhem : Gysbers & Van Loon, 1980. – 288 p. – (Ongewijzigde herdruk der uitgave van 1965). – p. 27; als bron wordt gegeven : « S.J. Fockema Andreae, Friesland van de vijfde tot de tiende eeuw, in Algemene geschiedenis der Nederlanden, dl. 1, Zeist, 1949, p. 393. » Zie daarover : De geografie van de ‘Lex Frisionum’.

15. Zie : De geografie van de ‘Lex Frisionum’, Inleiding.

16. Bedoeld : De rekeningen der grafelijkheid van Holland onder het Henegouwsche Huis / uitgegeven door H[endrik].G[erard]. Hamaker [1819-1892]. – 3 delen. – Utrecht : Kemink en Zoon, 1875-1878. – p. 239 en 241.

17. Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland, t.a.p., p. 27; als bron wordt opgegeven : OBHZ, II, nr. 106.

18. Volgt hieronder, 6. b.

19. Zie ook  noot 6 hierboven.

20. De Frankische Annalen lopen maar tot het jaar 829; bedoeld zal zijn de kroniek van Regino von Prüm, volgt hieronder, 6. d.

21. Volgt hieronder, 6. e. en f.

22. Volgt hieronder, 6. g.

23. Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland, t.a.p., p. 1 en 3.

24. Volgt hieronder, 6. b.

25. Volgt hieronder, 6. c.

26. Volgt hieronder, 6. d.

27. Zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, tekst 55.

28. Volgt hieronder, 6. g.

29. Zie : ‘Felison’ en ‘Velisana’.

30. Fontes Egmundenses, t.a.p., p. 180, te controleren.

31. Bron : OBHZ, I, 101, te controleren.

32. Bron : Liber camerae. – in : Rechtsbronnen van den Dom van Utrecht / S. Muller Fz. [ed.]. – ’s-Gravenhage, 1903. – (Werken der Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude vaderlandsche recht, tweede reeks ; 5), 146, te controleren.

33. Zie : ‘Felison’ en ‘Velisana’.

34. De Egmondse geschiedbronnen / P.A. Meilink. – ’s-Gravenhage : 1939.

35. zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, tekst 4.

36. Lexicon van nederlandse toponiemen tot 1200 / R.E. Künzel, D.P. Blok en J.M. Verhoef. – Tweede, gewijzigde druk. – Amsterdam : P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, 1989. – (Publicaties ; dl. 8). – (Oorspronkelijke uitgave 1988). – p. 204.

37. Lexicon van nederlandse toponiemen tot 1200, t.a.p., p. 206-207; het blijft onduidelijk waarom dit Kinheim een ander zou zijn dan de andere. Deze tekst is vreemd genoeg overgeslagen in de Oorkonden van Holland en Zeeland tot 1299. Zie ook : Dronke, Traditiones et antiquitates fuldenses; zie daarvoor ook noot 60 hieronder.

38. Lexicon van nederlandse toponiemen tot 1200, t.a.p., p. 207. Opvallend is dat we Kinlesun en Kintloson vinden in de documentatie van Werden en Kynlosen in de documentatie van Fulda. Zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, nrs. 18 en 25. Met Giuuarki was blijkbaar helemaal niets aan te vangen zodat deze plaats in het Lexicon is overgeslagen.

39. Lexicon van nederlandse toponiemen tot 1200, t.a.p., p. 395. Zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, nrs. 15, volgens regest « Burgolf uit Friesland schenkt aan de abdij te Fulda goederen te Widimuntheim, Lienesbach, Ganc en Westerkinloson »; die plaatsen dienen dus ook in de omgeving van Medemblik te liggen hoewel ze daar niet kunnen worden aangewezen. Hoewel Withmundi te Wichmond, Gelderland wordt geplaatst is deze tekst aldaar overgeslagen; voor Lienesbach (Leonspich; elders wordt er het onbestaande ‘Lienspijk’ van gemaakt) wordt opgegeven : « ligging onbekend, in “Fresia”, mogelijk op of in de omgeving van Tessel (Noordholland) »; voor Ganc (Ganga) wordt opgegeven : « ligging onbekend, in de omgeving van Tessel (Noordholland) ». Zie ook: De Codex Eberhardi, een vervalste goederenlijst uit Fulda.

40. Zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, nr. 54 en 55.

41. Lexicon van nederlandse toponiemen tot 1200, t.a.p., p. 207; voor Kinnum op Terschelling, zie ook : noot 82 hieronder.

42. Lexicon van nederlandse toponiemen tot 1200, t.a.p., p. 207.

43. De ware kijk op…, deel 2, t.a.p., p. 40-41.

44. Prof. dr. Karl Otto Johannes Theresius Freiherr von Richthofen (1811-1888); prominent lid van de Pruisische aristocratie; niet te verwarren met Manfred Albrecht Freiherr von Richthofen (1892-1918), die tijdens de Eerste Wereldoorlog bekend werd als de “Rode Baron”.

45. Untersuchungen über Friesische Rechtsgeschichte. Theil III. Abschnitt I. Das Gau Kinnem oder Kennemerland. Mit einer Karte des Gau Kinnem / von Dr. Karl Freiherr von Richthofen, professor. – Berlin : Verlag von Wilhelm Hertz (Bessersche Buchhandlung), 1866. – 114 p. :

46. Volgt hieronder, 7. e.

47. Zie : ‘Felison’ en ‘Velisana’.

48. Volgt hieronder, 6. f.

49. Volgt hieronder, 6. b.

50. Volgt hieronder, 6. d.

51. Zie : ‘Felison’ en ‘Velisana’.

52. Zie : De mythologische Canninefaten. « De naam van het volk en van de latere gouw in dezelfde omgeving heeft mij van hun identiteit overtuigd. ». Zo gemakkelijk gaat dat.

53. Zie : Willibrord.

54. Zie : ‘Felison’ en ‘Velisana’.

55. Zie : ‘Felison’ en ‘Velisana’.

56. Volgt hieronder, 6. b.

57. Volgt hieronder, 6. c.

58. Volgt hieronder, 6. d.

59. Volgt hieronder, 6. e.

60. Volgt hieronder, 6. f.

61. Von Richthofen haalt heel selectief aan. De eerste tekst luidt : « 22. Ego Folcrih trado sco Bon. quicquid in locis istis hereditatis uel proprietatif habeo. id est. in Mure .XX. uirgas de terra arabili. et in Kinheim et Trilant et Funsluze. et in Sibenuurde pascua .XIII. boum. et in Tumfurte equalem prionem partis prioris. id est. in terrif. filuif. pratif. aquif. domibus. edificiis. mancipiif. » (Traditiones et Antiquitates Fuldenses / Herausgegeben von Ernst Friedr. Joh. Dronke. – Fulda : C. Müller’sche Buchhandlung (G.F. Euler), 1844. – 244 p. – p. 44). We hebben bij elkaar : Mure, Kinheim, Trilant, Funsluze, Sibenuurde en Tumfurte, waarmee vaststaat dat Kinheim niet Kennemerland kan zijn; deze tekst, een bewijs voor het tegendeel van de beweringen, is overgeslagen in zowel het Lexicon van nederlandse toponiemen als in het Oorkondenboek van Holland en Zeeland. Kinheim is hier duidelijk een plaats die tussen andere plaatsen wordt genoemd en geen streek. De tweede tekst luidt : « 23. Ego Angilmari traditi sco Bon. ad sanctam Fuldam quicquid mihi in Leonspiclege hereditatis obuenit. in regione Fresonum. id. est. terris. areis. pratis. campis. filuis. domibus et familiis. »; naar deze laatste tekst wordt waarschijnlijk alleen verwezen omdat er « regione Fresonum » in staat dat echter als het huidige Frans-Vlaanderen dient te worden opgevat. De tekst op p. 55 van Traditiones et Antiquitates Fuldenses is een variant van het eerste fragment : « Folcrih de fresia trad. sco Bon. quicquid proprietatis habuit. hoc est in Muôre. XX uirgas de terra arabili et in kinheim Trilant. et finsluzu et in sibinfurte pascua .XIII. boum. et in tunfurte equalem portionem fratrif mei Reginmuntes. in terris siluis. campis. pratif. pascuis. aquis. domibus. edificiis. mancipiis .XII. et eorum filiis. »; Westerkinloson wordt daar vlak achter genoemd, in nr. 125.

