VorigeTraditionalisme of wetenschapVolgende

Dr. Maurits Gysseling in Jaarboek Franse Nederlanden

Inhoud van deze pagina

  1. Inleiding
  2. Het Romeinse en vroeg-middeleeuwse Trajectum te Tournehem-sur-la-Hem, door Albert Delahaye, Zundert (N)
    1. Landing te Gravelines
    2. Twee korpora
    3. De kalender van St.-Willibrord
    4. Het feest van St.-Willibrord
    5. De zuidelijke traditie
    6. St.-Bonifatius
    7. St.-Lebuinus en St.-Lieven
    8. St.-Ludger
    9. Kerken en goederen van St.-Willibrord
    10. Een oorkonde van Karel de Grote uit 777
    11. De vier bossen
    12. Uitgegeven te Niumaga
    13. Het mysterieuze Ubkirica
    14. Het Romeinse Trajectum
    15. Vetus Trajectum
    16. De rol van Trajectum-Tournehem
    17. Waarom niet Utrecht ?
    18. Dorestadum
    19. Wijk bij Duurstede in Nederland
    20. Het Almere
    21. Résumé
  3. Lag Nederland in Frankrijk ?, door dr. Maurits Gysseling, Rijksuniversiteit Gent Sint-Amandsberg (B)
  4. Een brullende Vlaamse Leeuw, door Albert Delahaye
  5. Noten

1. Inleiding

Hieronder volgt de korte, en daardoor onvermijdelijk gebrekkige samenvatting die Albert Delahaye in 1979 maakte van zijn belangrijkste stellingen met het antwoord daarop van dr. Maurits Gysseling (1919-1997) (1). Hoewel deze laatste een jaar de tijd had voor zijn weerlegging wilde hij er geen tijd aan verspillen, vandaar de geringe lengte. De meeste argumenten die hij gebruikt zijn ontleend aan de toponymie ofwel wazige naamkunde, met geringschattend voorbijgaan aan de archeologie en de bewoningsgeschiedenis.

Het werkwoord “opklimmen”, een begrip niet uit de naamkunde maar uit de sibbekunde, wordt twaalf keer in de tekst van dr. Maurits Gysseling gebruikt. Als bij dr. Maurits Gysseling iets “opklimt” dan is het als regel tot een naam die hij zelf heeft bedacht, hetgeen hij zelf aanduidt als “creatief wetenschappelijk werk”. Maar dr. Maurits Gysseling gaat wel erg ver in zijn proto-germaanse kabalistiek, met als hoogtepunt zijn “manna-rik-jan” waartoe Maurik (Gelderland) zou “opklimmen”, iets dat niemand hem durfde na te zeggen (2). Hij leidt geografische namen ook met graagte af uit persoonsnamen en dr. Maurits Gysseling nam het daarbij opnieuw erg ruim :

  • Manahari is weliswaar de naam van een streek in Nepal, maar géén Germaanse persoonsnaam en de Minaros (of Brokpas) vormen een stam in Kargil in India die beweert af te stammen van soldaten uit het leger van Alexander van Macedonië, maar het is geen inheemse persoonsnaam tussen Kassel en Atrecht.
  • De naam Karwos is Slavisch en Launo is een Finse verkorting van Nicolaas; dr. Maurits Gysseling licht ons er niet over in hoe die namen in het Nederlandse taalgebied van het eerste millennium terecht konden komen.
  • De namen Karwinios, Lisikos en Lisidinios, waarvoor geen bron wordt opgegeven, zijn al helemaal nergens terug te vinden (3).

Omdat hij de hele literatuur van vóór zijn eigen twee boeken als ‘verouderd’ verwerpt bleef zijn bronnenlijst heel beperkt en moeten we er naar raden waaraan hij zijn wijsheid ontleende.

Nadat dr. Maurits Gysseling dacht het hele probleem te hebben weg-gebullebakt verscheen een onbeantwoord gebleven repliek van Albert Delahaye, die hier ook is opgenomen.

2. Het Romeinse en vroeg-middeleeuwse Trajectum te Tournehem-sur-la-Hem, Albert Delahaye, Zundert (N) (4)

« Onderstaand artikel van Albert Delahaye bevat een visie op onze oude geschiedenis, speciaal in Frans-Vlaanderen, die sterk afwijkt van de traditionele opvattingen. Hoewel Delahayes standpunten sterk omstreden zijn, lijkt het de redaktie van het jaarboek De Franse Nederlanden - Les Pays-Bas Français interessant er de lezers kennis van te laten nemen.
Nu reeds kunnen wij echter aankondigen dat er in het jaarboek van 1980 een scherpe reaktie op deze bijdrage gepubliceerd zal worden, geschreven door Dr. M. Gysseling uit Gent
.
Redaktie.

L’article ci-dessous d’Albert Delahaye, présente une vision de notre histoire ancienne, intéressant tout spécialement la Flandre Française, qui s’éloigne fortement des conceptions traditionnelles. Bien que les points de vue de Delahaye soient fortement controversés, la rédaction des Annales De Franse Nederlanden - Les Pays-Bas Français juge intéressant de les porter à la connaissance des lecteurs.
Nous pouvons d’ores et déjà annoncer par ailleurs que les Annales de 1980 publieront l’acerbe réaction inspirée par cet article au Docteur M. Gysseling de Gand
.
La rédaction.

In het jaar 690 kwam St.-Willibrord met 12 gezellen vanuit Engeland naar het vasteland om deel te nemen aan de kerstening van de heidenen. Volgens een bericht, eigenhandig door de missionaris in zijn kerkelijke kalender geschreven, arriveerde hij dat jaar in Francia. Dit eigen getuigenis van de persoon in kwestie spreekt zijn aankomst in het midden van Nederland radikaal tegen. Te Gravelines (dép. Nord) bestaat de traditie, dat de missionaris daar geland is. Vlak na zijn landing begaf hij zich naar Trajectum, waar hij het centrum van zijn missie vestigde. Enige jaren later, toen hij door paus Sergius tot bisschop was gewijd, werd deze plaats ook de zetel van het bisdom. Volgens de Engelse schrijver Beda, tijdgenoot van St.-Willibrord, bleef de missionaris tot op hoge leeftijd in zijn bisdom werkzaam, waar hij in het jaar 739 is overleden. Sinds de 12e eeuw (niet van tevoren!) heeft men aangenomen dat zijn zetel te Utrecht stond, omdat deze plaats in sommige bronnen Trajectum wordt genoemd, welke situering vanzelfsprekend sterk in de hand was gewerkt door het feit, dat St.-Willibrord de opdracht had gekregen het volk van de Friezen te bekeren, die men op dat tijdstip met het Nederlandse Friesland in verband bracht. Wij weten nu wel, dat de naam en het begrip van de Friezen niet eksklusief met Friesland verbonden is. Frisones of Friezen worden de bewoners van het kustgebied genoemd vanaf Boulogne tot Oost-Friesland ver in Duitsland. De vraag is alleen, bij welke Friezen St.-Willibrord zijn missie begon. Tengevolge van grote en kleine vergissingen in de Nederlandse geschiedenis werd de lokalisatie van St.-Willibrord te Utrecht als een historische zekerheid beschouwd. Toch was zij onjuist, daar de missionaris zijn bisschopszetel heeft gehad te Tournehem-sur-la-Hem, op ongeveer 15 km van Sint-Omaars gelegen.
Het is volkomen te begrijpen dat men vreemde ogen opzet wanneer men deze stelling voor de eerste keer hoort. De vergissing met betrekking tot St.-Willibrord staat niet alleen. In de gangbare geschiedenis van Nederland schuilen verschillende mythen, voor het merendeel voortgekomen uit verkeerde voorstellingen van de historische geografie van West-Europa, voor een deel ontstaan door uitwassen van onjuiste interpretaties ter plaatse. Mijn ontdekkingen zijn begonnen te Nijmegen dat de traditie voerde het oude Noviomagus te zijn, waar Karel de Grote omstreeks 777 een nieuwe residentie zou hebben gebouwd. De waarheid is dat keizer Frederik Barbarossa er in 1155 een paleis bouwde en een Duitse residentie vestigde, die enige tijd later – inmiddels had Nijmegen de latinisatie Noviomagus gekregen – door Duitse kroniekschrijvers werd aangezien voor de oude residentie van Karel de Grote. Diens Noviomagus was zonder de minste twijfel Noyon, waar hij in 768 tot koning van de Franken was gekroond, welke stad haar naam Noviomagus reeds vóór Kristus droeg. De verwarring tussen Noyon en Nijmegen, nadien door de historici tot in details uitgewerkt, is evident. Zo prijken in de geschiedenissen van beide steden dezelfde feiten uit dezelfde jaren over de aanvallen van de Noormannen op Noviomagus, geput uit dezelfde teksten. De vergissingen begonnen in de 12e eeuw. Er zat geen enkele falsificerende bedoeling achter, hooguit wat chauvinisme, maar wanneer dit samenvalt met een onkritische benadering van geschreven bronnen, ligt de weg open tot diepgaande fouten. De latere historici hebben de oudere kritiekloos nageschreven; met een onvoorstelbare hoeveelheid literatuur werden de zogenaamde historische zekerheden aan alle kanten uitgebouwd tot in al hun konsekwenties, zodat een onderzoek naar de oorsprong van de beweringen niet meer aan bod kwam en men zich zelfs niet eens realiseerde dat de eerste stelling van de tradities in de meeste gevallen pas eeuwen na de feiten was geschied, bovendien door volkomen onbevoegden op het terrein van de historische wetenschap. In deze kwestie wordt op navrante manier aangetoond tot welke enorme misvattingen klakkeloze naschrijverij leidt.
Het is vanzelfsprekend onmogelijk, om de kwestie van St.-Willibrord’s zetel in het kort bestek van een artikel volledig te behandelen. Zij is uitvoerig gegeven in mijn boek Vraagstukken in de historische geografie van Nederland, in 1965-66 in twee delen verschenen. Sindsdien ben ik het onderzoek blijven voortzetten, wat telkens nieuwe en soms verrassende gegevens opleverde.
Het doel van dit artikel is de juiste situering van St.-Willibrord voor te stellen en hiervoor de voornaamste argumenten en bewijzen te geven. Het kan geen uitputtende behandeling worden; tot volledig begrip zouden ook de talloze raakpunten met andere historische gegevens moeten worden opgehelderd.

