Inhoud van deze pagina
- Inleiding
- Was St. Willibrord werkelijk aartsbisschop van Utrecht ?
- Vraagstukken van de historische geografie van Nederland
- Van Dorestadum tot Waderlo
- Holle boomstammen
- Twee lijken
- Het corpus van Echternach
- Het corpus van Abbeville
- De translatio
- Ontspoorde historie
- Het lichaam van Willibrord: ca.846
- Relieken van Willibrord: vanaf 973
- Wijding van een nieuwe kerk te Echternach: 1031, ca.1100
- De zgn. ‘terugvinding’ van Willibrords corpus: 1031
- Schenking van relieken aan andere kerken: 1047-1315
- “Waar het lichaam van de heilige Willibrord rust”: 12e en 13e eeuw
- De eerste ‘relieken’ van Willibrord te Utrecht : 1301
- De eerste vermeldingen van Willibrord’s feest : 1305-1343
- Echternach twijfelt zelf aan de ‘relieken’ : 1498
- Altaar te Echternach in Willibrord’s sterfkamer : 1537
- Verdere lotgevallen der ‘relieken’ van Echternach : 1624-1906
- Terugvinding van Willibrord’s corpus te Abbeville : 1712
- De Grevelingse documenten van 1712 en 1714
- Inleiding
- Tekst
- Vertaling
- De ‘enigma’s’ van Jean Deplanchon
- Het verhaal van Gabriël H. Verbist
- Tekst
- Noten bij de tekst
- Vertaling
- Noten bij de vertaling
- Vuen-Capel en Ponthieu
Noten
1. Inleiding
Omdat in de literatuur nog altijd wordt voorbijgegaan aan het belangrijke feit dat van meerdere plaatsen wordt beweerd dat ze de gebeenten van Willibrord bewaren (zo zijn er drie schedels genoemd) is hier het relaas van Albert Delahaye in de verschillende stadia van zijn onderzoek daarover opgenomen, aangevuld met het bewijsmateriaal uit Abbeville en Gravelines (Nederlands Grevelingen, niet te verwarren met Grevelingen in Zeeland) en het betoog van G.H. Verbist waardoor Albert Delahaye ongetwijfeld op het spoor werd gezet van het relieken-mysterie, en waarnaar hij in zijn eerste geschriften ook nadrukkelijk verwijst (1).
De opeenvolging van de teksten laat ook iets zien over de werkwijze die Albert Delahaye hanteerde : vanaf zijn eerste twijfel over de vroeg-middeleeuwse geschiedenis van Nijmegen verbreedde hij telkens de vraagstelling waarbij onvermijdelijk steeds meer ‘historisch vaststaande feiten’ in twijfel werden getrokken. Omdat het onmogelijk was de veelheid van opgeworpen vragen in één keer te beantwoorden hield hij vast aan de grote lijnen van zijn betoog, dat hij in de breedte uitwerkte en daarbij steeds meer van de bijzonderheden invulde. Was zijn uitgangsstelling verkeerd geweest, dan zou hij al snel zijn vastgelopen in onoplosbare tegenspraken. Maar het omgekeerde gebeurde : schijnbaar met zijn opvatting in tegenspraak zijnde gegevens bleken die juist te bevestigen en hoe meer van de onderdelen werden ingevuld, des te sterker werd het geheel.
Zijn tegenstanders daarentegen volgden de omgekeerde weg : ze bleven door de verkeerde kant van de verrekijker naar de afzonderlijke deelfeitjes staren die ze in handboeken en overzichtswerken nasloegen, en natuurlijk waren ze er als de kippen bij zodra ze Albert Delahaye op een detailfout konden betrappen, als regel tot op het kinderachtige af (2).
2. Was St. Willibrord werkelijk aartsbisschop van Utrecht ?
Albert Delahaye sneed de kwestie Willibrord, waaronder dat van zijn gebeenten, voor het eerst aan in 1959. Op dat moment volgde hij nog de mythe dat het oorspronkelijke klooster Aefternacum zich te Echternach bevond en dacht hij Traiectum te Atrecht (Frans Arras) te kunnen plaatsen. Later onderzoek overtuigde hem ervan dat bisdom en klooster zich op korte afstand van elkaar te Tournehem-sur-la-Hem en Eperlecques bevonden.
« Het beste criterium voor de tijd van ontstaan der St. Willibrord-traditie in Nederland wordt gevormd door de overbrenging der relieken van Echternach naar Utrecht. In het jaar 1301 vroegen de kanunniken van het Oud Munster te Utrecht aan de abdij van Echternach om enige relieken van de heilige. Echternach stond een stuk rib en delen van het pallium, van het kazuifel, van een sandaal en van het doodskleed af. Dit feit geeft aanleiding tot indringend commentaar. Op de eerste plaats blijkt, dat Utrecht tot op dat tijdstip geen relieken van St. Willibrord bezat. Dit staat wel nergens geschreven, doch het volgt noodzakelijkerwijs uit het voorgaande. Voor wie enig begrip heeft van de reliekenverering in de middeleeuwen, is het absurd, dat Utrecht, de zetel van Willibrord, van na zijn dood tot 1301 geen reliek van de heilige bezat. Was er geen echte reliek overgebleven, dan zouden beslist onechte relieken zijn bijgeschoven, als er maar enige verering van de heilige had bestaan. In de middeleeuwen is heiligenverering zonder relieken eenvoudig ondenkbaar. Utrecht werd pas in 1301 wakker ! Waarom zijn er niet vroeger relieken gevraagd, daar men toch weten kon, dat Echternach op dit punt niet flauw zou zijn, getuige de vele schenkingen van relieken : in 952 aan Trier, in 980 aan Regensburg, in 987 aan Luxemburg, in 1031 aan Trier, in 1156 aan Maria-Laach en Himmerode (a1). Het begin der 14e eeuw is een rijkelijk laat tijdstip voor de intensievere verering van een heilige uit de 8e eeuw, die nota bene de eerste bisschop der stad zou zijn geweest en de grondlegger van het christendom in het land. Wat heeft er in die lange tussentijd aan geschort ? Het spreekt vanzelf, dat de overbrenging der relieken geenszins de aanleiding is geweest voor het ontstaan der Willibrord-traditie in Nederland. Deze moet vroeger zijn gegroeid, daar het verlangen naar relieken eerder de vrucht van een reeds bestaande traditie is geweest. Noodzakelijk is niet, dat deze traditie al lang bestond. Veiligheidshalve heb ik het ontstaan ervan tussen de 12e en de 14e eeuw gesteld, omdat het juiste tijdstip niet te bepalen is, al heb ik het gevoel een eeuw op de koop toe te geven. Dit is ook niet van veel belang. Afgaande op de bronnen mag gezegd worden, dat van een nederlandse Willibrord-traditie vóór ± 1300 niets blijkt. Was de traditie vóór de overbrenging der relieken misschien nog labiel, daarna werd ze altijd steviger gevestigd. Nu werden altaren aan St. Willibrord toegewijd. En toen, in de 15e en 16e eeuw, de geschiedschrijving haar vleugels iets breder uitsloeg, (helaas kende zij de wetenschappelijke kritiek nog niet) werd de nederlandse traditie, die in wezen toch maar op een simpele vergissing berustte, zó algemeen aanvaard en kwasi wetenschappelijk gefundeerd, dat er een grandioze collectieve vergissing volgde. »
« Van meer dan gewone betekenis zijn de relieken van Abbeville. In het jaar 1712 werd in de collegiale kerk van Abbeville, op 76 km. ten zuidwesten van Atrecht gelegen. een oude kist met relieken ontdekt. De kist, die uit de 15e eeuw dateerde, bevatte een nog oudere kist, beschilderd met taferelen uit het leven van St. Willibrord. In de tweede kist bevonden zich 3 zakjes met beenderen; een strook perkament droeg het opschrift : “van het lichaam van de belijder Willibrord, bisschop in Frisia”. De eerste zak bevatte volgens een opschrift het hoofd van de heilige. (Deze reliek was waarschijnlijk niet authentiek, daar het vrijwel zeker is dat het hoofd te Echternach berustte). Deze vondst was in Frankrijk geheel onverklaarbaar, daar er geen relaties bekend waren tussen St. Willibrord en Abbeville. Men heeft daarom getracht – wijl de kerk van Abbeville aan St. Wulfram was toegewijd – de relieken van Abbeville in verband te brengen met de legende van St. Wulfram, die door Pepijn naar de Friezen was gezonden en met St. Willibrord een reis zou hebben gemaakt naar Denemarken. Omdat, zo redeneerde men, de bewoners van Abbeville aan St. Wulfram en St. Willibrord samen dachten, vonden zij iemand, die hun (al dan niet echte) relieken van de heilige heeft bezorgd, zodat zij beide heiligen samen in hun verering konden houden (a2). Dit is een al te simpele oplossing der moeilijkheid ; bovendien wordt daarin heel wat verondersteld, waarvoor gaarne bewijzen waren gezien. Omdat de schedel vrijwel zeker niet authentiek is, wordt gesuggereerd dat alle relieken vals zouden zijn. Was St. Willibrord bisschop te Atrecht, dan zouden de relieken van Abbeville wel eens héél echt kunnen zijn en vragen oproepen over de echtheid der andere. Echternach, Aken en Abbeville pretenderen elk de schedel van St. Willibrord te bezitten : het is duidelijk, dat slechts één de ware kan zijn. Dat die van Echternach de echte zou zijn, behoeft niet voetstoots aangenomen te worden. Bij zulke overdaad mag men eerder twijfelen aan de authenticiteit van alle drie. In het geval van Abbeville gaat het in eerste instantie niet eens om de echtheid of valsheid der relieken, maar om de vraag : Hoe kwam Abbeville aan deze uitgesproken en concrete Willibrord-traditie, die minstens uit de 15e eeuw dateert en vrijwel zeker ouder is, getuige de oudere kist ? De traditie leefde daar dus waarschijnlijk vóór de nederlandse traditie, maar ook nog in de tijd, dat deze in Nederland al dik ingeburgerd was. » (3).
a1. Chronicon Epternacense breve. Mon. Germ. SS. XV, blz. 967, 970, 1095, 1238, 1271, 1283.
a2. Verbist, G.H. o.c. blz. 306. De vondst der relieken te Abbeville is nog om een andere reden van bijzonder belang. Het slaat vrijwel vast, dat St. Willibrord niet in Eehternach gestorven is. Men heeft wel altijd aangenomen, dat zijn lichaam naar Echternach is overgebracht en daar begraven. Wat er nadien met zijn lijk en de relieken geschied is, geeft ook weer reden zich af te vragen, of de relieken van Echternach wel authentiek zijn. De twijfel, die Visser over de relieken van Utrecht opgeroepen heeft (Gesch. der relieken van de H. Willibrordus, die in 1301 naar Oud-Munster te Utrecht zijn overgebracht ; Archief van de gesch. v.h. Aartsbisdom Utrecht, 1933) verdient nieuwe aandacht. Door de nieuwe localisatie van Willibrordus te Atrecht, komen deze problemen geheel anders te liggen.
3. Vraagstukken van de historische geografie van Nederland
Uit Vraagstukken van de historische geografie van Nederland geven we hier, vanwege de lengte, alleen het gedeelte over het corpus van Abbeville weer.
« Laten wij nu aandacht schenken aan het corpus van St. Willibrord te Abbeville. In het jaar 1712 werd in de collegiale kerk van St. Wulfram, bij de opening van de kerkschat, geleid door de bisschop van Amiens, een oude kist ontdekt, waarin zich een nóg oudere kist bevond, die zeker vóór de 14e eeuw gedateerd moet worden (b1). Op de zijkanten van deze laatste bevonden zich schilderingen, die bekende feiten uit het leven van St. Willibrord afbeeldden. In de kist vond men drie zakken, waarin een schedel en beenderen verzameld waren. Een opschrift aan een der zakken bevatte deze tekst : “Dit zijn de relieken van het lichaam van de zalige Willeboldus (Willibrordus), belijder en bisschop in Frisia”. Een proces-verbaal van de opening der relieken in het jaar 1803 verschaft ons nadere inlichtingen over de hoeveelheid en de soort der beenderen (b2) : “Wij openden een andere zak van witte zijde, waarop de woorden geschreven zijn : “Dit zijn de relieken van St. Willibrord, bisschop en belijder”, waarin wij een andere (zak) van groene zijde zagen, die twee pakjes inhield, waarvan het ene, met witte zijde bedekt, de gehele schedel van St. Willibrord bevatte, met het onderste deel van de kaak; en de tweede, bestaande uit een handdoek, bevatte : twee schouderbladen waarvan het rechter gaver is dan het linker; twee lumbaal wervels, waarvan één nog verbonden met het sacrum; een gedeelte van het doornuitsteeksel van de lumbaalwervels; het heupbeen van de rechterzijde, waarvan het os pubis geheel ontbreekt; een deel van het dijbeen; een deel van de tibia; een ander deel van de fibula; en meerdere beenderfragmenten”. Het verschil tussen de twee opschriften, dat van 1712, waarin St. Willibrord bisschop in Frisia wordt genoemd, en dat van 1803, waarin deze aanduiding niet meer voorkomt, moet waarschijnlijk hieraan toegeschreven worden, dat de relieken in 1712 opnieuw werden verpakt en van een opschrift voorzien, waarbij de vermelding van Frisia, dat de Fransman toentertijd niets meer zei, achterwege is gelaten. In een studie over het kapittel van Abbeville wordt medegedeeld (b3), dat de graaf van Ponthieu de relieken van St. Willibrord te Fontenelle heeft gehaald en naar Abbeville gebracht. Jammer genoeg deelt de schrijver noch zijn vindplaats, noch nadere details mede, zodat het spoor niet meer te volgen is naar een mogelijke andere plaats van de begrafenis van St. Willibrord dan Echternach. Dit is zeer jammer; de traditie van Echternach staat niet zó sterk, dat de relieken van Abbeville alleen daarom onecht zouden moeten zijn. Heeft het bisdom van St. Willibrord in Noord-Frankrijk gelegen, en is St. Willibrord (wat nog altijd mogelijk en zelfs heel waarschijnlijk is) in zijn bisdom overleden, dan wordt de plaats van zijn begrafenis te Fontenelle zelfs aannemelijker dan te Echternach. In hetzelfde jaar, dat de relieken gevonden zijn, schonk de collegiale kerk van Abbeville een belangrijke reliek aan Grevelingen (b4), dat vanouds een duidelijke Willibrord-traditie bezat; deze reliek wordt te Grevelingen nog bewaard en vereerd. Te Abbeville werd vóór de Franse Revolutie het feest van St. Willibrord gevierd. Sindsdien is de feestdag van de heilige er in onbruik geraakt. Vanaf 1803 (mogelijk reeds vroeger) waren de relieken van St. Willibrord in een reliekhouder tentoongesteld op het doxale van de collegiale kerk van St. Wulfram. Bij de oorlogshandelingen van mei 1940, waarin Abbeville zwaar werd getroffen, de binnenstad werd verwoest en de kerk inwendig geheel uitbrandde, heeft een priester van Abbeville (ná de brand) de relieken, die naar beneden gevallen waren, verzameld en in zijn huis verborgen gehouden. In de woelige jaren van de oorlog is er weinig aandacht aan besteed. Na de oorlog en het herstel van de kerk was de geestelijkheid, om begrijpelijke redenen, er enigszins huiverig voor, de relieken zonder méér weer ter devotie te aanvaarden. De priester, die de relieken redde, is inmiddels overleden; de relieken berusten, volgens de laatste gegevens, bij zijn huishoudster. Het gevaar bestaat, dat een authentiek relikt van St. Willibrord te Abbeville verloren gaat. Daar komt nog bij, dat de historische wetenschap zich (zeer bevooroordeeld) kritisch heeft uitgesproken tegen de mogelijke authenticiteit van deze relieken. Afgezien van de vraag, of de relieken al dan niet echt zijn, en of hun herkomst uit Fontenelle op waarheid berust, dreigt een belangwekkend spoor verloren te gaan, dat naar de werkelijke begraafplaats van St. Willibrord kan leiden. In een kroniek (b5) wordt verhaald. dat St. Willehad zich, om de vervolgingen te ontgaan, naar Rome begaf. Vandaar keerde hij, door paus Adrianus getroost, “naar Gallië terug bij het graf van St. Willibrord”. De tekst is op zich reeds merkwaardig. Hij wordt nog boeiender, wanneer wij straks door andere teksten over St. Willehad tot de conclusie komen, dat deze apostel in dezelfde streek werkte, waar St. Willibrord en St. Bonifatius gepredikt hadden. In dit gegeven ligt derhalve een niet te verwaarlozen aanwijzing, dat St. Willibrord in het westen van Noord-Frankrijk begraven is. Doch dan moet de tekst van Alcuinus op een andere manier geïnterpreteerd worden, die verhaalt, dat St. Willibrord te Echternach begraven is. Het levert weinig moeilijkheden op, daar de traditie van Echternach zuiver en alleen op de tekst van Alcuinus berust (b6), waarin gemakkelijk een verminking kan zijn ingeslopen. Dit is temeer aan te nemen, daar de latere gegevens over de begrafenis te Echternach en de relieken van St. Willibrord aldaar tot heel wat kritische voorbehouden aanleiding geven. *** Wat kan het voor ons onderzoek betekenen, dat er van St. Willibrord twee corpora bestaan, althans, dat twee plaatsen pretenderen diens lichaam te bezitten? Practisch niet veel ! Met de beschikbare gegevens kan onmogelijk worden uitgemaakt, welk van de twee corpora het echte is. Tot heden toe zijn de relieken van Echternach als de ware beschouwd, en die van Abbeville als een falsificatie afgewezen. Wij hebben echter gezien, dat de traditie van Echternach toch niet zó sterk staat, dat zij geen twijfel zou kunnen lijden. Uit het leven van St. Wulfram (de patroon van Abbeville) is een tekst bekend, die verhaalt, dat hij het bisdom van St. Willibrord bezocht (b7). In een leven van St. Willibrord staat, dat deze samen met St. Wulfram bij de Dani (Noormannen) predikte (b8). In ander verband kom ik op dit laatste gegeven terug. Verbist lost het probleem der relieken van Abbeville op met de veronderstelling, dat de inwoners of geestelijkheid van Abbeville, dit gegeven kennend, op een zeker tijdstip hebben gemeend, dat, gezien de samenwerking tussen de twee bisschoppen, de kerk van Abbeville toch wel in het bezit moest zijn van relieken van St. Willibrord, waar zij belangrijke van St. Wulfram had (b9). De mogelijke authenticiteit van de relieken wijst deze schrijver bij voorbaat af. Hij stelt voorop, dat zij onecht zijn, en poogt toch een reden op te geven voor hun aanwezigheid te Abbeville. Die reden maakt hij duidelijk in een gewrongen motivering, waarin tal van postulaten voorkomen. Aan een in het leven van St. Wulfram onbetekenend detail, namelijk dat hij met het bisdom van St. Willibrord een enkele maal kontakt had, wordt deze konsekwentie verbonden, dat iemand of een groep van personen zomaar relieken zouden hebben aangevoerd en deze een determinatie gegeven, teneinde een bepaalde verering ingang te doen vinden, of een reeds bestaande devotie relieken te verschaffen. Verbist veronderstelt bedrog, of een dusdanige lichtvaardigheid, dat zij aan bedrog grenst. Zulk een bedrog behoeft geenszins bij voorbaat uitgesloten te worden; doch dan moet er wel een groter motief aanwezig zijn geweest dan een terloopse mededeling uit het leven van St. Wulfram, die op zichzelf niet tot een verering van St. Willibrord te Abbeville kan hebben geleid, welke zo sterk was aangeslagen, dat men ook relieken verlangde. Overigens schijnt Verbist niet bekend geweest te zijn met het feit, dat Abbeville deze relieken uit Fontenelle ontvangen heeft. Zijn motief hangt derhalve geheel in de lucht. Indien er gefraudeerd is, dan heeft niet Abbeville dit gedaan, doch Fontenelle. Het is al heel moeilijk aan te nemen, dat er gefraudeerd wordt of dat men zich vergist met relieken van een heilige, die, althans volgens de gangbare historische opvattingen, voor Fontenelle of Abbeville totaal onbekend moet zijn geweest. Afgezien van de, voorlopig onoplosbare, vraag of de relieken van Abbeville echt of onecht zijn, is alleen dit van belang : Hoe zijn de bewoners, eventueel de priesters van Abbeville tot deze concrete en belangrijke traditie gekomen, als St. Willibrord apostel van Nederland is geweest? Wat kan een bisschop van Utrecht voor de bewoners van Abbeville betekend hebben? In normale omstandigheden immers is een bisschop van Utrecht in Noord-Frankrijk onbekend; wordt die bisschop als heilige vereerd, dan leidt dit tot een plaatselijk beperkte cultus, die slechts door zeer bijzondere omstandigheden naar verafgelegen streken uitschiet. In Noord-Frankrijk liggen evenwel de werkelijke raakpunten uit het leven en het werk van St. Willibrord, zodat de devotie van Abbeville in het geheel niet als de uitzonderlijke straal van een Utrechtse of Echternachse cultus beschouwd mag worden, maar integendeel uit een nabije kern is voortgekomen. Met de terugvóering van St. Willibrords zetel naar Tournehem staan de relieken van Abbeville in een geheel ander licht. Zij zouden wel eens de echte kunnen zijn, en die van Echternach een falsificatie, eventueel een vrome vergissing. De abdij immers had wél redenen en motieven, om het corpus van de stichter te willen bezitten. Een motief, zoals Verbist voor Abbeville veronderstelt, ligt te Echternach wel voor de hand. Hiermede wil ik beslist niet beweren, dat Echternach onechte relieken bezit (overigens is dit in 1498 al gezegd!), doch ik weiger in de vooropgezette stelling te treden, dat die van Abbeville onecht zijn, daar op strikt historische gronden die van Echternach niet boven die van Abbeville gesteld kunnen worden. Weliswaar is de traditie van Echternach door teksten gedekt; deze staan evenwel niet zo sterk, dat zij als absoluut bewijs te aanvaarden zijn. Met redelijkheid mag verondersteld worden, dat de relieken reeds in Abbeville aanwezig waren, toen in 1498 in Echternach de twist over de authenticiteit der relieken losbrak. Wist men in Echternach misschien, dat er ook relieken waren in Abbeville ? Het kan best zijn, dat de opsteller der vervloekingsformule met zijn “naar een andere plaats” opzettelijk die plaats niet heeft genoemd. In elk geval krijgen de relieken van Abbeville door het relaas uit 1498 een zeer bijzonder accent. In het probleem over de dood en de plaats der begrafenis van St. Willibrord komt Utrecht niet ter sprake; er bestaat geen enkele (oudere) tekst, die in dit verband op Utrecht wijst. De keus beperkt zich wel heel duidelijk tot Echternach en Noord-Frankrijk. Abbeville ligt bij het échte bisdom van St. Willibrord. Beda verhaalt, dat St. Willibrord tot op hoge ouderdom in zijn bisdom verbleef. St. Bonifatius, die van nabij met het bisdom van St. Willibrord verbonden is geweest, schrijft in zijn bekende brief over het bisdom Trajectum letterlijk, dat St. Willibrord “tot aan het einde van zijn leven” op de plaats van zijn zetel gebleven is, nadat hij zich de hulp van een koorbisschop had verzekerd (b10). Er mag dus aangenomen worden, dat St. Willibrord in zijn bisdom, in zijn zetelstad is overleden, al zegt St. Bonifatius dit niet uitdrukkelijk. Daarom dienen de relieken van Abbeville ernstig te worden genomen. *** In Abbeville kan St. Willibrord niet overleden en begraven zijn. Deze plaats behoorde niet tot het missiegebied van de heilige, al had hij wel in de nabijheid van Abbeville een kerk. Overigens blijkt dit sterker uit het feit, dat de graaf van Ponthieu de relieken van St. Willibrord, samen met die van St. Wulfram, van Fontenelle naar Abbeville heeft overgebracht. Deze stad, ontstaan uit en naast een klooster (Abbatis-villa = stad van de abt), kwam pas lang na St. Willibrord op. Het is verleidelijk, de naam van de stad in verband te brengen met de abt St. Wulfram of met de abt St. Willibrord, doch het zou beslist onjuist zijn. In het klooster van Fontenelle, waar St. Wulfram abt was, is deze heilige in het jaar 741 begraven. Dat St. Willibrord te Fontenelle begraven zou zijn in het jaar 739, is niet erg waarschijnlijk. Dit zou immers zo abnormaal zijn, dat het zeker door de bronnen was verteld. Misschien is hij werkelijk in Echternach begraven, en werd zijn lichaam later naar zijn diocees teruggebracht. Het gegeven uit 1498 laat mij niet los, daar in Echternach toch niet lukraak beweerd zal zijn, dat St. Willibrord “voor veel jaren naar elders was gebracht”. Laat deze bewering als volkomen uit de duim gezogen door de abdij afgewezen zijn, toch blijft het een mogelijkheid, waar ernstig rekening mee moet worden gehouden, vooral omdat wij uit het leven van St. Willehad een tekst bezitten, die de begraafplaats van St. Willibrord, althans de verblijfplaats van diens corpus, in Noord-Frankrijk situeert. Tegen het einde van de 9e eeuw ging het bisdom van St. Willibrord teniet; zijn zetelstad werd door de Noormannen zelfs geheel verwoest. In het hoofdstuk over het bisdom Trajectum zal hier uitvoeriger aandacht aan worden besteed. Het ligt voor de hand, dat de residerende bisschop tijdig maatregelen genomen heeft, om de kostbaarheden van de kerk in veiligheid te brengen. Alle verhalen over de aanvallen der Noormannen bevatten tal van details, dat relieken naar andere plaatsen zijn overgebracht. Indien St. Willibrord in zijn diocees begraven is, dan valt al heel gemakkelijk te verklaren, hoe zijn corpus in Fontenelle kan zijn terechtgekomen. » (4).
b1. VERBIST, G.H. o.c. blz. 306.
b2. ABBEVILLE, KERKARCHIEF, Proces-verbal de la reconnaissance des reliques de St. Wulfram, St. Willibrord.., 1803.
b3. L’HISTOIRE DU CHAPITRE D’ABBEVILLE.
b4. GRAVELINES, KERKARCHIEF, Memoriale.
b5. ADAMI GESTA, M.G.S. 7, blz. 288. (Deze kroniek is geschreven in de 12e eeuw, toen de hoofdzaken der dislokalisaties reeds waren geschied, doch alle konsekwenties nog niet waren gevolgd.)
b6. Het verhaal van Theofried van Echternach over de terugvinding van het lichaam van St. Willibrord te Echternach (geschreven c. 1103), kan bezwaarlijk als een afdoend bewijs voor de begrafenis te Echternach worden aanvaard, enerzijds om het zeer late tiJdstip, anderzijds omdat het moeilijk de interne kritiek kan doorstaan. Zelf bij de tekst van Alcuinus past een ernstig voorbehoud. Het is vrijwel zeker, dat aan deze tekst is geknoeid. Hij luidt letterlijk: “Op de zesde november …. verhuisde hij naar het eeuwige vaderland, en is begraven in het klooster van Aefternacum, dat hij, zoals wij boven schreven, voor God had gebouwd”. Dit feit, de bouw van het klooster te Echternach, is echter niet bij Alcuinus te vinden. Misschien is de interpolatie nòg groter geweest dan aangetoond kan worden, en moet het gehele gegeven over zijn begrafenis te Echternach als een latere toevoeging beschouwd worden. De oudst bekende handschriften van Alcuinus’ werk zijn : van Stuttgart uit de 9e eeuw; van Wissemburg uit de 10e^nbsp;en 11e eeuw; alle andere vallen chronologisch veel later. Zeer goed mogelijk is derhalve, dat het werk van Alcuinus gekopieerd is vanuit het gezichtspunt der reeds sterke traditie van Echternach. Overigens wordt aan het einde van deze studie een geheel andere zienswijze voorgesteld op de traditie van Echternach, die de kwestie der begrafenis van St. Willibrord van zeer nabij raakt.
b7. VITA S. VULFRAMNI, R.H.F. 3, blz. 637 : “Toen de eerbiedwaardige bisschop Vulframnus de zetel van Sens bijna 29 jaren bezet had, begaf hij zich, met verlof van koning Hildebert en de vorst (hofmeier) Pepijn naar het volk der Fresionen, om daar te prediken”.
b8. VITA WILLIBRORDI, IX, blz. 123.
b9. VERBIST, G.H. o.c. blz. 396 e.v.
b10. TANGL. Epistolae S. Bonifacii. nr 109, blz. 245.