62. « Der Name des Gaues is in keiner älteren im Original erhaltenen Urkunde überliefert. » (Untersuchungen über Friesische Rechtsgeschichte, t.a.p., p. 1).

63. Zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, tekst 80; vervolgens in de Notae S. Mariae Ultraiectenses, op een jaar ná 1130: « Circatus episcopi: Anno bissextili post ipsum bissextum in Flandren, in Walechron, in Scalde, in Hollande. Secundo anno in Hemelande, in Batue, in Velue, in Testrebant, in Maselant, in Westflinge. Tertio anno in Ostrege en Westrege. Quarto anno in Tuenta et prepositura Daventrensi. » (Monumenta Germaniae Historica, Scriptores (in Folio) (SS), deel 15,2, p. 1304).
Het Lexicon van nederlandse toponiemen tot 1200 (t.a.p., p. 395-396) geeft :
« Westflinge (12e e[euw].)
de huidige provincie Noordholland zonder Amstelland en Het Gooi
1064 cop[ie]. 2e helft 12e e
[euw]. : comitatum omnem in Westflinge (DHIV 128; Koch, OBHZ I 85) || (1064) (2e helft 12e e[euw].) : de comitatu in Westflinge (ibid.) || ca. 1138 aut[entiek]. : circatus episcopi … secundo anno … in Westflinge (NotStMarUltr-SS 15, 2, p. 1304)
voor de lokalisering zie : Blok (1969). p. 355
o
[ud]n[eder]l[ands]. westflinge “de ten westen van het Vlie (zie daar) wonenden” »
en :
« Westfriesland
gebied, in het n[oorden] van de provincie Noordholland
1118 cop[ie]. 2e helft 12e e[euw]. : in Occidentali Fresia in villa que Medenblec vocatur (Koch, OBHZ I 100; OBUtr I 288) || voor ca. 1200 cop[ie]. midden 14e e
[euw]. : jura … prepositure Westvrisie – dedit … preposito Westvrisie – per terram West[f]risia[e] – ad … prepositure Westfrisie opus – prepositus Westvrisie (OBUtr I 291) || ca. 1200? cop[ie]. midden 14e e[euw]. : decanus de Westinglant 4 libras (LibCamDomUtrecht, p. 46) mogelijk slechte overlevering
lat
[ijns]. Frisia “Friesland” met lat[ijns]. occidentalis, resp[ectievelijk]. o[ud]n[eder]l[ands]. west “west” ».

64. Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland, t.a.p., p. 28-29. Zie ook : De Codex Eberhardi, een vervalste goederenlijst uit Fulda.

65. Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, t.a.p., p. 40; zie ook : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, tekst 25.

66. Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, t.a.p., p. 39; zie ook : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, tekst 25.

67. Noordhollandse plaatsnamen, t.a.p., p. 145.

68. Deze tekst is behandeld onder De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, tekst 18.

69. Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland, t.a.p., p. 29. De Cock beroept zich op : R.C. Bakhuizen van den Brink, Hecmundensia, in het Ned[ederlands]. Rijksarchief, I, ’s-Gravenhage, 1857, p. 194; « volgens Bakhuizen van de Brink » heeft allang geen kracht van argument meer.

70. Fontes Egmundenses, t.a.p., p. 62 en 64; zie ook : 1083, Een Egmondse vervalsing uit de twaalfde eeuw.

71. Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland, t.a.p., p. 188, zonder nadere brondopgave. Als plaatsnaam vinden we nog Obinghen (regel 588) in de Rijmkroniek van Melis Stoke, zonder enig verband met Heiloo.

72. De ware kijk op…, deel I, t.a.p., p. 259.

73. Frieslands oudheid, t.a.p., p. 101; bron : MGS, Rer. Germ., p. 99; over Godfried de Noorman, zie ook : Graven in Fresia, 885-962, Gerulf II, graaf van de Fresonen, en Waltger Freso.

74. MGS, S, 1, p. 396-397. ‘Kinnin’ komt alleen voor in de versie van Auctore Anonymo die loopt tot 887, en niet in de versie van Auctore Quodam Bawaro, die doorloopt tot 901.