Landing te Gravelines

De kroniekschrijver Theofried van Echternach (12e eeuw) verhaalt dat St.-Willibrord met zijn gezellen “op een steen” te Gravelines (dép. du Nord) aan land kwam; hij zegt althans, dat zulks daar van vader op zoon werd verteld. Omwille van dit ongehoord en onaanvaardbaar “steenwonder” hebben de historici het gegeven verworpen, vooral omdat zij de landing van de heilige reeds met zoveel kwasi-zekerheid te Katwijk (Holland) hadden gesitueerd, een bewering overigens die pas in de 17e eeuw ontstond. In de tekst van Theofried is geen sprake van een wonder. De bronnen verhalen ook dat op de dag van het vertrek van St.-Willibrord vanuit Engeland het weer bar slecht was, zodat de schipper weigerde het Kanaal over te steken. Sint-Willibrord kocht of huurde toen zelf een boot. Klaarblijkelijk wist hij genoeg van zeilen af om te begrijpen, dat hij ballast aan boord moest nemen in de vorm van stenen, zodat de boot meer diepgang kreeg en minder gevoelig werd voor de wind. Zeilers spreken van : de boot méér kiel geven. Het zullen wel meer dan één steen zijn geweest, om het gewicht gelijk te verdelen. Zo opgevat heeft de tekst niets mirakuleus; hij deelt integendeel een simpel en natuurlijk feit mee, dat zijn geloofwaardigheid alleen maar versterkt. Het spreekt vanzelf, dat men er later een wonder van maakte, toen de juiste betekenis niet meer werd begrepen. Een van de stenen heeft tot voor kort opzij van de kerk van Gravelines gelegen, maar is nu verdwenen. Uit de tekst van Theofried is nog een andere konklusie te trekken : In Gravelines werd de landing van St.-Willibrord al “van vader op zoon” verteld vóórdat in Nederland het woord Willibrord voor de eerste maal was uitgesproken.

Twee korpora

Van St.-Willibrord zijn twee korpora bekend, een te Echternach en een te Abbeville, die beide uiteraard niet meer volledig zijn, maar waarvan toch zoveel delen bekend of overgebleven waren, dat zij niet terug te voeren zijn tot één lijk. Algemeen wordt aangenomen dat het korpus van Echternach het echte is. Er zijn evenwel overvloedige gegevens beschikbaar die aantonen dat dit juist niet autentiek is, op zijn minst hoogst verdacht. In Abbeville werden in 1712 drie zakken met beenderen ontdekt met het opschrift : “Dit zijn beenderen van St.-Willibrord, belijder en bisschop van Fresia”. Zij waren geborgen in een kist, beschilderd met taferelen uit het leven van de heilige, en bestonden uit een schedel en een aantal beenderen. De reliek van Gravelines is uit deze kerkschat afkomstig. St.-Willibrord is begraven in zijn bisdom, te Tournehem of te Eperlecques, waar men het Epternacum uit zijn tijd moet lokaliseren (de abdij van Echternach is een tweede stichting waarbij, zoals in verschillende analoge gevallen blijkt, de naam en de tradities van het eerste klooster werden overgenomen). Bij de invallen van de Noormannen zijn veel relieken van heiligen uit Vlaanderen en Morinië naar de abdij van Fontenelle (bij Rouaan) in veiligheid gebracht, vanwaar zij na het einde van de invasies door de graaf van Ponthieu werden teruggehaald. Het gebeente van St.-Willibrord werd naar de hoofdkerk van Abbeville gebracht, omdat zijn bisdom niet meer bestond en zijn abdij naar Luxemburg uitgeweken was. De relieken van Abbeville, die zich op het doksale van de kollegiale kerk bevonden, zijn bij de brand van de kerk in mei 1940 naar beneden gevallen, door een priester onder het puin vandaan gehaald, en na diens dood door zijn huishoudster bewaard. De kerk van Abbeville aarzelt nu, terecht, om de relieken na hun wederwaardigheden weer als autentiek te aanvaarden, zodat het gevaar bestaat dat een belangrijk historisch gegeven over St.-Willibrord verloren gaat. Deze relieken zijn immers een afdoend bewijs voor de situering van St.-Willibrord in Noord-Frankrijk. Een andere redelijke verklaring voor hun aanwezigheid in Abbeville is niet denkbaar. Het gaat natuurlijk niet aan – wat sommige historici deden – de relieken van Abbeville als een welbewuste vervalsing te verwerpen (5).

De kalender van St.-Willibrord

In Parijs is een oude kodeks bewaard gebleven waarvan algemeen wordt aangenomen dat hij van St.-Willibrord is geweest en door de heilige zelf van aantekeningen werd voorzien. De herkomst ervan is onbekend; voor de hand ligt dat deze in Frankrijk gezocht moet worden, daar de kalender nooit werd gesignaleerd in Utrecht of in Echternach. Niet onmogelijk is dat hij zich in de abdij van St.-Bertijn te Sint-Omaars bevond, toen tijdens de Franse Revolutie het archief en de boekerij van de abdij in beslag genomen en naar Parijs overgebracht werden. Een latere hand heeft er aanvullingen in geschreven. De kalender bevat verschillende details die mijn stelling versterken; hier kan één volstaan. Op 11 juli staat een aantekening van de tweede hand: BERTUINI PRESBYTERI = van de priester Bertinus. Hiermede is de heilige abt St.-Bertijn van Sint-Omaars bedoeld, van wie vijf feesten bekend zijn. Het feest van juli, het minst bekende en ook het onbelangrijkste, slechts in de direkte omgeving van Sint-Omaars bekend, was dat van de “translatio”, de overbrenging van het lichaam van de heilige naar een andere plaats, wat in 846 geschiedde omwille van de dreiging door de Noormannen. Dat feest had een zeer beperkt lokaal karakter, hetgeen bewijst dat de kalender zich met de persoon, die hem met dit feest aanvulde (wat uiteraard pas nà 846 kan zijn gebeurd), in de tweede helft van de 9e eeuw in de omgeving van Sint-Omaars bevond.
De tweede hand heeft op de kalender ook de “translatio” van St.-Willibrord toegevoegd. Daar deze per toeval enkele dagen na de feestdag van de heilige viel, hebben de historici deze mededeling opgevat als zijn begrafenis, zodoende zelfs de mogelijkheid open latend dat St.-Willibrord, die volgens de bronnen in zijn bisdom overleden was, enkele dagen later naar Echternach zou zijn gevoerd voor de begrafenis. Afgezien van het feit, dat men in zo’n geval (overigens totaal onvoorstelbaar in die tijd !) niet van “translatio” zou hebben gesproken, weten wij nu beter. Het bericht van de translatio komt met de relieken van Abbeville in een geheel ander licht te staan.

Het feest van St.-Willibrord

Alcuinus schreef omstreeks 792 op verzoek van Beornrad, aartsbisschop van Sens, het eerste leven van St.-Willibrord. De schrijver was toen abt van Saint-Josse-sur-Mer (Montreuil-sur-Mer). Dat beide personen zich geroepen zouden hebben gevoeld het leven te beschrijven van een bisschop van Utrecht, is niet aan te nemen. Alcuinus verhaalt dat St.-Willibrord op 6 november is gestorven; dezelfde dag wordt genoemd door de tweede hand op de kalender van St.-Willibrord, waar hij “man en bisschop” wordt genoemd en niet van heilige sprake is, wat aannemelijk maakt dat de tekst kort na de dood van St.-Willibrord is geschreven. Toch wordt zijn feest algemeen op 7 november gevierd. De verklaring van deze verschuiving is eenvoudig in de autentieke streek, omdat daar de dag van 6 november al bezet was door het feest van St.-Winnok, een van de eerste monniken van de abdij van Sint-Omaars en een zeer populaire heilige. Dit bewijst tevens, dat het feest van Sint-Willibrord hier is ontstaan en het eerst werd gevierd, want op een andere plaats zou de verschuiving niet zijn gebeurd.