4. Van Dorestadum tot Waderlo
« TWEE LIJKEN VAN ST. WILLIBRORD Van St. Willibrord zijn twee corpora bekend, een te Echternach en een te Abbeville, die beide uiteraard niet meer volledig zijn, maar waarvan toch zoveel delen bekend of overgebleven waren, dat zij niet terug te voeren zijn tot één lijk. Algemeen wordt aangenomen dat het corpus van Echternach het echte is. Er zijn evenwel overvloedige gegevens beschikbaar die aantonen dat dit juist niet authentiek is, op zijn minst hoogst verdacht. In Abbeville werden in 1712 drie zakken met beenderen ontdekt met het opschrift: “Dit zijn de beenderen van St. Willibrord, belijder en bisschop van Fresia". Zij waren geborgen in een kist, beschilderd met taferelen uit het leven van de heilige, en bestonden uit een schedel en een aantal beenderen. De reliek van Gravelines is uit deze kerkschat afkomstig. St. Willibrord is begraven in zijn bisdom, te Tournehem of te Eperlecques, waar men het Epternacum uit zijn tijd moet lokaliseren (de abdij van Echternach is een tweede stichting waarbij, zoals in verschillende analoge gevallen blijkt de naam en de tradities van het eerste klooster werden overgenomen). Bij de invallen van de Noormannen zijn veel relieken van heiligen uit Vlaanderen en Morinië naar de abdij van Fontenelle (bij Rouaan) in veiligheid gebracht, vanwaar zij na het einde van de invasies door de graaf van Ponthieu werden teruggehaald. Het gebeente van St. Willibrord werd naar de hoofdkerk van Abbeville gebracht, omdat zijn bisdom niet meer bestond en zijn abdij naar Luxemburg uitgeweken was. De relieken van Abbeville, die zich op het doksale van de kollegiale kerk bevonden, zijn bij de brand van de kerk in mei 1940 naar beneden gevallen, door een priester onder het puin vandaan gehaald, en na diens dood door zijn huishoudster bewaard. De kerk van Abbeville aarzelt nu, terecht, om de relieken na hun wederwaardigheden weer als authentiek te aanvaarden, zodat het gevaar bestaat dat een belangrijk historisch gegeven over St. Willibrord verloren gaat. Deze relieken zijn immers een afdoend bewijs voor de situering van St. Willibrord in Noord-Frankrijk. Een andere redelijke verklaring voor hun aanwezigheid in Abbeville is niet denkbaar. Het gaat natuurlijk niet aan – wat sommige historici deden – de relieken van Abbeville als een welbewuste vervalsing te verwerpen. » (5).
5. Holle boomstammen
a. Twee lijken
« Er is een bijzonderheid, die het probleem van St. Willibrord in volle omvang en diepte aan de orde stelt, en die tevens op bijzonder intrigerende wijze de twee landstreken van Noord-Frankrijk en Luxemburg tegenover elkaar zet als geen ander gegeven dit kan doen. Er bestaan namelijk twee corpora van de heilige, twee lijken, twee overblijfsels van zijn gebeente, die volgens de daarvan bekende gegevens niet van één lichaam afkomstig kunnen zijn. Het ene berust in de kerk van Echternach, het andere te Abbeville. Van de heilige is bovendien een derde schedel in Aken aanwezig, die ik maar laat rusten, omdat wij aan twee corpora al meer dan genoeg hebben. Het zal niet gemakkelijk zijn uit te maken welk corpus het ware en welk het valse is. Slechts één immers kan authentiek zijn; hoogstens zijn beide vals. De lezer zal waarschijnlijk vreemd opkijken van deze twee corpora! In de gebruikelijke Willibrord-literatuur wordt dit kapitale feit niet vermeld; een enkele schrijver doet het in een voetnootje af als een onbelangrijk detail. Het stelt integendeel keihard de vraag, waar nu precies St. Willibrord geleefd heeft, gestorven en begraven is. Tot heden nam men aan, dat het corpus van Echternach het ware was. Laten wij de feiten over de twee corpora nalopen, zodat eenieder voor zich kan uitmaken waar hij ter bedevaart naar St. Willibrord zal gaan. » (6).
b. Het corpus van Echternach
« Bij de bouw van een nieuwe abdijkerk in Echternach, die in 1031 is ingewijd, zijn de relieken van St. Willibrord “verheven” geworden, dat wil zeggen: uit het graf gehaald en op het altaar, meestal het hoofdaltaar ter openbare verering tentoongesteld. Een tekst geeft een nauwkeurig verslag van deze terugvinding van het lichaam en van de verheffing. Aan het begin van het verhaal rekent de schrijver zeer nauwkeurig uit, dat dit 292 jaren (bijna 3 eeuwen!) geschiedde na de dood van de stichter van de abdij. Het verhaal behoeft niet in zijn geheel gegeven te worden, daar het wemelt van de wonderen; de substantiële feiten zijn voldoende. Met verlof van de aartsbisschop van Trier en de hertog van Beieren liet Humbertus, abt van Echternach, het lichaam van St. Willibrord opgraven om dit een plaats te geven in de nieuwe kerk. Omdat niemand meer precies wist waar het graf lag, liet de abt twee crypten openbreken, waar men niets aantrof. Pas in de derde vond men een sarcofaag, waarop nog het zijden pallium lag, dat als door een wonder ongeschonden was. Abt Humbertus liet het deksel van de sarcofaag een stukje optillen, zag de heilige liggen met een ongeschonden kazuifel (liturgisch kleed voor het celebreren van de mis) en een boetekleed; het lichaam was nog gaaf. Hij nam er “met grote vrees” een rib uit. De historische betrouwbaarheid van het verhaal staat hierom al niet hoog, omdat het vrijwel woordelijk ontleend is aan het Vita Hilarionis van Hieronymus (7). Bovendien is het geschreven door Theofried van Echternach, nota bene ruim een eeuw na datum van het feit. Het geeft aan, op welke belachelijke en totaal onaanvaardbare manier de identifikatie van het lijk geschiedde; abt Humbertus liet in de donkere crypte het deksel een stukje optillen en toen wist hij het al! Bovendien wil Theofried ons doen geloven, dat het corpus, waarvan niemand meer de plaats wist, vanaf 739 tot 1031 in de derde crypte was blijven rusten, ongeacht de vele en ingrijpende wederwaardigheden van de abdij in de tussentijd. Als teken van waarheid wordt het pallium aangevoerd, het ereteken van een aartsbisschop, dat daar drie eeuwen had gelegen en niet was vergaan. Volgens oude tradities werd een pallium van wol en niet van zijde gemaakt. De handige Theofried had ook door, dat een wollen pallium na drie eeuwen niet meer bestaat, en maakte er dus wat anders van, dat niet zo vlug een lastige vraag oproept. De zogenaamde lijkkist van St. Willibrord, nog in Echternach aanwezig, is een Merovingische sarcofaag, gehouwen uit een blok zachte en poreuze kalksteen, die niet tot de geologische formaties van Luxemburg en omgeving behoort, maar volgens deskundigen afkomstig is uit het noordwesten van Frankrijk. Het deksel ervan is verdwenen. Tijdens de restauratie van de crypte zijn nog twee andere Merovingische sarcofagen gevonden, uit dezelfde tijd stammend en uit dezelfde steen gehouwen. De kapitelen van het oudste deel van de basiliek, de vroegere abdijkerk, zijn van dezelfde steensoort. De drie sarcofagen zouden ons doen geloven aan het verhaal over de eerst te korte kist bij de begrafenis; maar zij roepen dan wel een ander probleem op, namelijk hoe de monniken van 1031 wisten welke de juiste sarcofaag was, want niemand kende de plaats van het graf. De terugvinding van St. Willibrord komt in een heel vreemd licht te staan, als men zich verdiept in de lotgevallen van de abdij tussen 739 en 1031. Lotharius I (795-855) nam veel kerkelijke bezittingen in beslag om daarmee zijn vrienden en aanhangers te begiftigen. De abdij van Echternach kwam in het bezit van graaf Adelhard, maar deze moest haar afstaan aan Hatto, de bisschop van Verdun. Deze verloor haar in 869 aan Reginard, die in de slag bij Andernach sneuvelde. De lekenabten voerden zo’n wanbeleid dat de kloostergemeenschap te gronde ging. Na verloop van tijd waren alle monniken verdwenen en werd de abdij door kanunniken bezet. Bij het verdrag van Meerssen in 870 kwam Echternach in het bezit van Karloman, de ongelukkige zoon van Karel de Kale. In het jaar 882 stootten de Noormannen door tot bij Trier en vielen zij ook de abdij van Echternach aan. In verband met deze gebeurtenis nemen sommige historici aan, dat de kanunniken de kostbaarheden van de abdij waaronder het lichaam van St. Willibrord in veiligheid brachten of verborgen, wat dan in flagrante tegenspraak is met de zogenaamde terugvinding in 1031 en haar details, die toch suggereert dat het lijk na de begraving nog niet was aangeraakt. Nadat de rust in het rijk was weergekeerd, bleef Echternach nog lang in het bezit van lekenabten, die niet de minste religieuze belangstelling hadden en het ambt alleen bezetten om de daaraan verbonden inkomsten. Door de tussenkomst van keizer Otto I werd de abdij in het jaar 973 aan haar oorspronkelijke bestemming teruggegeven. Graaf Siegfried, de laatste lekenabt, deed afstand van zijn rechten, en de Benediktijnen keerden in de abdij terug. De werkelijkheid was, dat de orde van de Benediktijnen de abdij terugkreeg, die zij na een interval van meer dan een eeuw met een totaal nieuwe kloostergemeenschap bevolkte. Dat betekent een enorme breuk in de tradities van de abdij en een gerede kans tot het begaan van vergissingen bij het zogenaamde herstel van die tradities. In 1016 teisterde een grote brand de abdij en de kerk, wat uiteindelijk leidde tot de bouw van de nieuwe kerk in 1031. Met nog meer recht moet derhalve de vraag gesteld worden, welke zekerheid de nieuwe kloostergemeenschap van 1031 had aangaande de juiste rustplaats van St. Willibrord, vooral omdat in de tijd van de laïcisering een wanbeleid was gevoerd en alle titels, eigendommen en rechten van Echternach verkwanseld waren, zodat de abdij generaties lang aan het herstel heeft moeten werken. Een eerste vereiste was haar weer te funderen op de traditie van St. Willibrord, de sympatieke apostel, die algemeen bekend en vereerd was zowel in Duitsland als in Frankrijk. Toen de abdij in een later stadium onder de bescherming van de keizer rijksabdij werd, begon zij welbewust te werken aan haar materiële restauratie, wat ten gevolge van enige inmiddels voorgevallen historische verplaatsingen leidde tot een bijna onvoorstelbare litanie van vergissingen. Zij komen nog uitvoerig ter sprake. Voor het ogenblik is de vraag aan de orde, of men nog enige waarde kan hechten aan de bewering die laat doorschemeren dat de terugvinding van het lijk een onbetwijfelbare band vormt met het verleden. Het is namelijk in flagrante tegenspraak met andere gegevens, wanneer het laat verstaan, dat het corpus voor de eerste maal na de begrafenis werd gezien. De kist was nog gesloten; het lijk was gekleed in het priestergewaad; het lichaam was nog gaaf. ’t Was ook voor de eerste maal, dat abt Humbertus er een deel van afnam om dit als reliek te gebruiken. Vanuit Echternach zijn relieken aan andere kerken geschonken: in 952 aan Trier; in 980 aan Regensburg en in 987 aan de hofkapel van de graaf van Luxemburg. Hieruit blijkt dat in 1031 het lichaam niet voor de eerste keer werd gevonden, bovendien dat dan twee corpora in Echternach aanwezig zijn geweest, want dat van 1031 was nog intakt! Tussen de laatste uitgifte van relieken in 987 (dan bezitten de Benediktijnen weer de abdij) en 1031 ligt zo’n korte tijd dat het verhaal, een eeuw nà 1031 geschreven, elke geloofwaardigheid verliest. Misschien mag er niets anders van overblijven dan het feit van de kerkwijding, dat de schrijver opgesmukt heeft met een uit de duim gezogen relaas over de terugvinding. Mogelijk is ook, dat het te boek werd gesteld omdat er kritische geluiden waren gehoord over het corpus van Echternach, of omdat daar bekend geworden was dat Abbeville ook een corpus had. Theofried van Echternach heeft dit vrijwel zeker geweten, daar hij zo goed op de hoogte was van de traditie van Gravelines. Het kan zijn dat hij gemeend heeft iets te moeten verzinnen om de authenticiteit van het corpus van Echternach boven twijfel te stellen. Tot in het jaar 1498 bleven de relieken van St. Willibrord rusten in het altaar van de H. Drievuldigheid. In dat jaar viel in de abdij een hevig dispuut voor, dat voor het probleem over de dood en begrafenis van St. Willibrord van het hoogste belang is en misschien wel doorslaggevend wordt, maar dan in negatieve zin, voor de authenticiteit van het corpus van Echternach. Het is als volgt beschreven: “In het jaar 1498 wordt St. Willibrord, de eerste bisschop van Trajectum, bijgenaamd Clemens, van zijn plaats te Echternach verheven (= naar een andere nog eervoller plaats overgebracht) om de twisten, de tegenspraak en de geschillen van sommigen, die zeggen dat hij (Willibrord) niet meer in het klooster van Echternach is, maar dat hij reeds vóór vele jaren vandaar is overgebracht en ofwel te Trajectum begraven is waar hij eertijds bisschop is geweest, of misschien naar een andere plaats, die onbekend is. Het hoofd van de heilige bisschop, zegt men, berust bij de Predikheren te Aken. Aan hen moet geantwoord worden, dat de ongerechtigheid zichzelf bedriegt, en dat zij die zulke dingen zeggen, dat uit hun duim zuigen, daartoe geïnspireerd en aangezet en voortdurend opgestookt door hem, die vanaf het begin niet op de weg van de waarheid was, omdat [hij] de “De Leugenaar” (de duivel) is en de vader van alle leugens. Wij weten echter, dat hij in Echternach is, en ons getuigenis is waar, omdat wij al zijn ledematen hebben gezien, het hoofd namelijk met het gehele overige lichaam. En in onze mond vindt men geen leugens”. Deze schrijver is door de “Grote Leugenaar” toch te grazen genomen met een formidabele leugen. Hij kan onmogelijk het gehele corpus hebben gezien, want tussen 1031 en 1498 hebben tal van kerken relieken van Echternach ontvangen, die bij elkaar een belangrijk deel van de beenderen hebben gevormd. Als in 1498 weer een geheel corpus in de abdij aanwezig was, moet men wel vreemde gedachten krijgen over de relieken van Echternach. Men zal toch niet de ontbrekende beenderen, voor en na als relieken weggegeven, weer hebben aangevuld? Bepaald storend zijn de felheid van toon en het dreigen met duivel en verdoemenis. Naar alle schijn moet de bewering, dat de abdij het corpus van St. Willibrord niet langer bezat, met andere woorden: dat de wel aanwezige relieken vals waren, in Echternach zelf zijn gedaan door een monnik of een groep monniken (het verhaal geeft het meervoud aan!), die waarschijnlijk al gevoel hadden voor historische kritiek. Met zoveel woorden werd gezegd, dat valse relieken ter verering werden toegelaten en dat grove zonden werden gepleegd. Dit is gelanceerd in een tijd waarin nog onvoorwaardelijk geloof werd gehecht aan de onmogelijkste verhalen in heiligenlevens en kerkelijke tradities. De gronden waarop de kritici hun afwijzing baseerden, worden niet meegedeeld. De bewering dat het corpus van St. Willibrord reeds vóór vele jaren naar elders was overgebracht, kan onmogelijk de enige reden zijn geweest, omdat dit eerder de konklusie lijkt van een betoog. De juiste motieven zouden voor de hedendaagse historici het laatste en definitieve argument kunnen zijn om de relieken van Echternach als vals te verwerpen, want als de monniken van toen gingen twijfelen, moet de valsheid van de relieken zich toch wel opgedrongen hebben. In het konflikt viel ook het woord Trajectum, wat toen onmiskenbaar als Utrecht werd opgevat. Vanuit Nederland is de ruzie in Echternach beslist niet aangestookt; hier is nooit beweerd dat St. Willibrord in Utrecht begraven was of dat zijn corpus daarheen zou zijn overgebracht. Dit blijkt duidelijk uit een ander feit. In het jaar 1301 vroegen de kannuniken van het Oud Munster van Utrecht aan de abdij van Echternach om enige relieken van St. Willibrord, daar zij het een onverteerbare zaak vonden, dat Utrecht geen enkele reliek van zijn eerste bisschop had! De abdij reageerde daarop welwillend en zond een stuk rib, een stuk van het pallium, een stuk van het kazuifel, van een sandaal en een stuk van het doodskleed. Dit feit is op de eerste plaats van enorm belang, omdat het zeer nauwkeurig de tijd aangeeft, dat de nieuw ingevoerde traditie van St. Willibrord zich stevig gevestigd had, zo sterk dat men opeens relieken verlangde waaraan men vijf eeuwen geen behoefte had gehad. Voor wie enig begrip heeft van de heiligenverering in de middeleeuwen is het na zo’n gegeven gewoon absurd om aan te nemen dat die devotie van te voren zou hebben bestaan. De relieken van St. Willibrord te Echternach bleven sinds 1498 op het hoofdaltaar van de abdijkerk tentoongesteld. In 1624 werden zij onder het altaar geplaatst, omdat zij het zicht belemmerden. Daar zijn zij gebleven tot aan de ondergang van de abdij in de Franse Revolutie. In 1793 plunderden de sansculotten de abdijkerk; zij braken de reliekhouders open en wierpen de relieken weg. Inwoners van Echternach legden er beslag op en via een priester van Berdorf kwamen zij weer in het bezit van de geestelijkheid van Echternach. Volgens de normen van het kerkelijk recht hadden zij hierna zonder kerkelijk proces (dat niet heeft plaats gevonden) niet meer als authentieke relieken erkend mogen worden. In het jaar 1797 werd de abdij verkocht. De relieken kregen een plaats in de parochiekerk van Echternach. Later zijn de zeer in verval geraakte gebouwen van de abdij gerestaureerd, en in het jaar 1906 zijn de relieken teruggekeerd naar de voormalige, inmiddels tot basiliek verheven kerk. In 1931 ontdekte Vissers, een Nederland historicus, in de reliekenschat van de oud-katholieke Ste. Gertrudis-kerk van Utrecht de relieken, in 1301 door de abdij van Echternach van het kapitaal van Oud Munster geschonken. Het waren: een fragment van een rib; een hoek van een pallium en een van ’n kazuifel, en een stuk leer van een sandaal, kennelijk dezelfde voorwerpen die in de oudste akten waren genoemd. Visser schreef in 1933 een artikel over deze relieken. Hij twijfelde sterk aan de authenticiteit ervan en stelde zich in zijn verhandeling dan ook zeer kritisch op. Hij baseerde zijn twijfel voor een deel op het volstrekt onbevredigend en zelfs ongeloofwaardig verhaal van Theofried over de zogenaamde terugvinding van het corpus in 1031 (8). Dit gaf vanzelfsprekend een schok in de gelederen van de traditionalisten, die zich haastten om te verklaren, dat Theofried in deze zaak toch wel voor betrouwbaar moest worden gehouden. Men ziet ook hier het normale patroon: een kritisch onderzoek, dat op het punt staat de valsheid van een assertie aan te tonen, wordt gefrustreerd door diezelfde bestreden bewering nog eens te benadrukken, zonder bewijs natuurlijk, want ook dat hoort bij het normale patroon. De historici gingen geheel voorbij aan de nog veel belangrijker konklusie, dat de voorwerpen op technische gronden onmogelijk uit de 8e eeuw kunnen stammen maar duidelijk op de 12e eeuw wijzen. Hierdoor staat de authenticiteit van de relieken van Echternach feitelijk buiten elke redelijke diskussie, niet alleen van die welke in 1301 aan Utrecht werden geschonken, maar ook van de andere, want de bronnen van Echternach en de historici hebben altijd staande gehouden dat alle nà 1031 geschonken relieken afkomstig waren uit het toen ontdekte graf. Met andere woorden: dat men in 1031 geen graf kan vinden met voorwerpen uit de 12e eeuw, dat dit misschien het punt is geweest dat een kritische monnik van Echternach in 1498 ontdekte, en dat derhalve het corpus van Echternach vrijwel zeker vals is. » (9).
c. Het corpus van Abbeville
« In het jaar 1712 is in de kollegiale kerk van Abbeville bij de opening van de kerkschat, geleid door de bisschop van Amiens, een oude kist ontdekt, waarin zich een nog oudere kist bevond, die zeker vóór de 14e eeuw gedateerd moest worden. Op de zijkanten van de laatste bevonden zich schilderingen, die bekende feiten uit het leven van St. Willibrord afbeeldden. In de kist vond men drie zakken, waarin een schedel en beenderen verzameld waren. Een opschrift op een van de zakken luidde: “Dit zijn de relieken van het lichaam van de zalige Willibrordus, belijder en bisschop in Fresia” (lees: Vlaanderen). Een proces-verbaal van onderzoek van dezelfde relieken in het jaar 1802 verschaft nadere inlichtingen, waaruit blijkt dat het gehele beenderstelsel niet meer aanwezig was, maar toch zoveel, dat het niet een afgedwaalde reliek van een ander corpus was: “Wij openden een andere zak van witte zijde, waarop de woorden geschreven zijn: “Dit zijn de relieken van St. Willibrord, bisschop en belijder”, waarin wij een andere zak van groene zijde zagen, die twee pakjes inhield waarvan het ene, met witte zijde bedekt, de gehele schedel van St. Willibrord bevatte met het onderste deel van de kaak. Het tweede, bestaande uit een handdoek, bevatte: twee schouderbladen, waarvan het rechter gaver is dan het linker; twee lumbaalwervels, waarvan een nog verbonden met het sacrum; een gedeelte van het doornuitsteeksel van de lumbaalwervels; het heupbeen van de rechterzijde, waarvan het os pubis geheel ontbreekt; een deel van dijbeen; een deel van de tibia; een ander deel van de fibula; en verschillende beenderfragmenten”. Het verschil tussen de twee teksten ligt voor de hand. De oudste tekst van vóór de 14e eeuw noemde de bisschop van Fresia. In 1712 zijn de relieken opnieuw verpakt en werd Frisia weggelaten, omdat dit de Fransen niets meer zei, het hun eigenlijk als een fout in de oren klonk. Overigens hadden zij geen enkele moeite met de relieken van St. Willibrord, daar zijn persoon en zijn werkzaamheid in de streek van algemene bekendheid waren. In 1712 schonk de kerk van Abbeville een belangrijke reliek aan de kerk van Gravelines, dat vanouds een levende Willibrord-kultus had; deze reliek wordt er nog bewaard en vereerd. Vóór de Franse Revolutie is het feest van St. Willibrord in Abbeville gevierd; daarna is de feestdag in onbruik geraakt. Voor en na komen gegevens ter sprake, waarom Abbeville aan deze verering van St. Willibrord kwam. Vanaf 1803 (misschien al vroeger) waren de relieken tentoongesteld in een reliekhouder op het doxale van de kerk (een rijk versierde afscheiding tussen schip en koor). Bij de oorlogshandelingen van 1940, waarbij Abbeville zwaar werd getroffen en de kerk geheel uitbrandde, heeft een priester van Abbeville (na de brand) de relieken, die naar beneden gevallen waren, verzameld en in zijn huis verborgen gehouden. In de woelige jaren van oorlog en wederopbouw werd er weinig aandacht aan besteed. Na het herstel van de kerk was de geestelijkheid om geheel te billijken redenen (men was hier voorzichtiger en nauwlettender op het kerkelijk recht dan te Echternach) huiverig om de relieken zonder meer weer voor openbare verering te aanvaarden. De priester, die de relieken redde, is inmiddels overleden; volgens de laatste gegeven[s] berustten de relieken daarna bij zijn huishoudster. Het gevaar bestaat, dat een authentiek spoor van St. Willibrord te Abbeville verloren gaat. Afgezien van de vraag of zij echt zijn, vormen zij een historisch gegeven van het hoogste belang nu blijkt, dat juist in deze streek het arbeidsterrein van de heilige heeft gelegen. Daar komt nog bij, dat de historische wetenschap zich zeer bevooroordeeld en misleid door de al te positieve beweringen van Echternach tegen een mogelijke authenticiteit van de relieken van Abbeville heeft uitgesproken, omdat deze niet passen bij het algemeen gangbare beeld van St. Willibrord. Hun betrouwbaarheid staat op zich al veel hoger, omdat zij met nuchtere feiten is omgeven, en niet met wonderen, onmogelijkheden, tegenspraken en konflikten zoals te Echternach, of met valse aanvullingen zoals de stukken van Utrecht. » (10).