75. MGS, S, 1, p. 594. Met geringe wijzigingen ook in : Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Germanicum in usum scholarum separatim editi (SS rer. Germ.); deel 50, Reginonis abbatis Prumiensis Chronicon cum continuatione Treverensi / Friedrich Kurze. – Hannoverae : Impensis Bibliopolii Hahniani, 1890. – 196 p. – p. 122, op het jaar 884. Prüm ligt tussen Aken en Trier. Hoewel niet onmogelijk is het toch twijfelachtig of met ‘Lovon’ inderdaad Leuven is bedoeld, de naam kan ook als ‘Louon’ worden gelezen; in een Duitse kopie is er ‘Löwen’ van gemaakt; in de Annales Vedastini, uit Atrecht (Frans Arras) eveneens op het jaar 884, wordt kennelijk dezelfde plaats Luvanium genoemd.

76. De ware kijk op…, deel I, t.a.p., p. 250.

77. De mythe van de Noormannen in Nederland, t.a.p., p. 62-63. De belangrijkste bronnen voor de Noormannen in die jaren zijn : Chronicon de gestis normannorum in Francia, a. 820-911. – in : Monvmenta Germaniae Historica inde anno Christi Qvingentisino usque ad annum millesimvm et qvingentesinvm. Scriptorvm, Tomvs I / edidit Georgivs Heinricvs Pertz. – Hannoverae : Impensis Bibliopolii avlici Hahniani, 1874. – 660 p. – p. 532-536; deze zijn grotendeel gebaseerd op  Annales Bertiniani, Annalium Bertinianorum pars tertia, in de ab a. 861 ad a. 882, auctore Hincmaro, remensi archiepiscopi, t.a.p., p. 455-515, uit St.-Omaars, en : Annales Vedastini, a. 877-900. – t.a.p., p. 516-531, uit Atrecht (Frans Arras), wat meteen de ware streek van de Noormannen-invallen laat zien.

78. Zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, tekst 28.

79. Zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, tekst 55.

80. Wikipedia, 28 jan 2012, gemaakt door een anonieme grappenmaker. We kwamen op het spoor van dit gegeven door de site  Nifterlaca, waar bronnen worden gegeven, en zie ook de bepaald lollige commentaren aldaar.

81. Heimskringla Or The Lives Of The Norse Kings / by Snorre Sturlason, edited with notes by Erling Monsen and translated into English with the assistance of A.H. Smit. – New York : Dover Publications Inc., 1932. – p. 223. Bron : Google books (zie afbeelding rechts), voor de tekst zie ook : Online Medieval & Classical Library. Het gaat om oorspronkelijk IJslandse mythologie die na 1599 voor het eerst is uitgegeven in Noorse en Deense vertaling; Latijnse en Zweedse vertalingen verschenen in 1697. Deze mythologie gaat vooral terug op de “verloren gegane” (veel later nieuw opgestelde ?) twaalfde eeuwse Hryggjarstykki, geschreven door de IJslandse Eiríkr Oddsson. Een Engels vertaling door Samuel Laing werd in 1844 uitgegeven, en een tweede Engelse uitgave verscheen in 1889. Het kan nog onderzocht worden wanneer de vereenzelviging met Kennemerland voor het eerst plaatsvond, en ook of Jan de Vries inderdaad de eerste was die de bewering voor Nederland heeft overgenomen.

82. De laatste Wikingtochten in de gewesten van den Nederrijn / Dr. Jan de Vries. – In : Bijdragen voor Vaderlandse geschiedenis en oudheidkunde / Verzameld en uitgegeven door Dr. P.J. Blok en Dr. N. Japikse. s-Gravenhage : Martinus Nijhoff, 1923. – Vijfde reeks, X, p. 254.

83. Er wordt verwezen naar : Sigvatr Pórdjarson, Víkingavísur, strofe 5, in : De Norsk-islantske skjalde-digtning A I / ed. F. Jóhnsson. – København, 1912. – p. 224. Zie ook : English Historical Documents 1042-1189 [vol. 2] / David C. Douglas and G.W. Greenaway [eds.]. – London : E. Methuen, 1979. – 1110 p. Tweede editie 1981; reprint Abington Oxford : Routledge Books, 1996. De naam Kinnlima zou ook voorkomen in de Heimskringla, zie : Nifterlaca, 2011.

84. Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland, t.a.p., p. 29. Voor de documenten uit 1021 en 1064, zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101, teksten 73 en 85.

85. Zie : Kinheim (bij Echternach) : « Eine Urkunde, in der Kinheim erwähnt wird, existiert aus dem Jahre 1161.
Daß Kinheim aber eine viel ältere Vergangenheit hat, wurde im September 1976 entdeckt.
Bei Wegearbeiten fand man Reste einer großen römischen Villen-Anlage – einen Gutsherrenhof in einer Länge von 44 Metern und einer Tiefe von 25 Metern. Sie stammt aus dem 4. Jh. nach Christus.
Es waren aber nicht nur Mauerreste die gefunden wurden, sondern auch die Statue eines keltischen Weingottes, dargestellt mit einem Schlegel und Weintrauben am Gewandbausch.
Das ist der beste Beweis, wie alt der Weinbau hier in Kinheim-Kindel ist bzw., daß Kinheim schon 400 nach Chr. mit Wein zu tun hatte. »

Ook daar wordt een gat van zes eeuwen opgevuld met loze beweringen.

86. Het middeleeuwse Kinnem uit de ‘koningsoorkonde’ van 922 (zie : De oorkonden van Holland en Zeeland tot 993, tekst 28), hoewel het op geen van beide past, wordt opgeëist voor zowel Kennemerland als voor Kinnum op Terschelling. Dat maakt afdoende duidelijk dat er maar wat wordt geraden, niet eens op grond van geografische samenhang, maar louter op schijnbare klankovereenkomst. De aanspraak voor Kinnum op Terschelling is net zo mythologisch als die van Kennemerland : het hele eiland wordt pas voor het eerst vermeld in 1296 (Nederlandse plaatsnamen (Van Berkel en Samplonius), t.a.p., p. 228); en van de plaatsen worden pas in de zestiende eeuw Seerijpe en Midsland als eerste vermeld en de rest zelfs pas voor het eerst in de negentiende eeuw. Zie voor de aanspraken bijvoorbeeld de Encyclopedie van Friesland (1958, t.a.p., p. 407) : « KINNUM. Buurschap op Terschelling, Z.W. van Midsland, aan de zeedijk (48 inw[oners]. Reeds vóór 1000 genoemd. ». De naam Kinnum wordt verklaard als samenstelling van ‘keen’ (geul, kreek) en ‘hem’ (woonplaats); zie : Nederlandse plaatsnamen (Van Berkel en Samplonius), t.a.p., p. 118. Zie ook : Kinnum : « Kinnum is een zeer oude nederzetting die reeds in de 10e eeuw genoemd wordt. De naam is waarschijnlijk afgeleid van Keen, wat watertje of slenk betekent. Kinnum betekent Huis aan de Keen. Nu bestaat Kinnum uit enkele boerderijen, appartementboerderijen, woningen en Kooimans’ Drankenhandel, de grootverbruikers leverancier. » (terschelling.net (verdwenen); vergelijk Wikipedia, Kinnum).

87. Zie : Nederlandse plaatsnamen (Van Berkel en Samplonius), t.a.p., p. 118; de auteurs verklaren de naam uit ‘kien’ (pijnboom) en ‘holt’ (hout, bos); maar kienhout is volgens Van Dale (12de uitgave, 1992) gewoon « harsrijk fossiel hout, hier te lande uit het veen opgedolven »; in Drente zijn de termen Kienholt en Kienstobbe bekend voor fossiel hout uit het veen (Twente Genealogisch, nr. 4, 1995).

88. Kenwerd wordt onterecht vereenzelvigd met het achtste eeuwse Chinicwyrde waarvan als mogelijke betekenis gelijk maar ‘koningsterp’ wordt gegeven, zie  : Van Berkel en Samplonius, t.a.p., p. 116. Het woord ‘wierd’ wordt veel te gemakkelijk vertaald met ‘terp’; meestal duidt het een gebied ‘in wording’ aan, nieuw land (hetzelfde als ‘waard’; “door rivieren omsloten land”).

