VorigeDe vroege middeleeuwenVolgende

Hoe kwamen de Angelsaksische predikers in Kennemerland ?
(Lezing, Egmond, 30 maart 2019)

Inhoud van deze pagina

Voorwoord

Op uitnodiging van de Vereniging van Oudgermanisten (verplaatst naar Vereniging van Oudgermanisten) werd 30 maart 2019 te Egmond, met aanvankelijk enige schroom (1), een lezing gehouden met bovenstaande titel. Een uitwerking van de hele lezing (er was weinig tijd beschikbaar voor een zo weids onderwerp) volgt hier.

Daaraan toegevoegd zijn enkele overwegingen die daar geen plaats konden hebben. Met de kans over dit onderwerp een lezing te kunnen houden in een zo zinnebeeldige plaats als Egmond werd de aanvankelijke terughoudendheid overwonnen.

Lezing

« Het is hoog tijd om met zwabber, en waar nodig met stevige mattenklopper, grote schoonmaak te houden in de tochtige en stoffige Kennemerse historische rommelzolder vol van fundamentalistisch-religieus spinrag en ‘altgermanische’ kakkerlakken. Bovendien bevinden zich daar nogal wat geleende spullen waarvan het hoog tijd is dat ze aan de rechtmatige eigenaars worden terugbezorgd. » (2).

a. Inleiding

In Kennemerland leerden we op de lagere school vreemde verhalen waarbij we ons zo weinig konden voorstellen : waar we opgroeiden waren er Canninefaten geweest, toen Angelsaksische predikers die het aan de stok kregen met Noormannen, en daarna waren er ineens Hollandse graven. Het vertoonde niet erg veel samenhang; in het landschap was daarvan niets terug te vinden en feesten, of rouwdagen, om de heugelijke dan wel droevige historische gebeurtenissen te gedenken waren er ook al niet.

In 1987 stuitte ik op het werk van Albert Delahaye (“De bisschop van Nijmegen” en “Holle boomstammen”, erg nieuw was dat toen al niet meer), van H.A. van Vessum (over Engelmundus van Velsen), en vervolgens ook op dat van de Alkmaarse archivaris Anton Fasel (over Willibrord van Heiloo en Adelbertus van Egmond; hem komt alle eer toe een eerste schoonmaak in de Kennemerse rommelzolder te hebben gehouden), en tenslotte ook dat van de Utrechtse prof. dr. Otto Oppermann met zijn kritische benadering van de Egmondse bronnen. Een heel ander verhaal; dit was al te gek, dat kon toch niet?

Als ze met z’n allen ongelijk hadden (het is alweer een mythe dat Albert Delahaye een eenzame gek was) dan kon het toch niet moeilijk zijn om dat aan te tonen: officiële handboeken en geschiedenissen…, ik ging ijverig aan het werk. Maar de traditionalisten lieten me behoorlijk in de steek : ze schreven van elkaar over in plaats van dingen aan te tonen; de oorspronkelijke bronnen waren voor gewone stervelingen weinig toegankelijk en veelal ook nog in Latijn, iets dat erg in het voordeel werkt van de traditionalisten zolang ze hun onvertaalde bronnen en ook nog onkritisch uitgegeven voor zichzelf blijven houden.

Daar komt bij dat een eens verworven beeld van het verleden niet zomaar uit het hoofd verdwijnt, dat kost tijd.

En Albert Delahaye legde weliswaar uit waar het vandaan kwam, namelijk uit Frans-Vlaanderen, maar veel minder hoe die geschiedenissen in Kennemerland verzeild waren geraakt. Daarnaar ging ik zelf op zoek; ik wilde wel eens weten hoe dat nu eigenlijk zat.

Met het doornemen van de Oorkonden van Holland en Zeeland vielen de schellen pas goed van m’n ogen : er waren helemaal geen oorspronkelijke bronnen die het traditionele beeld bevestigden, alles kwam van ver weg en verder waren er vooral de twaalfde eeuwse en latere vervalsingen uit de Egmondse abdij. Tamelijk wat kwam bovendien voort uit hersenspinsel van vaak heel veel later.

Het was nodig door te bijten en zich veel kennis en vaardigheden eigen te maken, kennis en vaardigheden bovendien die aan universiteiten en hogescholen ten lande niet eens meer worden onderwezen; vreselijk ingewikkeld is dat ook weer niet, in die gebieden bestaan er zelfs geen universitaire studies meer. Het gaat dan ook niet over wetenschap, maar over wat kennis, en enige vaardigheid, die men zich in betrekkelijk weinig tijd eigen kan maken.

Hier wordt niet het hele onderzoek weergegeven, maar worden wel de resultaten samengevat. Omdat het nu eenmaal erg lastig is om zich een beeld van het geheel te vormen door de ingebakken opvattingen (roesten kost tijd) en door de ingewikkeldheid van de stof (alles zit aan alles vast). Met de juiste uitgangspunten is het niet erg moeilijk meer zelf verder te zoeken, en er is genoeg te doen.

Het onderzoek zelf begint tamelijk onvermijdelijk vanuit achterhaalde uitgangspunten; de oude beelden moeten eerst afbrokkelen, en die zijn heel breed : hier geldt het beginsel van de methodische twijfel : blijkt een gegeven niet te kloppen, dan staat alles wat daar aan vastzit ook open voor herbezinning.