d. De translatio
« In de kalender van St. Willibrord heeft de tweede hand op 6 november de sterfdag van de heilige vermeld, op 10 november een “translatio” = overbrenging. Deze uitdrukking betekent bij een middeleeuws schrijver nooit de begrafenis, al vallen de twee data hier toevallig drie dagen na elkaar, maar de overbrenging van het corpus of de relieken naar een andere plaats. De twee vermeldingen werden in de gangbare geschiedschrijving zo opgevat, dat St. Willibrord misschien in zijn bisdom (men dacht dan aan Utrecht) overleden was, en dat zijn lichaam enkele dagen later naar de abdij van Echternach werd overgebracht, waar zijn begrafenis historisch scheen vast te staan. Het gegeven moet evenwel zo begrepen worden, dat St. Willibrord op 6 november 739 in zijn bisdom overleden is, hij daar volgens de gewoonte van die tijd kort na zijn overlijden begraven werd, wel in zijn klooster te Eperlecques, maar dat zijn lichaam of zijn relieken op 10 november van een onbekend jaar naar elders zijn overgebracht. De tekst van de notitie op 10 november luidt: “Hier (op deze dag) vond de translatio plaats van de heilige Willibrordus”. Hij moet derhalve bijgeschreven zijn na de heiligverklaring of de openbare verering als heilige. Van een officiële heiligverklaring door de paus is niets bekend. De eerste vermelding van de apostel als heilige komt voor in het leven van St. Willehad, die tussen 772 en 787 onder de Friezen (lees: Vlaanderen) en Saksen (lees: Artois) arbeidde, blijkens tal van details in dezelfde streek waar St. Willibrord gemissioneerd had. Met enige voorzichtigheid, omdat dit leven uiteraard later geschreven werd, mag gekonkludeerd worden, dat St. Willibrord ongeveer 40 à 50 jaren na zijn dood als heilige werd vereerd, wat bevestigd schijnt te worden door een akte van 780 of 781 waarin de apostel “heilige” wordt genoemd. Uit het Sermo van Alcuinus, geschreven ca. 792 valt echter af te leiden dat St. Willibrord toen nog niet als heilige vereerd werd. De vermelding van de translatio is door de tweede hand geschied, die door de bijschrijving van het feest van St. Bertinus omstreeks 850 gesteld moet worden, en die zich in de omgeving van St. Omaars bevond. Op te merken valt, dat de bronnen van Echternach niet spreken van deze “translatio”. Zij zeggen zelfs met enige nadruk, dat het daar begraven corpus van 739 tot 1031 nog nooit was aangeraakt en pas toen als reliek op of in het altaar werd geplaatst. Deze verheffing te Echternach kan in de kalender niet bedoeld zijn, daar de tekst over de translatio al ongeveer twee eeuwen vroeger geschreven was. De translatio doelt ongetwijfeld op een ander feit. Na enkele kleinere aanvallen van de Noormannen in 810, 814 en 820 begonnen in 834 de systematische invasies in Morinië en het bisdom van St. Willibrord. Vanaf dat jaar keren Trajectum, Dorestadum en het Eiland van de Bataven geregeld in de berichten terug. Omstreeks 860 worden geen invasies meer genoemd, omdat de Noormannen toen de streek blijvend in bezit hadden. Men mag voor zeker aannemen, dat de monniken van het klooster of de officianten van het bisdom tijdig maatregelen genomen hebben om de relieken van St. Willibrord in veiligheid te brengen. In 846 lieten verschillende bisschoppen en abten uit de streek hun relieken overbrengen naar de versterkte stad St. Omaars, terwijl de abdij van St. Omaars (die buiten de stadsmuren lag) de relieken van St. Bertijn en St. Winnok naar de bisschop van Terwaan bracht, die ze ergens in de grond stopte, wat hij nog het veiligste vond. Omstreeks 851 liet de graaf van Montreuil op een hoge berg een burcht bouwen, bestemd om de wegen en waterwegen te bewaken tussen Boulogne en Amiens. Dit kasteel werd een toevluchtsoord, waar van alle kanten uit Picardië en Artois relieken van heiligen in veiligheid werden gebracht. In een later stadium was de abdij van Fontenelle bij Rouen, die zelf verschillende malen door de Noormannen aangevallen en geplunderd was, een bekend vluchtoord voor relieken. Bekend is dat na het einde van de invasies verschillende reliekschatten vanuit Fontenelle naar de plaatsen van afkomst zijn teruggebracht. Tegen het einde van de 9e eeuw werd Vlaanderen het veiligst geacht, omdat een sterk gezag daar meer afweer tegen de Noormannen had georganiseerd. In een studie over het kapittel van Abbeville wordt meegedeeld, dat de graaf van Ponthieu de relieken van St. Willibrord in Fontenelle gehaald en naar Abbeville overgebracht had, wat goed te verklaren is, omdat de zetel van het bisdom en het klooster van St. Willibrord voorgoed verdwenen waren en er geen zicht meer op was dat zij op hun authentieke plaats hersteld zouden worden. Het toont eveneens aan, dat de abdij van Echternach, mocht die al in bedrijf zijn (wat helemaal niet zeker is), in elk geval niet wist wat er in Noord-Frankrijk aan de gang was zodat zij een claim op het corpus van St. Willibrord achterwege liet, of het misschien wél wist, maar terdege besefte dat die toch niet gehonoreerd zou worden. Er is geen ruimte voor de veronderstelling, dat de monniken van het echte Epternacum op hun vlucht vanuit Noord-Frankrijk naar Echternach het corpus meegenomen zouden hebben. Dit is in tegenspraak met de nu bekende feiten over de translatio en de relieken van Abbeville, maar nóg duidelijker met de door Echternach altijd volgehouden stelling dat St. Willibrord er sinds 739 begraven lag, wat dan wel staande werd gehouden met een vals corpus. De verschuiving van het feest van St. Willibrord van 6 op 7 november, de aantekening in de kalender van het feest van St. Bertinus, de begrafenis te Epternacum dat Eperlecques is, de vermelding van een translatio met het vaststaand feit dat deze is bijgeschreven door een persoon die in de 9e eeuw in de omgeving van St. Omaars leefde, het corpus van Abbeville dat sober maar aanvaardbaar is gedokumenteerd, en ten slotte de afkomst van dit corpus na een tijdelijk verblijf uit de abdij van Fontenelle: dit alles is een keten van samenhangende feiten, die alleen in Noord-Frankrijk een redelijke verklaring vinden. In het vraagstuk over de juiste situering van St. Willibrord zijn zij van grote betekenis, niet alleen omdat zij alle raadsels rond Utrecht en Echternach volledig terzijde stellen, maar vooral omdat zij het Romeinse en het vroeg-middeleeuwse Trajectum, dat te Tournehem lag, als het geografische en logische middelpunt hebben. » (11).
6. Ontspoorde historie
a. Het lichaam van Willibrord: ca.846
« Tekst 79 Het lichaam van Willibrord: ca.846 De Kalender van Willibrord bevat tegenover 7 november de aantekening: “Hic domnus apostolicus Willibrordus migravit ad Christum” – “Op deze dag verhuisde de apostolische man Willibrord naar Christus”. Tegenover 10 november staat: “Hic translatio eiusdem sancti Willibrordi” – “Op deze dag vond de overbrenging plaats van de heilige Willibrord”. Bron: Wilson, The Calendar of St.Willibrord, fol. 28-b. Nota: De eerstgenoemde, wel kort na de dood van Willibrord geschreven, noemt hem “apostolische man” doch spreekt niet over “heilige”; de tweede tekst doet dit wèl, wat bewijst dat deze twee teksten niet gelijktijdig geschreven zijn. De eerste aantekening, betreffende het (om de bij tekst 65 genoemde reden) verplaatsen der memorie van de sterfdag (6 nov.) naar 7 november, moest wel binnen het jaar zijn aangebracht. Maar zonder de evidente afstand in jaren tussen de twee aantekeningen op te merken, heeft men – omdat de data zo kort op elkaar leken te volgen – daaruit afgeleid dat Willibrord wel op de 7e (lees: 6e) overleed maar pas op de 10e november werd begraven. Dit liet zelfs de mogelijkheid open, dat de heilige in Utrecht overleden was en toen naar Echternach werd overgebracht voor de begrafenis (in 739 binnen 3 dagen met een lijk van Utrecht naar Echternach?). In elk geval leek voor eenieder de begrafenis te Echternach boven elke twijfel te staan. We weten thans dat het de grootste onwaarheid in de fabels van Echternach is. “Translatio” is hier immers geen gedeelte van een normale begrafenis, doch een overbrenging en dan vaak tevens een in-veiligheid-brenging. In verband met het ‘feest’ van Bertuinus, door dezelfde hand op de Kalender vermeld (zie tekst 77), en op grond van andere bekende feiten uit de streek, mag aangenomen worden dat ook het gebeente van Willibrord omstreeks 846 (misschien al vroeger) van Eperlecques overgebracht is, en wél naar de burcht van Montreuil in de Ponthieu. De graaf aldaar had, als afweer tegen de Noormannen, deze burcht ingericht en heeft al hun aanvallen weerstaan, ondanks dat zij midden in het toneel van het strijdgewoel lag. Toen bisschop Hunger en zijn priesters in 857 voor de Noormannen moesten vluchten, hadden zij geen kans meer om – zelfs als zij dat gewild hadden – de relieken van Willibrord op te halen en mee te nemen. Na afloop van de woelingen omstreeks 890 kwam niemand opdagen om de relieken terug te eisen, zodat de graaf van Montreuil ze in de collegiale kerk van Abbeville liet deponeren. Er kwam niemand, omdat het bisdom Traiectum inmiddels zoveel zorgen aan het hoofd had dat men aan de relieken niet eens dacht, ook al omdat het vrijwel zeker is dat die nooit in bezit of beheer van het bisdom waren geweest doch onder de abdij ressorteerden. In 973, bij de stichting van hun aan Willibrord gewijde abdij te Luxemburg, wisten de eerste monniken terdege dat zij het corpus van Willibrord nìet hadden. Men late zich dus niet in de war brengen door het volledig uit de lucht gegrepen verhaal van Theofried, die vertelt hoe men in 1031 het stoffelijk overschot van de heilige terugvond; want met dit verzinsel heeft Theofried doelbewust de ondergrond gelegd voor alle vervalsingen uit Echternach en hierop werden alle latere claims gebaseerd. Echternach wist dat het aan het vervalsen was, te beginnen met Theofried die wist dat hij het ‘terugvindings-verhaal’ van a tot z zelf verzonnen had. » (12).
b. Relieken van Willibrord: vanaf 973
« Tekst 80 Relieken van Willibrord: vanaf 973 Volgens enige berichten tussen 973 en 987 schenkt de abdij van Echternach relieken van Willibrord aan Trier, Regensburg en aan de hofkapel van de graaf van Luxemburg. Bron: Chronicon Epternacense breve, MGS, XV, p. 907, 1095, 1771, 1283. Nota: Deze relieken kunnen alleen authentiek zijn geweest indien het ofwel ging om iets anders dan delen van het corpus, ofwel om lichaams-relieken die reeds in Tournehem en Eperlecques vóór ca.846 waren afgezonderd. Dit nemen we dus maar aan, liever dan te veronderstellen dat de gloednieuwe kloostergemeente zo snel reeds in moedwillige fraude zou zijn vervallen (zie tekst 92, Nota al. 1). » (13).
c. Wijding van een nieuwe kerk te Echternach: 1031, ca.1100
« Tekst 81 Wijding van een nieuwe kerk te Echternach: 1031, ca.1100 In het jaar 1031… is de kerkwijding geschied van het klooster van aartsbisschop Willibrord, dat gelegen is in de plaats Echternach… Dezelfde dag is de verheffing geschied van het eerbiedwaardig lichaam van de genoemde heilige Willibrord. Het werd geplaatst onder het altaar van de H. Drievuldigheid, welks wijding op dezelfde dag plaatsvond. In het altaar zijn vijf reliekhouders, waarin het gebeente geborgen is. Bron: Dedicationes Aefternacenses, MGS, II, p. 772. Nota: De abdijkerk was in 1016 door een brand verwoest. In 1031 is een nieuwe kerk gereedgekomen, die door de bisschop van Trier werd geconsacreerd. Toen had ook de zogenaamde ‘terugvinding’ plaats van het corpus van Willibrord. De volle aandacht is nodig bij het volgen en het juist uit elkaar houden van de feiten en niet-feiten, daar we hier geconfronteerd worden met een der belangrijkste onderdelen van de affaire Echternach; het bestaan van twee lijken van Willibrord plus nog een derde hoofd in Aken; wat ons in staat zal stellen waarheid en legende over Willibrord weer een stuk verder op te helderen. » (14).
d. De zgn. ‘terugvinding’ van Willibrords corpus: 1031
« Tekst 82 De zgn. ‘terugvinding’ van Willibrords corpus: 1031 In het jaar 1031, 292 jaren na het overlijden van onze vader, bij het herstel van de kerk die vervallen was, namen de abt Humbertus en de gehele abdij het eenstemmig besluit om Poppo, de aartsbisschop van Trier, alsook de voogd hertog Hendrik van Beieren uit te nodigen om op de 14e der Kalenden van November tijdens een plechtige Mis diens (Willibrords) beenderen over te brengen naar een plaats om ze er met passende eerbied bij te zetten. Maar Thitmarus… (en dan volgt een wonderverhaal over een monnik, wiens met een houweel opgeheven arm plotseling stijfstil bleef staan, omdat hij een geheime zonde had begaan die geen zonde was. Hij ging daarom met stijve arm en houweel de biechtstoel in; en toen hij gebiecht had, kletterden arm en houweel naar beneden). Nadat de grond opengemaakt was en twee crypten waren opengebroken, vond men in de derde de heilige sarcofaag, met daarboven het zijden pallium dat door een wonder ongeschonden was en dat nu nog in zijn geheel in de kerk te zien is. Abt Humbertus wilde enkele relieken tot zich nemen om die uit te delen. Hij liet het deksel een weinig optillen en mocht toen zijn beminde vader zien, nog gekleed in een ongeschonden kazuifel en een boetekleed; het lichaam (corpus) was nog geheel gaaf. Uit de sarcofaag steeg een welriekende rook op, die hem (Humbertus) het gezicht verblindde; hij had geen kracht meer in zijn lichaam waaruit het bloed weggetrokken was. Toch stak deze man van groot geloof zijn hand in de sarcofaag en nam er met de grootste vrees een rib uit (dan volgt weer een wonder, toen een monnik per toeval tegen de kist leunde en plotseling genezen werd van een totale verlamming. Hij was vroeger soldaat geweest, wat het wonder weer enkele malen groter maakte). Bron: Theofridus, Vita S. Willibrordi, AS, nov. III, p. 458. Nota: Abt Humbertus was verblind door de welriekende rook, viel bijna van zijn stokje van ontroering, stak bibberend van heilige vrees een arm in de sarcofaag en wist desondanks een rib onder het kazuifel en het boetekleed vandaan te futselen. En niemand bleek te weten waar Willibrord lag, want men vond pas in de derde crypte de sarcofaag met daarbovenop het pallium (dat normaliter uit lamswol werd gemaakt doch voor deze gelegenheid uit het beter houdbare zijde bestond). De historische betrouwbaarheid van het verhaal is nul komma nul, daar het in zijn geheel en letterlijk ontleend is aan het Vita Hilarionis van Hieronymus, met verandering uiteraard van de namen. Men wist in 1031 niet eens waar het corpus was. Vertaal dit maar gerust met: Theofried van Echternach wist in 1100 terdege dat het echte corpus van Willibrord niet in Echternach was. En hij begreep ook zeer goed dat, wanneer de buitenwereld dit zou inzien of vergeefs naar relieken van Willibrord zou vragen, het dan gedaan zou zijn met de opmars van Echternach, die zo’n rijke beloften in zich hield en die volledig steunde op de sympathie van velen ten opzichte van Willibrord. Hij kon natuurlijk in zijn tijd geen ‘terugvinding’ van het corpus organiseren en besloot derhalve het voor te stellen alsof die ‘inventio’ zo’n 70 jaren geleden al was gebeurd. Voor de leugen een geriefelijke voorsprong om door de waarheid niet àl te snel achterhaald te worden! En de kerkwijding van 1031 was voor die schijnbeweging een uitmuntende datering. Intussen (uiteraard niet reeds vanaf 1031, toen Theofried amper in de wieg lag) moest de communauteit voorzichtig worden omgeschoold van “Willibrords lichaam rust hier niet” naar “het is hier misschien toch &ndash het is hier toch – het is hier!”; waarbij men, in het juiste stadium van de indoctrinatie, heel geleidelijk met de opgegraven ‘stand-in’ van de lichamelijke Willibrord voor de dag kon komen: wil het onechte corpus naar voren treden?.. Er behoeft niets meer aan toegevoegd te worden. Het corpus van Willibrord is nooit in Echternach geweest; het kon er dus niet teruggevonden worden. En wat de abdij sindsdien uit hoofde van die ‘terugvinding’ als lijfelijke ‘relieken van Willibrord’ heeft uitgedeeld, is vals; en dit ook al omdat het veel te véél was om waar te zijn. Kortom, de essentiële kern zelf der legende van Echternach is een algehele onwaarheid. Willibrord was daar nooit: noch levend, noch dood. En al de verregaande pretenties, aan diens aanwezigheid daar ontleend, zijn nietig. Tenslotte zij hier nog geattendeerd op de tegenstrijdigheid die tussen Theofrieds begrafenis-verhaal en zijn terugvindings-verzinsel is ingeslopen. In eenvoudige monnikspij begraven, wordt het lichaam met ongeschonden kazuifel teruggevonden. Weer een (extra) wonder? Theofried wenste zich kennelijk wel een eenvoudige heilige, maar toch kostbare relikwieën. Zo laat ook de meest geraffineerde leugenaar wel ’ns een steek vallen. Doch bij zoveel vrome goedgelovigheid kon het blijkbaar wel een stootje velen. Zie ook tekst 66. » (15).
e. Schenking van relieken aan andere kerken: 1047-1315
« Tekst 83 Schenking van relieken aan andere kerken: 1047-1315 Vóór 1031, toen Echternach voor de éérste keer het corpus van Willibrord gevonden zou hebben, waren al verschillende relieken in omloop. Ná 1031 schonk de abdij relieken aan verschillende kerken: 1047 aan Prüm; 1051 aan Brunswijk; 1091 aan Hirssow; 1098 aan Prüm; 1156 aan Himmerode; 1170 aan Trier; 1301 aan Utrecht en 1315 aan Trier. Bron: MGS, XXX, p. 767, 775; MGS, XIV, p. 262. Nota: Desondanks komt Echternach in 1498 met het verhaal dat toen het gehéle corpus van Willibrord nog in de abdij was (zie tekst 89). Dan moet – afgezien van een ‘wonderbare botvermenigvuldiging’ – de abdij de weggeschonken valse beenderen voor en na weer met andere valse beenderen aangevuld hebben, die niet alleen ten onrechte als relieken werden vereerd, maar die zelfs nog nooit voorwerp van verering waren geweest. De verhalen over de ‘relieken’ rammelen dan ook van alle kanten zó grondig, dat dit alleen al voldoende is om ze met het grootst mogelijke wantrouwen te bejegenen. » (16).
f. “Waar het lichaam van de heilige Willibrord rust”: 12e en 13e eeuw
« Tekst 84 “Waar het lichaam van de heilige Willibrord rust”: 12e en 13e eeuw In het ‘Liber Aureus’ – het Gouden Boek – van Echternach, dat afschriften (tevens vervalsingen!) bevat van de oude oorkonden der abdij van Willibrord, valt het op hoe dikwijls aan de plaats is toegevoegd: “ubi sanctus Willibrordus corpore requiescit” (waar Willibrord lichamelijk rust). Het staat in ca. de helft van de afschrijvingen. Door de zó frequente herhaling van deze inlas die altijd van dezelfde stereotypie is en zich daarom al als vervalsing blootgeeft, had de abdij van Echternach niet duidelijker kunnen doen blijken hoe verbeten zij iedereen aan het verstand wilde brengen dat Willibrord wel degelijk in Echternach begraven was. Bron: Wampach, Quellenband, nrs 42-199. » (17).
g. De eerste ‘relieken’ van Willibrord te Utrecht : 1301
« Tekst 87 De eerste ‘relieken’ van Willibrord te Utrecht: 1301 De kanunniken van het Oudmunster te Utrecht vroegen voor de Salvator-kerk aldaar in dit jaar relieken van de abdij te Echternach. Hun afgevaardigde, Eustachius van Cardovo, bracht met welwillende brieven van de abdij de volgende relieken van Willibrord mee: een stuk van een rib, een stuk van het pallium (ereteken van een aartsbisschop) alsmede stukken van het kazuifel, van een sandaal en van het doodskleed. Bron: Visser, Relieken van de heilige Willibrordus, 1933, p. 146 e.v. Nota: Dit feit is een goede graadmeter om het tijdstip te bepalen waarop de Willibrord-traditie in Nederland begon door te dringen. De abdij van Echternach had omstreeks 1150 haar campagne ingezet om Nederland deze traditie aan te praten. Holland en Utrecht hadden haar aarzelend ter kennis genomen, al waren ze wel clever genoeg om de pretenties van Echternach met de beduidende financiële consequenties vandien af te wijzen. Maar na anderhalve eeuw, toen men langzaamaan gewend was aan de nieuwe gedachte, realiseerde Utrecht zich opeens, dat het toch te gek was dat het bisdom van de eerste apostel van Holland (het begrip Nederland of De Nederlanden bestond toen nog niet) geen enkele reliek van de heilige had. Daarom werden in Echternach ‘relieken’ gevraagd. Direct daarna ziet men symptomen dat Willibrord beter bekend wordt, dat zijn feest wordt gevierd, altaren aan hem worden toegewijd of verenigingen naar hem worden genoemd. Maar patroon worden van een kerk was er nog niet bij; daarvoor was hij niet populair genoeg. Zo stoten we dan ook op het merkwaardige verschijnsel dat tot dan toe in heel het oude bisdom Utrecht geen enkele kerk aan hem was toegewijd. En dit n.b. 5½ eeuw na Willibrords dood! En 3½ eeuw na het ontstaan van het bisdom Utrecht! En 1½ eeuw nadat bij de huidige Belgisch-Hollandse grens en door ‘Belgisch’ initiatief er te Klein-Zundert de eerste Willibrord-kerk verrees en dit voorbeeld in héél ‘Nederland’ nog steeds geen enkele navolging had gevonden! » (18).
h. De eerste vermeldingen van Willibrord’s feest : 1305-1343
« Tekst 88 De eerste vermeldingen van Willibrordsfeest: 1305-1343 * 1305, november 6 - zaterdag na Allerheiligen, in een oorkonde der abdissen van Rijnsburg en Loosduinen. * 1311, november 6 - zaterdag na Allerheiligen, in een oorkonde van de Predikheren te Nijmegen. * 1343, november 8 - zaterdag vóór St. Maarten, in een oorkonde van St.Jan te Oosterhout. Bron: Drossaers, Archief Nassausche Domeinraad, I, nrs 91, 114, 362. * 1310. In sente Willibrords daghe. * 1330. Vrijdag na de zalige bisschop Willibrord. Bron: Muller, Regesten van het archief der bisschoppen van Utrecht, nrs 292 en 647. Nota: In de middeleeuwen bestond het gebruik de dagen te noemen naar een voorafgaande of volgende zondag of kerkelijk feest. In heb een massa oorkondenboeken nagezien (ik wil niet beweren dat ik ze àlle heb gecheckt) en vóór 1305 geen enkele maal een verwijzing naar het feest van Willibrord gevonden. De eerste mij bekende is uit 1305, dus enkele jaren na de ‘relikwieën-import’. Opmerkelijk is, dat de eerste twee dateringen van Willibrords feest tòch gezet zijn op diens sterfdag (zie de teksten 65 en 66). De derde genoemde datum (8 nov.) is niet daaruit te verklaren dat men te Oosterhout de Romeinse telling toegepast en dus eveneens òns 6 nov. bedoeld zou hebben (zie de teksten 65 en 66): want het valt uit te rekenen dat 8 nov. in 1343 inderdaad op een zaterdag viel. Men hield het op zaterdag na Allerheiligen, wat meestal ook zaterdag vóór Sint Maarten is, zodat het feest bij toerbeurt ook op 6 november moest vallen. » (19).