89. De Franken in Nederland / Dr. D.P. Blok. – Derde druk. – Haarlem : Fibula-Van Dishoeck, cop. 1979. – 154 p. – p. 130. Deze namen ontbraken in de eerste druk; een bron wordt niet opgegeven. Walacria lag juist ten noorden van Boulogne-sur-Mer, waar meerdere Kinhem-namen geplaatst moeten worden. Vaderkinshem, Everdeishemkiin en Manikinshem komen uit de Echternachse documentatie, zijn door Robert Fruin in 1892 aan Walcheren toegewezen, zie Lexicon van nederlandse toponiemen, t.a.p., p. 360, 135, 240 en 23 en zijn door Echternach zélf kennelijk nooit op Zeeuws-Walcheren betrokken bij gebrek aan plaatsnamen die er op leken.

90. Woordenboek der toponymie van Westelijk Vlaanderen, Vlaamsch Artesië, het Land van den Hoek, de graafschappen Guînes en Boulogne, en een gedeelte van het graafschap Ponthieu / K[arel]. De Flou, delen 13-18 bezorgd door J. de Smet, met indices door F. Rommel [Steenbrugge, 1953]. – Gent, Brugge : Koninklijke Vlaamsche academie voor taal- en letterkunde, 1914-1938, 1953.

91. Zie ook : Calonne Ricouart : « Ferme de Quénehem. Étymologie. Dite aussi Ferme de Quénin ou Quenhem, elle s’appelait Phikenehem 1307, Piquenehem en 1323, Pinquenehem en 1329. Le village des Chênes. Emplacement. Situé à l’est de la commune, sur la rive nord de la Clarence (cadastre de 1812, Section B, Parcelles 112 à 120), occupé actuellement par un étang. Historique. Ferme d’abbaye, Chartreuses de femmes, le Mont Sainte-Marie de Gosnay. Date de construction inconnue. 1323. Notification par Robert de Marmies, bailli d’Amiens, de la vente faite par Bauduin, Chevalier de Souastre et du Maisnil et Marguerite de Rely, sa femme, à Jakemon Markade de Béthune, d’un fief situé en la ville et au terroir de Piquenehem. 1329. Fief acquis à Jakemon Markade par Mahaut, Comtesse d’Artois et donné aux religieuses de Gosnay. 1569. Guislain Bracquet tient en cense des dames Chartreuses de Gosnay “toute une maison amazée de granges estables et autres édifices avec le nombre de cent cinquante sept mesures tant manoir prez bois que terres labourables….” (Registres des Centièmes) 1759. La ferme est tenue en cense par Jacques Bailly. Révolution. Vendue le 18 janvier 1791 à Louis Joseph Bailly (29910 livres). 1909. Détruite par la Compagnie des Mines de Marles. ». Zie ook : Quennehen, alwaar eveneens wordt verwezen naar het iets zuidelijker gelegen Quenneville in Normandië; ‘quenne’ is een Normandisch woord voor ‘eik’.

92. Vergelijk : « QUILEN. St.-Quilien (Quilianus), un des compagnons de St.-Vulgan, débarqua à Wissant en 569, et se retira dans une solitude à deux lieues de Montreuil. Des habitations se groupèrent bientôt autour de la cellule et de l’oratoire de saint homme, et un village se forma qui prit son nom [in noot : Malbrancq. Tom. 1. – Il ne faut pas confondre ce personnage avec St.-Killier. (Chillenus), mort à Aubigny environ un siècle après.]. – Jean de Killen, écuyer, fut l’expédition d’Oisy en 1254 [in noot : Puits Artésien. Tom. 2.]. » (Département du Pas-de-Calais, deel 2, t.a.p., p. 145).

93. Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland, voor 1226. Deel I: A-M. Deel II: N-Z / Maurits Gysseling, met indices door Dom Floribertus Rommel. – Gent : Belgisch Interuniversitair Centrum voor neerlandistiek, 1960. – 2 dln., 1407 p. – (Bouwstoffen en studiën voor de geschiedenis van de lexicografie van het Nederlands ; VI, 1-2).

94. Dictionnaire topographique de Département du Pas-de-Calais comprenent les noms de lieu anciens et modernes / Rédigé par le Comte de Loisne. – Paris : Imprimerie nationale, 1907. – 499, 8 p. – 310 p.