De zuidelijke traditie

In Noord-Nederland en in Friesland, waar de traditionele geschiedschrijving toch het zwaartepunt legt van de missie van St.-Willibrord, is vóór de 14e eeuw geen enkel spoor aan te wijzen van een kultus rond de heilige, zoals kerkpatronaten, relieken, feesten, memories of dergelijke. In het zuiden, in Vlaanderen en Frans-Vlaanderen, bestonden zij in overvloed. Klemskerke, een dorp tussen Oostende en Blankenberge, dankt zijn naam aan St.-Willibrord, die zich na zijn bisschopswijding Clemens noemde. De plaats voert de traditie, dat de kerk door de bisschop zelf is gesticht. Poperinge had voorheen St.-Willibrord als kerkpatroon. Toen de kerk in het bezit kwam van de abdij van St.-Bertijn te Sint-Omaars, werd St.-Bertijn patroon. In een akte van 1159 gaf de graaf van Vlaanderen aan de abdij van St.-Bertijn een perceel land onder Poperinge terug “dat van St.-Willibrord afkomstig” heette te zijn en dat men “de schaapskooi” noemde. Ook in Middelkerke en Wulpen, in dezelfde streek gelegen, is St.-Willibrord kerkpatroon. Bij Wulpen vindt men een kapelletje van de heilige, tevens een Willibrordus-putje, dat waarschijnlijk het prototype is geweest voor de talrijke legendarische duplikaten op andere plaatsen.
In Gravelines, waar St.-Willibrord in 690 landde, is hij kerkpatroon. Op het feest van de heilige werd in de parochiekerk water gewijd dat door de gelovigen mee naar huis werd genomen om er huis en hof mee te beschermen. In de streek wordt de heilige voornamelijk aangeroepen in gevallen van nerveuze ziekten. De volksdevotie blijkt treffend historische gegevens te hebben vastgehouden, namelijk de tegenstand en de vervolging, die de apostel van de koning der Friezen te verduren had gehad, en het lijfsgevaar bij het bestrijden van het heidendom. Te Westkapelle werd St.-Willibrord zwaar mishandeld toen hij er een heidens beeld omver had gestoten. Die plaats lag op het eiland Walacria. Hier was geenszins het Nederlandse eiland Walcheren bedoeld maar een streek tussen Brugge en de kust, voor welke situering heel duidelijke teksten bestaan. In die streek ligt inderdaad een plaats Westkapelle. De bewoners van Walacria stonden in 1061 tegen Robert de Fries, de graaf van Vlaanderen op. Zij hingen de relieken van St.-Willibrord aan hun vaandels en behaalden de overwinning. Het heeft geen betoog nodig dat dit niet de Nederlandse Zeeuwen waren. In een oorkonde van het jaar 722 schonk Karel Martel aan het klooster van St.-Willibrord “dat buiten de muren van Trajectum was gebouwd” (bij zo’n tekst valt niet aan Echternach te denken !) de baten van de tol in de burcht van Trajectum, tevens een weide in Gravelines.
Marck (bij Calais) heeft St.-Willibrord als kerkpatroon. De plaats heette vroeger : parochie van St.-Willibrord en komt in oudere teksten voor als : Marck-Saint-Willibrord. Lens had nog in de 15e eeuw een belangrijke reliek van de heilige. Bourbourg voerde eertijds het patronaat van St.-Willibrord, dat reeds vóór 1075 bekend is. In enkele bronnen wordt de plaats “parochie van St.-Willibrord” genoemd. Doornik heeft onlangs de verrassing van de eeuw opgeleverd. Bij de restauratie van de uit 1370 daterende Gravenkapel van de voormalige kapittelkerk is daar in 1967 een gebeeldhouwde cyklus ontdekt met taferelen uit het leven van St.-Willibrord. Geen wonder dus dat zijn herinnering daar zo sterk leefde. In de buurt van Doornik heeft St.-Willibrord verschillende kerken en goederen gehad. Wanneer de bronnen een band leggen tussen hem en Thuringia of Thoringia, duiden zij het land van Doornik aan.
In Sens onderhield St.-Willibrord persoonlijke relaties met bisschop Wulfram. Samen hebben zij de “Dani” van Artois en Normandië bezocht. Met het gegeven van het bezoek van de twee bisschoppen aan de “Dani” hebben de historici nooit raad geweten; zij lieten St.-Willibrord naar Denemarken trekken, wat voor een bisschop van Utrecht nog enigszins te aanvaarden was, maar voor de bisschop van Sens geheel buiten de rede lag. Situeert men het feit in de juiste streek, dan is het geheel aannemelijk. Chelles bij Parijs is het meest zuidelijke punt in Frankrijk, dat St.-Willibrord heeft bezocht. Daar leefde zuster Bertilindis in het klooster, die hem belangrijke schenkingen deed, waarvan de plaatsen in Frans-Vlaanderen liggen. In Abbeville, waar zijn relieken aanwezig waren, werd vóór de Franse Revolutie het feest van de heilige gevierd. Dicht bij deze stad bevindt zich Quest-Marest, waar St.-Willibrord een eigen kerk ontving, toen hij vanwege de vervolging een tijdlang zijn bisdom moest verlaten, en waar tot vóór kort zijn nog bestaande St.-Salvator-kerk, welk patronaat ook in de betreffende oorkonde staat, een bekende bedevaartplaats gebleven is.
In het zuiden werd het feest van St.-Willibrord gevierd in de bisdommen Luik, Kamerijk, Terwaan en Metz, en in de abdijen van Morbach en Rouaan. In het bisdom Atrecht is het nog een voorgeschreven feest. De abdijkerk van St.-Vaast te Atrecht bezat vroeger relieken van St.-Willibrord. In Nederland, het Rijnland en Engeland kwam de viering van zijn feest pas op tegen het einde van de middeleeuwen. Zijn eerste leven werd in het noorden van Frankrijk geschreven, welk feit nu volkomen logisch is naast de andere sporen van St.-Willibrords aanwezigheid en werkzaamheid in Vlaanderen en tot ver in Frankrijk toe. Dit alles bewijst afdoende dat zijn zetel niet te Utrecht stond, waar elk bewijs ontbreekt, want sporen van een heilige, zeker als het de eerste bisschop betreft, moet men met historische bewijzen gelijkstellen.

St.-Bonifatius

De gegevens over St.-Willibrords voorlopers, medewerkers en opvolgers verzetten zich eveneens tegen de situering van het bisdom in Holland. Al die details zijn hier niet te geven, wat jammer is omdat de levensbeschrijvingen tal van geografische bijzonderheden bevatten, die in Noord-Frankrijk gemakkelijk zijn aan te wijzen en die in Nederland nooit teruggevonden werden. Volstaan moet worden met de meest opvallende, waar de misvatting zich het duidelijkst manifesteert. St.-Bonifatius, die 13 jaren in het bisdom van St.-Willibrord arbeidde, zette te Dorestadum voet aan land, waarna hij zich naar Trajectum begaf. Hij missioneerde onder de Friezen in het zuidelijk deel van het Almere, eerst te Wyrda, daarna te Attingahem. Lees : Weretha, een nu verdwenen plaats bij Sangatte, en Autingues bij Guînes. Een tekst verhaalt, dat hij met zijn gezellen de stad Quentovicus bezocht, aan de Canche gelegen, waarschijnlijk om daar een mogelijke vestiging te onderzoeken, een onaanvaardbaar gegeven voor een missionaris uit Nederland.
Later trok deze apostel naar Duitsland, waar hij bisschop van Mainz werd, abt van Fulda en pauselijk legaat in Germanië. Het is waarschijnlijk in deze laatste funktie dat hij omstreeks 750 weer enige tijd in het bisdom van St.-Willibrord arbeidde. In elk geval is het zeker dat hij daar in 754 door de Friezen werd vermoord. De oudste tekst die de moord verhaalt, zegt dat St.-Bonifatius zich ophield in een streek bij Dockynchirica (Duinkerken), waar hij bij de rivier de Burdina zijn tenten opsloeg. Hier werden de missionarissen overvallen en gedood. De lijken werden over het Almere naar Trajectum gebracht, en daar begraven; ongeveer een eeuw later zijn zij omwille van de dreiging door de Noormannen naar Fulda overgebracht. De rivier de Burdina is de Bourre in Frans-Vlaanderen.
St.-Bonifatius werd derhalve vermoord in een streek bij Duinkerken; de juiste plaats is niet genoemd, wel dat deze op de oever van de Bourne lag. Latere kroniekschrijvers hebben het woord Dockynchirica telkens verder afgekort; via allerlei tussenvormen, zoals Dockynga, Dockninga en andere Friese (!) varianten kwam men tenslotte, ongeveer in de 17e eeuw, op Dokkum (Ned. Friesland) terecht, wat derhalve een zeer late traditie vormt, waar de vervalsing van de oudste tekst apert is.

St.-Lebuinus en St.-Lieven

Het Nederlandse Deventer voert de traditie dat St.-Lebuinus de apostel is geweest van de Saksen in de “pagus Islo”, dat hij in Deventer resideerde, in Wilpa een kerk bouwde en in Marklo een vergadering van de heidense Saksen binnendrong. Daarvan heeft men in Nederland de IJsselstreek gemaakt, Wilp bij Deventer en Marklo. Een aantal jaren geleden heeft een historikus uit België (de jezuïet Coens) op doorslaggevende manier bewezen dat de Nederlandse Lebuinus en de Vlaamse St.-Lieven of de Franse St.-Liévin één en dezelfde persoon zijn. De Franse historici plaatsen St.-Lebuinus, uiteraard onder de naam Liévin, in Noord-Frankrijk. De heilige is vanuit Engeland te Wissant aangekomen. Nadat hij zich enige tijd te Pont-de-Briques had opgehouden, vestigde hij zich te Merck-Saint-Liévin (het befaamde Markloi), dat tot op de dag van vandaag zijn naam draagt. De plaatsen Sinte-Lievens-Essche en Sinte-Lievens-Houtem houden zijn traditie in Vlaanderen vast, die daar overigens nog rijker is dan in Noord-Frankrijk. De pagus Islo of Isla is het land van Lijzel, dat in oude bronnen voorkomt als Insula of Isel en in méér dan voldoende teksten te volgen is als Islo of Isla, waar onmogelijk aan de Nederlandse IJsselstreek gedacht kan worden. De kerk van Wilpa stond te Oppy, een gemeente in het kanton Vimy, welke plaats in oude teksten Ulpi, Vulpi of Wilpa wordt genoemd. Men zal inmiddels gemerkt hebben dat in deze kwestie de doublures in plaatsnamen en zelfs in riviernamen niet van de lucht zijn. De mythe van St.-Lebuinus was vals en op deze steunde de traditie van Utrecht in belangrijke mate.
Enige tijd nadat Balderic, de eerste échte bisschop van Utrecht, zich gevestigd had, liet hij een leven schrijven van St.-Lebuinus. Het is geenszins merkwaardig, dat zijn belangstelling nooit naar St.-Willibrord is uitgegaan, omdat in zijn tijd het denkbeeld nog niet leefde dat hij diens opvolger was. Bisschop Balderic richtte zich daartoe tot de abdij van Gent, terecht, omdat hij daar de beste dokumentatie kon verwachten waar de heilige dichtbij gearbeid had. In het oudste leven van St.-Lebuinus is geen aanknopingspunt met Nederland te vinden; de latere levens werden geïnterpoleerd met Nederlandse gegevens, wat met de merkwaardige doublures al héél gemakkelijk was.