Het kost een paar jaar om zelfs maar te beginnen te denken er iets van te begrijpen, maar als eenmaal een overzicht van het geheel ontstaat wordt alles ook weer heel eenvoudig en kan het eigenlijke werk beginnen. Met de juiste, meer algemene uitgangspunten in het hoofd wordt het sneller duidelijk, vandaar dat we daarmee beginnen.

b. Het oorspronkelijke gebied : Frans Vlaanderen

Op de kaart rechts zien we bewoonbaar Nederland, zonder dijken, in het eerste Millennium, tijdens de transgressies, en met het werkelijke gebied van de Angelsaksische prediking : Frans Vlaanderen, recht tegenover Kent waar de afstand tussen Engeland en het vasteland het kleinst is.

Die prediking in Noord-Frankrijk vond plaats aan de kanaalkust, door Willibrord en Bonifatius, Wulfram en anderen, onder de ‘Fresen’. Willibrord had, volgens Albert Delahaye, een bisdom in Trajectum (Tournehem) en een klooster op loopafstand, te Eperlecques.

Later is daar Utrecht en Echternach van gemaakt, op een onderlinge afstand van 340 kilometer, waartussen Willibrordus verondersteld werd aan het heen en weer galopperen te zijn geweest, onderweg heilige eiken omhakkend en putjes gravend.

Andere predikers onder de ‘Fresen’: Eloy, Amandus, Wigbert, Suitbert en Wulfram, in Nederland welhaast onbekend, zonder kerken of kapellen, in Noord-Frankrijk daarentegen welbekend terwijl hun relieken daar vereerd werden zoals te Abbeville.

De koningen/hertogen/graven van Fresia (voor een beknopte genealogie zie rechts) heersten ten noorden van Artesië (Frans Artois). Het woongebied van de ‘Fresen’ is ook aangetoond door de Lex Frisionum (Laubacum-Lobbes).

c. Gent en Echternach; Utrecht en Egmond

In de tiende eeuw gebeuren er drie dingen:

  • De graven : zij vertrekken noordwaarts naar Gent door het huwelijk van Dirk II met Hildegard (ca. 940), dochter van Arnulf I de Grote van Vlaanderen. Deze graven van Gent (Dirk II van Gent, Arnulf van Gent en Dirk III van Gent), werpen zich bij het verzwakken van het gezag van de graaf van Vlaanderen op als zelfstandig graaf; bij de versterking van het centrale gezag worden zij aan de kant geschoven ten gunste van burggraven (castellanus Walbert is er al tot 994, vervolgens is er Lambert I, die ca. 1010 Dirk III vervangt) (3). De graven beginnen vervolgens te pioneren boven de grote rivieren, waar ze onmiddellijk in conflict raken met het Utrechtse bisdom dat zelf pas in 940 in de documentatie verschijnt, niettemin wat ouder dan ‘Holland’, zodat de Egmondse abdij de eigen geschiedenis voor de broodheren ook tot ongeveer 940 moest gaan oprekken; oudere geschiedenissen komen dan in het vizier, en er wordt vlijtzaam naar gezocht.
  • Het bisdom : na de invallen van de Noormannen verdwijnt het bisdom (Trajectum) van Willibrord via Daventria (volgens Albert Delahaye Desvres en niet Deventer dat nog niet bestond) geheel; de laatste bisschop was Radboud (899-917); een deel van de perkamenten vertrekt vervolgens (zonder veel twijfel via de abdij van Sint-Omaars) met de graven naar Gent, waaronder vooral het Cartularium van Radboud.
  • De abdij : Siegfried van Luxemburg, lekenabt van Eperlecques, die een zoon Adelbert had, en schoonvader was van Arnulf van Gent en grootvader van Dirk III, verplaatst in 973 het klooster van Eperlecques naar Echternach en geeft rechten in de oorspronkelijke omgeving op. Echternach begint vervolgens in de elfde en twaalfde eeuw tamelijk lukraak “voormalig bezit” op te eisen (in Frans-Vlaanderen, Antwerpen, Noord-Brabant, en tenslotte ook in Holland).

In Gent wordt de documentatie uitgebreid met de Vita Adelberti, gemaakt door Ruopert van Mettlach in opdracht van Egbert, aartsbisschop van Trier (977-993), zoon van graaf Dirk II van Gent en broer van graaf Arnulf van Gent. Adelbert was abt van Eperlecques geweest en opvolger van Willibrord. Later wordt die Vita in Egmond herschreven om de feiten naar Egmond te trekken; iets dat al in 1920 was vastgesteld door prof. dr. Otto Oppermann, een erg miskend geleerde.

Het bisdom Utrecht verschijnt in 940 met Balderik, en de naam van het bisdom wordt gelatiniseerd als Trajectum, een naam die op veel plaatsen aanwijsbaar is.

Het klooster te Egmond wordt in 1130 (voor het stichtingsjaar 940 bestaat geen enkele redelijke aanwijzing; de kerk werd ingewijd in 1143) gesticht vanuit Gent, dat zelf vanuit St.-Omaars was gesticht. Dat het Egmondse klooster vanuit Gent is gesticht is niets nieuws, het dispuut gaat enkel over het stichtingsjaar.