95. Voor een enigszins verwarde discussie over Kinheim zie : De Pagus Kinheim / J. Kreijns. – In : SEMafoor, 2e jrg. nr. 3, p. 2; waarin Kinheim wel heel weinig overtuigend bij Wesel wordt gesitueerd; een antwoord daarop : Waar lag de pagus Kinheim? / Joël Vandemaele. – In : SEMafoor, 2e jrg. nr. 4, p. 24; en de repliek daarop : De pagus Kinheim II / J. Kreijns. – In : SEMafoor, 3e jrg. nr. 1, p. 16-18. Wanneer we het met Joël Vandemaele eens kunnen zijn dat J. Kreijns “verkeerde associaties” maakt, dan overtreft hijzelf de heer Kreijns door de volgende wartaal : « En in de Oudheid waren er westerse volkeren uit Oud-Frisia zoals de Boii uit Boinonia (Boulogne) en Boihemia (Boïseghem, met streeknaam en traditie, zei Tacitus, die in 360 v.Chr. Noord-Italië veroverden en de stad Felsina tot Bologna omdoopten. Doch vanwaar kwam de naam Felsina? Straks vinden wij de riviernaam Felisena in de door Kreijns besproken teksten, als zou dat in Nederland kunnen zijn. En daar vindt hij geen corresponderende rivier. Dat stemt tot nadenken. Hij maakt, naar mijn mening, verkeerde associaties in zijn redenering. Ook het Gudrun-epos situeert die naam in het landschap van Sicco (Siegfried) die naar de Friezen vluchtte met de geschaakte dochter van Hagen (Arnold van Ardres). » Hoezo, een stuk of wat boeren uit Boezegem die half Italië op zijn kop zetten en zelfs de naam van een stad veranderden ? Is dat niet wat al teveel al te vrije associatie ? Was Sicco ineens gescheiden van Thietburga ?

96. Zie : Willibrord.

97. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, t.a.p., deel 2, p. 294, nrs. 303, 304, 305, 306; verwijzing naar : Van den Bergh, OHZ, II, achtereenvolgens nrs. 593, 592 en 595, 596.

98. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, t.a.p., deel 2, p. 294, nr. 308; verwijzing naar : Van den Bergh, OHZ, II, nr. 599.

99. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299 / door J[aap].G. Kruisheer. – ’s-Gravenhage, Haarlem : Historische Vereniging Zuid-Holland en de Stichting Contactcentrum voor regionale en plaatselijke geschiedbeoefening in Noord- en Zuid-Holland, 1971. – 1971. – 526 . – (Hollandse Studiën ; 2-1). – 2 delen. – Deel 2, p. 327, nr. 502.

100. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, t.a.p., deel 2, p. 327, nr. 503; verwijzing naar : Van den Bergh, OHZ, II, nr. 289.

101. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, t.a.p., deel 2, p. 342, nr. 595; verwijzing naar : Van den Bergh, OHZ, II, Nal. nr. 63.

102. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, t.a.p., deel 2, p. 366, nr. 736; verwijzing naar : Van den Bergh, OHZ, II, nr. 641.

103. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, t.a.p., deel 2, p. 383, nr. 838; verwijzing naar : Van den Bergh, OHZ, II, nr. 779. Beatrix (of Beatrijs) was de echtgenote van Floris V en dochter van graaf Gwijde van Vlaanderen.

104. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, t.a.p., deel 2, p. 385, nr. 858; verwijzing naar : Van den Bergh, OHZ, II, nr. 816.

105. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, t.a.p., deel 2, p. 395, nr. 912; verwijzing naar : Van den Bergh, OHZ, II, nr. 934.

106. De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299, t.a.p., deel 2, p. 397, nr. 930; verwijzing naar : Melis Stoke, Rijmkroniek, boek V, versen 18-21, uitgave Brill, II, p. 1-2.

107. Zie : Rijmkroniek van Holland (366-1305) door een anonieme auteur en Melis Stoke, vers 1-26.

108. Vergelijken we de Oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299 met de Inventaris van het archief van de graven van Holland, 889-1581, dan is het opmerkelijk dat de inventaris geen ouder stuk vermeldt dan een getuigenis door onder andere graaf Willem I uit 1210, dat wil zeggen : voor de eerste 321 jaar geschiedenis van het grafelijk huis beschikt het grafelijk archief over geen enkel stuk (Het archief van de graven van Holland 889-1581. II. Inventaris / door J.C. Kort. – ’s-Gravenhage : Rijksarchief in Zuid-Holland, 1981. – 376 p.).