St.-Ludger

St.-Ludger, die in 804 overleed als bisschop van Munster, heeft enige tijd in het bisdom van St.-Willibrord priesterlijke funkties uitgeoefend, onder andere in de “pagus Ostracha, waar St.-Bonifatius de marteldood had ondergaan” (niet Oostergo in Friesland !) Hij was geboren te Suabsna, waar zijn grootvader bezittingen had. Van St.-Ludger wordt verhaald dat hij vele nachten in gebed doorbracht in de kerk van St.-Salvator van Trajectum die St.-Willibrord gesticht had. Dit bericht veronderstelt een korte afstand tussen Trajectum en Suabsna. Aan de overzijde van de Hem, de rivier die langs Tournehem stroomt, ligt op een afstand van ongeveer twee kilometer de plaats Zouafques. In Holland heeft men Suabsna met Zuilen willen identificeren, wat onmogelijk is omdat er een afstand van minstens vijf eeuwen ligt tussen Suabsna en de opkomst van Zuilen. De taalkundige gelijkstelling, die eveneens zonder met de ogen te knipperen werd geponeerd, is ronduit lachwekkend.

Kerken en goederen van St.-Willibrord

St.-Willibrord, zijn bisdom en zijn abdij hebben veel kerken en goederen als schenking gekregen, waarvan de akten bewaard zijn gebleven, uiteraard niet meer in origineel maar alleen in afschrift, wat in veel gevallen tot bijzondere moeilijkheden leidt, omdat soms twijfel bestaat over de betrouwbaarheid van de afschriften. Afgaande op de situering van St.-Willibrord te Utrecht en de lokalisatie van zijn abdij te Echternach werd aangenomen – al was dit voor ieder nuchter denkend mens een topabsurditeit ! – dat de bisschop en de abt onophoudelijk op en neer gereisd zou hebben tussen Utrecht en Echternach. Toen dat eenmaal aangenomen was, zocht men zijn goederen terug in een brede baan tussen Utrecht en Echternach. Wanneer men op deze manier historische geografie bedrijft langs de lijn Utrecht-Echternach, waarvan de beide eindpunten onjuist zijn, dan maken zijsprongen van honderden kilometers naar oost en west niet veel meer uit. Zo werden de goederen en kerken aangewezen in het land van Kleef, in Thüringen, Nederlands-Limburg, Belgisch-Limburg, Vlaanderen, Zeeland, in en bij Antwerpen, in de Kempen, het Rijnland, Luxemburg en door bijzondere omstandigheden een groot aantal in Noord-Brabant. Merkwaardigerwijs is het nooit gelukt een kerk of plaats, in de oude bronnen genoemd, bij Utrecht of in Holland te lokaliseren, en nóg merkwaardiger is dat dit vreemde en eigenlijk onaanvaardbare feit nooit aanleiding heeft gegeven tot een kritisch onderzoek.
De gangbare situeringen van die goederen en kerken zijn afdoende weerlegd in mijn boek Vraagstukken..., waar zij alle afzonderlijk zijn behandeld en tot in detail is nagegaan waarom zij onjuist waren. De daar gegeven konklusies laten zich samenvatten in de volgende zes algemene argumenten: 1. Onaanvaardbaar is, dat een missiebisschop, die deze kerken en goederen ontving als direkte steun voor zijn werk ter plaatse, in het begin van de 8e eeuw zo een enorm uitgestrekt en ver van elkander afgelegen goederenbezit zou hebben gehad. 2. In alle plaatsen, zogenaamd als die van St.-Willibrord aangewezen, zijn het pure bestaan van de plaats en het begin van een kerkelijk leven pas eeuwen na St.-Willibrord aan te wijzen. 3. De plaatsen en goederen verschijnen vrijwel alle met Gallo-Romaanse namen, waardoor duidelijk is, dat die namen in Holland of Brabant niet hebben bestaan. 4. De abdij van Echternach, die tegen het einde van de 12e eeuw begon aan het “terugvinden” van de verdwenen goederen van St.-Willibrord, waarvan zijzelf getuigde dat zij er op dat moment geen meer had, heeft slechts in een paar zeldzame gevallen een lokalisatie of determinatie van de oude plaatsnamen voorgestaan; het overgrote deel is van de latere historici, die met een natte vinger en afgaand op een schijnbare klankovereenkomst tot determinaties kwamen, waarvoor geen enkel bewijs werd aangevoerd. 5. Vrijwel alle kerken, plaatsen en goederen zijn in de beide Vlaanderens aan te wijzen, waar zij samen gegroepeerd liggen in eenzelfde streek en, wat ook te verwachten was, in een wijde kring om Tournehem heen, dat zodoende het geografische middelpunt vormt van al die bezittingen. 6. De plaatsen waarvan nimmer een lokalisatie was gegeven, omdat zij in de gangbare opvattingen volkomen vreemde elementen vormden en hun ware streek nooit in ogenschouw was genomen, zijn er eveneens aan te wijzen. Dit laatste detail is in feite het sterkste, omdat het de juiste streek heel duidelijk aanwijst en men niet gehinderd wordt door mytologische lokalisaties, die toch de twijfel blijven voeden. De meest markante schenking moet uitvoeriger behandeld worden, omdat in deze akte het historisch probleem tot het toppunt van zijn spankracht wordt gevoerd en het door die akte wel definitief wordt beslist.

Een oorkonde van Karel de Grote uit 777

Er bestaat een afschrift van een oorkonde, waarin Karel de Grote in het jaar 777 schenkingen deed aan de kerk van St.-Willibrord; de heilige zelf was toen al overleden. De passage, waar het op aankomt, luidt in vertaling: “... aan de basiliek van St.-Martinus, die gebouwd is in Vetus Trajectum, waar de priester Albricus rector (of bestuurder) is, de villa Lisiduna, gelegen in de gouw Flehite, op de rivier de Hem, en de bossen, genaamd Hengestschote, Fornhese, Makoroth, Widoch, gelegen aan beide zijden van de Hem. Ook de kerk, gebouwd onder Dorestad, die Ubkirica heet, en ook de oever van de Lockia en het eiland in het oosten tussen de Renus en de Lockia ...”
De twee namen Vetus Trajectum en Dorestad plaatste men in Nederland, namelijk te Utrecht en te Wijk bij Duurstede. De andere namen hebben in Nederland nooit bestaan, behalve in de fantasie van sommige historici, die de akte opvatten als een schenking aan de kerk van Utrecht, ofschoon zij er nooit in geslaagd zijn de andere plaatsen aan te wijzen. De plaatsnamen zijn duidelijk van Gallo-Romaanse signatuur, die reeds uit zuiver taalkundig oogpunt niet in Nederland kunnen hebben bestaan. De twee rivieren, de Hem en de Lockia, zijn als aardrijkskundige aanduidingen nog belangrijker dan plaatsnamen. De Hem draagt nog dezelfde naam. De Lockia heet tegenwoordig Le Loquin. Het zijn bovendien unieke namen, waarvan men elders geen doublures vindt. De gouw Flehite is de streek van het Flevum of Almere, die in andere, vrijwel eigentijdse teksten Fle wordt genoemd. Ook dit Almere bevond zich in de autentieke streek.
Met deze akte hebben de Nederlandse historici een dubbele vervalsing gepleegd, ten eerste door eruit te lezen dat Dorestadum aan de Lockia lag, wat de akte helemaal niet zegt, ten tweede door te beweren dat Wijk bij Duurstede aan de Lockia lag, om zo het bewijs te leveren dat het oude Dorestadum aan de Lek gelegen was; dit is de naam van de rivier bij Wijk bij Duurstede. Inderdaad, men kan van verbazing achterover slaan bij deze merkwaardige doublures, maar dan moet de kritische zin wel héél scherp gezet worden. Lek kan niet van Lockia zijn afgeleid. Het is bijna overbodig eraan toe te voegen dat het woord Lockia in geen enkele Nederlandse bron voorkomt.
Nu door middel van de namen der landstreek en der rivieren de juiste streek teruggevonden is, leveren de plaatsnamen niet veel moeilijkheden meer op. Lisiduna moet worden opgevat als Licques, op ongeveer tien kilometer van Tournehem gelegen. De plaats is als Liscae of Liske bekend in oude teksten. Zij bevindt zich op een hoge, afgeplatte heuvel en is omgeven door diepe dalen, die in de tijd van de akte gedeeltelijk met water waren gevuld. Op korte afstand bevond zich het Almere, waarin de Hem uitmondde. Deze zeebaai was tussen de 3e en de 8e eeuw opnieuw tot vrij grote hoogte door het water ingenomen, waaruit volgt dat het niveau van de rivieren eveneens hoger was dan nu. De naam Lisiduna (duna = duin) was derhalve geheel toepasselijk. De plaats verloor het achtervoegsel toen het omringende land droog viel.