Het inpolderen begon in Frans-Vlaanderen in de negende eeuw en ging met grofweg één kilometer per jaar naar het noorden om ergens in de elfde eeuw ‘Holland’ te bereiken, waar er nog voor eeuwen werk was om het bewoonbaar te maken (“het land op het water gewonnen”).

In 1156 maakt Echternach aanspraken in Holland: op 24 kerken. Utrecht krijgt Willibrord aangepraat. Echternach en Utrecht besluiten om de buit, als die wordt binnengehaald (wat niet is gelukt), te delen, hoewel Echternach, als abdij, geen aanspraak kon maken op “gebeurlijk” voormalig bezit van het bisdom.

De documentatie in Egmond omvat het Cartularium van Radboud en de Vita Adelberti; onder de Utrechtse bisschop Boudewijn van Holland (1178-1196) met wiens benoeming strijd tussen Utrecht en Holland wordt beslecht, wordt een deel van de Egmondse documentatie eind twaalfde eeuw voor Utrecht gekopieerd in het Liber Donationum; toegevoegd zijn nieuwe vervalsingen die in de Egmondse documentatie ontbreken (4).

Zo versterkten de mythen van Holland en Utrecht elkaar, het kwam immers van twee kanten, en de zaak leek daarmee voor eeuwen beklonken; hoewel we door de eeuwen heen telkens schrijvers aantreffen die bedenkingen uiten.

Nu gaat het er om de werkelijke geschiedenis te reconstrueren, en te onderzoeken hoe de mythen ontstonden, en dat kan alleen door alle bronnen in de juiste chronologische volgorde bijeen te brengen.

d. Kennemerland : drie heilige huisjes

Voor Kennemerland zijn we opgescheept met drie Angelsaksische predikers:

  • Willibrordus van Heiloo, die via Echternach vanuit Utrecht werd ingevoerd, en wel heel vroeg en verdacht dicht bij de Egmondse abdij, met een putje uit de eerste helft van de veertiende eeuw;
  • Adelbertus van Egmond, een opvolger van Willibrord als abt van Eperlecques, zijn verhaal komt via Gent in Egmond terecht en wordt daar, in samenhang met de grafelijke aanspraken tegenover Utrecht, al vroeg verplaatstelijkt;
  • Blijft Engelmundus van Velsen: deze verschijnt pas in 1468, zijn Vita is uit 1570, geschreven door de pastoor van Velsen zonder enige bijzonderheid voor de heilige; die vrome pastoor gaan we niet meer lastigvallen, die is erbarmelijk aan zijn eind gekomen in Alkmaar.

De eerste twee hebben alleen met Kennemerland of Holland te maken in de verbeeldingskracht van traditionalisten en folklorologen; de laatste kwam pas tot leven 700 jaar na zijn verondersteld verscheiden.

Ondertussen wordt er niets meer over deze drie heiligen in druk gebracht; het duurde enige tijd voordat ze werden afgeschreven, of liever opgegeven, en dat gebeurt in doodse stilte omdat niemand er zijn vingers meer aan durft te branden; de ‘traditionalisten’ of liever inmiddels ‘folklorologen’ met enige kennis van zaken lijken ook te zijn uitgestorven.

De folkloristische clubs van Noord-Brabant (Arnoud-Jan Bijsterveld; het onderzoek “is opnieuw ter hand genomen”, 2004), van Egmond (Jurjen Vis, eindigend in 2008, Marco Mostert, 2009) en van Utrecht (Luit van der Tuuk en Marietje van Winter, 2007) zijn ontbonden.

e. Overblijvende vragen in een paar gevleugelde woorden

Er zijn hier drie grote problemen :

  • In de archeologie van de vroege Middeleeuwen gaat het vooral over ‘paalgaten en losse potschreven’; en ook over grote private “sponsorings”- en overheids-“subsidie”-potten die worden opgesoupeerd door commerciële en overheids-bedrijven (Limmen, De Krocht) waarbij goedwillende vrijwilligers het meeste werk gratis doen, en met enorme beloften vóóraf gebaseerd op traditionalistische en folklorologische uitgangspunten, en met áchteraf sterk uitvergrote beweringen over het weinige gevondene, terwijl heel andere mensen de poet opstrijken.
  • De naamkunde: spreekwoordelijk werden ‘Zwammerdam’ en ‘Leuterveld’ van het toch al zo geplaagde Meertens Instituut.
  • Deontologie in geschiedschrijving zowel als in journalistiek: er dienen twee onafhankelijke primaire bronnen te bestaan, dat is een minimum, en nog steeds geen waarborg voor juistheid, maar voor de vroege middeleeuwen zijn die nog niet gevonden.

Divertimento : historisch vergelijkende taalkunde en ‘identiteit’

Als er dan toch een gesprek tot stand komt met taalkundigen, in dit geval met uitnodigende oudgermanisten, dan zijn er, om te beginnen, nóg twee vragen die een gedachtenwisseling wenselijk maken, en dan is er ook nog een akkefietje over de heilige Ludger.

De historische taalkunde (het is lastig daar namen op te plakken), waaronder in het bijzonder (maar niet alleen) de oud-germanistiek, althans in Nederland, heeft de kans tamelijk definitief voorbij laten gaan om de eigen stal uit te mesten; het Meertens-Instituut is daar niet alleen al te schroomvallig, maar vooral ook te laat mee begonnen om nog geloofwaardig te zijn (5).