i. Echternach twijfelt zelf aan de ‘relieken’ : 1498
« Tekst 89 Echternach twijfelt zelf aan de ‘relieken’: 1498 De heilige Willibrord, eerste aartsbisschop van de kerk van Traiectum (Tournehem), bijgenaamd Clemens, wordt uit zijn tombe in Echternach verheven wegens de twisten, tegenspraken en discussies van sommigen die zeggen dat hij niet meer in het klooster van Echternach begraven ligt, maar reeds vele jaren voorheen naar elders was overgebracht, ofwel naar Traiectum waar hij eertijds bisschop was, ofwel naar elders, welke plaats wij niet kennen. Bovendien berust het hoofd van de heilige bisschop te Aken, men zegt in het klooster aldaar van de Predikheren. -- Aan hen moet geantwoord worden dat de ongerechtigheid zichzelf bedriegt en dat zij die zulke dingen zeggen, dit uit hun duim zuigen, daartoe aangezet door hem (de duivel) die vanaf het begin niet op de weg van de waarheid was, omdat hij de leugenaar is en de vader van alle leugens. Wij weten echter dat hij (Willibrord) in Echternach is; en ons getuigenis is waar, omdat wij al zijn ledematen in hun geheel hebben gezien, namelijk het hoofd met de gehele rest van het lichaam. En in onze mond vindt men geen leugens. Bron: Wampach, Grundherrschaft Echternachs, I,1, p. 231. Nota: Het tekent het peil van Wampachs Grundherrschaft ten voeten uit, dat hij dit kapitale bericht afdoet in een voetnoot zonder adequate aanleiding in de tekst zelf en er verder geen woord aan besteedt, terwijl de corresponderende tekst –eveneens terloops– melding maakt van het heiligschennend gedrag van een Franse revolutie-soldaat die het gebeente uit de sarcofaag trok waar het “vele eeuwen (sinds 1031) ongestoord rusten” mocht. Wéér vraagt men naar de herkomst van al de in die eeuwen uitgereikte ‘relikwieën’. Bovendien gaat het hier om serieuze twijfels die reeds 3 eeuwen vóór de Franse revolutie gevoeld en geuit werden, terwijl Wampach die maar eventjes met de baldadigheid van een radalerende soldaat gelijkstelt en zich met deze vergelijking ervan afmaakt. Want wat was het geval? In de abdij van Echternach was een felle strijd ontbrand. Sommige monniken, die blijkbaar al enige kritische zin hadden, twijfelden aan de echtheid van de ‘relieken’ van Willibrord. Het was voorwaar in die tijd geen kleinigheid te beweren dat de abdij met valse relieken pronkte en dat zij een zware zonde van heiligschennis bedreef door deze relieken voor de openbare verering te presenteren. Het dreigen met hel en verdoemenis tegen de twijfelaars geeft wel aan, dat de kwestie hoog werd opgenomen. Jammer genoeg worden de ware motieven van de twijfelaars niet meegedeeld. Men kan echter de conclusie trekken dat, wanneer sommige monniken van Echternach in die tijd (toen men nog alles geloofde) aan de echtheid van de relieken twijfelden, hen de valsheid ervan wel zeer evident moet geweest zijn. Hoezeer zij gelijk hadden, moge door al de aangevoerde nadere gegevens afdoende zijn aangetoond. De in bovenstaande tekst beklemtoonde verklaring over het “hele corpus van Willibrord” is volslagen onjuist, ondanks de bewering van de schrijver dat hij de zuivere waarheid spreekt. Hij kan onmogelijk het gehele corpus (van wie dit ook geweest mocht zijn) gezien hebben, als tenminste abt Humbertus er in 1031 al een rib van had afgenomen. En tussen toen en 1498 hebben tal van kerken “relieken” van Echternach gekregen die alle bij elkaar een belangrijk deel van de beenderen gevormd moeten hebben, nog afgezien van de relieken die reeds vóór 1031 in omloop waren. Wanneer in 1498 weer een integraal skelet in de abdij aanwezig is, rest maar één conclusie, namelijk dat Echternach de voor en na weggeschonken en ten onrechte vereerde botten door nieuwe heeft vervangen ofwel dat men vanuit Echternach –om ’t maar ronduit te zeggen– de aanvragende kerken of personen rechtstreeks heeft afgescheept met willekeurige stukjes bot waarbij, op het moment zelf, men met directe en volstrekte zekerheid wist dat ze niks met relikwieën van doen hadden en dat men dus met regelrechte sacrilegische oplichting bezig was. En tegenover deze aanklacht staat niets anders dan het argument van de “wij weten echter”-nachse autoriteiten van de gelijknamige abdij. » (20).
j. Altaar te Echternach in Willibrords sterfkamer : 1537
« Tekst 90 Altaar te Echternach in Willibrords sterfkamer: 1537 In 1537 is in Echternach een altaar opgericht “op de plaats (in de kamer) zelf waar Clemens Willibrord overleed”. Bron: Dedicationes Aeftemacenses, MGS, XXX, p. 770. Nota: Deze late tekst toont weer eens de lichtvaardigheid aan van Echternach. De abdij wist in 1031 niet eens waar Willibrord begraven lag, doch vijf eeuwen later weet zij plotseling en heel precies, op welk plekje hij gestorven is. Maar tegelijkertijd mogen we hier constateren dat Echternach ook op het gebied van kleding en gebruiksvoorwerpen een rijk assortiment valse relieken te bieden had: van het kleinste stukje textiel of leer, hout of metaal,… tot een hele sterfkamer! » (21).
k. Verdere lotgevallen der ‘relieken’ van Echternach : 1624-1906
« Tekst 91 Verdere lotgevallen der ‘relieken’ van Echternach: 1624-1906 De ‘relieken van Willibrord’ bleven sinds 1492 in de abdijkerk van Echternach op het hoofdaltaar tentoongesteld. In 1624 werden zij onder het altaar geplaatst, omdat zij het uitzicht teveel belemmerden. Daar zijn zij gebleven tot aan de ondergang van de abdij tijdens de Franse revolutie. In 1793 plunderden de Sansculotten de abdijkerk; zij braken de reliekhouders open en wierpen de beenderen weg. De inwoners van Echternach wisten er beslag op te leggen; en via een priester in Berdorf (Lux.) keerden zij in het bezit van de geestelijkheid in Echternach terug. De relieken kregen een plaats in de parochiekerk van Echternach, wat overigens pas in 1829 gebeurd schijnt te zijn. Waarschijnlijk had men in kerkelijke kringen ook zijn twijfels. En terecht: na al de genoemde avonturen verdiende de authenticiteit der restanten geen enkel vertrouwen meer. Volgens de regels van het kerkelijk recht hadden zij niet eens meer als relieken beschouwd en aanvaard mogen zijn. Nadien zijn de zeer in verval geraakte gebouwen van de abdij gerestaureerd en in het jaar 1906 zijn de relieken in de basiliek van Echternach, de voormalige abdijkerk, teruggekeerd. In Frankrijk doet het verhaal de ronde dat de ‘relieken’ van Echternach door een Franse paleontoloog zijn onderzocht, die tot de bevinding zou zijn gekomen dat zich daaronder dierenbeenderen bevinden. Een publicatie van dit rapport is nimmer verschenen, vermoedelijk omdat het àl te shockerend zou zijn als (of doordàt) het op waarheid berust. Dat ware overigens slechts een overbodige genadeslag, daar ook zonder die klap met dierenbotten de ‘relieken’ van Echternach op grond van al de ter zake doende feiten en gegevens zonder de minste twijfel onecht zijn. Ik betreur in hoge mate dat zoveel Nederlanders die Echternach hebben bezocht mede om daar de relieken van Willibrord te vereren, thans misschien in hun diepste gevoelens gekwetst worden. Het is mijn schuld niet, daar ik al in 1965 gewaarschuwd had dat de relieken van Echternach vals zijn. » (22).
l. Terugvinding van Willibrord’s corpus te Abbeville : 1712
« Tekst 92 Terugvinding van Willibrords corpus te Abbeville: 1712 In het jaar 1712 werd in de collegiale kerk van St. Wulfram te Abbeville, bij de opening van de kerkschat, geleid door de bisschop van Amiens, een oude kist ontdekt waarin zich een nog oudere kist bevond die zeker vóór de 14e eeuw gedateerd moet worden. Op de zijkanten van deze laatste bevonden zich schilderingen die bekende feiten uit het leven van Willibrord afbeeldden. In de kist vond men drie zakken, waarin een schedel en beenderen verzameld waren. Van een opschrift op een der zakken luidde de tekst: Dit zijn de relieken van het lichaam van de zalige Willeboldus (Willibrord), “belijder en bisschop in Frisia”. In 1803 heeft opnieuw een opening en controle van de relieken plaatsgevonden waarvan een proces-verbaal is opgemaakt dat nadere inlichtingen geeft over de hoeveelheid en de soort van de beenderen: Wij openden een andere zak van witte zijde, waarop de woorden geschreven staan[:] Dit zijn de relieken van de heilige Willibrord, “bisschop en belijder”, waarin wij een andere zak van groene zijde zagen, die twee pakjes bevatte waarvan het ene, met witte zijde bedekt, de gehele schedel van Willibrord bevatte met het onderste gedeelte van de kaak; het tweede, bestaande uit een handdoek, omhulde twee schouderbladen, waarvan het rechter gaver dan het linker; twee lumbaalwervels, waarvan één nog verbonden met het sacrum; een gedeelte van het doornuitsteeksel van de lumbaalwervels; het heupbeen van de rechterzijde, waarvan het os pubis geheel ontbreekt; een deel van het dijbeen; een deel van de (linker) tibia/scheenbeen; een ander deel van (dezelfde) tibia (de rechter – gave – tibia was in 1712 aan de kerk van Gravelines geschonken); en verdere beenderfragmenten" (zie blz. 140). Bron: Abbeville, kerkarchief, Proces-verbal de la reconnaissance des reliques de St.Vulfram, St.Willibrord, etc. 1803. L’histoire du chapitre d’Abbeville, Gravelines, kerkarchief. Nota: Deze relieken, geen geheel corpus meer uitmakend, zijn in geen geval afkomstig van Echternach, waar men beweerde het gehele corpus in 1031 voor het eerst gevonden te hebben en men in 1498 verklaarde nog/weer een geheel corpus te hebben. De derde schedel bij de Predikheren te Aken laten we maar voor wat hij is. Het is al meer dan voldoende dat wij met twee corpora van Willibrord zitten. De onvolledigheid van het te Abbeville teruggevonden gebeente – dat hoogstwaarschijnlijk vanaf het in veiligheid brengen ervan voor de Noormannen (vóór 850) onaangeroerd is gebleven – laat een aanzienlijke ruimte voor de mogelijkheid dat voordien van dit corpus reeds talrijke deeltjes als relikwieën waren uitgedeeld. Het is waarschijnlijk dat – sinds 973 – uit die veelheid heel wat echte relieken door schenkingen van gelovigen zijn toegevallen aan de nieuwe Willibrord-abdij [bedoeld Echternach] (23), die daaruit op haar beurt de genoemde selectieve uitdelingen in de 10e/11e eeuw heeft kunnen doen: selectief nog, totdat men van Theofried en zijn school leerde hoe men relikwieën (ook corporele) niet hoeft te krijgen doch naar believen zelf kan aanmaken. Het verschil tussen de twee opschriften: dat van vóór 1712 waarin Willibrord “bisschop in Frisia” wordt genoemd en dat van 1712 waarin deze aanduiding niet meer voorkomt, valt geheel te verklaren. In 1712 zijn de relieken opnieuw verpakt en van een nieuw opschrift voorzien, waarbij de vermelding “in Frisia” (dat een Fransman van toen niets meer zei en misschien wel als foutief werd opgevat) achterwege is gelaten. In de studie van het kapittel van Abbeville wordt meegedeeld dat de graaf van de Ponthieu (einde 9e eeuw; zie tekst 79) de relieken van Willibrord in Fontenelle (tegenwoordig Saint-Wandrille), de bekende Benedictijner-abdij bij Rouaan, gehaald en naar Abbeville gebracht had. Jammer genoeg deelt de schrijver noch de herkomst van zijn informatie noch andere details mee. In hetzelfde jaar dat de relieken gevonden zijn (1712) schonk de collegiale kerk van Abbeville de reeds vermelde grote reliek aan Gravelines, dat vanouds een Willibrord-traditie bezat. Deze reliek wordt te Gravelines nog bewaard en vereerd. Ook te Abbeville werd Willibrord vereerd en legde men vooral nadruk op diens relatie met Wulfram, daar deze gelijktijdig met hem bij de Fresones (Vlaanderen) en de Dani (Normandië) gewerkt had. Maar omdat de historici zich vergisten met de locatie van deze volken, werd de missionering in die streken, voorzover het Wulfram betrof, als legendarisch verworpen; hetgeen tot gevolg had dat de tegelijkertijd gevonden relieken van Willibrord eveneens onecht werden verklaard. Men nam aan, dat de een of andere leukerd, omwille van de legende van Wulfram en zijn – legendarische, dacht men – relatie met Willibrord, ook maar (eveneens legendarische) relielken van Willibrord verzonnen had. De zaak ligt precies omgekeerd: enerzijds is de samenwerking tussen Wulfram en Willibrord echt geweest (zie de teksten 19 en 20), anderzijds zijn de relieken van Willibrord en die van Wulfram langs geheel afzonderlijke wegen in Abbeville terecht gekomen. Het is nagenoeg zeker dat Theofried van Echternach bij zijn verkenningen langs de Kanaalkust (tekst 75, al. 3) in Gravelines is geweest. Hij is de enige die schrijft over de daar bestaande traditie betreffende de landing van Willibrord en de steen, een detail dat hij alleen dáár kan hebben opgedaan. Dan kan hij ook kennis gekregen hebben van de relieken te Abbeville, die aan de bewoners van Gravelines uiteraard bekend moeten zijn geweest; en welke velen van hen bezocht zullen hebben, aangezien Willibrord hun kerkpatroon was. Dan begrijpt men ineens en volledig, waarom Theofried het verhaal moest verzinnen (en op een tegen ooggetuigen bestendige tijdsafstand – 70 jaar – ermee voor den dag moest komen), nl. de boodschap dat het klooster van Echternach in 1031 het corpus van Willibrord had teruggevonden; en waarom daarna vanuit Echternach zo erop gehamerd werd dat dáár het corpus van Willibrord lag. Theofried wist van het bestaan der relieken van Abbeville, maar hield wijselijk zijn mond stijf dicht over deze complicatie om alleen en onweersproken zijn 'waarheid' te kunnen verkopen. Vanaf 1803 (mogelijk reeds vroeger) waren de relieken van Willibrord te Abbeville tentoongesteld op de koorgalerij van de collegiale (Wulfram)-kerk. Bij de oorlogshandelingen van 1940, waarbij de stad zwaar getroffen werd, de binnenstad verwoest werd en de kerk geheel uitbrandde, heeft een priester van Abbeville na de brand de relieken, die naar beneden gevallen waren, verzameld en in zijn huis verborgen gehouden. In de woelige jaren van de oorlog is er geen aandacht aan besteed. Na de oorlog en het herstel van de kerk was de geestelijkheid om begrijpelijke redenen er huiverig voor, de relieken weer ter devotie te aanvaarden. De priester die ze redde, is inmiddels overleden. Volgens mijn laatste gegevens berustten zij daarna bij diens huishoudster. Het gevaar bestaat dat een authentiek relict van Willibrord te Abbeville verloren gaat, met het gevolg dat ook een belangrijk historisch spoor verdwijnt; wat te meer te betreuren valt omdat het in combinatie met de gegevens uit de schriftelijke bronnen definitief het bewijs zou kunnen afronden van de valsheid der latere ‘relieken’ van Echternach. » (24).
7. De Grevelingse documenten van 1712 en 1714
a. Inleiding
In Vraagstukken en in Ontspoorde historie wordt vermeld dat de naam op het in 1712 gevonden strookje ‘Willeboldus’ was, waardoor de interpretatie Willibrord aan een zijden draadje zou hangen. Het gaat om een vervelende verschrijving van Albert Delahaye. Er stond ‘Vuilbrod’, te lezen als Wilbrod. De naam van de plaatselijke heilige Vulfran werd immers ook als ‘Vuilfran’ en ‘Wulfram’ gespeld (25). In Abbeville noch Grevelingen is ‘Vuilbrod’ ooit voor iemand anders dan Willibrord gehouden. Bovendien zal voor de vermelding ‘bisschop en belijder van Frise’ een heel goede verklaring moeten worden geboden.
Omdat zowel de feiten als de weergave zijn aangevochten, volgt hier de documentatie over de opening van de schrijn uit 1712, in het Frans en in vertaling, waarin bovendien meer bijzonderheden te vinden zijn over de afbeeldingen van door Alcuinus beschreven door Willibrord verrichte wonderen, wat het nog moeilijker maakt om van ‘Vuilbrod’ iemand anders dan Willibrord te maken (26).
b. Tekst
Schrijven van Jean Deplanchon (27), vice-president van de Généalogie association Gravelines (G.A.G.) te Grevelingen (Frans: Gravelines) van 9 april 2004, in antwoord op Jacques Fermaut :
« Sachant qu’un péroné (28) de ce saint avait été transféré en notre église de Gravelines par l’abbaye Saint-Vulfran d’Abbeville, nous nous sommes rapproché de cette commune afin d’obtenir d’éventuelles précisions sur la date et les modalités de cette donation. La Bibliothèque municipale, section « Etude et patrimoine » nous a transmis le document le plus complet en sa possession concernant les reliques de Saint Willibrord, c’est-à-dire, l’ouvrage de Ernest Prarond intitulé « Saint Vulfran d’Abbeville » publié chez P. Briez en 1860. L’auteur se réfère aux manuscrits dits de Siffait dont la Bibliothèque municipale d’Abbeville possède une copie (Ms. 239-243 ; XIX siècle, 4 vol.) l’original appartenant à la famille Siffait. Il convient de préciser que des recherches dans les registres de catholicité de la paroisse Saint-Vulfran d’Abbeville, pour trouver une mention éventuelle de l’événement, sont restées vaines. Nous adressons à Madame Brigitte Bousquet-Taveneau, Adjointe à la culture, ainsi qu’à Madame Prisca Hazebrouck, Conservateur en chef, nos plus vifs remerciements pour leur collaboration. »
Tekst van E. Prarond :
« SAINT VULFRAN D’ABBEVILLE PAR E. PRAROND Extrait des Mémoires de la Société Impériale d’Émulation d’Abbeville ABBEVILLE TYPOGRAPHIE DE P. BRIEZ 1860 (29)
RELIQUES DE SAINT VILBROD. – La châsse de saint Vilbrod fut ouverte le 5 avril 1712, dans les circonstances suivantes, d’après les mss. de M. Siffait : Les habitants de Gravelines, désirant une relique de saint Vilbrod, leur patron, firent en conséquence une demande au chapitre de Saint-Vulfran, dépositaire du saint corps. Les chanoines, consentant à se dessaisir d’une parcelle des précieux restes, donnèrent avis à l’évêque d’Amiens de la prière des habitants de Gravelines. L’évêque, Mgr Pierre Sabatier, vint à Abbeville pour faire lui-même l’ouverture de la châsse. On avait fixé le religieux examen au 5 avril (qui tombait, cette année-là, le premier jeudi après le dimanche de Quasimodo). La cérémonie fut annoncée au peuple la veille au soir, « par une volée de toutes les cloches du chapitre, commençant par la grosse et de là à la plus petite, et continuant jusqu’à la grosse en carillonnant. » (*) Le lendemain, dans la matinée, Mgr Sabatier étant entré au chœur, y célébra lui-même la messe au grand autel; lorsqu’il eut prononcé les derniers mots, « on lui présenta la châsse qui étoit exposée sur une table dans le chœur ; l’ouverture ayant été faite par Pierre Boucquet, serrurier du chapitre, en présence des plus notables de la ville, un médecin et chirurgien nomma à haute voix les ossements, puis on dressa un acte ou procès-verbal en latin, « dont les mss. Siffait nous donnent la traduction en français :
« L’an du Seigneur mil sept cent douze, le jeudi septième jour d’avril, régnant en France Louis XIV, roi très-chrétien ; nous, Pierre Sabatier, par la grâce de Dieu et du Saint-Siège apostolique, évêque d’Amiens, étant dans le cours de notre visite, comme le clergé et les magistrats de la ville de Gravelines avoient demandé à nos bien-aimés les doyen, chanoines et chapitre de l’église royale et collégiale de Saint-Vulfran d’Abbeville, quelque petite portion des reliques de saint Vuilbrod, premier évêque d’Utrecht et apôtre de la Frise conjointement avec saint Vulfran, les vœux d’iceux nous ayant été présentés par les chanoines susdits et eux nous ayant fait connaître le désir qu’ils avoient de les satisfaire, l’Ecriture disant : n’empêchez pas de bien faire celui qui le peut et faites le bien si vous en avez le pouvoir, nous sommes entré dans leur église plein de joie dans le Seigneur, accompagné d’Alexandre Le Scellier de Riencourt, chanoine de la sainte église d’Amiens, abbé de Forêt-Montier, notre vicaire général. Là, après la célébration de la messe, ils nous présentèrent une châsse antique de bois, dans laquelle ils assuroient que depuis plus de trois cents ans étoient gardées les reliques de l’illustre confesseur Vuilbrod, laquelle ayant été ouverte par dessous, on en tira une seconde bien plus ancienne. Sur une des extrémités de celle-ci étoit représenté, assis et en habit pontifical, saint Vuilbrod ; on y voyoit représentés deux de ses miracles, l’un, comme le rapporte Alcuin qui a écrit sa Vie, par lequel, à sa prière, il faisoit sourdre sur le bord de la mer une fontaine d’eau douce pour désaltérer un peuple mourant de soif, et l’autre par lequel il rassasiait d’une petite bouteille douze pauvres mendiants, le vin se multipliant toujours. En cette châsse, nous avons trouvé premièrement une enveloppe de cuir liée avec un ruban de plusieurs nœuds, lequel étant dénoué, parurent, avec de petits ossements rongés de vétusté, divers morceaux de drap, d’anciennes reliques et autres choses de cette sorte, avec une cédule de vieux parchemin, sur laquelle sont écrits d’un caractère ancien : ICI SONT PLUSIEURS RELIQUES ; en outre, trois sachets de lin, cousus les uns aux autres, auxquels étoit attachée cette inscription aussi en caractère ancien : ICI SONT LES RELIQUES DU CORPS DU BIENHEUREUX VUILBROD, CONFESSEUR ET PONTIFE EN FRISE. Dans le premier étoit un crâne entier avec la mâchoire inférieure, et un morceau de parchemin avec ces paroles : ICI EST LE CHEF DU BIENHEUREUX VUILBROD, EVEQUE ET CONFESSEUR EN FRISE ; et dans les autres étoient renfermés plusieurs ossements du même corps, solides et entiers pour la plupart, dont les noms sont ceux qui suivent, selon que nous les ont nommés Charles Lucas, docteur en médecine, et Louis Ozanne, chirurgien très-versé dans l’anatomie, appelés pour ce : le crâne entier, partie de la mâchoire inférieure, un des deux os humerus ou l’omoplate entière, l’autre omoplate, une des phalanges des mains, une des premières côtes, une des vertèbres des lombes, l’apophyse d’une vertèbre, la plus grande partie de l’os sacrum auquel est attachée une vertèbre, la moitié d’un os de la hanche, un os fémur ou de la cuisse, la plus grande partie de l’autre os fémur, un des deux os tibia ou de la jambe, communément le péroné ; la partie inférieure de l’autre os tibia, l’autre moitié du même os, la moitié du tarse et un grand nombre de fragments de divers ossements. De ces reliques de saint Vuilbrod, nous avons mis à part : premièrement le crâne, ensuite le bras, pour les enfermer chacun dans un reliquaire et leur procurer ainsi plus de culte ; de même qu’une des phalanges des mains qui doit être attachée, dans un cristal, à l’ancienne châsse ou à une nouvelle plus précieuse que l’on pourra faire dans la suite, pour être exposée à la vue des fidèles. Enfin, nous avons enveloppé, dans un morceau de soie blanche, un des deux os de la jambe nommé communément péroné, et, après l’avoir muni de notre sceau et de celui du chapitre de Saint-Vulfran, nous l’avons destiné pour remplir les vœux des habitants de Gravelines, en don des maîtres Antoine HECQUET, doyen ; Charles LANNEL, chantre ; Jean DE MIANNAY, trésorier ; Louis SANSON, Jean-Baptiste CHARDON, Louis DU BECQ, Jean GUENOT, Nicolas DU BOURGUIER, Nicolas VUATEBLED, Nicolas BECQUIN, François DUMONT, Charles DU GARDIN, Jacques LEPREVOST, Louis QUEVAUVILLERS, Pierre HECQUET, Jean GRUEL, Jacques-François BUCQUET, François LEBLOND et Claude VAILLANT, chanoines de la dite église de Saint-Vulfran, tous présents. Et pour le reste des reliques de saint Vuilbrod avec leur inscription, après les avoir enveloppées d’un linge cacheté de notre sceau et de celui du chapitre, elles ont été remises dans la même châsse antique, aussi bien que le premier sachet où se sont trouvées plusieurs reliques, sans en avoir rien tiré, après l’avoir couvert d’un linge neuf cacheté de notre sceau et de celui du chapitre susdit. Etoient présents témoins de ceci, outre les doyen et chanoines susnommés, très sages personnes Pierre DE BUISSY, écuyer, seigneur du Mesnil, conseiller du roi et son président au siège présidial d’Abbeville ; André-Joseph GAILLARD, seigneur de Boancourt, écuyer, conseiller du roi, aussi président au même présidial ; Jacques GODART, chevalier, seigneur de Beaulieu et Brucamp, conseiller et secrétaire du roi, mayeur de cette ville ; Charles-Antoine DE BEAUVARLET, subdélégué de M. de Bernage, intendant de cette province ; Louis MANESSIER, seigneur de Brasigni et Noyelles ; François-Gaspard DE RAY, conseiller au siége présidial d’Abbeville ; Blaise DU VAL, ancien échevin de cette ville, maître de la fabrique de l’église de Saint-Vulfran ; de plus, maître DUCHESNE, avocat au présidial d’Abbeville, bailly du chapitre de Saint-Vulfran ; Claude DANZEL, seigneur de Boffles, procureur du roi et de la ville ; tandis qu’une grande multitude de peuple transporté de joie la fit éclater en chantant avec nous le Te Deum. Donné à Abbeville, an et jour susdits, sous notre seing et celui de notre secrétaire, et sous les sceaux de notre chambre et du sceau ordinaire du chapitre de Saiut-Vulfran. Signé PIERRE, évêque d’Amiens ; LE SCELLIER, HECQUET doyen, (suivent toutes les signatures des chanoines) ; et plus bas : par ordre de Mgr l’illustrissime et révérendissime, signé LA PIERRE avec paraphe.
MM. du chapitre laissèrent pendant huit jours les reliques de saint Vilbrod exposées à découvert sur une table dans la chapelle de Saint-Luc ; la foule affluait tellement pour les voir, qu’on fut obligé d’établir deux couloirs en charpente, dont l’un formait entrée à la chapelle, l’autre sortie. Le chapitre recueillit dans ce pieux concours beaucoup d’offrandes, dont la somme totale put acquitter le prix du chef et du bras en argent commandés vers ce temps à Paris, et la dorure nouvelle de la châsse (**).
*) Je donne tous ces détails sur l’ouverture de la châsse de saint Vilbrod, parce qu’il n’en est fait mention dans aucune des notices publiées sur Saint-Vulfran. Les ouvertures de la châsse de saint Vulfran, au contraire, ont été rapportées par M. l’abbé Michel. **) La huitaine d’adoration écoulée, on remit les saintes reliques dans la petite châsse que l’on avait trouvée dans la grande, et le dimanche suivant, 17 avril, on fit la procession, à l’issue des complies, « avec cette petite châsse qu’on ne replaça dans la grande qu’après la dorure. » Plus tard, quand le chef et le bras d’argent furent arrivés à Abbeville, on les remplit des reliques désignées à cet effet. Dorure nouvelle, châsse et bras, tout fut prêt pour la fête de saint Vilbrod que l’on célébra, pour la première fois, le dimanche après le 6 novembre, « très solennellement, avec panégyrique prêché et procession à l’issue des complies, dans laquelle la châsse, le chef et le bras de saint Vilbrod furent portés autour du marché. » La fête, inaugurée ainsi, fut célébrée à pareil jour chaque année et avec la même solennité jusqu’à la Révolution ; seulement, au bout de quelques années, le zèle se relâcha un peu ; le panégyrique du saint fut négligé, et la procession, à laquelle on ne renonça pas tout à fait, ne fit plus que le tour de l’église. – Mss Siffait. »
Einde tekst van E. Prarond.