De vier bossen

De vier bossen, aan de kerk van St.-Willibrord gegeven, worden aangeduid met plaatsnamen. Hengestschote is Ecottes, op ongeveer vier kilometer ten noorden van Licques gelegen. In de 12e eeuw heet de plaats nog Agincota; daarna is de naam geëvolueerd tot Aichota, Cotes en andere vormen. Fornhese zou Le Fertin kunnen zijn in het kanton Audrehem en vormt nu een gehucht. Audrehem is het befaamde Adricheim, waar St.-Willibrord ook de kerk bezat, welke plaats men in Nederland ondanks herhaalde pogingen niet heeft kunnen aanwijzen. Fornhese is echter met groter waarschijnlijkheid een van de twee buurgehuchten, waarvan een Yeuse heet, het andere West-Yeuse. Niet onaannemelijk is dat het eerste Voor-Hese heeft geheten of Forn-Hese. Makoroth is het bos Mottehault (een oude naam die niet meer bestaat) op het grondgebied van Wissocq. Hier moet men het Widoch uit de oorkonde plaatsen. Tussen de oude en de nieuwe naam heeft zich slechts een simpele fonetische verandering voorgedaan. De vier plaatsen bevinden zich inderdaad aan de beide zijden van de Hem, precies zoals in de akte staat. Wissocq ligt aan de Lockia. De rivier vormt ter plaatse zoveel eilanden, dat het niet mogelijk is het in de akte bedoelde aan te wijzen; in elk geval wordt ook aan dit detail uit de akte door de situatie ter plaatse voldaan. “Tussen de Renus en de Lockia” levert geen moeilijkheden op, daar de Hem in oude teksten soms Rhim, Rhem en zelfs Rhin wordt genoemd. Daar het echter niet zo voor de hand ligt dat in één tekst twee namen voor eenzelfde zaak gebruikt worden, kan ook aangenomen worden dat “Renus” een latere interpolatie is, toegevoegd toen in Nederland het afschrift van de akte werd gemaakt. Overigens is het verbazingwekkend dat de Nederlandse kopiïst die vreemde namen zo puur heeft overgebracht.
In de latere geschiedenis van Tournehem is een gegeven bekend, dat de akte van 777 op een merkwaardige manier bevestigt. De stad heeft van oudsher vier bossen in gemeenschappelijk bezit van de burgers gehad. Het waren: 1. het bos van Tournehem; 2. enige kompleksen, waaronder het bos van Licques; 3. dat van Eperlecques en Ruminghen; 4. dat van Zutkerque. Het is niet zeker, dat dit de bossen uit de akte van 777 waren, al moet men erop bedacht zijn dat bijvoorbeeld het bos van Licques zich op een andere plaats bevond dan het dorp van deze naam, zoals ook het bos van Tournehem zich op enige afstand van de stad bevindt. Ook in de benamingen van de bossen kunnen zich veranderingen hebben voorgedaan. Een keur van Tournehem uit de 15e eeuw spreekt van de vier bossen en van het aandeel dat de burgers erin hadden. Het was hun verboden hun deel te verkopen op straffe van een boete en verlies van hun hout voor dat jaar. De vier bossen zijn in 1827 bij het domein van de staat gevoegd.

Uitgegeven te Niumaga

Toen ik in 1955 mijn eerste twijfel liet horen over de historiciteit van de residentie van Karel de Grote te Nijmegen, werd deze oorkonde mij het eerst voor de voeten geworpen als “afdoend bewijs” dat Niumaga, wat bij de dagtekening aan het slot van de akte staat, “zonder de minste twijfel” als Nijmegen moest worden opgevat, omdat de akte handelt over een schenking aan de kerk van Utrecht, en de korte afstand tussen het objekt van de schenking en de plaats van de oorkonde de interpretatie van Nijmegen dwingend maakt. Het is onvoorstelbaar, dat dit argument kwam van een hoogleraar in geschiedenis ! Het uitgangspunt was al fout, omdat het geen schenking aan Utrecht betreft. Bovendien is het een onvergeeflijk vergrijp tegen de historische metodiek, daar men zulke konklusie niet mag trekken. Zou zij opgaan, dan zou men ook alle plaatsen van de gehele wereld, in de bullen van de pausen genoemd, in de omgeving van Rome moeten lokaliseren. Zelfs als het inderdaad een schenking aan Utrecht was geweest, dan doet het niet terzake op welke afstand die uitgegeven is.
De reaktie toont op de eerste plaats wel duidelijk aan, dat de verschillende Nederlandse mystifikaties zó in elkander verweven zijn dat zij, wat inderdaad het geval is geweest, elkaar nodig hadden om te blijven staan. Wordt er één omver gehaald, dan stort het lemen beeld van de gangbare geschiedenis van Nederland tot de 10e eeuw in elkaar. Ten tweede blijkt dat velen meenden dat alles sloot als een bus; wat zij als een voor de hand liggend deksel op de twijfel beschouwden, bleek bij nader toezien helemaal niet te passen, omdat het bij een kritisch onderzoek ook vals bleek te zijn.

Het mysterieuze Ubkirica

Ubkirica, fascinerend detail dat nooit in Nederland werd teruggevonden, wordt in deze akte onder Dorestad genoemd, in andere teksten zelfs in Dorestadum. “Ub”, hoger of boven, kan verschillende betekenissen hebben. Op ongeveer 3 km ten westen van Audruicq bevindt zich de plaats Nortkerque (noordkerk), die ik voor de meest waarschijnlijke lokalisatie van Ubkirica houd. De naam kan Nordkirica of Nortkerque geworden zijn, toen ongeveer vier kilometer lager een andere kerk ontstond, die de naam van Zutkerque (zuid kerk) kreeg. Deze plaats is een even serieus kandidaat voor de determinering van Ubkirica, vooral omdat het bos van Zutkerque voorheen in het bezit van Tournehem was. In dit geval zou aangenomen moeten worden, dat de kopiïst het voorvoegsel “Zut” of “Sud” veranderd heeft in “Ub”, wat als verschrijving niet eens ver is gezocht. Er zijn geen nadere gegevens bekend die zouden kunnen leiden tot de oplossing van de vraag, welke van de twee het echte Ubkirica was; zij bevinden zich beide “onder Dorestad” (de juiste lokalisatie van deze plaats volgt nog). Taalkundig gezien, past het woord Ubkirica volledig in deze streek, waar de plaatsnamen met het achtervoegsel “kirica” of “kerque” haast niet te tellen zijn, vooral omdat de naam verschijnt in de vorm “kirica”, al is deze slechts een romaanse uitspraak van het germaanse “kerk”, welke bijzonderheid precies op de taalgrens voor de hand ligt, voor Nederland evenwel niet te aanvaarden is als een inheems woord.

Het Romeinse Trajectum

Het Trajectum van St.-Willibrord werd in 857 door de Noormannen verwoest; de teksten spreken van een totale vernieling, wat geheel aannemelijk is omdat de missie kort nadien ophoudt, van het bisdom niets meer blijkt en zelfs de naam Trajectum niet meer in regionale bronnen voorkomt. Wanneer omstreeks het jaar 877 het huidige Tournehem verschijnt, heet de plaats Turringahem, welke naam vermoedelijk van “turris” (toren) is afgeleid en geen verband houdt met Trajectum. Het is evenmin zeker of de huidige plaats zich precies op dezelfde plek bevindt als de vroeg-middeleeuwse, al heeft men onlangs dichtbij het centrum een Merovingisch grafveld ontdekt. Even onzeker is of het Turringahem uit de 9e eeuw precies samenviel met het Romeinse Trajectum. Er zijn aanwijzingen, dat dit niet het geval is geweest.
Trajectum is voor de eerste maal genoemd in het Itinerarium Antonini, een lijst van plaatsnamen en wegen in het Romeinse rijk uit het einde van de 4e eeuw. Dat hiermede het Romeinse Utrecht zou zijn bedoeld, wordt reeds door twee kapitale gegevens tegengesproken : 1. omdat de Romeinen toen al meer dan een eeuw Nederland verlaten hadden, zodat dit geen deel meer uitmaakte van het rijk en 2. omdat het lage Nederland sinds het midden van de 3e eeuw onder water stond, toen het niet door op- en neergaande overstromingen bedreigd werd maar geheel door de transgressies ingenomen was. Na de Romeinse periode vindt men er geen archeologische resten van een inheemse bevolking, terwijl de Romeinse relikten in het midden en het westen van het land bedekt zijn door 2 à 4 meters overslaggronden. In de 4e eeuw kan te Utrecht geen Romeinse nederzetting hebben bestaan, om nog te zwijgen van een stad in de 7e en 8e eeuw, die blijkens andere gegevens reeds in de Merovingische periode een kerk had. Daarvoor is de historische kontinuïteit te Utrecht té radikaal verbroken. In het Itinerarium Antonini wordt Trajectum genoemd in een weg tussen het noord-westen van Frankrijk en Straatsburg. De tekst luidt letterlijk:
A Lugduno capite Germaniarum Argentoratum M.P. 325 sic: Albinianis 10. Trajectum 17. Mannaricium 25. Carvone 22. enz.
Dit wil zeggen: Van Lugdunum, waar Germanië begint, tot Straatsburg telt men 325 (Romeinse) mijlen en wel als volgt: Van Lugdunum naar Albinianis 10 mijlen of 22,2 km. De volgende plaats Trajectum bevindt zich op 17 mijlen of 37,4 km. Volgt Mannaricium op 25 mijlen of 55 km. Dan Carvone op 22 mijlen of 48 km.
De plaatsen Lugdunum en Albinianis bevonden zich in het noord-westen van Frankrijk. De eerste is door Ptolemeus met lengte- en breedtegraden genoemd, zodat de lokalisatie ervan in Noord-Frankrijk buiten twijfel staat. De Peutinger-kaart uit de 4e eeuw bevestigt dit. Op deze staat de tweede plaats aangeduid als Albanianis doch dit is geen wezenlijke afwijking. Lugdunum is vermoedelijk Leulinghen, en Albinianis is te identificeren met Alembon. Aan de andere kant was Trajectum door een weg verbonden met Mannaricium, welke plaats door de Franse historici als Merville wordt opgevat. Bovendien was Mannaricium op zijn beurt door wegen verbonden met Cassel, Doornik, Carvin en Atrecht, zodat de lokalisatie ervan te Merville vast staat. Carvone, dat zich eveneens op de Peutingerkaart bevindt, is Carvin; de etymologie is zó évident dat men van een zekerheid kan spreken. Op de juiste afstanden tussen Alembon en Merville bevindt zich Tournehem-sur-la-Hem. Dit was het Romeinse Trajectum. De plaats werd ook Wiltenburg of Wiltaburg genoemd en was de hoofdstad van een kleine, afgescheiden stam van Slaven of Saksen. De Engelse schrijver Beda (begin 8e eeuw) verhaalt dat St.-Willibrord zijn bisschopszetel vestigde te Wiltaburg, welke stad door de Galliërs Trajectum werd genoemd, door de Engelsen Aettreocum. Dat was geen uitzondering : aan weerszijden van de taalgrens zijn méér plaatsen met twee namen, een in Nederland onbekend verschijnsel. Dat de Galliërs een Latijnse naam gegeven zouden hebben aan een stad in Nederland, is een van de absurditeiten in de gangbare opvattingen die men niet eens meer opmerkte, verblind als men was door de zogenaamde historische zekerheid. Het échte Trajectum van St.-Willibrord had derhalve reeds een respektabele voorgeschiedenis toen de missionaris zich daar vestigde. Het heeft ook daarna een historische kontinuïteit, die pas verbroken werd door de verwoesting van het jaar 857.