Dat kon toch al nooit betekenen : de ergste onzin er uit gooien om de rest des te beter te kunnen behouden. Het zou hebben betekend : schoon schip maken, en daarbij kunnen ver over de uiterste gebruiksdatum heen zijnde ‘gezeten taalwetenschappers’ (de altijd weer aangehaalde ‘autoriteiten’) niet meer meespreken omdat ze hun beurt voorbij hebben laten gaan, en ondertussen zijn ze zo al niet overleden, dan toch in ieder geval met pensioen gegaan, zonder hun nalatenschap in orde te hebben gebracht.

a. Taalkundige ‘archetypen’ die met een *asterisk beginnen

In de negentiende eeuw was er nog altijd veel speculatieve filosofie die aan de eigenlijke ‘wetenschap’ vooraf ging. Terugkijkend soms een plezier om die bijwijlen briljante – maar toch ook vaak vooringenomen en soms zelfs behoorlijk mesjogge – fantasterij in het oorspronkelijk te lezen; dat doet bijna niemand meer, en nog minder met verstand, maar sommige ideeën blijven ondertussen wél rondwaren.

In allerlei gebieden werden er door ‘vergelijkend onderzoek’ oudere toestanden afgeleid uit latere (6), wat als ‘hypothese vormend onderzoek’ natuurlijk ‘veelbelovend’ was, maar dan alleen als er middelen ter beschikking kwamen waarmee die veronderstellingen konden worden getoetst. Zo ontstonden er ‘archetypen’ in de biologie, in de de volkeren- en taalkunde en later zelfs ook, maar in oneigenlijke zin, in de psychologie.

Een archetype is :

« een geïdealiseerd oermodel dat ten grondslag ligt aan latere varianten ».

Het gaat hier om het woord geïdealiseerd.

In de biologie werden er in de negentiende eeuw ‘oermodellen’ opgesteld van het oer-hoefdier, de oer-katachtige en nog veel meer. Vandaar kwam het weer tot een oer-zoogdier enzo verder, zoals een oer-gewervelde.

Later, hoewel het nog heel lang bleef huishouden, werd dat eigenlijk allemaal overbodig omdat de hoeveelheid fossielen (het gaat vooral om botten en weinig anders) zich ophoopte, en toen bleek al het ‘gemodelleer’ niet meer dan een vage benadering van de werkelijke ontwikkeling te zijn geweest.

Het denkbeeldige oer-zoogdier bijvoorbeeld werd samengesteld uit wat alle toen bekende zoogdiergroepen verondersteld werden gemeenschappelijk te hebben gehad, met aftrek van de afzonderlijke bijzonderheden.

Maar het oer-zoogdier kon ook over eigenschappen hebben beschikt die in maar een deel van de bestaande zoogdieren behouden waren gebleven, en allerlei zoogdieren konden gezamelijk, maar onafhankelijk, ook karakteristieken hebben ontwikkeld die in het oer-zoogdier geheel en al ontbraken en die verklaarbaar waren uit een ‘parallelle’ ontwikkeling.

Voor de oer-gewervelde gold dat in nog groter mate. En later ontdekte bestaande beesten zaten in de weg zoals vogelbekdieren en mierenegels, waardoor er allerlei moest worden bijgesteld en lineaire volgordes van ‘ontwikkelingsgraad’ moesten worden omgedraaid; het bleek veel ingewikkelder en ook heel anders te zijn verlopen.

De ooit zo veelbelovende ‘archetypen’ raakten in de biologie met de toegenomen kennis in onbruik, maar niet in vergetelheid. En zelfs de indeling op grond van uiterlijke kenmerken (Linnaeus) raakte achterhaald door de genetica en de nog altijd omstreden cladistiek.

Vanuit de biologie kwam dat terecht in de volkerenkunde, en wel in de biologische tak daarvan, de rassenkunde : er werden – meest door geneesheren met een beroepsdeformatie – ‘modellen’ opgesteld van onder andere de archetypische ‘oer-germaan’, waarbij het al snel tot geschillen kwam  (7).

Het leukst in België na 1830, alwaar de ‘oer-waal’ tegenover de ‘oer-vlaming’ kwam te staan. Op papier zagen ze er uit alsof het twee broers waren (zusters waren niet opgemeten), maar de één, naar verluid en naar nauwkeurige wetenschappelijke metingen, had – gemiddeld voor de uitverkozenen – een van bovenaf gezien wat ronder (‘brachycefaal’) hoofd, en de ander een ietwat langwerpiger (‘dolichocefaal’); het scheelde wat millimeters (8).

Dat leidde vervolgens tot een erg andere, maar ongetwijfeld eveneens interessante vraag, die eigenlijk al voorop stond, namelijk de vraag welke van de twee ‘superieur’ (‘ontwikkeld’) was en welke ‘inferieur’ (‘primitief’ in de betekenis van oorspronkelijk, maar in die omgeving betekende oorspronkelijker ook al snel achterlijker), een idee dat in de achttiende eeuw in ieder geval niet door Jean-Jacques Rousseau werd gedeeld omdat hij klaagde over de ontaardende werking van de beschaving, terwijl hij de edele wilde, in al zijn ‘oorspronkelijkheid’, juist verheerlijkte. Hoe krijg je dat bij elkaar ?