Vervolg van het schrijven van Jean Deplanchon :
« L’examen des documents en notre possession, ne peut que nous laisser perplexe sur deux points :
- si l’on accepte, ainsi qu’il est généralement admis par les historiens ;
- que Saint Willibrord est décédé en 739 à Echternach (Luxembourg) où il a été inhumé ;
- que son tombeau existe toujours en cette ville où les anciennes sépultures ont été découvertes ;
on s’explique mal la présence à Saint Vulfran d’Abbeville d’autant d’ossements attribués à Saint Willibrord, ou plutôt à Vilbrod (ou Vuilbrod). En l’absence de documents justifiant un éventuel transfert entre Echternach et Abbeville, et en présence de deux squelettes relativement complets, on peut se demander si Saint Willibrord et Saint Vilbrod sont un seul et même personnage.
- concernant le transfert d’une relique à Gravelines ;
- nous rappelons que les registres de catholicité de la paroisse Saint Vulfran d’Abbeville, n’en font nullement mention ;
- Ernest Prarond situe l’ouverture de la châsse le 5 avril 1712 et le transfert de la relique le 7 avril de la même année.
- les archives « Collectoe ex Antiquis » reprennent la date du 7 avril 1712 pour la remise de la relique aux sieurs Fruchart et Truck, mais l’entête du document place leur visite en l’an 1714.
« Les reliques de Saint Willibrord - 1714 Comme chacun regrettait de ne point posséder quelque relique de ce premier apôtre de la Foi, en l’an 1714, FRUCHART premier vicaire et Pierre TRUCK mayeur, furent députés par le clergé et les habitants de la Ville de Gravelines vers le chapitre de l’église royale et collégiale de Saint Vulfrand à Abbeville « pour recevoir une précieuse relique de Saint Willibrord ci-devant promise et destinée ». On peut lire dans les archives « Collectoe ex Antiquis »
« Sur les avis pris, et après avoir trouvé les dits pouvoirs suffisants, nous avons résolu de délivrer aux dits sieurs députés, la relique de Saint-Willibrord consistante dans l’os de la jambe, appelé PERONNÉ enveloppé d’un taffetas blanc et cacheté du sceau de Monseigneur l’illustrissime et révérendissime évêque d Amiens et de celui de notre chapitre, ainsi qu’il est plus amplement repris au procès-verbal de l’ouverture de la châsse de Saint-Willibrord, fait en cette ville d’Abbeville, le 7 avril 1712 par le dit Seigneur évêque. A l’instant nous nous sommes transportés en corps au grand autel du chœur de notre église, à la vue du peuple assemblé au son des cloches, à l’issue de la grand-messe et après avoir chanté un Répons en l’honneur du dit Saint, nous avons renfermé la dite relique dans une boîte avec l’acte particulier de la destination de la dite relique pour la ville de Gravelines, en parchemin en date des dits jour et an, 7 avril 1712, signé du dit Seigneur évêque et de nous, la dite boîte ayant été ficelée et cachetée de notre sceau en plusieurs endroits a été délivrée publiquement aux dits sieurs FRUCHART et TRUCK dont et de tout nous devons dresser le présent procès-verbal, duquel nous leur avons fait délivrer copie ainsi que du procès-verbal de l’ouverture de la châsse sur dallée, en foi de quoi ils ont signé avec nous les dits jour et an, le présent acte pour servir et valoir ce que de raison. Suivent les signatures. »
- un dernier document des Archives de Gravelines, parfaitement intégré dans la chronologie, évoque l’arrivée des sieurs Fruchart, premier vicaire, et Truck, mayeur, en la ville de Gravelines au milieu de la liesse populaire [zie afbeeldingen hiernaast] :
« Le premier jour du mois de mars, le clergé de cette ville accompagné de messieurs du magistrat des confréries et d’une grande affluence de peuple est allé hors la ville processionnellement jusqu’au dernier pont pour recevoir la précieuse relique du glorieux St. Willebrood qui est le petit os de la jambe appelé vulgo le péroné des mains du Sieur Fruchart premier vicaire de cette paroisse et du Sieur Truck mayeur en charge qui avoient été députés à Abbeville pour nous apporter la dite relique qui nous avoit été promise il y a plus de deux ans par Messieurs les doyens et chanoines de la collégiale royale de St. Wulphran. Ces députés ayant délivré cette précieuse relique entre les mains de vénérable homme Valentin petit doyen de chrestienté et aucun pasteur de cette paroisse, on a continué la procession, après avoir passé sur la place où les troupes de la garnison estoient en bataille enseignes déployées on a tiré le canon : ensuite on a entré dans l’église du couvent des religieuses angloises lesquelles sont au nombre de 65 ou 70, toutes ou la plus part sont sorties de la province de Northumberland d’où ce grand saint estoit originaire. De là on a continué la procession jusques au couvent des révérends pères récollets : ensuite de quoy on a suivi le chemin qui conduit à l’église paroissiale, en entrant dans le cimetière où les troupes estoient en haye, le canon a recommencé, sur les 10 heures du matin la messe solennelle fut célébrée en musique au milieu de laquelle le panégyrique de ce St. Patron a été prêché. Après le service on a présenté au peuple la Ste relique à baiser. La cérémonie estant finie, Messieurs les magistrats, pleins de zèle et de reconnoissance ont fait paroître leur magnificence par un repas public où le clergé les notables ont été invités, de sorte que ça été un jour de feste et de réjouissance puisque les boutiques ont été fermées, les travaux cessés, les cloches sonnées dans les églises, couvents et befroy de la ville, dieu veuille que notre glorieux patron qui a glorifié le Seigneur en tant d’endroits différents par des prodiges et des miracles le glorifie encore en cette ville en attirant sur nous les bénédictions du ciel. A Gravelines le premier jour de mars 1714. »
En conclusion, trois solutions s’offrent à nous :
- les sieurs Fruchart et Truck ont mis deux ans pour parcourir Abbeville-Gravelines ; peu probable.
- Tout s’est passé en 1714 ; impossible car l’arrivée de la relique à Gravelines (1er mars) serait antérieure à sa sortie d’Abbeville (7 avril).
- Saint Vulfran d’Abbeville a effectivement gardé le péroné deux ans après l’avoir isolé et préparé, tandis que Fruchart et Truck se seraient rendus deux fois à Abbeville, en 1712 et 1714.
Si cette énigme a retenu votre attention, nous sollicitons votre avis et vos commentaires. En ce qui nous concerne, nous allons poursuivre des investigations croisées auprès de la Bibliothèque municipale d’Abbeville, d’une part et de l’Université d’Echternach, d’autre part. »
c. Vertaling
Schrijven van Jean Deplanchon, vice-president van de Généalogie Association Gravelines (G.A.G.) te Grevelingen (Frans: Gravelines) van 9 april 2004, in antwoord op Jacques Fermaut :
« Wetende dat een kuitbeen (28) van deze heilige door de abdij van Sint-Wulfram van Abbeville aan onze kerk van Grevelingen was overgedragen, benaderden we deze gemeente om mogelijke nadere gegevens te verkrijgen over de datum en omstandigheden van deze gift. De afdeling “studie en erfgoed” van de gemeentebibliotheek stuurde ons het meest volledige document dat zij over de relieken van St. Willibrord in haar bezit had, dat wil zeggen het werk van Ernest Prarond getiteld : “Saint Vulfran d’Abbeville”, in 1860 uitgegeven door P. Briez. De schrijver verwijst naar de “Siffait”-handschriften die de gemeentebibliotheek van Grevelingen in kopie heeft (Ms. 239-243; negentiende eeuw, vier delen) en waarvan het origineel aan de familie Siffait toebehoord. Er dient te worden opgemerkt dat het onderzoek in de kerkelijke registers van de St.-Wulfram-parochie van Abbeville om een eventuele vermelding van de gebeurtenis te vinden zonder resultaat is gebleven. We danken mevrouw Brigitte Bousquet-Taveneau, cultuur-assistent, en mevrouw Prisca Hazebrouck, leidinggevend conservatrice, hartelijk voor hun medewerking. »
Tekst van E. Prarond :
« SINT WULFRAM VAN ABBEVILLE DOOR E. PRAROND Uittreksels uit de Verhandelingen van de Keizerlijke Maatschappij voor Mededinging van Abbeville ABBEVILLE DRUKKERIJ P. BRIEZ 1860 (29)
RELIEKEN VAN SINT VILBROD. – Volgens de handschriften van M. Siffait werd de reliekschrijn van Sint Vilbrod op 5 april 1712 in de volgende omstandigheden geopend : De inwoners van Grevelingen, die een relikwie begeerden van hun patroonheilige Sint Vilbrod, deden daartoe een verzoek aan het kapittel van Sint-Wulfram, hoeder van het heilige lichaam. De kanunniken, die bereid waren om een klein deel van de dierbare resten af te staan, gaven hun zienswijze op het verzoek van de inwoners van Grevelingen door aan de bisschop van Amiens. De bisschop, monseigneur Pierre Sabatier, kwam naar Abbeville om zelf de schrijn te openen. Het kerkelijk onderzoek werd vastgesteld voor 5 april (die in dat jaar op de eerste donderdag viel na beloken Pasen [= de eerste zondag na Pasen]). Op de vooravond werd de ceremonie aan het volk bekendgemaakt, “door het gelui van alle klokken van het kapittel, te beginnen met de grootste en vandaar naar de kleinste, en weer terug bespeeld tot aan de grote.” (†). De volgende dag, in de ochtend, las monseigneur Sabatier, die in het koor was binnengekomen, zelf de mis op het grote altaar; toen hij de laatste woorden had uitgesproken, “werd hem de schrijn getoond die op een tafel in het koor was uitgestald; de opening werd verricht door Pierre Boucquet, slotenmaker van het kapittel, in tegenwoordigheid van de aanzienlijksten van de stad, een arts en chirurgijn benoemde met luide stem de beenderen, vervolgens werd er een akte of verslag opgemaakt”, waarvan de Siffait-handschriften de Franse vertaling geven :
« In het jaar van de Heer 1712, op donderdag 7 april, toen de zeer Roomse koning Lodewijk XIV de heerschappij over Frankrijk uitoefende, hebben wij, Pierre Sabatier, bij de genade Gods en van de apostolische Heilige Stoel, bisschop van Amiens, tijdens ons bezoek, omdat de priesters en gezagsdragers van de stad Grevelingen bij onze geliefde deken, kanunniken en kapittel van de koninklijke en collegiale kerk van Abbeville hadden verzocht om een klein deel van de relieken van Sint Vuilbrod, eerste bisschop van Utrecht en tezamen met Sint Wulfram apostel van Frise, wier wensen ons werden overgebracht door de voornoemde kanunniken en die ons het verlangen te kennen hadden gegeven daaraan tegemoet te willen komen, en dat in geschrifte luidde : belet niet dat zij die dat kunnen goed doen en doe goed indien u daartoe in staat bent, we zijn hun kerk binnengegaan vol van de blijdschap des Heren, vergezeld van Alexandre Le Scellier de Riencourt, kanunnik van het heilige kerk van Amiens, abt van Forêt-Montier, onze algemeen vicaris. Na de misviering werd ons daar een ouderwetse houten schrijn getoond, waarin, naar ons verzekerd werd, al meer dan driehonderd jaar de relieken van de doorluchtige belijder Vuilbrod bewaard werden, waaruit, nadat hij van boven geopend was, een tweede nog oudere werd gehaald. Op één van de uiteinden daarvan was Sint Vuilbrod afgebeeld, gezeten en in opperpriesterlijk gewaad; er waren twee van zijn wonderen afgebeeld, de één, zoals Alcuinus, die zijn Leven schreef, verhaalt, waardoor hij, na daarvoor te hebben gebeden, aan de kust een zoetwaterbron liet opborrelen om een van dorst omkomende bevolking te lessen, en de andere waardoor hij vanuit een flesje twaalf arme bedelaars verzadigde, waarbij de wijn zich bleef vermenigvuldigen. In deze schrijn vonden wij eerstens een lederen omslag, samengebonden met een lint van meerdere lussen die waren losgeraakt, versierd met kleine, door ouderdom aangetaste botjes, verschillende stukken laken, oude relieken en andere dergelijke dingen, met een strookje van oud perkament, waarop in een oude letter stond geschreven : HIER ZIJN MEERDERE RELIEKEN; onder andere, drie aan elkaar genaaide linnen zakjes, waaraan dit opschrift was bevestigd, ook in oude letter : HIER ZIJN DE RELIEKEN VAN HET LICHAAM VAN DE GELUKZALIGE VUILBROD, BELIJDER EN BISSCHOP IN FRISE. In het eerste bevond zich een gehele schedel met de onderkaak, en een stuk perkament met deze woorden : HIER IS HET HOOFD VAN DE ZALIGE VUILBROD, BISSCHOP EN BELIJDER IN FRISE; en in de anderen bevonden zich meerdere beenderen van hetzelfde lichaam, merendeels stevig en volledig, waarvan de namen, zoals gegeven door Charles Lucas, dokter en arts, en Louis Ozanne, een zeer in de anatomie bedreven chirurgijn, hier volgen : de gehele schedel, deel van de onderkaak, één van de twee opperarmbeenderen ofwel het gehele schouderblad, het andere schouderblad, een van de vingers van de hand, een van de eerste ribben, één van de lendenwervels, het beenuitsteeksel van een wervel, het grootste deel van het heiligbeen waaraan een wervel vastzit, de helft van een heupbeen, een dijbeen, het grootste deel van het andere dijbeen, één van de twee scheenbeenderen, gewoonlijk kuitbeenderen genaamd; het onderste deel van het andere scheenbeen, de andere helft van hetzelfde bot, de helft van de voetwortel en een groot aantal van verschillende bot-fragmenten. Van deze relieken van Sint Vuilbrod hebben we opzij gelegd : eerstens de schedel, vervolgens de arm, om ze ieder in een reliekhouder op te bergen en ze aldus meer hoogachting te geven; eveneens een van de vingers van de handen die in een kristal moet worden vastgehecht op de oude schrijn of op een nieuwe kostbaarder die we later zouden kunnen maken, om in het zicht van de gelovigen te worden tentoongesteld. Ten slotte hebben we in een stuk witte zijde een van de twee beenderen van het been ingepakt, gewoonlijk kuitbeenderen genaamd, en, na die van ons zegel te hebben voorzien en van dat van het kapittel van Sint-Wulfram, hebben we die bestemd om de wensen te vervullen van de inwoners van Grevelingen, ten geschenke van de meesters Antoine HECQUET, deken; Charles LANNEL, voorzanger, Jean DE MIANNAY, schatbewaarder; ; Louis SANSON, Jean-Baptiste CHARDON, Louis DU BECQ, Jean GUENOT, Nicolas DU BOURGUIER, Nicolas VUATEBLED, Nicolas BECQUIN, François DUMONT, Charles DU GARDIN, Jacques LEPREVOST, Louis QUEVAUVILLERS, Pierre HECQUET, Jean GRUEL, Jacques-François BUCQUET, François LEBLOND et Claude VAILLANT, kanunniken van de genoemde kerk van Sint-Wulfram, allen aanwezig. En voor de rest van de relieken van Sint Vuilbrod met hun inscriptie, na ze in linnen te hebben ingepakt verzegeld met ons wapen en dat van het kapittel, zijn ze teruggeplaatst in dezelfde ouderwetse schrijn, net als het eerste zakje waarin meerdere relieken werden gevonden, zonder daar iets uit te hebben gehaald, na die te hebben toegedekt met nieuw linnen verzegeld met ons wapen en dat van het voornoemde kapittel. Als getuigen waren aanwezig, naast de bovengenoemde deken en kanuniken, de zeer wijze personen Pierre DE BUISSY, jonkheer, heer van Mesnil, raadgever van de koning en diens voorzitter in de baljuwszetel van Abbeville; André-Joseph GAILLARD, heer van Boancourt, jonkheer, raadgever van de koning, eveneens voorzitter in hetzelfde baljuwschap; Jacques GODART, ridder, heer van Beaulieu en Brucamp, raadgever en secretaris van de koning, burgervader van deze stad; Charles-Antoine DE BEAUVARLET, onderafgevaardigde van mijnheer de Bernage, intendant van deze provincie; Louis MANESSIER, heer van Brasigni en Noyelles; François-Gaspard DE RAY, raadgever in de baljuwszetel van Abbeville; Blaise DU VAL, oud-schepen van deze stad, meester van de onderhoudsfondsen voor de kerk van Sint-Wulfram; bovendien, meester DUCHESNE, raadsman in het baljuwschap van Abbeville, drost van het kapittel van Sint-Wulfram; Claude DANZEL, heer van Boffles, zaakgelastigde van de koning en van de stad; terwijl een menigte volk in grote vreugde uitbarstte door met ons het Te Deum te zingen. Gegeven te Abbeville, op bovengenoemde dag en in bovengenoemd jaar, onder ons zegel en dat van onze secretaris, en onder de zegels van onze kamer en van het gewone zegel van het kapittel van Sint-Wulfram. Getekend PIERRE, bisschop van Amiens; LE SCELLIER, HECQUET, deken (volgen al de ondertekeningen van de kanunniken); en daaronder : in opdracht van de allerdoorluchtigste en hoogeerwaarde monseigneur LA PIERRE, met paraaf. De heren van het kapittel laten de relieken van Sint Vilbrod acht dagen onbedekt tentoongesteld op een tafel in de kapel van Sint-Lucas; de menigte stroomde dermate toe om ze te zien, dat het nodig was om in twee richtingen wandelgangen te vormen [? couloir en charpente], waarbij de kapel voor de één de ingang vormde, en de uitgang voor de andere. Het kapittel ontving in deze vrome toeloop veel offerandes, waarvan de totale som de prijs van het hoofd en de arm in zilver die in die tijd in Parijs werden besteld vereffende, en de nieuwe vergulding van de schrijn (‡). »
†) Ik geef al deze bijzonderheden over de opening van de schrijn van Sint Vilbrod, omdat die in geen enkele van de uitgegeven aantekeningen over Sint Wulfram worden vermeld. Over de openingen van de schrijn van Sint Wulfram werd daarentegen bericht door mijnheer de abt Michel. ‡) Toen de acht dagen van verering verstreken waren werden de heilige relieken in de kleine schrijn die zich in de grote bevond teruggeplaatst, en de daaropvolgende zondag, 17 april, werd de processie gehouden, bij het uitgaan van de kerk na de completen, “met deze kleine schrijn die pas in de grote werd geplaatst na de vergulding.” Later, toen het hoofd en de arm van zilver in Abbeville aankwamen, werden ze met de daartoe bestemde relieken gevuld. Nieuwe vergulding, schrijn en arm, alles was klaar voor het feest van Sint-Vilbrod dat gevierd werd, voor het eerst, op zondag na de zesde november, “zeer plechtig, met lofprijzing, gebed en processie bij het uitgaan van de kerk na de completen, waarin de schrijn, het hoofd en de arm van Sint Vilbrod rond de markt werden gedragen.” Het feest, daarmee ingewijd, werd ieder jaar op dezelfde dag gevierd en met dezelfde plechtigheid tot aan de revolutie; alleen, na enkele jaren nam de geloofsijver enigszins af; de lofprijzing van de heilige werd verwaarloosd, en de processie, waarvan niet geheel werd afgezien, ging alleen nog rond de kerk. – Siffait-handschriften. »
Einde tekst van E. Prarond.
Vervolg van het schrijven van Jean Deplanchon :
« Het onderzoek van de documenten die in ons bezit zijn kunnen ons op twee punten slechts verbazen :
- Indien we aanvaarden, zoals algemeen door de geschiedschrijvers wordt verondersteld;
- dat Sint Willibrord is overleden in 739 te Echternach (Luxemburg) waar hij is begraven;
- dat zijn graf nog altijd bestaat in deze stad waar oude graven zijn ontdekt;
de aanwezigheid te Sint Wulfram van Abbeville van zoveel beenderen toegeschreven aan Sint Willibrord, of eerder aan Vilbrod (of Vuilbrod), moeilijk verklaarbaar is. In afwezigheid van documenten die een gebeurlijke overdracht tussen Echternach en Abbeville verantwoorden, en gezien de twee betrekkelijk volledige geraamten, kan men zich afvragen of Sint Willibrord en Sint Vilbrod één en dezelfde persoon zijn.
- betreffende de overdracht van een reliek naar Grevelingen;
- roepen we in de herinnering dat de kerkelijke registers van de St.-Wulfram-parochie van Abbeville daarvan geen enkele melding maken;
- dat Ernest Prarond de opening van de schrijn plaatst op 5 april 1712 en de overdracht van het reliek op 7 april van hetzelfde jaar;
- dat de archieven “Collectoe ex Antiquis” de datum van 7 april 1712 overnemen voor de overhandiging van het reliek aan de heren Fruchart en Truck, maar dat het hoofd van het document hun bezoek in het jaar 1714 plaatst.
« De relieken van Sint Willibrord – 1714 Omdat ieder betreurde niet een reliek van deze eerst apostel van het geloof te bezitten, werden in het jaar 1714 FRUCHART eerste vicaris en Pierre TRUCK burgervader door de geestelijkheid en de inwoners van de stad Grevelingen afgevaardigd naar het kapittel van de koninklijke en collegiale kerk van Sint Vulfrand te Abbeville “om een dierbaar reliek in ontvangst te nemen van Sint Willibrord dat daartoe bestemd en beloofd was.” In de archieven “Collectoe ex Antiquis” kunnen we lezen
“Gezien het gedane uitspraak, en nadat daartoe de overeengekomen middelen waren gevonden, zijn we er toe overgegaan het reliek van Sint Willibrord aan de genoemde afgevaardigde heren te overhandigen, bestaande uit het bot van het been, genaamd KUITBEEN, gewikkeld in witte tafzijde en verzegeld met het wapen van de allerdoorluchtigste en hoogeerwaarde monseigneur bisschop van Amiens en dat van ons kapittel, zoals uitvoeriger opgenomen in het verslag van de opening van de schrijn van Sint Willibrord, gedaan in deze stad Abbeville, op 7 april 1712 door de genoemde heer bisschop.” Dadelijk zijn wij naar het lichaam gegaan bij het grote altaar in het koor van onze kerk, in het zicht van het door klokgelui bijeengekomen volk, aan het einde van de grootmis en na een responsorie te hebben gezongen ter ere van de genoemde heilige, we hebben het genoemde reliek in een kistje opgeborgen met de bijzondere bestemmingsakte van het genoemde reliek voor de stad Grevelingen, op perkament op de genoemde dag en in het genoemde jaar, 7 april 1712, getekend door de genoemde heer bisschop en door ons, het genoemde kistje werd dichtgebonden en op verschillende plaatsen verzegeld met ons wapen en in het openbaar overgedragen aan de genoemde heren FRUCHART en TRUCK [dont et de tout] wij dit verslag moeten opmaken, waarvan wij hen een afschrift hebben doen toekomen net als van het verslag van de opening van de met een toedekplaat voorziene schrijn, in vertrouwen waarop zij met ons getekend hebben op de genoemde dag en het genoemde jaar, deze akte omwille van het belang en de waarde. Volgen de ondertekeningen.”
- een laatste document uit de Archieven van Grevelingen, volmaakt passend in de chronologie, noemt de aankomst van de heren Fruchart, eerste vicaris, en Truck, burgervader, in de stad Grevelingen onder volkstoejuichingen [zie afbeeldingen hiernaast] :
“De eerste dag van de maand maart ging de geestelijkheid van deze stad vergezeld van de heren van de magistratuur van de broederschappen en een grote toeloop van volk in processie tot aan de laatste brug de stad uit om het dierbare reliek van de roemvolle St. Willebrood, een klein bot van het been gewoonlijk kuitbeen genaamd, uit handen van de heer Fruchart en de heer Truck, verantwoordelijk burgervader, die waren afgevaardigd naar Abbeville om ons het genoemde reliek te bezorgen, dat ons meer dan twee jaar geleden beloofd was door de heren dekens en kanunniken van de koninklijke collegialiteit van St.-Wilphran. Toen deze afgevaardigden het dierbare reliek hadden overgedragen in handen van de eerbiedwaardige man Valentin kerklijk klein deken en in het geheel geen priester van deze parochie, werd de processie voortgezet, na aan het plein te zijn voorbijgetrokken, alwaar de troepen van het garnizoen in vaandelslagorde stonden opgesteld, werd het kanon afgevuurd : vervolgens werd de kerk binnengegaan van het klooster van Engelse zusters waarvan er 65 of 70 zijn, allen of de meesten afkomstig uit de provincie Northumberland van waaruit deze grote heilige afkomstig was. Van daar werd voortgeschreden tot aan het klooster van de weleerwaarde paters recollecten : in het vervolg daarvan werd de weg vervolgd in de richting van de parochiekerk, het kerkhof opgaand waar de troepen een haag vormden, het kanon begon weer, om tien uur ’s morgens werd de plechtige gezongen mis gelezen, waarin de lofrede van deze heilige patroon werd gepreekt. Na de dienst mocht het volk het heilige reliek kussen. Toen de plechtigheid beëindigd was gaven de heren gezagsdragers, vol van geloofsijver en dankbaarheid, blijk van hun edelmoedigheid door een maaltijd aan te bieden waarvoor de geestelijkheid en de aanzienlijken waren uitgenodigd, zodanig dat het een feestdag en een dag van feestelijkheden werd omdat de winkels gesloten waren, het werk gestaakt, de klokken luidden in de kerken, kloosters en stadstoren, god willende dat onze roemrijke patroon die de Heer op zo veel verschillende plaatsen verheerlijkte met wonderbaarlijkheden en wonderen nogmaals in deze stad verheerlijkt wordt door over ons allen de zegen van de hemel af te roepen. Te Grevelingen de eerste dag van maart 1714.”
Concluderend, drie oplossingen staan ons ter beschikking :
- de heren Fruchart en Truck deden er twee jaar over om de afstand Abbeville-Grevelingen af te leggen, weinig waarschijnlijk;
- Alles heeft zich afgespeeld in 1714; dat is onmogelijk omdat de aankomst van het reliek te Grevelingen (de eerste maart) zou zijn voorafgegaan aan het vertrek uit Abbeville (7 april);
- Sint-Wulfram van Abbeville heeft daadwerkelijk het kuitbeen twee jaar behouden nadat het opzij was gelegd en klaargemaakt, terwijl Fruchart en Truck twee keer naar Abbeville zouden zijn getrokken, in 1712 en 1714.