109. Zie onder meer : Middeleeuwse kastelen van Noord-Holland. Hun bewoners en bewogen geschiedenis / J.W. Groesbeek. Rijswijk : Elmar, 1981. – 335 p., Zie ook : Castles and castle ruins in the Netherland; en : Het Hollandse kastelenteam, met veel links. Interessant is ook : De Middeleeuwse dwangburchten van West-Friesland en Alkmaar / The Medieval fortresses of West-Friesland and Alkmaar / Ben Dijkhuis en Bernd Ooijevaar, gedocumenteerd met vele bronnen.

110. Zie : Ridderschap in Holland. Portret van een adellijke elite in de late middeleeuwen / Antheun Janse. – Hilversum : Verloren, 2001. – 514 p. – (Adelsgeschiedenis ; 1). Vergelijk bijvoorbeeld wat er overblijft van de genealogie van de Familie van Brederode, na aftrek van de mythologie. Zelfs in Wikipedia dringt dat inmiddels door; niets van vóór de dertiende eeuw :

  • Van Teylingen : « De oudst bekende, bewezen stamvader van het geslacht is Willem van Teylingen (1198-1244). (Willem had een broer, Dirk Drossaet, die de stamvader was van de heren van Brederode). » (Van Teylingen);
  • Brederode : « De Brederodes stammen af van de heren Van Teylingen (via Dirk van Teylingen (1205-1231)) en hebben zich in de tweede helft van de 13e eeuw naar het nieuwe Kasteel Brederode bij Santpoort (gemeente Velsen) genoemd, dat werd gebouwd tussen 1282 en ca. 1292 in opdracht van Willem I van Brederode. » (Huis Brederode);
  • Egmont : « Het huis Egmont (ook wel Egmond) is een adellijk geslacht, voortgekomen uit de advocati (voogden) van de Egmondse Sint-Adelbertabdij, die gesticht werd door graaf Dirk I van Holland. Als stamvader kan Wouter van Egmont (1208) worden genoemd, die regeerde in het kasteel Egmond nabij de abdij. » (Huis Egmont).

111. Kasteelbouw en -bouwers in Holland / Drs. H. Sarfatij. – [s.l.] : Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek, [s.d.]. – 10, 16 p. – (Overdrukken ; nr. 11). – Oorspronkelijke uitgave : Holland, jaargang 1, 1969. – p. 14-23, 44-59. – p. 1-2


Heeft het noodlot toegeslagen
Is het leed niet meer te dragen
Je loopt urenlang te janken
´t Leven is een lijdensweg
Vindt dan troost in ijle klanken
Van de fluiten van ver weg

Als je liefje is verdwenen
Het huis is leeg. Zij nam de benen
Jij neemt dope en sterke dranken
Je stuurt je paarden uit de heg
Put dan kracht uit ijle klanken
Van de fluiten van ver weg

De dag begint met ongemakken
Het vuur is uit. Je kunt niet kakken
Je lazert uit de druivenranken
Een dag van niks, vol kleine pech
Haal je hoop uit ijle klanken
Van de fluiten van ver weg
Haal je hoop uit ijle klanken
Van de fluiten van ver weg
Haal je hoop uit ijle klanken
Van de fluiten van ver weg
Haal je hoop uit ijle klanken
Van de fluiten van ver weg

Bron: Muzikum, Wim de Bie, muziek Harry Vrienten, 1996


































Start : 22 november 2003 | Laatst bijgewerkt : 30 januari 2012, kleine aanvulling 23 augustus 2024

Kinhem

Nederland in het Frankische tijdvak naar L.Ph.C. van den Bergh, Handboek der Middel-Nederlandsche Geografie, 2e druk, 1872
Bron : Bijdrage tot de historische geografie van Kennemerland, t.a.p., p. 2
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)


Kinnem

De vroeg-middeleeuwse “gouw” Kinnem volgens Von Richthofen (1886)
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)


Kinnlima

“Kinnlima”
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)