De argumenten vlogen over en weer totdat een grappenmaker opmerkte dat er in Afrika veel brachycefaler, maar ook veel dolichocefaler hoofden te vinden waren dan in het toen nog niet zo erg lang bestaand hebbende België. Kortom, de Walen en de Vlamingen waren, naar die zuiver wetenschappelijk aangelegde maatstaf, hoe je het ook draaide of keerde, allebei inferieur aan Afrikanen.

Dat maakte in grote stilte een einde aan de woordenwisseling. Van een serieuze wetenschappelijke balans daarvan is nog altijd niets bekend en destijds behielden de betrokkenen zonder problemen hun academische status zelfs tot na hun pensioen-gerechtigde leeftijd, en daar waren grote namen bij (9); wat een hele geruststelling moet zijn voor archetypische zetelklevers cq. plucheplakkers als Arnoud-Jan Bijsterveld en Marco Mostert.

In de taalkunde werden er – in samenhang met de (veel latere) indelingen gemaakt in de rassenkunde – vanuit de vergelijking van talen en dialecten, wanneer oude documenten ontbraken, op grond van ‘taalregels’ ‘oud-germaanse’ woorden bedacht, en ook ‘proto-keltische’. Om ze te onderscheiden van vastgesteld bestaand hebbende (‘geattesteerde’) woorden werd daar een sterretje (*asterisk) voor gezet, niet te verwarren met een † (obelisk); en dat werd weer een idée-fixe). Dat was de taalkundige versie (met heel andere middelen) van de biologische “archetypen”, behalve dan dat het meest waarschijnlijk in de taalkunde begon, en in de biologie eerst veel later is overgenomen.

Het ‘proto-keltisch’ was daarbij heel lastig omdat keltische druïden weigerden hun kennis op schrift te stellen; ze deelden – erg onhebbelijk – hun kennis niet graag (wellicht ook uit schaamte, maar daarbij kan je van alles gaan veronderstellen), zodat we daarvan buitengewoon weinig weten, en de kelten waren in het algemeen de schrijfkunst ook niet machtig zodat we buitengewoon weinig van ze weten uit eigen hand. Bleven verder enkel bestaande keltische talen voor vergelijkend onderzoek beschikbaar, zoals het bretons en het kymrisch, en nog een paar, maar toch een beetje mager om mee te beginnen, en snel verdwijnend. Vandaar dat er, sinds dr. Maurits Gysseling te Gent, in het Nederlandstalig gebied, geen leerstoelen meer ter beschikbaar staan voor verder onderzoek naar de proto-keltische taal (10).

Als het in de oud-germanistiek iets ingewikkelder is (er zijn wat meer bronnen dan voor het keltisch), dan kan je in dat vak ook nauwelijks nog een betaald beroep vinden ; niet omdat het onzin is – want heel veel onzin wordt grof betaald – maar omdat er voor het moment ook niet veel meer mee valt aan te vangen, en wat moet je daar nog mee?

Met tamelijk wat vertraging verschenen de ‘archetypen’ uiteindelijk ook in de psychologie. We hebben het natuurlijk over de ‘archetypen’ van Carl Gustav Jung, met zijn ‘collectief onderbewuste’, waarmee hij probeerde zijn ‘psychologie’ tot officiele Nazi-psychologie te laten verheffen in concurrentie met het ontsekste freudianisme van Matthias Heinrich Göring, een neef van de meer bekende Hermann Göring. Dat zijn gooi naar een officieel Nazi-statuut mislukte kan nauwelijks in zijn voordeel worden uitgelegd. Net zo min als dat de Nazi-haat tegen de seksuele theorie van de ‘jood’ Sigmund Freud kan worden aangewend in het voordeel van diens bizarre ideeën – juist níet verkregen met de ‘vergelijkende methode’, maar uit ‘introspectie’.

Wat in de speculatieve biologie en rassenkunde achterhaald werd door betere kennis en nieuwe onderzoeksmethoden; wat in de psychologie nooit anders dan een hoop onzin is geweest, is – heel netjes verwoord – in de taalkunde een zinloze hypothese gebleken omdat het aan voldoende tekstuele fossielen blijft ontbreken, en veel nieuws valt er ook niet meer van te verwachten, maar wie weet ?

Daarnaast bestaan er enkel de steeds fabuleuzer aanspraken van sommige ‘etymologen’, waar nog steeds nieuwe woorden voorafgegaan door een sterretje worden afgeleid uit woorden waar óók al een asterisk voor werd gezet. Daar komt nog bij dat we helemaal niets weten over de uitspraak van talen in het verleden, ondanks de klankwetten, die nu juist zijn gebaseerd op de geschreven taal, en die geen wetten zijn maar regels, die, naar het schijnt, op zijn hoogst, net iets meer dan 50% van de gevallen gelden, en dus weinig voorstellen.

Niemand schijnt duidelijk uit te spreken waarom, maar als academische studie bestaat de historische taalkunde nog nauwelijks – en het onderwerp is vooral prijsgegeven aan liefhebberende kletsmeijers die door niemand worden tegengesproken (11).