Mocht dit raadsel uw aandacht hebben getrokken, dan vernemen we graag uw mening en uw aanmerkingen. Wat ons betreft, wij zullen ons dubbel onderzoek voortzetten bij de gemeentebibliotheek van Abbeville enerzijds en de Universiteit van Echternach anderzijds.»
d. De ‘enigma’s’ van Jean Deplanchon
Het eerste raadsel, dat van de twee corpsen van Willibrord, is alleen een raadsel voor wie uitgaat van de door Jean Deplanchon genoemde “algemeen door de geschiedschrijvers” aanvaarde veronderstellingen dat Willibrord in Echternach is overleden en zijn graf aldaar nog steeds bestaat. Van de beide gebeenten van Willibrord (Abbeville en Echternach) moet er minstens één vals zijn, en er wordt nóch aangetoond dat die van de Grevelingen vals zijn, nóch dat die van Echternach echt zijn.
Het tweede raadsel is snel opgelost. In het document van 1714 staat nergens dat de overdracht in 1712 plaatsvond. Op het allerlaatste moment moet er een vervelend misverstand aan de licht zijn getreden : het kapittel van Abbeville verwachtte voor het geschenk enige tegemoetkoming en de afvaardiging uit Grevelingen had daarop niet gerekend. Er waren met betrekking tot de overdracht van deze zo kostbare relikwieën blijkbaar ook wat handelsbelangen in het geding. Vandaar dat door de kopende partij eerst de ter plekke “overeengekomen middelen” moesten worden gevonden terwijl de verkopende partij de overdracht kennelijk niet in goed vertrouwen durfde te laten plaatsvinden maar – gezien het misverstand – die liever uitgestelde. Vandaar ook dat het reliek, “dat ons meer dan twee jaar geleden beloofd was” (dat wil zeggen vóór maart 1712), pas in 1714 naar Grevelingen kon worden overgebracht. Het document van 1712 zal bijgevolg twee jaar in Abbeville zijn gebleven en pas in 1714, zonder aanpassing van de datum, zijn overhandigd. Vandaar het jaar 1712 in het afschrift en het jaar 1714 in het hoofd van het document.
a. Tekst
« CHAPITRE XIII CULTE ET SOUVENIR DE SAINT WILLIBRORD LES RELIQUES. – LA PROCESSION DANSANTE D’ECHTERNACH
Connaissant la vénération qui entourait le tombeau de saint Willibrord, nous ne serons pas étonnés de retrouver des reliques répandues dans les pays ou il prêcha et même au delà, déposées dans les autels nouvellement consacrés. En 1794, quand Mathieu Corner, doyen d’Echternach, réunit les saints ossements recueillis par le prêtre Meyer parmi les ruïnes du sac de la basilique, le squelette n’était de loin plus complet (a1). La dévotion et l’impiété avaient eu douze siècles pour disperser les vénérables restes du corps et des vêtements de saint Willibrord. Néanmoins Echternach conserva jusqu’à nos jours les reliques les plus importantes.
Elles y sont gardées dans deux boîtes métalliques qui se trouvent à l’intérieur du vieux sarcophage mérovingien dans un beau cercueil en bois de palissandre, offert par le monastère de Maria-Laach à l’occasion du transfert solennel de 1906. Le premier coffret métallique, qui fut fermé et scellé en 1862 par Mgr Adames, vicaire apostolique du Luxembourg, porte cette inscription : « In hac Capsa continetur quod de corpore Si Willibrordi, destructo tempore revolutionis Gallorum 1794 ejus in ecclesia abbatiali sepulchro servatum fuit ». Il contient divers ossements enfermés en deux boîtes qui furent scellées lors des visitations de 1826 et de 1832. L’autre coffret métallique, qui fut mis dans le cercueil en 1906, renferme une grande relique, ayant appartenu au maître-autel d’Erpeldorf, ensuite un fragment du crane provenant de l’église Saint-Paul d’Aix-la-Chapelle, enfin diverses autres reliques qui furent remises en cette même année 1906 à monseigneur l’évêque de Luxembourg. Les plus importantes avaient été offertes par une famille d’Echternach, qui avait déjà fait parvenir en 1839 une belle relique de saint Willibrord à l’épiscopat de Hollande. Nous apprenons par les sources que le sarcophage fut ouvert en 1031 à l’occasion du transfert du corps de la crypte vers la nouvelle basilique, puis en 1498, quand les reliques furent mises au milieu du chœur, enfin en 1906 quand les précieux restes retournèrent définitivement à la basilique (a2). Mais il est évident que le sarcophage fut ouvert plus de trois fois et que déjà avant 1031 des reliques en avaient été enlevées. Nous en trouvons la confirmation dans quelques consécrations d’autels où des reliques de saint Willibrord furent scellées dans la pierre. Ce fut le cas pour le nouvel autel de la crypte de Saint-Maximin à Trèves en 952 (a3) et pour la fameuse consécration de Saint-Emmeram à Ratisbonne en 980, pour laquelle l’abbé Ramwald apporta de Trèves une relique du saint missionnaire (a4). Quand l’archevêque Egbert de Trèves (24) vint consacrer en 987 l’église du chateau du comte de Luxembourg, il déposa dans l’autel une relique du grand saint d’Echternach (a5). Tout ceci prouve que le cercueil avait été ouvert avant 1031 et que plusieurs reliques avaient été transportées à Trèves. Quand l’abbé Humbert ouvrit le sarcophage en 1031, il en retira, outre la cote mentionnée par les sources, des parties des vêtements, entre autres des sandales, le pallium et un voile mortuaire (a6). Puis entre 1031 et 1906, les sources mentionnent comme nous venons de le dire, une seule ouverture du cercueil, celle de 1498, mais on peut présumer qu’en 1624, quand le tombeau fut écarté du chœur pour être placé sous le maître-autel, l’abbé Jean Bertels ne manqua pas d’examiner les reliques et d’en retirer quelques fragments. Nombreuses furent les demandes adressées à Echternach pour obtenir des souvenirs de saint Willibrord et toujours les moines acquiescèrent avec bonne grace à ces pieuses sollicitations. Parmi les plus connues on peut citer la donation de reliques pour la consécration de l’autel de l’abbaye de Maria-Laach en 1156 (a7) et celle à l’abbaye d’Himmerode, dont l’autel fut consacré en 1170 par Amand, évêque de Trèves (a8). Les chanoines du « Oud-munster » d’Utrecht, désireux d’augmenter le trésor de Saint-Sauveur, envoyèrent en 1301 une supplique à Echternach et leur délégué Eustache de Cardono, rapporta avec des lettres bienveillantes de belles reliques de saint Willibrord : un fragment de cote, un bout du pallium, de la chasuble, d’une sandale et de la robe mortuaire (a9). En 1315 on plaça une relique du saint dans l’autel de Notre-Dame des Martyrs à Trèves (a10). D’autres fragments, dont la date de donation n’est pas connue, se trouvent à Prüm, l’abbaye sœur d’Echternach ; à Moll et Poppel en Campine belge (a11) ; à Emmerich sur le Rhin ou l’on garde une partie du bras (a12) ; dans la crypte de la nouvelle église de l’Assomption à Wesel près de Xanten. Nous avons vu plus haut comment Saint-Paul d’Aix-la-Chapelle rendit à Echternach une partie du crane, qui provenait du couvent d’Oeren, l’antique fondation de la noble Irmine. Cette énumération, qui néglige beaucoup de parcelles qui font la richesse de maint reliquaire, suffit pour montrer qu’au cours des siècles le sarcophage de saint Willibrord a dû être ouvert plus de deux fois, avant l’année 1906. Elle nous dit également la grande vénération qui entourait la mémoire de saint Willibrord. Pour être complet il nous faudrait parler aussi des objets qui furent à l’usage du grand missionnaire et qui sont pour nous d’émouvantes reliques. Mais on comprendra aisément que le temps, qui a eu raison des murailles des monastères n’a pas respecté davantage les menus objets, vénérables mais fragiles. C’est en vain que nous chercherions la crosse, l’anneau, le calice et la croix pectorale ; tout a disparu (a13). Souvenons-nous qu’Emmerich prétend conserver les reliques que Willibrord rapporta de Rome et que Notre-Dame de Trèves garde comme un grand trésor l’autel portatif du missionnaire (a14). Il existe à Paris un magnifique évangéliaire northumbrien, dont la facture irlandaise inspira les artistes de l’école de miniature d’Echternach (a15) et qui passe pour avoir été employé par saint Willibrord. Mais nous n’en avons aucune certitude, bien qu’il ne soit point exclu que Willibrord ait vraiment apporté ce beau manuscrit sur le continent. Le Martyrologe et le Calendrier ont été employés par l’abbé d’Echternach, encore que seule l’inscription en marge de la page du mois de novembre soit de sa main (a16). Avec la souscription de l’acte de Murbach elle constitue toutes les écritures que nous avons conservées de saint Willibrord (a17). Combien tout cela est pauvre, pour nous qui aurions tant désiré une lettre ou une instruction à ses moines qui auraient pu révéler un coin de sa grande âme. Pour étudier son zèle et son enseignement nous devons nous contenter de quelques affirmations clichées d’un biographe, de quelques actes conservés dans le Liber aureus, ou de la compilation incertaine d’un livre pénitentiel (a18). C’est à se demander si Willibrord a écrit quelque chose, ou bien si ses lettres et instructions ont péri dans l’incendie de l’abbaye en 1016. Combien moins ingrate sous ce rapport est l’étude de la personnalité de saint Boniface qui nous laissa une si volumineuse correspondance. Au lieu de nous en plaindre, nous entourerons d’autant plus de vénération, qu’elles sont plus rares, les reliques qui échappèrent à la destruction. Le désir, très compréhensible, d’avoir des souvenirs des saints donna lieu de tous temps à bien des supercheries. Saint Willibrord lui aussi, dut payer par de fausses reliques son tribu à la popularité, et son cas ne manque pas de saveur, car s’il fallait déclarer authentiques tous les ossements qu’on prétend garder de lui, le bon saint aurait eu pour le moins trois têtes. En 1712, à en croire des lettres éditées en 1769, on découvrit à Abbeville en Ponthieu, dans l’église royale et collégiale de Saint-Wulfram, un vieux coffre plein de reliques. Ce coffre qui datait du XVe siècle, contenait une boîte plus ancienne encore, ornée de peintures représentant des scènes de la vie de saint Willibrord. Dans la boîte il y avait trois sacs avec des ossements et un bout de parchemin renseignant qu’il s’agissait de reliques « du corps du confesseur Willibrord évêque en Frise ». Le premier sac contenait, d’après la suscription, la tête du bienheureux évêque Willibrord (a19). Or on sait avec certitude que le chef vénérable du grand missionnaire n’a jamais quitté Echternach (a21). Dès lors cette trouvaille en France devient inexplicable, d’autant plus qu’à première vue on ne voit vraiment pas quels rapports ont jamais existé entre Echternach et Abbeville. Peut-être que l’endroit de la découverte peut nous mettre sur une piste. Ce coffre, avons-nous dit, fut découvert dans la collégiale de Saint-Wulfram. Ce nom nous rappelle une Vita assez tardive de saint Willibrord qui fait de saint Wulfram un collaborateur de l’œuvre missionnaire en Frise (a21). Ce n’est pas l’endroit de redire que cette collaboration appartient au domaine de la légende, tout autant que la prétendue duplicité de Pépin II qui aurait fait venir Wulfram en Frise pour contre-balancer l’influence de Willibrord. Mais nous pouvons constater que la légende a fait son chemin, en faisant de deux hommes, qui ne se sont peut-être jamais rencontrés, deux amis inséparables. Ne voulant pas séparer dans la mort ceux qui avaient pendant leur vie accompli une si grande œuvre, les habitants d’Abbeville ont trouvé quelqu’un pour réaliser leur désir et qui procura, on ne sait trop comment, le crane de saint Willibrord à l’église de Saint-Wulfram. Ainsi ce coffret et ces inscriptions peuvent bien remonter à une date fort ancienne, mais le crane est faux (a22).
Du fait que la relique d’Abbeville n’est pas authentique parce que la tête de saint Willibrord se trouve à Echternach, le crane du saint, que les frères prêcheurs d’Aix-la-Chapelle prétendent garder est un faux lui aussi. On doit ranger de même parmi les reliques douteuses, le cilice qui pend dans une chapelle latérale de la basilique d’Echternach (a23).
Par contre, un heureux hasard fit découvrir en 1931, des souvenirs précieux, qu’on croyait perdus depuis longtemps. En faisant l’inventaire des nombreux reliquaires de l’église vieille-catholique de Sainte-Gertrude à Utrecht, M. W.J.A. Visser eut la joyeuse surprise de pouvoir identifier les reliques de saint Willibrord, qu’Eustache de Cardono avait rapportées d’Echternach en 1301. Deux ans plus tard, M. Visser en publia une description très complète avec une excellente critique historique (a24). Aucun doute n’était plus possible ; il était évident qu’on venait de découvrir une partie du trésor du Oud-Munster : le fragment de cote, un coin du pallium et de la chasuble ainsi qu’un bout de cuir d’une sandale (a25). Tout était bien en règle et aucun anneau ne manquait à la chaîne qui reliait les objets trouvés en 1931 à l’envoi de 1301.
Nous n’aurions eu, pour terminer cet aperçu des reliques de saint Willibrord, qu’à nous féliciter de cette découverte qui nous rendait de si beaux souvenirs, si la dernière partie de l’étude de M. Visser n’avait pas émis de graves doutes sur l’authenticité des objets découverts à Sainte-Gertrude d’Utrecht. D’après lui la chaîne qu’il avait pu reconstituer de 1931 à 1301 se rompait brusquement. Entre cette dernière date et la mort du saint abbé, une seule source nous renseignait sur les reliques : les écrits de Thiofrid d’Echternach. Comme ces documents sont dépourvus, d’après M. Visser, de toute valeur de crédibilité, il s’en suit qu’on doit faire de sérieuses réserves sur l’authenticité des reliques remises à Eustache de Cardono en 1301. Ce doute ne serait qu’un demi-mal, s’il devait se limiter aux seuls objets d’Utrecht, mais il est trop clair que si en 1301 il n’y avait plus de reliques de saint Willibrord à Echternach, il n’y en a plus de nos jours et alors il faut mettre en doute l’authenticité de toutes celles qui furent distribuées par l’abbaye au cours des siècles. Est-il besoin de dire que ces conclusions sont prématurées autant qu’inexactes ? Il suffira pour les réfuter de montrer que la présence des reliques à Echternach est attestée par d’autres sources que par les récits de Thiofrid et qu’en outre ces écrits de Thiofrid ne sont pas si fantaisistes que ne le voudrait faire croire M. Visser. Rappelons d’abord les consécrations d’autels avec l’emploi des reliques de saint Willibrord avant 1100, date approximative de la composition des récits de Thiofrid, notamment celles de 952, de 980 et de 987 (a26). Elles nous renseignent sur une ouverture du sarcophage autre que celle de 1031 relatée par Thiofrid. La présence de reliques à Maria-Laach, à Himmerode, à Luxembourg, à Trèves, dont chacune remonte à une donation postérieure à 1100, prouve qu’après Thiofrid on puisa au dépot sacré du cercueil d’Echternach. Par conséquent nous n’avons nullement besoin du récit de Thiofrid pour refaire notre chaîne entre 1301 et la mort du saint. Dire que le récit de Thiofrid est une pure fiction (a27), paraît une affirmation insoutenable et qui a d’ailleurs tout de suite suscité des rectifications (a28). Nous concédons que Thiofrid ne fut pas témoin de la translation dont il fait le récit, mais on doit se rappeler qu’il a dû arriver au monastère quelques années seulement après les faits et même on doit tenir compte de la possibilité qu’il y fut alors déjà en qualité d’oblat. D’ailleurs, si, tout jeune garçon, il n’a pas vu les fêtes grandioses de la consécration de la basilique et de la translation solennelle des reliques du saint fondateur, devenu abbé, Thiofrid aura eu facile de recueillir, de la bouche des anciens, tous les détails de ces cérémonies dont le souvenir demeurait si vivant à Echternach. Enfin, si les écrits de Thiofrid n’ont pas une haute valeur historique, on doit reconnaître qu’ils sont l’œuvre d’un homme habile et consciencieux (a29). M. Visser crut devoir douter de la véracité du récit de Thiofrid à cause du silence du catalogue des abbés d’Echternach. Celui-ci qui est une œuvre anonyme, passe en revue les actes des abbés depuis 739 jusqu’à l’époque de Thiofrid (a30). Il relate les festivités de la dédicace mais ne dit mot de la translation, un événement qui ne pouvait pas échapper au rédacteur du catalogue. Cependant l’argument du silence perd sa valeur, quand on examine la pauvreté des détails de ces annotations, au point que nous ne connaîtrions pas grand’chose de l’histoire d’Echternach si le catalogue était notre unique source d’information. Que Thiofrid ait pu inventer son récit de toutes pièces est invraisemblable, puisqu’il écrit à une époque ou trop de souvenirs vivants étaient à sa disposition pour lui apprendre la vérité et au besoin le contredire. Combien de fois n’avait-il pas entendu raconter tout cela par les anciens du couvent, qui avaient assisté à la dédicace et à la translation ? Comme cela était encore clairement dans toutes les mémoires, non seulement tous ceux du monastère savaient que le corps du fondateur reposait sous l’autel de la très sainte Trinité mais au dehors aussi tout le monde en était convaincu. Les formules du Liber aureus sont là pour nous en donner le plus formel témoignage (a31). M. Visser croit avoir trouvé une autre preuve de falsification dans les emprunts que Thiofrid a faits à d’autres Vitae (a32). Personne ne le contredira : Thiofrid a sûrement compilé d’autres Vies et il l’a même fait assez maladroitement. C’est ainsi que le passage du récit de la translation contient un emprunt de la Vie de saint Hilarion qui est en pleine contradiction avec la suite du récit. « En ouvrant le sarcophage, » écrit Thiofrid, « l’abbé Humbert put voir le corps du Saint entièrement intact et recouvert du cilice »; mais une ligne plus loin il ajoute que l’abbé prit une cote du squelette afin d’en faire des reliques (a33). Ici comme en d’autres endroits de sa biographie, Thiofrid a cousu avec du gros fil des lambeaux « empruntés » à d’autres écrits. Pourtant il n’a pas fait un faux ; il a, comme tant d’écrivains du moyen age, emprunté des textes étrangers, mais le fond de son histoire est authentique. La translation des reliques, malgré les contradictions dues à l’emploi de textes clichés, est un fait historique bien établi. Pour s’en assurer nous n’avons qu’à relire le martyrologe Hiéronymien, le second catalogue des abbés d’Echternach, la Chronique brève et la notice que W. Schlamm copia en 1537 d’un ancien évangéliaire et que M. Visser semble n’avoir pas connues (a34). Les autres petites erreurs de détail, telles le titre de duc de Bavière donné au duc Henri de Luxembourg et l’identité du personnage Frithelo, un témoin de la scène qui fut guéri miraculeusement, n’enlèvent rien à la vérité de l’ensemble (a35). Dès lors la chaîne rompue est ressoudée et les reliques d’Utrecht sont authentiques. Les pèlerins d’Echternach peuvent être tranquilles, le corps du saint fondateur repose toujours dans le grand tombeau blanc. » (31).
b. Noten bij de tekst
a1. Les lettres de M. Corner ont été publiées par A.J.L. LUX, Levensschets van den H. Willibrordus. La Haye, 1839. p. 69.
a2. L’examen des reliques en 1031 nous est relaté par Thiofrid d’Echternach dans la Vita, les Flores et les Miracula (voir plus loin, (a29)). En 1498 des doutes avaient été émis sur la présence du corps de saint Willibrord dans le sarcophage. On ouvrit le cercueil afin de s’en assurer. Cet événement nous a été conservé dans le Liber aureus, fol. 123 (C. WAMPACH, I, 1, p. 231, note 3). Afin de dissiper tout doute, le sarcophage avait été soigneusement examiné et le résultat fut consigné dans une note intéressante ; «Anno Domini 1498 sanctus Willibrordus primus Trajectensis episcopus cognomento Clemens, elevatus de loculo in Epternaco propter garrulorum oblocutiones dissentionesque nonnullorum dicentium, quia jam non est in monasteria Epternacensi sed fuit inde translatus ante multos annos iam peractos ; aut in Trajecto, ubi olim pontifex extitit, conditus jacet, aut certe alibi quo ignoramus ; caput insuper ipsius sacri pontificis in Aquisgrano apud predicatores esse dicitur. Quibus respondendum quod mentita sit iniquitas sibi, et cum talia loquuntur ex proprio fabulantur, moti ab illo et permoti promotique qui ab inicio in via veritatis non stetit quia mendax est et pater omnium mendacium ; sequuntur autem illum qui ex parte eius sunt. Nos autem scimus quia in Epternaco est et testimonium nostrum verum est ; quia vidimus OMNIA MEMBRA EIUS INTEGRALITER CAPUT VIDELICET CUM TOTO RELIQUO CORPORE. Et non invenietur in ore nostro mendacium. » – Voir : PONCELET, AA. SS. nov. III, p. 434. Dire qu’en ce moment « le corps était encore complet » est certainement une exagération ; il y avait au moins une côte qui manquait. Mais le sens est clair et nous devons en conclure que hormis quelques fragments tout le squelette de Willebrord était à Echternach en 1498.
a3. Chronicon Epternacense breve, MGH. SS., XV, p. 967 et 1271.
a4. MGH. SS., XV, p. 1095.
a5. MGH. SS., XV, p. 1283.
a6. La biographie de Thiofrid parle d’une côte retirée par l’abbé Humbert. Elle mentionne le pallium et un voile. Nous apprendrons plus loin qu’en 1301 des reliques du pallium, du voile, des sandales furent envoyées à Utrecht. Elles proviennent très probablement de la prise des reliques de 1031.
a7. MGH. SS., XV, p. 970. La comtesse Adelaïde, fondatrice de Maria-Laach, mourut à Echternach en 1100.
a8. MGH. SS., XV, p. 1238.
a9. Voir : W.J.A. VISSER, Relieken van den heiligen Willibrordus…, 1933, p. 146 ss.
a10. MGH. SS., XV, p. 1273.
a11. AA. SS., nov. III, p. 434.
a12. J. MÜLLENDORF, Leben des hl. Clemens Willibrordus, Luxembourg, 1868, p. 94.
a13. La crosse existait encore au début du XIIe siècle. PONCELET, AA. SS. nov. III, p. 435. Alcuin nous parle dans sa Vita (ch. xxx, LEVISON, p. 136) de la croix d’or que le saint portait pendant ses voyages.
a14. Voir ci-dessus, p. 243. Voir les reproductions dans : J. HAU, Sankt Willibrord, Saarbrücken, 1932.
a15. Biblioth. Nat. Paris, lat. 9389. Voir : N. GOETZINGER, Verbundenheit und Eigenart der Echternacher Frühmittelalterlichen Kunst (Cahiers luxembourgeois, I), 1930, p. 61. – L. DELISLE (Cabinet des manuscrits, III, p. 231) juge que cet évangéliaire est postérieur à l’époque de saint Willibrord.
a16. Le Calendrier a été édité par H. WILSON, Oxford, 1918. Le Martyrologe Hiéronymien, Bibl. Nat. Paris, lat. 10857, a été édité AA. SS. nov. II, p. 140. Wilson en publie une page (celle de novembre) à la suite du calendrier.
a17. Cet acte de Murbach, qui date de 728 (PARDESSUS, Diplomata, t. II, p. 352. AA. SS. nov. II, 1, p. 16-17, n° 65-68), porte plusieurs signatures d’évêques parmi lesquelles nous lisons : « Ego in Dei nomine Willibrordus subscripsi ».
a18. FR. KUNSTMANN, Die lateinischen Pönitentialbücher der Angelsachsen, Mayence, 1844, p. 176-177. Un pénitentiel « Incipit iudicium clementis » est attribué par Reiners à saint Willibrord sans aucune certitude. (PONCELET, AA. SS. nov. III, p. 43I. – LEVISON, MGH. RM., VII, p. 92, note 3.) Il n’y a en somme que son « Testament » qui a quelque valeur pour nous.
a19. PONCELET, l.c., p. 434.
a20. En 1498 le corps était à peu près en entier à Echternach (voir plus haut). Un recensement des reliques en 1526 mentionne la tête (PONCELET, p. 434, note 12). En 1839 le doyen Corner expédia un fragment du cràne en Hollande (PONCELET, l.c.).
a21. Vita Willibrordi, c. IX, p. 123.
a22. PONCELET, AA. ss. nov. III, p. 434.
a23. Dans la même vitrine est exposée un bout de soie qui pourrait bien être très ancienne. Mais rien n’est sur.
a24. W.J.A. VISSER, Relieken van den H. Willibrordus, die in 1301 aan de Oudmunster te Utrecht zijn overgebracht (dans Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht, t. LVII). Utrecht, 1933.
a25. Cette description des étoffes et en particulier la reconstruction avec un dessin de la sandale antique est digne de tout intérêt. VISSER, op. cit., p. 166 ss.
a26. MGH. SS., XV, p. 970, 1238 et 1273. Voir plus haut, p. 303.
a27. W.J.A. VISSER, op. cit., p. 166.
a28. C. WAMPACH, Rheinische Vierteljahrsblätter, 3e année, p. 369 : Besprechungen und Hinweise, Bonn, 1933. – W. LEVISON, MGH. SS., XXX, p. 1496, Addenda. W. LAMPEN, Thiofried van Echternach en zijn Vita Liutwini, p. XII.