Vetus Trajectum

In de oorkonden over St.-Willibrord en diens bisdom komt de naam enkele malen voor als Vetus Trajectum. Een bisdom in hiërarchieke zin was dat van Willibrord eigenlijk niet. De paus had hem “het volk van de Friezen” ter bekering aangewezen, die woonden in een gebied waarvoor op dat tijdstip de Gallische of de Germaanse kerk weinig of geen belangstelling hadden. St. Willibrord had de titel van aartsbisschop gekregen, enerzijds om hem aanzien en gezag te geven bij Friezen en Franken, anderzijds om hem een totaal onafhankelijke positie te verschaffen tegenover de andere aartsbisdommen. De missie floreerde niet geweldig. De derde opvolger van St.-Willibrord heeft zich zelfs niet tot bisschop laten wijden. Een en ander houdt verband met de politieke ontwikkelingen in het gebied, maar eveneens met een ekspansie van de Gallische kerk voor wie de Ierse en Engelse monniken toch altijd vreemdelingen bleven. De invallen van de Noormannen tenslotte verstoorden het missiewerk en het kristelijk leven volledig. Trajectum werd in 857 verwoest. Het is een verrassend gegeven dat juist in dit jaar de regionale historici van Noord-Frankrijk de verwoesting van Tournehem door de Noormannen plaatsen. De zetel van het bisdom werd verplaatst naar Audruicq en naar Desvres. Het bisdom heette nog altijd van Trajectum, dat nu Vetus Trajectum werd genoemd, het oude of het voormalige. Vanzelfsprekend kwam deze naam terecht in afschriften van akten, waar hij chronologisch niet thuis hoort. Omstreeks 880 was de missie weer enigszins aan het funktioneren; kort daarna is zij geheel opgehouden. Er zijn aanwijzingen dat een deel van haar taken door de abdij van St.-Bertijn te Sint-Omaars is overgenomen. Desvres heette in sommige bronnen Daventria. De eerste échte Nederlandse bisschop kwam tegen de helft van de 10e eeuw van Deventer naar Utrecht. De merkwaardige doublure in de plaatsnamen werd natuurlijk niet opgemerkt, zodat ook van die kant de Nederlandse traditie van St.-Willibrord een schijnbare bevestiging kreeg.
In enige akten is sprake van Dorestadum, Tilia en Daventria. De drie plaatsen liggen in Noord-Frankrijk, Daventria is reeds als Desvres geïdentificeerd. Tilia is Tilques, in oude bronnen genoemd als handelscentrum van de Friezen. Toen enige eeuwen later het Nederlandse Tiel ook gesignaleerd werd als koopmansstad, lag de verwarring voor de hand. En nadat het bisdom Utrecht zowel in Deventer als in Tiel rechten verkregen had, leken de interpretaties onbetwijfelbaar te zijn. Daar aangenomen mag worden, dat de plaatsen in een bepaald geografisch verband tot Dorestadum lagen, omdat de nevenschikking zelfs enkele malen in de akten terugkeert, wordt hun juiste situering nog nader aangetoond door die van Dorestadum. Niet alleen Trajectum en Dorestadum zijn in Noord-Frankrijk aan te wijzen, bovendien presenteren alle historische raakpunten zich als het ware ongevraagd, zodat de verplaatsingen evident beginnen te worden.

De rol van Trajectum-Tournehem

Tournehem was gelegen aan een belangrijk kruispunt van Romeinse wegen. Een kwam er direkt van Terwaan. Deze weg naar Boulogne liep op korte afstand van de stad; hij was zo belangrijk dat hij de eigennaam van “La Leulène” droeg, die tot ver in de middeleeuwen in gebruik is gebleven. Een andere weg, die men aan keizer Agrippa toeschrijft, begon te Cassel, liep over Watten en sloot te Tournehem aan op de Leulène. Aan de andere kant was een verbinding met Sept-Voies bij Zoteux. Deze weg heette de Alquine. Een andere Romeinse weg, die nog als veldweg bestaat, daalt van de heuvels ten oosten van de stad af naar de rivier de Hem. Hij kwam van Sint-Omaars en Nort-Leulinghen, passeerde Tournehem en Zouafques, en diende als hulpweg voor de Leulène. Aan de rivier houdt deze weg plotseling op; aan de overkant zet hij zich voort naar het dorp Zouafques. Hier bevindt zich een oversteekplaats, vandaag aan de dag nog gekenmerkt door twee in de bedding van de rivier gelegde plaveisels van platte stenen, ongeveer 30 à 40 cm dik, vierkant van vorm, wat een kunstmatige aanleg bewijst. Het perceel naast de doorwaadbare plaats heet op het kadaster “La Leulenne”; het perceel daarnaast “La Haute Leulenne”. Het woord Trajectum betekent : oversteekplaats op een rivier. Treffend is dat nog zo’n duidelijk bewijs bestaat voor de toepasselijkheid van de naam Trajectum op Tournehem.
Na de tweede Duinkerkse transgressie (3e eeuw) steeg de belangrijkheid van Tournehem. Dat Trajectum pas wordt genoemd tegen het einde van de 4e eeuw is hieraan toe te schrijven. Het Almere, dat in de loop van de 2e eeuw vrijwel geheel drooggevallen was, werd in de 3e eeuw weer door het water ingenomen. De wegen in en bij het Almere gingen verloren, ook andere in de omgeving, die door dalen liepen, Tournehem kwam zodoende op een strategisch punt te liggen, waar reeds verschillende wegen samenkwamen, nieuwe verbindingen ontstonden, maar vooral waar de oude wegen meer betekenis kregen omdat andere waren weggevallen. Vanaf de 4e eeuw liep de grote weg van Keulen naar Boulogne, reeds bekend in de Romeinse periode en tot ver in de middeleeuwen een begrip gebleven, over Tournehem. Opmerkelijk is, dat zich aan de beide eindpunten van deze weg een Colonia bevond: Colonia Agrippinae te Keulen en Colonia in het noorden van Frankrijk, thans Coulogne bij Calais. Misschien heeft het Franse Colonia als zeehaven gediend voor het Duitse, in elk geval als eindpunt voor de oversteek naar Engeland. Het behoeft nauwelijks opgemerkt te worden dat de historici deze twee Colonia niet altijd goed uit elkaar hebben gehouden.

Waarom niet Utrecht ?