Dat is een heel probleem in zichzelf omdat er binnen de academische wereld niets duidelijk is weerlegd; wat bijvoorbeeld zelfs is gebeurd voor de toch wat groteske – en zelfs weinig ‘academische’ – opvattingen van Erich von Däniken en ook met die van de ietwat serieuzer Immanuel Velikovski, die, volgens Stephen Jay Gould, ‘glorieus ongelijk had’, een heel mild oordeel.

Gaat het daarentegen om de professionele opvattingen van de archivaris Albert Delahaye, dan is er hooguit wat academisch gelamenteer dat weinig oplevert, en waarbij er wordt opgeschept met eigen onbekwaamheid.

b. Rassen- en taalkunde en immer doorsudderend ‘identiteits’-getob

Taalkunde heeft, vaktechnisch gesproken, helemaal niets te maken met rassenkunde. Maar de twee zijn wel altijd, heel onberoepsmatig, nauw verbonden gebleken; de voorgegeven afstammingslijnen moesten immers wel een beetje met elkaar kloppen. Over en weer was er dus enige vrijgevigheid geboden.

Het rassenkundig argument kan eenvoudig worden weerlegd doordat de variabiliteit binnen de groepen heel veel groter is dan de gemiddelde (verwaarloosbare) variabiliteit tussen om het even welke groepen, en daarbij ging het natuurlijk op de eerste plaats over intelligentie (dat valt overigens uit ten gunste van Oost-Aziaten, die klopten de rest met een verschil van een honderdste van een seconde), en niet over schutskracht, wat op de middenlange termijn van iets meer belang is gebleken (12).

Het superioriteitsdenken in de taalkunde is ingewikkelder omdat de meest ‘oorspronkelijke’ talen (voor zover te overzien, want de bestaande talen zijn allemaal even oud) grammaticaal juist de meest ingewikkelde zijn gebleken, en de ‘moderne’ talen het eenvoudigst, maar ook veel meer idiomatisch, wat het lexicografisch weer ingewikkelder maakt omdat er steeds meer woorden nodig zijn om iets uit te drukken.

Ging het dan ook in de rassenkunde vooral over ‘superioriteit’ (in de zin van achterlijk naar moderner); in de taalkunde ging het daarentegen plotseling veel meer over ‘oorspronkelijkheid’ (in de zin van oudheid tegenover ‘moderniteit’), hoe verenig je dat?

Er is zelfs een taalkundige geweest die probeerde aan te tonen dat het oer-Nederlands ten grondslag zou hebben gelegen aan het Grieks, Hebreeuws en Latijn; de taalkundigen onder ons kennen ongetwijfeld zijn naam, maar daarover wordt niet erg graag meer gesproken, terwijl het hoog op de agenda dient te staan om wat meer duidelijkheid te verschaffen over de maatstaf die wordt aangehouden (13).

Hoe komen we vandaar tot ‘moderner’ opvattingen ? Door ‘moderniteit’, tegenover alle nostalgie en chauvinisme (want daar gaat het nog om), voor te wenden, door te veinzen.

“Etnische” verschillen worden ineens betrekkelijk geacht, alles loopt in elkaar over (wat vanzelf spreekt) en raakt vermengd (wat als argument overbodig is). Dat is alleen een oud-tijdse ontdekking voor wie nog xenofobische vooroordelen koestert.

Het gaat om de vereenzelviging (“identificatie” is erg in de mode) met de ‘eigen’ cultuur, met een volk, een taal, een religie, met boerenkool, erwtensoep, windmolens, tulpen en de klompendans, en wat al niet (14), tegenover anderen, maar de vereenzelviging met de sociale klasse waarin men wordt geboren staat nooit in dat rijtje, en dat is dan ook nooit opgevoerd als een oudtijds ‘archetype’, hoewel dat al duizenden jaren bestaat.

c. Ludger, Bernlef en de ‘Heliand’

De eerste lezing in dit aimabele gezelschap, over Willibrord, leverde hoegenaamd geen problemen op omdat het niet over historische geografie ging (de spreekster, die niet aanwezig was, is op dat vlak niettemin traditionalistisch). Het is nu wetenschappelijk gedocumenteerd dat Willibrord géén racist was ! Niet dat er racisten bekend zijn die zich op Willibrord beroepen, maar toch…

Het is op zichzelf natuurlijk een hele kunst om negentiende en twintigste eeuwse begrippen terugredenerend onverminderd op de vroege Middeleeuwen te plakken (waar is ‘xenofobie’ ?) wellicht om zichzelf vrij te pleiten van eigentijdse zonden, en de begrippen worden ook weinig afgebakend. Willibrord predikte onder de eigen Saksen, maar dan aan de – gezien vanuit York – andere kant van het Kanaal, en vooral onder de aan hem verwante Fresen waarvan hij, volgens zeggen, de taal een beetje begreep, daarmee had hij geen groot probleem (15).