a29. W. LAMPEN, Thiofrid von Echternach. Eine philologisch-historische Studie (Kirchengeschichtliche Abhandlungen, éd. Dr MAX SDRALEK, t. XI), Breslau, 1920. Le récit de la translation se retrouve à plusieurs reprises dans les écrits de Thiofrid. Dans la Vita prosaica, c. XXXIV, AA. SS. nov. III, p. 480 ; la Vita metrica, c. XXXIV, AA. SS. p. 498 ; les Flores Epitaphii sanctorum, MIGNE, P.L. CLVII, I ; col. 334-335; les Miracula s. Willibrordi, c. v, AA. SS. nov. III, p. 458 et dernièrement dans W. LEVISON, MGH. SS., XXX, c. II, p. 1368. Comme nous aurons à discuter ce texte, nous transcrivons ici le passage des Miracula, MGH. SS., XXX, c. II, p. 1369. « Anno veto progeniti Verbi MXXXI, a transitu eiusdem patris CCXCII, recidivi reparata oratorii fabrica, abbati Humberto, totique congregacioni una sedit sentencia, ut invitato domno Poppone Trevirorum archiepiscopo et Henrico duce Boariæ, nostro autem defensore, XIIII Kal. Novembris inter missarum sollemnia eius ossa transferentur in locum ubi modo recondita cum debita honorantur reverentia. Sed unus ex cenobitis, Thitmarus, inter eos qui delecti erant pavimentum infringele, ignorans vel oblitus nocturno se delusum fantasmate, duro bipennem reducta arduus dextera libraret in aere, exerta brachia nullo modo potuit deponere. Tunc a preposito Huperto est commonitus ut confessione purgaret, si cuius criminis esset conscius. Discuciens itaque se, nihil in consciencia sua novi admissi invenit ; adtamen abiens et sarabara sua inspiciens lavit, et rediens sacro labori sollicitius institit. Egesta autem humo et effractis duabis criptis, in tertia sacrum invenerunt sarcophagum et sericum desuper pallium, quod, mirum dictu, incorruptum et adhuc integrum, ad ecclesiae suspenditur ornatum. Abbas veto Humbertus, ut pro reliquiis distribuendis aliquantulum reconderet de corporis eius tesauro, elevato paulisper operculo, videre meruit dilectissimum dominum suum illesum cuculla et cilicio et pene toto corpore integro. Et effuso statim ex acerra aromatum fumo, obtusa visus sui acie, nichil virium in eius exsangui remansit corpore. Attamen inserens manum vir fidei non modicæ, de costis eius unam extrahit cum summa formidine. Quidam veto ex cenobitis, Fridelo nomine, qui, deposito cingulo militari, et oblatis ante se duobus filiis, iugo se subdiderat servitutis dominicæ, intestinis suis prolapsis et dependentibus, tota debilitatus erat membrorum compagine. Hic inpegit nescius in salutiferam Dei viri tumbam et absque moram sanitatem adeptus est integram. ltaque non tam ex vicinia quam de tota provincia populorum convenerunt examina et quasi presentem viventemque in carne communem patronum suum cernerent ac susciperent, laudes concreparunt voce altisona, et mistica archa Domini translata et deducta in jubilo, in individuae Trinitatis altaris propiciatorio est posita ; ubi numeri estimacionem excedentia innovantur signa et immutantur tnirabilia. »
a30. Catalogus Abbatum Epternacensium, I, MGH. SS., XXIII, p. 30.
a31. Plusieurs textes du Liber Aureus emploient la formule en parlant du monastère : « ubi sanctus corpus requiescit ». C. WAMPACH, I, 2. L’acte de l’empereur Henri III, n° 190, p. 304; voir encore : n° 193, p. 312 et n° 199, p. 327.
a32. W.J.A. VISSER, op. cit., p. 184.
a33. Voir les textes cités à la page précédente.
a34. Martyrologium Hieronymianum Eptern. saecul. XII, Bibl. Nat. Paris, lat. 10158, voir plus haut, p. 251. Le catalogue : MGH. SS., XIII, p. 741, n° XXII ; Chronicon Epternacense breve, MGH. SS., XV, 2, p. 1307 ; enfin la dédicace d’Echternach éditée par VAN WERVEKE, MGH. SS., XXX, 2, p. 771, qui donne le jour de la dédicace, à savoir le 15 octobre.
a35. W. LEVISON, MGH. SS., XXX, 2, p. 1496, addenda. – W. LAMPEN, Thiofried van Echternach en zijn Vita Liutwini, p. x.
c. Vertaling
« HOOFDSTUK XIII AANBIDDING EN GEDACHTENISSEN VAN SINT WILLIBRORD DE RELIEKEN. – DE SPRINGPROCESSIE VAN ECHTERNACH
Gezien de verering die het graf van Sint Willibrord omgaf, hoeven het ons niet te verbazen dat we in de landen waar hij preekte en zelfs daarbuiten relieken verspreid vinden, in bewaring gegeven aan nieuw gewijde altaren. In 1794, toen Mathieu Corner, deken van Echternach, de heilige beenderen verzamelde die de priester Meyer uit de ruïnes van de geplunderde basiliek had bijeengeraapt, was het skelet verre van volledig (b1). De godsvrucht en de goddeloosheid hadden twaalf eeuwen om de eerbiedwaardige resten van het lichaam en de gewaden van Sint Willibrord te verstrooien. Toch behoudt Echternach tot op heden de voornaamste relieken.
Ze worden bewaard in twee metalen kistjes die zich bevinden in de oude merovingische sarcofaag in de mooie palissanderhouten schrijn, die het klooster van Maria-Laach ten geschenke gaf ter gelegenheid van de plechtige overbrenging van 1906. Het eerste metalen kistje, dat in 1862 was afgesloten en verzegeld door mgr. Adames, apostolair vicaris van Luxemburg, draagt dit opschrift : « In hac Capsa continetur quod de corpore Si Willibrordi, destructo tempore revolutionis Gallorum 1794 ejus in ecclesia abbatiali sepulchro servatum fuit ». Het bevat verscheidene beenderen opgeborgen in twee kistjes die verzegeld werden tijdens de kerkelijke onderzoeken van 1826 en 1832. Het andere metalen kistje, dat in 1906 in de schrijn was geplaatst, bevat een groot reliek afkomstig van het hoofdaltaar van Erpeldorf, vervolgens een deel van de schedel afkomstig uit de Sint-Pauluskerk van Aken, en verscheidene andere relieken die in datzelfde jaar 1906 werden overgedragen aan monseigneur de bisschop van Luxembourg. De voornaamste waren ten geschenke gegeven door een Echternachs geslacht, dat in 1839 al een aanzienlijk reliek van Sint Willibrord had doen toekomen aan het episcopaat van Nederland. Uit de bronnen blijkt dat de sarcofaag in 1031 werd geopend ter gelegenheid van de overbrenging van het lichaam van de crypte naar de nieuwe basiliek, vervolgens in 1498, toen de relieken in het midden van het koor werden geplaatst, en in 1906 toen de dierbare resten uiteindelijk in de basiliek terugkeerden (b2). Maar het spreekt voor zich dat de sarcofaag meer dan drie keer werd geopend en dat er al vóór 1031 relieken uit waren genomen. Daarvan is bevestiging te vinden in enkele altaarwijdingen waarbij relieken van Sint Willibrord in de steen werden ingemetseld. Dat was het geval voor het nieuwe altaar van de grafkelder van Sint-Maximus te Trier in 952 (b3) en voor de befaamde wijding van de Sint-Emmeram te Regensburg in 980, waarvoor abt Ramwald vanuit Trier een reliek van de heilige missionaris meebracht (b4). Toen aartsbisschop Egbert van Trier (24) in 987 de kasteelkerk van Luxemburg kwam wijden, plaatste hij in het altaar een reliek van de grote Echternachse heilige (b5). Dit alles toont aan dat de schrijn al vóór 1031 was geopend en dat meerdere relieken naar Trier waren overgebracht. Toen abt Humbert de sarcofaag in 1031 opende, nam hij, behalve de in de bronnen genoemde rib, daaruit ook delen van de gewaden, onder andere van de sandalen, het pallium en een lijkwade (b6). Vervolgens vermelden de bronnen tussen 1031 en 1906 zoals gezegd één enkele opening van de schrijn, die van 1498, maar we mogen aannemen dat in 1624, toen de graftombe uit het koor werd weggehaald om die onder het hoofdaltaar te plaatsen, abt Jean Bertels de relieken vast bekeken heeft en er enkele delen uit nam. Talrijk waren de aan Echternach gerichte verzoeken om gedachtenissen van Sint Willibrord te verkrijgen en de monniken willigden deze vrome verzoeken goedgunstig in. Als bekendste kunnen we de schenking noemen van relieken voor de wijding van het altaar van de abdij van Maria-Laach in 1156 (b7) en die van de abdij van Himmerode, waarvan het altaar in 1170 werd gewijd door Amand, bisschop van Trier (b8). De kannuniken van “Oud-munster” van Utrecht, die de kerkschat van Sint-Salvator wilden vermeerderen, stuurden in 1301 een verzoekschrift naar Echternach en hun afgevaardigde Eustachius van Cardono bracht naast welwillende brieven aanzienlijke relieken van Sint Willibrord terug : een deel van een rib, een stukje van het pallium, van het kazuifel, van een sandaal en van de lijkwade (b9). In 1315 werd een reliek van de heilige geplaatst in het altaar van de Onze-Lieve-Vrouw-van-de-Martelaren te Trier (b10). Andere fragmenten, waarvan de schenkingsdatum niet bekend is, zijn te vinden in Prüm, het zusterklooster van Echternach ; te Moll en Poppel in de Belgische Kempen (b11) ; in Emmerich aan de Rijn waar een deel van de arm wordt bewaard (b12) ; in de grafkelder van de nieuwe Tenhemopnemingkerk te Wesel dichtbij Xanten. Hierboven hebben we gezien hoe de Sint-Pauluskerk van Aken een deel van de schedel teruggaf, die uit het convent van Oeren afkomstig was, de oude stichting van de edele Irmine. Deze opsomming, waarbij voorbij is gegaan aan veel stukjes die deel uitmaken van de rijkdom aan relieken, volstaat om te laten zien dat in de loop der eeuwen de sarcofaag van Sint Willibrord voorafgaand aan het jaar 1906 meer dan twee keer geopend moet zijn. Dat toont ons eveneens de grote verering waarmee de gedachtenis van Sint Willibrord is omgeven. Om volledig te zijn moeten we het ook hebben over de voorwerpen die door de grote missionaris zijn gebruikt en die voor ons ontroerende relieken zijn. Toch valt het gemakkelijk in te zien dat de tijd, die de ommuringen van de kloosters neerhaalde de onbeduidende, vereerde maar tere voorwerpen meer zou eerbiedigen. We zoeken vergeefs naar het kruis, de ring, de miskelk en het borstkruis ; dat alles is verdwenen (b13). Bedenken we dat Emmerich beweerde de relieken te bewaren die Willibrord uit Rome meebracht en dat Onze-Lieve-Vrouw van Trier als grote schat het reisaltaar van de missionnaris bewaart (b14). In Parijs ligt een schitterend northumbriaans evangelaruim, waarvan de Ierse stijl de kunstenaars van de Echternachse miniatuurschool zou inspireren (b15) en dat door Sint Willibrord zou zijn gebruikt. Maar we hebben geen enkele zekerheid, hoewel het niet kan worden uitgesloten dat Willibrord deze prachtige handschriften inderdaad naar het vasteland heeft overgebracht. Het Martelaarsboek en de Kalender zijn in gebruik geweest van de abt van Echternach, ofschoon enkel de inscriptie in de kantlijn van de bladzijde van de maand november van zijn hand zou zijn (b16). Met de ondertekening van de akte van Murbach vormt het de volledige geschiften die van Sint Willibrord behouden zijn gebleven (b17). Hoe weinig is dat alles, voor ons die zozeer verlangen naar een brief of een opdracht aan zijn monniken die een stukje van zijn grote ziel zou kunnen onthullen. Om zijn geloofsijver te bestuderen en zijn lering, moeten we ons behelpen met een paar gemeenplaatsen van een biograaf, met enkele akten die bewaard zijn in het Liber aureus, en met de twijfelachtige compilaties van een biechtboek (b18). We dienen ons af te vragen of Willibrord wel iets geschreven heeft, of dat zijn brieven en opdrachten verloren zijn gegaan in de abdijbrand van 1016. In dat opzicht is het heel wat minder ondankbaar de persoonlijkheid te bestuderen van Sint Bonifatius, die ons een zo omvangrijke briefwisseling naliet. In plaats van ons te beklagen, dienen we de relieken die aan de vernietiging ontkwamen met des te meer verering te omgeven naarmate ze schaars zijn. Het heel begrijpelijke verlangen om gedachtenissen te hebben aan de heiligen maakte in alle tijden velerlei bedrog mogelijk. Ook Sint Willibrord moest met valse relieken de prijs betalen voor zijn volksgunst, en zijn geval vormt daarop geen uitzondering, want als alle botten voor authentiek verklaard moesten worden waarvan beweerd wordt dat ze van hem zijn, dan zou de goede heilige op zijn minst drie hoofden hebben gehad. In 1712, als we brieven uit 1769 mogen geloven, werd te Abbeville in Ponthieu, in de collegiale en koninklijke kerk van Sint-Wulfram, een oude kist met relieken ontdekt. Deze kist dateerde uit de vijftiende eeuw, en bevatte een nog ouder kistje, verfraaid met schilderingen die taferelen uit het leven van Sint Willibrord verbeelden. In het kistje bevonden zich drie buidels met beenderen en een stuk perkament dat vermeldt dat het ging om de relieken van “het lichaam van de belijder Willibrord, bisschop in Frise”. De eerste buidel bevatte, volgens het opschrift, het hoofd van de gelukzalige bisschop Willibrord (b19). Nu weten we met zekerheid dat het vereerde hoofd van de grote missionaris Echternach nooit heeft verlaten (b20). Derhalve wordt deze vondst in Frankrijk des te onverklaarbaarder, altemeer omdat we op het eerste gezicht werkelijk niet inzien welk verband er ooit bestond tussen Echternach en Abbeville. Wellicht kan de plaats van de vondst ons een aanwijzing geven. Deze kist, zo zeiden we, werd gevonden in de collegialiteit van Sint-Wulfram. Deze naam herinnert ons aan een tamelijk late Vita van Sint Willibrord waarin van Sint Wulfram een predikende medewerker van het missiewerk in Frise is gemaakt (b21). Het hoeft hier niet te worden herhaald dat deze medewerking thuishoort bij de legendevorming, net als de beweerde dubbelhartigheid van Pepijn II die Wulfram naar Frise zou hebben laten overkomen om tegenwicht te bieden aan de invloed van Willibrord. Maar we kunnen vaststellen dat de legende zijn weg vond, door van de twee mannen, die elkaar wellicht nooit ontmoet hebben, twee onafscheidelijke vrienden te maken. De inwoners van Abbeville, die niet in de dood wilde scheiden wie tijdens hun leven een zo omvangrijke taak vervulden, vonden iemand om hun verlangen te vervullen en die, we weten niet goed hoe, de schedel van Sint Willibrord aan de kerk van Sint-Wulfram bezorgde. Bijgevolg kunnen de kist en deze inscripties tot een heel vroege datum teruggaan, maar de schedel is vals (b22).
Doordat het reliek van Abbeville niet authentiek is omdat het hoofd van Sint Willibrord zich te Echternach bevindt, is de schedel van de heilige, die de predikbroeders van Aken beweren te bewaren eveneens een vervalsing. Op dezelfde lijst van twijfelachtige relieken moet het boetekleed worden gerangschikt dat uithangt in een zijkapel van de basiliek van Echternach (b23).
Door een gelukkig toeval daarentegen werden in 1931 sinds lang verloren gewaande dierbare gedachtenissen ontdekt. Bij het maken van een inventaris van talrijke reliekhouders van de oud-katholieke kerk van Sint-Gertrude te Utrecht, stond mijnheer W.J.A. Visser voor de blijde verrassing de relieken van Sint Willibrord te kunnen identificeren die Eustachius van Cardono in 1301 vanuit Echternach had meegebracht. Twee jaar later gaf mijnheer Visser een buitengewoon volledige beschrijving uit met een uitstekende historische kritiek (b24). Het kon geen twijfel meer lijden ; het was overduidelijk dat zojuist een deel van de schat van Oud-Munster was ontdekt : het ribfragment, een stuk van het pallium en van het kazuifel net als een stukje leer van een sandaal (b25). Alles was volgens de regels der kunst en geen enkele schakel ontbrak in de keten die de in 1931 gevonden voorwerpen verbond aan de verzending van 1301.
We hadden, ter afsluiting van deze schets van de relieken van Sint Willibrord verheugd kunnen zijn over deze ontdekking die ons zo’n mooie gedachtenis bood, als het laatste deel van de studie van mijnheer Visser geen ernstige twijfel opriep over de echtheid van de in de Sint-Gertrude van Utrecht ontdekte voorwerpen. Volgens hem werd de keten die hij van 1931 tot 1301 weer kon samenstellen daar plotseling onderbroken. Tussen deze laatste datum en de dood van de heilige abt is er maar één bron die ons inlicht over de relieken : de geschriften van Thiofried van Echternach. Omdat het deze documenten volgens mijnheer Visser aan iedere geloofwaardigheid ontbreekt, volgt daaruit dat we een aanzienlijke terughoudendheid moeten betrachten tegenover de echtheid van de relieken die in 1301 aan Eustachius van Cardono werden overhandigd. Bleef deze twijfel enkel beperkt tot de voorwerpen van Utrecht dan zou dat nog niet zo erg zijn, ware het niet dat het duidelijk is dat wanneer er in 1301 geen relieken van Sint Willibrord in Echternach aanwezig waren, ze daar nu ook niet meer zijn, en dat daarmee de echtheid van al de door de abdij in de loop der eeuwen uitgedeelde relieken aan twijfel onderhevig is. Is het nodig te zeggen dat deze conclusies net zo voorbarig als onnauwkeurig zijn ? Om ze te weerleggen volstaat het vast te stellen dat de aanwezigheid van relieken te Echternach wordt bevestigd door andere bronnen dan door de verhalen van Thiofried en dat daarenboven deze geschiften van Thiofried niet zo uit de lucht gegrepen zijn als mijnheer Visser ons zou willen doen geloven. Brengen we eerst de altaarwijdingen in de herinnering met gebruik van relieken van Sint Willibrord van vóór 1100, de tijd waarin bij benadering de verhalen van Thiofried werden samengesteld, vooral die van 952, van 980 en van 987 (b26). Daardoor zijn we ingelicht over een opening van de sarcofaag anders dan die van 1031 waarover Thiofried verteld. De aanwezigheid van relieken te Maria-Laach, te Himmerode, te Luxemburg, te Trier, die ieder op zich teruggaan op een schenking van ná 1100, bewijst dat er na Thiofried geput kon worden uit de geheilige voorraad van de schrijn van Echternach. Bijgevolg hebben we de verhalen van Thiofried helemaal niet nodig om onze keten weer samen te stellen tussen 1301 en de dood van de heilige. Te zeggen dat de verhalen van Thiofried volledig uit de lucht zijn gegrepen (b27) lijkt een onhoudbare bewering die bovendien onmiddellijk rechtzettingen opriep (b28). We geven toe dat Thiofried geen getuige was van de translatie waarvan hij verslag deed, maar we mogen niet vergeten dat hij maar enkele jaren na de feiten in het klooster aankwam en we moeten zelfs rekening houden met de mogelijkheid dat hij zich daar al als oblaat bevond. Bovendien, wanneer hij als heel jonge jongen de grootse plechtigheden van de wijding van de basiliek en van de plechtige translatie van de relieken van stichtende heilige niet heeft meegemaakt, dan kon Thiofried, toen hij abt was geworden, gemakkelijk uit de mond van de ouderen al de details vernemen van die plechtigheden waaraan de herinnering in Echternach zo levendig bleef. Ten slotte, als de geschriften van Thiofried geen grote historische waarde hebben, dan moet men erkennen dat zij het werk zijn van een kundig en gewetensvol mens (b29). Mijnheer Visser dacht de waarachtigheid van de geschriften van Thiofried in twijfel te moeten trekken omdat de lijst van de abten van Echternach daarover het stilzwijgen bewaart. Het gaat om een anoniem werk dat een overzicht geeft van de handelingen van de abten sinds 739 tot aan de tijd van Thiofried (b30). Het vermeldt de plechtigheden van de kerkwijding maar rept met geen woord over de translatie, een gebeurtenis die de samensteller van de lijst niet kon zijn ontgaan. Het argument van het stilzwijgen verliest echter zijn waarde als we de poverheid aan bijzonderheden van deze aantekeningen bezien, zozeer dat we niet veel zouden weten van de geschiedenis van Echternach als deze lijst onze uitsluitende bron van informatie zou vormen. Dat Thiofried het hele verhaal uit de duim gezogen zou hebben is ongeloofwaardig, want het werd geschreven in een tijd waarin alteveel levende herinneringen tot zijn beschikking stonden om hem de waarheid bij te brengen en waar nodig om hem tegen te spreken. Hoeveel malen zal hij dat niet vernomen hebben uit de mond van de oudgedienden van het convent, die de kerkwijding en de translatie hadden meegemaakt ? Want dat alles was nog duidelijk in alle geheugens aanwezig, niet alleen iedereen van het klooster wist dat het lichaam van de stichter onder het altaar van de zeer heilige Drieënheid berustte, maar ook daarbuiten was iedereen daar van overtuigd. De bewoordingen van het Liber aureus bestaan nog om ons daarvan uiterst formeel getuigenis af te leggen (b31). Mijnheer Visser denkt een ander bewijs van vervalsing te hebben gevonden in de ontleningen door Thiofried uit andere Vitae (b32). Niemand spreekt het tegen : Thiofried heeft zeker andere Levens gecompileerd en hij heeft dat zelfs tamelijk onhandig gedaan. Vandaar dat de passage uit het verhaal over de translatie een ontlening bevat uit het leven van Sint Hilarion die volledig in tegenspraak is met het vervolg van het verhaal. “Bij het openen van de sarcofaag”, vertelt Thiofried, “kon abt Humbert het geheel onaangeroerde lichaam van de heilige zien bedekt door een kazuifel” maar een regel verder voegt hij toe dat de abt een rib uit het skelet nam om daarvan relieken te maken (b33). Hier zoals op andere plaatsen in zijn biografie, rijgde Thiofried grofweg flarden “ontleningen” uit andere geschriften aaneen. Toch was het geen vervalsing ; zoals zoveel andere schrijvers uit de middeleeuwen ontleende hij aan vreemde teksten, maar de grond van zijn verhaal is authentiek. De translatie van de relieken, ondanks de tegenspraken te wijten aan het gebruik van gemeenplaatsen, is een historisch ferm vaststaand feit. Om zich daarvan te vergewissen volstaat het het martelarenboek van Hieronymus te herlezen, de tweede lijst van de abten van Echternach, de Chronique brève en de aantekening die W. Schlamm in 1537 afschreef uit een oud evangelarium en dat mijnheer Visser niet gekend schijnt te hebben (b34). De andere kleine detailfouten, zoals de titel van hertog van Beieren die aan hertog Hendrik van Luxemburg is toebedeeld en de identiteit van de persoon Frithelo, een getuige van het tafereel die wonderbaarlijk werd genezen, verandert niets aan de waarheid van het geheel (b35). Derhalve is de onderbroken keten weer geklonken en de relieken van Utrecht zijn authentiek. De pelgrims van Echternach kunnen gerustgesteld zijn, het lichaam van de heilige stichter berust nog altijd in de grote witte graftombe. » (31).
d. Noten bij de vertaling
b1. De brieven van M. Corner zijn uitgegeven door A.J.L. LUX, Levensschets van den H. Willibrordus. Den Haag, 1839. p. 69.
b2. Het onderzoek naar de relieken in 1031 is ons verhaald door Thiofried van Echternach in zijn Vita, in de Flores en de Miracula (zie verderop, (b29)). In 1498 werden er twijfels geuit over de aanwezigheid van het lichaam van Sint Willibrord in de sarcofaag. De schrijn werd geopend om zich daarvan te verzekeren. Deze gebeurtenis is in leven gehouden in het Liber aureus, fol. 123 (C. WAMPACH, I, 1, p. 231, note 3). Om iedere twijfel weg te nemen werd de sarcofaag nauwkeurig onderzocht en het resultaat werd neergelegd in een belangwekkende aantekening ; “Anno Domini 1498 sanctus Willibrordus primus Trajectensis episcopus cognomento Clemens, elevatus de loculo in Epternaco propter garrulorum oblocutiones dissentionesque nonnullorum dicentium, quia jam non est in monasteria Epternacensi sed fuit inde translatus ante multos annos iam peractos ; aut in Trajecto, ubi olim pontifex extitit, conditus jacet, aut certe alibi quo ignoramus ; caput insuper ipsius sacri pontificis in Aquisgrano apud predicatores esse dicitur. Quibus respondendum quod mentita sit iniquitas sibi, et cum talia loquuntur ex proprio fabulantur, moti ab illo et permoti promotique qui ab inicio in via veritatis non stetit quia mendax est et pater omnium mendacium ; sequuntur autem illum qui ex parte eius sunt. Nos autem scimus quia in Epternaco est et testimonium nostrum verum est ; quia vidimus OMNIA MEMBRA EIUS INTEGRALITER CAPUT VIDELICET CUM TOTO RELIQUO CORPORE. Et non invenietur in ore nostro mendacium.” – Zie : PONCELET, AA. SS. nov. III, p. 434. Op dat ogenblik te spreken over “het geheel onaangeroerde lichaam” is zeker een overdrijving ; er ontbrak op zijn minst een rib. Maar de strekking is duidelijk en we moeten tot de gevolgtrekking komen dat op enkele fragmenten na het hele skelet van Willebrord zich in 1498 in Echternach bevond.
b3. Chronicon Epternacense breve, MGH. SS., XV, p. 967 et 1271.
b4. MGH. SS., XV, p. 1095.
b5. MGH. SS., XV, p. 1283.
b6. De biografie van Thiofried heeft het over een rib die er door abt Humbert uit zou zijn gehaald. Er wordt gewag gemaakt van het pallium en een doek. Verderop horen we dat in 1301 relieken van het pallium, het doek en de sandalen naar Utrecht zijn verzonden. Die komen heel waarschijnlijk uit de reliekname van 1031.
b7. MGH. SS., XV, p. 970. De gravin Adelaïde, stichtster van Maria-Laach, overleed te Echternach in 1100.
b8. MGH. SS., XV, p. 1238.
b9. Zie : W.J.A. VISSER, Relieken van den heiligen Willibrordus…, 1933, p. 146 en volgend.
b10. MGH. SS., XV, p. 1273.
b11. AA. SS., nov. III, p. 434.
b12. J. MÜLLENDORF, Leben des hl. Clemens Willibrordus, Luxembourg, 1868, p. 94.
b13. Het kruis bestond nog aan het begin van de twaalfde eeuw. PONCELET, AA. SS. nov. III, p. 435. Alcuin heeft het in zijn Vita (ch. xxx, LEVISON, p. 136) over het gouden kruis dat de heilige op zijn reizen altijd bij zich droeg.
b14. Zie hierboven, p. 243. Zie de reproducties in : J. HAU, Sankt Willibrord, Saarbrücken, 1932.