De stad Utrecht verschijnt als Uttrech in het begin of tegen het midden van de 10e eeuw, na een onderbreking in het bestaan vanaf het midden van de 3e eeuw. In de 10e eeuw was sprake van een totaal nieuwe vestiging bovenop de ruïnes van een voormalige Romeinse nederzetting, wat in het geheel niet merkwaardig is, omdat hetzelfde verschijnsel aanwezig is te Nijmegen en te Elst, waar de 10e eeuw eveneens direkt op de Romeinse resten volgt, en eveneens te Wijk bij Duurstede. Toen de transgressies zich teruggetrokken hadden, waren de ruïnes zichtbaar. De oudste kerk van Utrecht (10e eeuw) is gebouwd op de fundamenten van een Romeins pretorium. Dit beeld van de juiste chronologie der bewoning wordt door de teksten bevestigd. Een kroniek verhaalt dat Balderic, de eerste bisschop van Utrecht (merkwaardigerwijs van Franse oorsprong !) bij zijn aankomst te Utrecht een oude brug en ruïnes van gebouwen aantrof die hij “herstelde”. Bekend is dat oude schrijvers weinig oog hadden voor chronologie. Moderne historici dienen zich evenwel serieus af te vragen wat deze tekst die zo duidelijk over ruïnes spreekt, betekent. Het is ontoelaatbaar dit gegeven klakkeloos in verband te brengen met de Noormannen, wanneer de eigentijdse schrijvers die toch dichter bij de feiten stonden die niet vermelden. Het zou bovendien nog enige eeuwen duren alvorens de Nederlandse schrijvers voor het eerst berichten begonnen te geven over zogenaamde invallen van de Noormannen, vanzelfsprekend ook ontleend aan andere streken en plaatsen overeenkomstig het nu wel duidelijk geworden recept van de mystifikaties. Opgemerkt moet ook worden dat de naam “Uttrech” of “Utret” geenszins uniek is. Er zijn oude teksten bekend waar Utret beslist niet als Utrecht kan worden opgevat.
Enige tijd na de wedergeboorte van Utrecht als menselijke woonplaats kreeg de stad in oorkonden en kronieken de Latijnse of klassieke naam Trajectum, wat geschiedde zonder de minste bijbedoeling, nog minder om er gegevens over het oude Trajectum naar toe te trekken. Dit wordt afdoende bewezen door het feit dat de overplaatsing van de historische feiten pas in een later stadium begon. Het was toen gebruikelijk om in een Latijnse tekst ook de plaatsnaam te latiniseren. Soms gaf men aan een naam alleen een Latijnse uitgang; soms nam men een bestaande naam waarvan men dacht dat het een juiste vertaling was van de naam. Op dat tijdstip was het Romeinse Trajectum totaal onbekend, daar op de autentieke plaats de naam verloren was gegaan. Nog minder leefde het denkbeeld dat zich te Utrecht de zetel van St.-Willibrord bevonden had. Er is geen enkel bewijs dat Utrecht in de Romeinse periode de naam van Trajectum gedragen heeft. Zelfs als dat het geval was geweest, dan kan de naam van Utrecht niet van Trajectum zijn afgeleid, omdat het leggen van een etymologisch verband over meer dan 7 eeuwen heen volstrekt onmogelijk is. De simpele waarheid is dat de latere latinisatie van de naam Utrecht in die van Trajectum de stoot heeft gegeven aan de historische vergissingen. Is het te betreuren dat de historici dit niet doorzagen, omdat de vergissing algemeen was, bij de taalkundigen was het onvergeeflijk, omdat de regels van hun discipline bij een juiste toepassing ervan al lang een opening tot de Nederlandse mystifikaties hadden kunnen geven. Gerenommeerde naamkundigen hebben etymologieën voorgestaan en gepubliceerd die een aanfluiting van de taalkunde zijn. Had het een enkel geval betroffen, dan zou dit tot daaraan toe zijn geweest, maar meer dan honderd plaatsnamen in een verkeerd taalgebied hadden toch wel als probleem onderkend moeten zijn.
Zou men de “schuldigen” van deze mystifikaties willen aanwijzen, dan moet men hen in eerste instantie niet onder de Nederlandse historici zoeken. De idee van de Karolingische residentie Noviomagus te Nijmegen is voor de eerste maal uitgesproken door Duitse kroniekschrijvers, die Noyon niet kenden en de residentie, die zij als een Duitse beschouwden, in Nijmegen plaatsten, dat evenals Utrecht inmiddels een verse latinisatie in Noviomagus gekregen had. Andere denkbeelden hebben natuurlijk tot de misvattingen bijgedragen, bijvoorbeeld de notoire germanisering van Karel de Grote en de toen ook opkomende nationalistische tendensen, die verhinderden dat men ook eens over de grenzen heen keek. Zeer sterk heeft de totaal onjuiste opvatting meegespeeld over wat de klassieke schrijvers onder Renus verstaan hebben; vooral op dit punt zijn verregaande vergissingen met nóg verder gaande konsekwenties ontstaan.
Eveneens in de 12e eeuw is voor het eerst beweerd, namelijk door de abdij van Echternach, dat de stad Utrecht in Holland de plaats was geweest van St.-Willibrord, omdat op dit tijdstip de gegevens over diens zetel van Trajectum en zijn missie onder de Friezen alleen en noodzakelijkerwijs op Nederland toepasselijk leken te zijn, terwijl ter plaatse tot dan toe dit denkbeeld nooit was uitgesproken of neergeschreven. De autentieke streek was niet meer bekend; zij kwam niet voor onderzoek in aanmerking, omdat daar de namen van Trajectum en de Friezen inmiddels verloren waren gegaan; wat er nog aan memories van St.-Willibrord bestond, lag àl te ver buiten het gezichtsveld van Echternach of Utrecht. De bewering van de abdij sloeg aanvankelijk nauwelijks aan; pas in de 14e eeuw begon zij wat vastere voet te krijgen in klerikale kringen, waar men toen beslist niet de kritische historici moet zoeken. Het is een open vraag, of St.-Willibrord werkelijk in Echternach een abdij heeft gehad. Het is daarentegen geen vraag meer maar een vaststaand feit dat de abdij van Echternach tussen de 8e eeuw, de tijd van St.-Willibrord, en de 12e eeuw minstens driemaal door nieuwe kloostergemeenschappen bevolkt is geworden, zodat men met recht mag konkluderen dat de bewering uit de 12e eeuw niet gedekt kan zijn door een onafgebroken kloostertraditie, maar dat integendeel de abdij toen begon met koortsachtig her en der stukken te verzamelen en afschriften te maken van de oude dokumentatie over St.-Willibrord en zijn abdij. Dat gebeurde niet uit historische belangstelling, nog minder om de devotie tot de heilige te bevorderen, maar alleen uit zucht naar materieel gewin, wat men als een nog groter gevaar voor de historische wetenschap moet beschouwen dan een chauvinistische tendens. De grote man achter dit alles was Theoderich, de deken van de abdij, die door verschillende historici als een aperte vervalser is ontmaskerd. Hij heeft een enorm sukses gehad, niet omdat het hem in enkele gevallen gelukte zijn pretenties op nieuwe plaatsen erkend te krijgen, wat een vrucht was van misbruik en intimidatie door de machtige rijksabdij en allerminst een historisch bewijs vormt, maar vooral omdat hij alle historici van West-Europa eeuwen lang misleid heeft met de onjuiste situering van St.-Willibrord.

Dorestadum

In de oorkonde van het jaar 777 wordt Dorestadum bij en tussen de plaatsen genoemd, die bij de Hem gelegen waren. Volgens andere teksten was de stad een belangrijke zeehaven, bevond zij zich dicht bij de zetel van St.-Willibrord en dicht bij het Almere. Zij had verschillende kerken, was een hulp-centrum voor de missie en is tussen 836 en 870 verschillende malen door de Noormannen aangevallen. Eén tekst zegt, dat die vanaf Colonia (Coulogne bij Calais) op Dorestadum aanvielen, welke tekst onmogelijk in Nederland te plaatsen is, zelfs na de foutieve lezing van Keulen. Een andere tekst verhaalt dat de Noormannen Dorestadum in brand staken en onmiddellijk daarna Atrecht aanvielen. Dorestadum bevond zich derhalve nog in dezelfde streek waar men het volgens de akte van 777 moet situeren.
De plaats bestaat nog, zij het verborgen onder een naam die men op het eerste gezicht niet terug kent. Tijd- en streekgenoten hebben geschreven dat Dorestadum ook Wic, Wich, Wik of Wicus heette. In dezelfde streek waren (en zijn !) nog talrijke namen met dit achtervoegsel, bijvoorbeeld Salperwic ten noorden van Sint-Omaars; Hemmawic, een thans verdwenen plaats in de gemeente Houlle; Badewic, heden Baduy; Ostrewic bij Sangatte; Craywic ten noorden van Bourbourg; Ostrewic, thans Austruy in het kanton Réty. Recht tegenover deze streek vindt men in Engeland een even grote serie wich-namen. De bekendste is Quentovicus, wiens lokalisatie nog niet met zekerheid is vastgesteld al is het duidelijk dat de plaats zich dicht bij de abdij van St.-Josse-sur-Mer bevond, waarschijnlijk op de linkeroever van de Canche. Zij wordt enkele malen samen met Dorestadum als gelijkwaardige haven genoemd, waar dezelfde tolvrijheden golden, hetgeen bevestigt dat de twee plaatsen in dezelfde streek lagen. Quentovicus wordt af en toe Wic of Wicus genoemd, meestal echter onder zijn volle naam.
Indien Dorestadum ook als Wic of Wicus bekend was, wat door teksten bewezen wordt, heeft de plaats geheten: Dorestadum, Dorestad, Dorstad, Dorsteti, Wic of Wicus, welke vormen inderdaad geschreven zijn, en zelfs Dorewic, al is dit woord niet in deze eksakte schrijfwijze teruggevonden. Dorewic was een woord, noodzakelijk om de stad van andere wicus-plaatsen te onderscheiden. De oudste geschreven vorm uit de 12e eeuw geeft Oudruich, waar verondersteld mag worden dat Dore omgezet werd in Odre. Het woord kreeg uiteraard een Franse schrijfwijze en werd Audruicq. De oorkonde van het jaar 777 bewijst door haar raakpunten met de streek, dat deze rekonstruktie juist is. Mocht het moeilijk zijn zulk een letter-inversie in het Romaans of het Frans aan te nemen, dan zit men op het verkeerde spoor, daar Dorestadum waarschijnlijk geen Romaans woord is, Dorewic zeker niet. Men kan eveneens de gebruikelijke etymologische verklaring van Audruicq vergeten, namelijk de betekenis van “oude stad”, afgeleid van Olderwic, onder welke vorm Audruicq enkele malen voorkomt, overigens veel later dan de vorm Oudruich. Olderwic is een bedorven vorm, ontstaan tijdens de langdurige bezetting van de streek door de Engelsen, wat ook in andere gevallen tot verbasteringen heeft geleid.
Het woord Dorestadum is samengesteld uit “dore” en “stadum”. Dore verschijnt in veel talen als Thor, Thur, Thür, Torre en andere varianten in de betekenis van “poort”, welke zin ook altijd duidelijk is bij plaatsnamen van deze samenstelling. Deze betekenis is geheel en al toepasselijk op Audruicq. De plaats bevindt zich op een markant punt van het oude Almere, waar de titel van “emporium” = belangrijke zeehaven, meermalen aan Dorestadum gegeven, weinig uitleg nodig heeft. Deze haven lag aan een rustige baai, dicht bij de zee, vlak bij Engeland, voortreffelijk ten opzichte van het achterland en op een kruciaal punt in de noord- en zuid-verbindingen. Audruicq ligt op ongeveer 9 à 10 meter boven het middelbare zeeniveau, wat van groot belang is in het historisch probleem, daar het aantoont dat de stad een belangrijke zeehaven was in een tijd waar het bestaan van haar Nederlandse tegenkandidaat een levensgroot vraagteken is. Dorestadum is voor de eerste maal genoemd door de Geograaf van Ravenna in de 7e eeuw, wiens beschrijving met klare woorden zegt dat de plaats in het westen van Noord-Frankrijk ligt. In deze periode is het onmogelijk een belangrijke plaats en grote zeehaven te situeren in een der laagste streken van Nederland waar de transgressies van de zee toen de bodem bedekten tot een hoogte van minstens twee meter. Na de verlanding van het Almere ging de funktie van zeehaven voor Audruicq verloren. De oude haven van Boulogne en de nieuwe van Calais en Duinkerken namen maar àl te graag die rol over.
Nu Dorestadum op zijn juiste plaats is aangewezen, wordt vanzelf duidelijk waarom de Noormannen er zo op gebrand waren deze plaats in bezit te krijgen. Zij veroverden haar reeds in het jaar 836 of 837 om er een vaste basis te leggen, waar een deel van de Vikingen de winter doorbracht, wanneer het merendeel van hen zich terugtrok naar Engeland of naar de landen van afkomst. De situatie tussen Dorestadum en Trajectum is hier eveneens juist. Enkele teksten delen mee dat, bijvoorbeeld St.-Bonifatius bij zijn aankomst en de Noormannen bij hun aanvallen eerst Dorestadum bereikten, pas daarna Trajectum, wat in Nederland tot gekompliceerde veronderstellingen leidde, omdat de plaatsen daar verkeerd om liggen, maar in de autentieke streek ligt dat heel simpel voor de hand.