Over de andere lezing die over de Heliand ging zijn wat meer opmerkingen te maken. De blinde dichter Bernlef zou, zo wordt ons verzekerd, de schrijver kunnen zijn van de middeleeuwse Heliand, dat alles in verband met het klooster te Fulda (16). 1 april 2019 werd dienaangaande iets verstuurd:

  • Ludger stichtte zijn klooster Werethina (dat volgens de bronnen aan de zee lag) volgens Albert Delahaye in of bij Fréthun (Noord-Frankrijk bij Calais); als gevolg van de Noormanneninvallen werd het rond 850 (veertig jaar na Ludger’s overlijden) verplaatst naar Munster (met medeneming van de historische documentatie), alwaar de naam werd verduitst tot Werden. Het Traiectum uit zijn leven is Tournehem, en zijn geboorteplaats Suabsna is Zouafques vlakbij Tournehem, zijn overlijdensplaats is Bellebrune, ca. 20 km ten zuiden van Fréthun. De andere namen uit zijn vita zijn ook in die omgeving te vinden (Ontspoorde historie / Albert Delahaye, bewerkt en aangevuld door H. ten Doeschate. – Tilburg : Gianotten, 1992. – p. 201-209).
  • Helewyrd, waar Ludger de blinde dichter Bernlef ontmoette, is volgens hem Helfaut bij St.-Omaars (De ware kijk op… Deel II / Albert Delahaye. - Bavel : Stichting Albert Delahaye, 1999. – p. 499).

Tegenspraak werd niet ontvangen, maar wellicht is er inmiddels een universitair onderzoek gaande.

Wat buiten de problematiek van de historische geografie opgemerkt kan worden is dat er is gewerkt met een modern politioneel ‘daderprofiel’ om het schrijverschap vast te stellen. Dat was niet erg origineel omdat door Menno Knul datzelfde (behoorlijk mislukt) al was geprobeerd voor het schrijverschap van de pseudo-Klaas Kolyn.

Het probleem is dat er geen databank ter beschikking staat met daarin alle mogelijke schrijvers (de gebrekkige documentatie laat het maken van een dergelijke databank niet eens toe); met ‘dader-profielen’ kan je daarom voor de Middeleeuwen dus niet veel; het blijft bij overwegingen; en louter op grond van een ‘dader-profiel’ is er bovendien nog nooit iemand voor enig modern gerecht veroordeeld.

In de Middeleeuwen bestonden ‘dader-profielen’ natuurlijk ook al, soms met – voor ‘heksen’ en anderen – de brandstapel tot gevolg; enige omzichtigheid lijkt daarom geboden.

We kunnen alweer, inderdaad ‘meesmuilend’, over van alles en nog wat zeggen: het zou kunnen, maar het zou dus ook kunnen van niet. Het is bijgevolg aan Redbad Veenman om daarover verdere duidelijkheid te verschaffen om tot een meer uitsluitende conclusie te komen; en dat kan hij natuurlijk niet, tenzij er (na zoveel eeuwen tamelijk onwaarschijnlijk) nieuw bewijsmateriaal ter tafel komt.


Vervolg Volgende


Noten

1. Her en der wat raad gevraagd hebbende, was de ontmoedigendste reactie: “Pas maar op dat je niet in een vergadering van neo-Nazi’s terechtkomt!” Zo slecht staan oud-Germanisten blijkbaar bekend in sommige kringen. Het bleek te gaan om uiterst vriendelijke mensen, die voor helemaal niemand een gevaar vormen; maar tot een uitwisseling van gedachten kwam het ook niet echt.

2. Kennemerland, inleiding.

3. Zie : Burggraven van Gent, 962-1039.

4. Het Liber Donationum is lange tijd voor het origineel gehouden waarvan de Egmondse monikken een afschrift zouden hebben gemaakt. Albert Delahaye keerde dat beargumenteerd om. Er is geen enkele aanwijsbare reden waarom de Egmondse monikken dat gedaan zouden hebben, en het is nog minder verklaarbaar waarom ze bepaalde (later vervalste) akten niet zouden hebben overgenomen. De gevolgtrekking dient te worden gemaakt dat Utrecht het materiaal uit Egmond kreeg aangeleverd, en niet andersom.

5. Zie : Naamkunde, en dan vooral noot 21, alwaar wordt verwezen naar : De eenheid van ‘het volk’ als basis voor wetenschap en politiek : P.J. Meertens en de Westforschung / Barbara Henkes (een bron wordt niet gegeven).

6. Het is niet de vergelijkende methode die hier op zich ter discussie staat: wél het vergelijken van onvergelijkbaarheden, nog meer het vergelijken van geen betekenis hebbende vergelijkbaarheden, en vooral het maken van ontoetsbare veronderstellingen die als gevolgtrekking worden vooropgesteld. Het is als hypothese heel goed verdedigbaar dat de vergelijkende methode ontstond in Frankrijk, in de achttiende eeuw, en dan wel in de criminalistiek, dan wel daar het meest tot ontwikkeling kwam.

7. Het is ook mogelijk dat het vanuit de anthropologie in de biologie terecht kwam, een interessant onderzoeksterrein; meest waarschijnlijk begon het echter in de taalkunde.

8. Heel belangrijk in deze was : Léon Vanderkindere (1841-1906), een liberaal mens- en geschiedkundige, naar wie in het Brusselse van alles is vernoemd.