b15. Biblioth. Nat. Paris, lat. 9389. Zie : N. GOETZINGER, Verbundenheit und Eigenart der Echternacher Frühmittelalterlichen Kunst (Cahiers luxembourgeois, I), 1930, p. 61. – L. DELISLE (Cabinet des manuscrits, III, p. 231) oordeelt dat dit evangelarium van ná het tijdperk van Sint Willibrord is.
b16. De Kalender werd uitgegeven door H. WILSON, Oxford, 1918. Le Martyrologe Hiéronymien, Bibl. Nat. Paris, lat. 10857, werd uitgegeven AA. SS. nov. II, p. 140. Wilson drukt een bladzijde (die van november) af na de kalender.
b17. Deze akte van Murbach, uit 728 (PARDESSUS, Diplomata, t. II, p. 352. AA. SS. nov. II, 1, p. 16-17, n° 65-68), draagt meerdere ondertekeningen van bisschoppen waaronder we lezen : “Ego in Dei nomine Willibrordus subscripsi”.
b18. FR. KUNSTMANN, Die lateinischen Pönitentialbücher der Angelsachsen, Mainz, 1844, p. 176-177. Een biechtboek “Incipit iudicium clementis” wordt door Reiners zonder enige overtuiging aan Sint Willibrord toegeschreven. (PONCELET, AA. SS. nov. III, p. 43I. – LEVISON, MGH. RM., VII, p. 92, note 3.) Samenvattend is enkel zijn “Testament” voor ons van waarde.
b19. PONCELET, l.c., p. 434.
b20. In 1498 bevond het lichaam zich bijna volledig in Echternach (zie boven). Een inventaris van de relieken in 1526 vermeldt het hoofd (PONCELET, p. 434, noot 12). In 1839 verstuurd deken Corner een fragment van de schedel naar Nederland (PONCELET, l.c.).
b21. Vita Willibrordi, c. IX, p. 123.
b22. PONCELET, AA. ss. nov. III, p. 434.
b23. In dezelfde uitstalkast is een stukje zijde tentoongesteld dat heel goed erg oud kan zijn. Maar niets staat vast.
b24. W.J.A. VISSER, Relieken van den H. Willibrordus, die in 1301 aan de Oudmunster te Utrecht zijn overgebracht (in Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht, t. LVII). Utrecht, 1933.
b25. Deze omschrijving van de stofweefsels en vooral de getekende reconstructie van de oude sandaal verdient alle aandacht. VISSER, op. cit., p. 166 en volgend.
b26. MGH. SS., XV, p. 970, 1238 et 1273. Zie boven, p. 303.
b27. W.J.A. VISSER, op. cit., p. 166.
b28. C. WAMPACH, Rheinische Vierteljahrsblätter, 3e jaargang, p. 369 : Besprechungen und Hinweise, Bonn, 1933. – W. LEVISON, MGH. SS., XXX, p. 1496, Addenda. W. LAMPEN, Thiofried van Echternach en zijn Vita Liutwini, p. XII.
b29. W. LAMPEN, Thiofrid von Echternach. Eine philologisch-historische Studie (Kirchengeschichtliche Abhandlungen, éd. Dr MAX SDRALEK, t. XI), Breslau, 1920. Het relaas van de translatie is verschillende malen te vinden in de geschriften van Thiofried. In de Vita prosaica, c. XXXIV, AA. SS. nov. III, p. 480 ; de Vita metrica, c. XXXIV, AA. SS. p. 498 ; de Flores Epitaphii sanctorum, MIGNE, P.L. CLVII, I ; col. 334-335; de Miracula s. Willibrordi, c. v, AA. SS. nov. III, p. 458 et ten slotte in W. LEVISON, MGH. SS., XXX, c. II, p. 1368. Omdat deze tekst hier besproken zal worden, geven we hier de passage weer uit de Miracula, MGH. SS., XXX, c. II, p. 1369. “Anno veto progeniti Verbi MXXXI, a transitu eiusdem patris CCXCII, recidivi reparata oratorii fabrica, abbati Humberto, totique congregacioni una sedit sentencia, ut invitato domno Poppone Trevirorum archiepiscopo et Henrico duce Boariæ, nostro autem defensore, XIIII Kal. Novembris inter missarum sollemnia eius ossa transferentur in locum ubi modo recondita cum debita honorantur reverentia. Sed unus ex cenobitis, Thitmarus, inter eos qui delecti erant pavimentum infringele, ignorans vel oblitus nocturno se delusum fantasmate, duro bipennem reducta arduus dextera libraret in aere, exerta brachia nullo modo potuit deponere. Tunc a preposito Huperto est commonitus ut confessione purgaret, si cuius criminis esset conscius. Discuciens itaque se, nihil in consciencia sua novi admissi invenit ; adtamen abiens et sarabara sua inspiciens lavit, et rediens sacro labori sollicitius institit. Egesta autem humo et effractis duabis criptis, in tertia sacrum invenerunt sarcophagum et sericum desuper pallium, quod, mirum dictu, incorruptum et adhuc integrum, ad ecclesiae suspenditur ornatum. Abbas veto Humbertus, ut pro reliquiis distribuendis aliquantulum reconderet de corporis eius tesauro, elevato paulisper operculo, videre meruit dilectissimum dominum suum illesum cuculla et cilicio et pene toto corpore integro. Et effuso statim ex acerra aromatum fumo, obtusa visus sui acie, nichil virium in eius exsangui remansit corpore. Attamen inserens manum vir fidei non modicæ, de costis eius unam extrahit cum summa formidine. Quidam veto ex cenobitis, Fridelo nomine, qui, deposito cingulo militari, et oblatis ante se duobus filiis, iugo se subdiderat servitutis dominicæ, intestinis suis prolapsis et dependentibus, tota debilitatus erat membrorum compagine. Hic inpegit nescius in salutiferam Dei viri tumbam et absque moram sanitatem adeptus est integram. ltaque non tam ex vicinia quam de tota provincia populorum convenerunt examina et quasi presentem viventemque in carne communem patronum suum cernerent ac susciperent, laudes concreparunt voce altisona, et mistica archa Domini translata et deducta in jubilo, in individuae Trinitatis altaris propiciatorio est posita ; ubi numeri estimacionem excedentia innovantur signa et immutantur tnirabilia.”
b30. Catalogus Abbatum Epternacensium, I, MGH. SS., XXIII, p. 30.
b31. Meerdere teksten van de Liber Aureus waarin van het klooster wordt gesproken gebruiken de bewoording : “ubi sanctus corpus requiescit”. C. WAMPACH, I, 2. De akte van keizer Henri III, n° 190, p. 304; zie ook : n° 193, p. 312 et n° 199, p. 327.
b32. W.J.A. VISSER, op. cit., p. 184.
b33. Zie de op de vorige bladzijde aangehaalde teksten.
b34. Martyrologium Hieronymianum Eptern. saecul. XII, Bibl. Nat. Paris, lat. 10158, zie boven, p. 251. De catalogus : MGH. SS., XIII, p. 741, n° XXII ; Chronicon Epternacense breve, MGH. SS., XV, 2, p. 1307 ; ten slotte de kerkwijding van Echternach uitgegeven door VAN WERVEKE, MGH. SS., XXX, 2, p. 771, die de datum van de kerkwijding geeft, te weten 15 oktober.
b35. W. LEVISON, MGH. SS., XXX, 2, p. 1496, addenda. – W. LAMPEN, Thiofried van Echternach en zijn Vita Liutwini, p. x.
9. Vuen-Capel en Ponthieu
In 952 zou Echternach een Willibrord-reliek aan Trier hebben geschonken, maar volgens sommige berichten bracht Roger, graaf van Ponthieu, in datzelfde jaar Willibrord-relieken over van Vuen-Capel, waarschijnlijk Westkapelle (bij Knokke-Heist, niet te verwarren met Westkapelle op Walcheren dat toen nog niet bestond) dat inderdaad Willibrord als patroon heeft (32), naar Abbeville :
« Nous lisons dans l’Histoire d'Abbeville (t. I, p. 285) : “En 952, pendant la guerre de Flandre, Roger, comte de Ponthieu, enlève dans le prieuré de Vuen-Capel, en Zélande, le corps de S. Wilbrod, et, dans un château du même pays, celui de S. David.” M. Louandre dit avoir puisé ce renseignement dans Guibert de Nogent (de Pignoribus sacris). Ce célèbre abbé a composé un ouvrage intitulé de Pignoribus sanctorum ; nous y avons recouru et nous avons constaté qu’il n'y est nullement question de S. Wilbrod, ni de S. David. » (33).
Vertaald :
« We lezen in de Geschiedenis van Abbeville (deel 1, p. 285) : “In 952, tijdens de oorlog van Vlaanderen, neemt Roger, graaf van Ponthieu, uit de priorij van Vuen-Capel in Zeeland, het lichaam weg van St. Willibrord, en, uit een kasteel in hetzelfde land, dat van St. David.” M. Louandre zegt deze informatie te hebben ontleend aan Guibert de Nogent (de Pignoribus sacris). Deze beroemde abt had een werk samengesteld getiteld De Pignoribus sanctorum ; we hebben dat doorgenomen en vastgesteld dat daarin nergens sprake is van St. Willibrord, noch van St. David. » (33).
En :
« WILLIBRORD (S.), archevêque régionnaire des Frisons, est aussi appelé Villebrord, Villebrod, Villibrod, Vilbrod, Wilbrod, Wuilbrod, etc. Il fut inhumé à l’abbaye d’Epternach (aujourd’hui Echternach), dans le Grand-Duché de Luxembourg. D’après les historiens du Ponthieu, Roger, comte de cette province, pendant la guerre de Flandre, en 952, aurait enlevé le corps de S. Willibrord du prieuré de Vuen-Capel, en Zélande, et l’aurait apporté à Saint-Vulfran d’Abbeville, où se trouvent encore aujourd’hui un certain nombre de ses ossements. Nous ne savons comment concilier ce fait avec le récit que nous a laissé Théofrid, abbé d’Epternach (MABILLON, Act. SS., t. III, p. 630), d’une translation qui eut lieu dans son monastère en 1031. Il y est dit qu’on perça successivement trois cryptes pour trouver le tombeau du Saint, que ses vêtements avaient bravé les injures du temps, et que de suaves odeurs s’échappèrent de son corps, presque entièrement conservé (pene toto corpore integro). C’est bien là l’élévation du corps, resté dans l’état de sa primitive inhumation. Comment donc expliquer la présence de nombreux ossements à Epternach en 952 ? Appartenaient-ils à un autre Saint du même nom ? C’est là un problème dont nous léguons la solution aux futurs Bollandistes, qui rédigeront les Acta Sanctorum du 7 novembre. Bornons-nous à constater qu’en 1794 les sans-culottes français ruinèrent l’abbaye néerlandaise. “Leur rage ne respecta rien, nous disent les Annales de philosophie chrétienne (1863, t. VIII, p. 34). Après avoir profané l’église et violé le tombeau du Saint, les nouveaux iconoclastes brisèrent le corps de Willibrord qui, après plus de mille ans, restait entier. Ce fut comme par une espèce de miracle qu’une famille pieuse parvint à sauver le cercueil de pierre, la tête et quelques ossements du Saint, que l’on conserve encore à Echternach.” D’un autre côté, la collégiale de Saint-Vulfran, qui célébrait la fête de S. Willibrord le dimanche après l’Octave de la Toussaint, conservait sa tête dans un reliquaire et son corps dans une grande châsse. Depuis la Révolution, on n’a plus de ce Saint que les ossements suivants : 1° une côte ; 2° un fragment du péroné ; 3° un calcanéum ; 4° une apophyse épineuse d'une vertèbre dorsale ; 5° une vertèbre des reins ; 6° une petite partie supérieure du fémur. Le 5 avril 1712, l’évêque Pierre de Sabatier fit l’ouverture de la châsse et y prit un os péroné pour l’église de Gravelines. Le procès-verbal de cette cérémonie a été publié, d’après les Mss. de M. Siffait, dans la Notice sur Saint-Vulfran d’Abbeville par M. Prarond. C’est sans doute de Saint-Vulfran que proviennent les diverses reliques de S. Willibrord conservées au Saint-Sépulcre, à Saint-Paul, à Notre-Dame de la Chapelle et aux Ursulines d’Abbeville. Le P. Daire (Doyenné de Conty) en signale à Neuville-sous-Lœuilly. Dans les liturgies de la Motte et Mioland, on célébrait, le 10 novembre, la fête simple de S. Willibrord, dont la mort advint le 7 du même mois. » (34).
Vertaald :
« St. Willibrord, streekbisschop van de Friezen, ook Villebrord, Villebrod, Villibrod, Vilbrod, Wilbrod, Wuilbrod, enz. genaamd. Hij werd begraven in de abdij van Epternach (momenteel Echternach), in het Groot-Hertogdom van Luxemburg. Volgens de geschiedschrijvers van Ponthieu, zou Roger, graaf van deze provincie, tijdens de Vlaamse oorlog in 952 het lichaam van St. Willibrord uit de priorij van Vuen-Capel in Zeeland hebben weggenomen en dat overgebracht hebben naar St.-Wulfram van Abbeville, waar zich nu nog een zeker aantal van zijn botten bevindt. We weten niet hoe we dit kunnen rijmen met het verhaal dat Theofried, abt van Echternach ons heeft nagelaten (MABILLON, Act. SS., t. III, p. 630), over een translatie die plaatsvond in zijn klooster in 1031. Er wordt gezegd dat men achtereenvolgens drie crypten ingezien heeft om het graf van de heilige te vinden, dat zijn klederen de tand des tijds doorstaan hadden, en dat heerlijke geuren van zijn lichaam opstegen, dat bijna geheel gewaard was (pene toto corpore integro). Dat is de verheffing van het lichaam geweest, dat in de staat van de oorspronkelijke begrafenis was gebleven. Hoe kan dan de aanwezigheid van vele botten in Epternach in 952 worden verklaard? Behoorden die toe aan een andere heilige van dezelfde naam ? Dat is een probleem waarvan we de oplossing toevertrouwen aan de toekomstige Bollandisten, die de Acta Sanctorum van 7 november zullen uitgeven. Beperken we ons ertoe vast te stellen dat in 1794 de Franse sans-culotten de Nederlandse abdij ruïneerden. “Hun woede eerbiedigde niets vertellen ons de Annales de philosophie chrétienne (1863, deel VIII, p. 34). Na de kerk te hebben onteerd en het graf van de heilige te hebben geschonden, verbraken de nieuwe beeldenstormers het lichaam van Willibrord, dat na meer dan duizend jaar geheel was gebleven. Het was als door een wonder dat een vroom gezin er in slaagde het stenen grafdeksel te redden, het hoofd en een paar botten van de heilige, die nog steeds in Echternach bewaard worden.” Elders, bewaarde de collegialiteit van Sint-Wulfram, dat het feest van St. Willibrord de zondag na de Octaaf van Allerheiligen vierde, zijn hoofd in een reliekhouder en zijn lichaam in een grote schrijn. Sinds de revolutie hebben we van deze heilige niet meer dan de volgende botten : 1° een rib ; 2° een deel van het kuitbeen ; 3° een hielbeen ; 4° een doornuitsteeksel van een ruggewervel ; 5° een wervel van de nieren ; 6° een klein deel van de bovenkant van het dijbeen. Op 5 april 1712, maakte bisschop Pierre de Sabatier de schrijn open en nam er een kuitbeen uit voor de kerk van Grevelingen. Het verslag van deze ceremonie werd uitgegeven, naar de handschriften van mijnheer Siffait, in de Aantekening over Saint-Vulfram d’Abbeville van mijnheer Prarond. Het is zonder twijfel uit Sint Wulfram dat de verschillende relieken van St. Willibrord komen die bewaard worden in Saint-Sépulcre, in Saint-Paul, in de Notre-Dame de la Chapelle en bij de zusters Ursulinen van Abbeville. P. Daire (dekenaat van Conty) signaleerde er te Neuville-sous-Lœuilly. In de missen van la Motte en Mioland worden op 10 november het enkele feest gevierd van St. Willibrord, waarvan het overlijden plaatsvond op de zevende van dezelfde maand. » (34).
Nog een andere schrijver verwijst hiernaar, zich op de voorgaande beroepend, met aanvullingen :
« VIe QUESTION Peut-on attribuer à Saint-Willibrord les autels chrétiens que, dans le Luxembourg, on trouve superposés à des autels payens, et quelle est la zone de l’ancienne Trévirie où l’influence de cet apôtre de l’Ardenne se serait exercée de cette manière ? Permettez-moi, Messieurs, à propos de la VIe question, de vous parler encore de Saint-Willibrord, non pas, cette fois, au point de vue de savoir – ce sur quoi je décline toute compétence, n’étant pas du pays – si c’est à lui qu'on peut attribuer les autels chrétiens que, dans le Luxembourg, on trouve superposés à des autels païens, mais au point de vue du rôle important que Saint-Willibrord a joué, avant de venir dans le Luxembourg, dans l’évangélisation ou, si vous voulez, dans la christianisation de la Frise. Ce sera une occasion de vous faire connaître en même temps les rapports qu’il a eus avec Saint-Vulfran, le patron de la ville d’Abbeville en Picardie, et de vous apprendre qu’il est honoré particulièrement dans cette ville, où se trouvent la plus grande partie de ses reliques. Saint-Willibrord, comme vous l’a dit M. H. Schuermans dans sa notice si approfondie et si bien étudiée, est né en Angleterre. Précisant davantage, j’ajouterai que c’est dans le Northumberland, en l’an 658 ; on ne connaît pas, que je sache, le lieu même de sa naissance. Il fut élevé, selon la tradition, dans le monastère de Ripon, et passa plusieurs années de sa vie en Irlande, où il se consacra à la prédication apostolique ; puis, ayant reçu de pleins pouvoirs du pape Sergius, il vint s’établir à Utrecht. Ce fut lui qui baptisa Pépin le Bref, lequel l’envoya en mission dans toute la Frise avec plusieurs autres apôtres, sous le règne de Radbod. Il fut nommé ensuite évêque d’Utrecht, archevêque des Frisons, et, sous ses efforts et ceux de ses compagnons, le christianisme fit des progrès en Frise. (Histoire Générale des Provinces Unies, Paris, Simon, 1757.) Ce ne serait qu’après sa mission dans ce pays, où il bâtit des églises, qu'il se serait établi dans l’Ardenne Luxembourgeoise. Il mourut en 738, le 10 novembre, et fut inhumé, nous dit M. l’abbé Corblet (Hagiographie du diocèse d'Amiens, t. 4, Paris-Amiens, 1874), au prieuré de Vuen-Capel en Zélande. Vers le commencement du 8me siècle, un autre apôtre, celui-là venu de France, Saint-Vulfran, vint rejoindre par mer Saint-Willibrord et le seconda puissamment dans sa mission. Saint-Vulfran était originaire de Milly en Gâtinais ; issu d’une haute famille, il fut élevé à la cour de Clotaire II et fut nommé, jeune encore, évêque de Sens. Il ne resta pas longtemps dans son diocèse et vint étudier la prédication au monastère de Fontenelle en Normandie : c’est de là qu’il partit pour aller évangéliser la Frise. Les Chroniques rapportent que Saint-Willibrord avait fait de vains efforts pour convertir le roi Radbod ; celui-ci, après une défaite que lui avait fait éprouver Charles Martel, avait promis d’embrasser la foi du Christ, mais il ne voulait pas s’y décider. Willibrord appela Saint-Vulfran à son aide et celui-ci, par une série de miracles, avait fini par amener Radbod à demander le baptême, quand le roi, mettant un pied dans la cuve, se ravisa encore parce que Saint-Vulfran, interpellé par lui, avait dû lui dire qu'il ne trouverait pas ses prédécesseur payens dans le royaume des élus. Revenons à Willibrord, et voyons pourquoi il est particulièrement honoré à Abbeville. Il mourut, nous l’avons dit, en 738, et il fut inhumé en Zélande. Or, d’après les historiens du Ponthieu et suivant un récit relevé par M. l’abbé Corblet, Roger, comte de Ponthieu, aurait profité de la guerre de Flandre en 952 pour enlever le corps de Saint-Willibrord du prieuré de Vuen-Capel et il l’aurait apporté à l'église collégiale élevée à Abbeville en l’honneur de Saint-Vulfran, où se trouve encore aujourd'hui une partie de ses ossements. Les chanoines de la Collégiale célébraient la fête de Saint-Willibrord le dimanche après l’octave de la Toussaint ; la tête était conservée dans un reliquaire et le corps dans une grande châsse ; eu 1712, une portion fut donnée à l’église de Gravelines par l’évêque Pierre de Sabatier ; le procès verbal en fut dressé le 5 avril. Le reste a ensuite été réuni à ceux de Saint-Vulfran dans une grande et belle châsse en bois recouverte de figures et d’ornements en acier doré et ces reliques sont exposées deux fois par an à la vénération des fidèles. Saint-Willibrord est donc considéré à Abbeville comme un des Saints qui protègent la cité ; son nom, de même que celui de Saint-Vulfran, est donné parfois aux enfants parmi leurs prénoms. D’autre part, il est une autre tradition rapportée par Mabillon, t. 3, p. 620, d’après laquelle, selon le récit d’un abbé d'Epternach (aujourd'hui Echternach), le corps de Saint-Willibrord aurait été transporté du prieuré de Vuen-Capel dans son monastère en 1031 [dat staat niet bij Mabillon, maar is geheel verkeerd overgenomen uit de bovenstaande bron]. Comment concilier cette tradition avec celle rapportée plus haut ? Peut-être n’y a-t-il eu qu’une partie des ossements emportés par le comte de Ponthieu, et alors les deux récits pourraient être également vrais ; nous ne savons pas si Saint-Willibrord resta particulièrement honoré dans le Luxembourg, et nous n'entendons d’ailleurs élever aucune discussion sur ce point. Il nous aura suffi de rattacher Saint-Willibrord, apôtre de la Frise et du Luxembourg, à un Saint contemporain qui a toujours été grandement honoré dans le Ponthieu et particulièrement à Abbeville ; c’est là où se dresse l’église principale qui lui est dédiée, et dont le portail si riche et si majestueux est l’objet de l’admiration de tous les archéologues. Un dernier mot …. Saint-Vulfran, partant de l’abbaye de Fontenelle, s’embarqua sur la Seine ; il gagna l’Océan et rentra par l’embouchure du Rhin pour remonter à Utrecht, ce qui prouve que l’embouchure de ce fleuve existait encore là dans le 8me siècle ; ce voyage par mer est encore caractérisé par un miracle que fit Saint Vulfran sur le bateau qui le conduisait. Saint-Willibrord, de son côté, eut aussi à traverser la mer pour se rendre en Frise ; et, à ce sujet, nous dirons que ces premiers missionnaires étaient, on peut le dire, animés d’un véritable feu sacré pour affronter ainsi une traversée qui ne devait pas être sans péril. Il est vrai qu’il y avait plusieurs siècles déjà que du continent on passait aux îles Cassitérides pour en rapporter do l’étain, du plomb, etc. Je possède un vase de forme particulière qui aurait une origine carthaginoise ; d’autre part, on a trouvé, il y a quelques années, à Saint-Valery sur Somme, un saumon de plomb portant l’inscription du marchand romain qui le rapportait de la Grande-Bretagne et qui a dû tomber et s’enfoncer dans le sable au débarquement. (1) C’est l’étude des oeuvres de nos nombreux graveurs abbevillois qui m’a amené à trouver la plupart de ces renseignements sur Saint-Willibrord dans l’Histoire des provinces unies, que je vous ai cité. Cet ouvrage, en effet, renferme un grand nombre de portraits des stathouders de Hollande, des gouverneurs des Pays-Bas, etc., tous portraits gravés par Jean-Charles Flipart le père, né à Abbeville et Jean-Jacques, son fils, qui ont laissé, ce dernier surtout, des estampes et des vignettes qui ont témoigné de leur talent. (1) M. V. Vaillant, de Boulogne sur Mer, un archéologue de grande érudition, en a fait l’objet d'une notice de haut intérêt. » (35).
De bron voor de vermelding van Willibrord-relieken in Vuen-Capel blijft onduidelijk. Bij Mabillon wordt in een eerste punt alleen het relaas van Theofried van Echternach gegeven, waarin van Vuen-Capel geen sprake is, maar in een tweede punt wordt, met een beroep op de Chronica Bertiano van Johannes Iperius wel Grevelingen vermeldt :
« 2. Istic sepelturæ elegit Vvillibrordus, facto in id testamento anno VI Theoderici Regis : cujus testamenti excerptum, nescio an genuinum, refert Miræus in Notitia Ecclesiarum Belgii cap. 15 his ailiís que verbis. Ergo in dei nomine Clemens Willibrordus Episcopus dona ad Monasterium Epternacum, quod est constructum super fluvio Sura in pago Bedensi in nomine Patris & Filii & Spiritus-sancti, & sanctorum Petri & Pauli Apostolurum, & sancti Johannis Baptistæ vel ceterorum Sanctorum, ubi ego ipse Clemens Willibrordus custos vel gubernator præesse videor, & si Deo placet, corpus meum ibidem requiescere debet, & c. Ibi S. Vvillibrordi corpus in hunc usque diem adservatur, & præcipua religione à circumpositis incolis honoratur, eò à viginti aut triginta miliaribus, ut Berrelius testatur, devotionis ergo confluentibus, maximè in feriis Pentecostes. Johannes Iperius in Chronica Bertiano cap. 43 parte 7 meminit parochialis Ecclesiæ S. Vvillibrordi apud Gravelingas in Flandria. Idem Sanctus colitur etiam præcipuè in Fositeslandia, & pridem in Vvalacria insula ex dictis. Brovverus in Annal. Trevirens. lib. 7 cuit, in aede Martyrum, quæ sub mœnibus fere Trevirorum ad Moselle ripam nunc à Benedictinis incolitur, haberi altare, quod Vvillibrordus in honore domini Salvatoris consecravit, supra quod in itinere Missarum oblationes Deo offerre consuevarat. Embricæ verò in Clivia, in Basilica S. Martini oftendi capsam Reliquarium, quas S. Vvillibrordus à Papa Sergio accicula, quæ insistit loculamento, cui hostia sacra imponi solet. » (36).
Émile Delignières verwijst voor Vuen-Capel en Ponthieu naar J. Corblet, deze verwijst naar l’Histoire d'Abbeville van François-César Louandre, en die beroept zich weer op Guibert de Nogent, De pignoribus sanctorum, maar waarin Willibrord niet wordt genoemd. De bron van dit verhaal vraagt dus om opheldering. (37).
Vervolg
|