9. Voor een inleidende, weinig uitputtende kritiek : Degeneratie in België 1860-1940: een geschiedenis van ideeën en praktijken / Jo Tollebeek, Geert Vanpaemel en Kaat Wils (red.). – Leuven : Universitaire Pers, 2003. – 311 p. Voor een volhouder, zie : De Belgische mensenrassen / Chris Impens, een schrijver die onbekend is met het verschil tussen variatie en ras en die zich heel wijs (we kunnen slechts mijmeren over zijn beweegredenen) niet meer uitlaat over de ‘zuiverheid’ van ‘rassen’. De ‘rassen’- en ‘taal’-kunde (beide ongelooflijk schematistisch en deterministisch) verborgen iets anders : namelijk de ontwikkeling van samenlevingen (waarin ‘ethnische’ afkomst en taal behoorlijk tweederangs zijn, en die bijgevolg nauwelijks een ‘eigen’ ontwikkeling hebben; althans, daarnaar kunnen we lang zoeken).
Voor wie daarvoor belangstelling heeft, en ook de Franse taal een beetje machtig is, zie vooral : Avant l’histoire : L’évolution des societés, de Lascaux à Carnac / Alain Testart. – Paris : Gallimard, 2012. – 549 p.; en : Éléments de classification des sociétés / Alain Testart. – Paris : Éditions Errance, 2005. – 156 p.

10. Er is er toch nog een (sinds 2005): Peter Schrijver (prof. dr. P.C.H.), keltoloog te Utrecht, die onwaarschijnlijk erg gaat uitweiden over zijn Gentse voorganger.

11. Op deze site wordt zomin mogelijk ingegaan op de historische taalkunde, behalve waar het onvermijdelijk wordt, zie bijvoorbeeld : De taalkundige Canninefaten, er is weinig in dat vakgebied om over naar huis te schrijven. Voor wat serieuzer taalkunde (dat bestaat !), zie om te beginnen : Taalreconstructie (Wikipedia), en verdere verwijzingen aldaar; de algemene conclusie is dat er wellicht iets te reconstrueren valt tot hooguit zo’n tienduizend jaar geleden, voor daarvoor is het op, bij gebrek aan vergelijkingsmateriaal. Daarvan kan met gemak een paar duizend jaar worden afgetrokken, want zoveel weten we niet, en we beschikken nog steeds niet over een tijdmachine om allerlei dingen uit het verleden na te gaan.

12. Zie : The mismeasure of man / Stephen Jay Gould, 1981; Nederlands : De mens gemeten, 1996.

13. Het gaat om Johannes Goropius Becanus (1518-1572), een verlichte geest, geen kleine jongen, « een hoofdig man, zeer verslaafd aan zijne eigene zonderlinge begrippen » (A.J. van der Aa, 1854). « Gorp, Van –, uit Hilvarenbeek, vandaar Goropius Becanus, dokter te Antwerpen, vriend van Plantijn, professor in de heelkunde; taalgeleerde, die betoogde dat het Nederlands de oudste taal was; vluchtte 1567 voor Alva naar bisschop Geraard van Groesbeeck te Luik, waar hij † 1573 » (K. ter Laan, 1952).

14. Voor hoe dit vroeger ‘karakterologisch’ werd gezien : De Nederlandsche volkskarakters / P.J. Meerstens en Anne de Vries (red.). - Kampen : Kok, 1938. - 550 p. Toen waren er nog niet veel restaurants met ‘buitenlands vreten’, dat inmiddels graag wordt verorberd.

15. De katholieke paters in ‘Afrika ten zuiden van de Sahara’ (een Amerikaanse, ongetwijfeld zeer ‘politiek correcte’, term die ooit is ingevoerd om van een heleboel gezeur af te zijn) hadden geen probleem met de ‘zwartjes’ die ze wilden bekeren; ze bestudeerden hun taal en schreven, heel verdienstelijk, grammatici (dat is het meervoud van grammatica) en woordenboeken, zie bijvoorbeeld : Tshiluba/Tchiluba/Cilubà/Kiluba op deze site (dat is, voorzover bekend, nog altijd niet overgedaan door mensen ter plaatse, maar die hebben voorlopig wel iets anders aan hun hoofd).
We kunnen ons afvragen hoe zich dat verhoudt tot de ‘niet-racistische’ en de ‘de-taal-sprekende’ St. Willibrord.

16. « De abdij Fulda (ten noordoosten van Frankfort) zou in 744 door Bonifatius zijn gesticht. In werkelijkheid werd dit klooster pas later gesticht vanuit Mainvillers (Moguntiacum), vanwaar het, via Mainz, de Bonifatius-traditie meekreeg. Ook hier begonnen de monniken meegebrachte Noord-Franse documenten vrij te interpreteren in de richting van de omstandigheden waarin ze waren terechtgekomen. » (De oorkonden van Holland en Zeeland tot 1101).
De veronderstelling dat ‘Heliand’ (een naam die pas in de negentiende eeuw werd gegeven aan de bekende manuscripten) een dyslexische verschrijving is van ‘Heiland’, is toch niet heel vreemd. Dat valt bovendien vast te stellen door andere vergelijkbare verschrijvingen in hetzelfde manuscript op te merken, wat behoorlijke gevolgen zou kunnen hebben voor het begrip van de oud-saksische woordenschat, waarvan een eenvoudig woordenboek (of zelfs maar woordenlijst naar om het even welke andere taal) tamelijk onvindbaar is, zodat daarover vooral wordt gemekkerd.


































Start : 20 maart 2019, laatst bijgewerkt 9 oktober 2019

Holland3

Aankondiging
Bron : Universiteit Leiden


Holland3

De route van de mythen


Holland3

De graven van Fresia, Gent en Holland