Wijk bij Duurstede in Nederland

De traditie van de plaats Wijk bij Duurstede, dat daar het oude Dorestadum lag, is pure mythe. De naam Dorestadum of Duurstede heeft in Nederland niet vóór de 14e eeuw bestaan; geen enkele kroniekschrijver heeft hem vermeld en hij is in geen enkel geschrift van Nederland te vinden. Tegen het einde van de 14e eeuw liet de bisschop van Utrecht te Wijk, een klein dorp bij Utrecht, een kasteel of buitenverblijf bouwen, dat de naam kreeg van Duurstede. Men mag zonder bezwaar aannemen, dat deze naamgeving geïnspireerd is geworden door het oude Dorestadum, want men had inmiddels in de bronnen over St.-Willibrord en andere missionarissen gelezen, dat zich bij het Trajectum van St.-Willibrord een plaats Dorestadum moest bevinden, die ook Wic werd genoemd, zodat men de zaak eenvoudig omkeerde en Wijk voor Dorestadum aanzag. De verplaatsing van St.-Willibrords zetel naar Utrecht was inmiddels geschied. Enige tijd bleef de naam Duurstede alleen in gebruik voor het kasteel van de bisschop. In het begin van de 15e eeuw is hij aan de naam van de plaats toegevoegd, namelijk zes eeuwen na de zogenaamde verwoesting van Dorestadum door de Noormannen. Zulk een kloof in de historische kontinuïteit is onoverbrugbaar; er kan onmogelijk worden aangenomen, dat men in de 15e eeuw een zes eeuwen geleden verdwenen “waarheid” heeft opgenomen.
Er bestaat geen etymologisch verband tussen Dorestadum en Duurstede, ondanks de schijn en ondanks het feit dat de taalkundigen dit probleem wel gesignaleerd hebben maar eromheen praten. Dorestadum betekent : plaats als poort tot het land. Duurstede wil zeggen : duurzame, hechte stede. Deze naam zou zich best zó door volksetymologie uit Dorestadum ontwikkeld kunnen hebben, op voorwaarde althans dat de oude naam in Holland had bestaan, minstens sinds de 7e eeuw. De afwijking van de eerste betekenis, die men niet meer begreep, toont evenzeer aan dat men in de 14e eeuw een legendarische draad opnam.
Gedurende de laatste jaren heeft het Rijks Oudheidkundig Bodemonderzoek (afgekort : R.O.B.) opgravingen in Wijk bij Duurstede verricht, waar inderdaad merkwaardige en bewonderenswaardige vondsten zijn gedaan, die uit de 9e en 10e eeuw kunnen zijn. Uiteraard wordt ter plaatse of vlakbij ook Romeins aangetroffen, waarmee evenwel geen kontinuïteit is vast te stellen. De vondsten verzetten zich geenszins tegen mijn stelling dat zich hier niet het oude Dorestadum bevindt : ten eerste omdat enige zwakke indikaties met opzet worden geïnterpreteerd in een bepaalde richting. Toen de opgravingen begonnen, werd met veel fanfare aangekondigd dat men het oude Dorestadum zou opgraven. De interpretatie stond derhalve bij voorbaat vast, wat men, zelfs de mythen buiten beschouwing gelaten, een wetenschappelijke vroeggeboorte moet noemen. De oudheidkundige dienst maakt op verschillende punten aanwijsbare fouten op het gebied van interpretatie en chronologie. Ten tweede : de vondsten beantwoorden niet aan het beeld dat men zich aan de hand van de bronnen over Dorestadum moet maken. Bijvoorbeeld : zij vertellen dat de stad ongeveer 55 of 60 kerken had. Zonder twijfel is dit getal overdreven; wel moet aangenomen worden dat zij minstens enige kerken had, omdat de stad een centrum van het bisdom was, enige tijd zelfs de vervangende plaats voor de bisschopszetel, waar volgens een tekst veel priesters waren. Te Wijk bij Duurstede is geen spoor van een kerk of kapel gevonden, zodat er een kenmerk ontbreekt dat men als essentieel moet beschouwen. Ten derde : de oudheidkundige interpretaties volgen slaafs de historische, die belangrijke gegevens over Dorestadum stilzwijgend voorbijgaan, onder andere een vermelding uit het jaar 974, die zich kategorisch tegen de geldende opvatting verzet. En ten vierde : in Nederlandse bronnen sluimert nog een groot aantal plaatsnamen, die tot heden nooit zijn onderzocht of gelokaliseerd. Melis Stoke noemt er in zijn Rijmkroniek (12e-13e eeuw) al ongeveer 25 ! Men trok vreemde namen met hun konsekwenties naar zich toe en ziet de échte topografische en toponimische waarheid niet meer staan. De opgravingen van Wijk bij Duurstede, aangevat met een niet te miskennen verbetenheid om het oude Dorestadum ter plaatse te bewijzen, zijn geen vergissing meer, maar beginnen een drama te worden, omdat zij de historische en geografische tegenbewijzen negeren die de akte van 777 al in ruime mate levert en de ware situering van het Almere op kategorische wijze bevestigt.

Het Almere

Tussen Wissant, Duinkerken en Sint-Omaars ligt, aan de voet van heuvels tussen 10 en 25 meter, een oude zeebaai, heden “La Plaine Flamande” geheten. De streek heeft in de loop van de tijden heel wat wederwaardigheden ondergaan. In het begin van de Romeinse periode was zij geheel door de zee ingenomen. Ptolemeus plaatst daar het meer Flevum, dat de historici altijd gelijkgesteld hebben met het Almere. Dit is juist, ofschoon het niet met zoveel woorden door teksten wordt bewezen, omdat de twee namen niet gelijktijdig hebben bestaan maar elkander zijn opgevolgd, waarschijnlijk zelfs gescheiden door enige eeuwen toen de baai geheel of gedeeltelijk drooggevallen was. Dit was in de 2e eeuw het geval. Toen in de loop van de 3e eeuw de transgressies opkwamen, werd dit lage land, voor een groot deel beneden het zeeniveau gelegen, opnieuw en tot grote hoogte door de zee ingenomen.
Omstreeks 1200 wordt de term “Almari Vallum” gebruikt voor een streek in het land van Brédenarde. Een andere tekst spreekt van het “Clos Almer”, het gesloten Almere, omdat toen de baai praktisch droog lag. Men noemde haar ook eenvoudig “Le Clos” (het geslotene) of “La Motte Almer”, het Almere van de “moten” of heuvels, omdat zich bij het terugtrekken van de zee, wat geleidelijk en langzaam ging, het eerst tientallen eilanden vertoonden. Wanneer de Romeinse schrijvers zich verwonderen over de vele eilanden op de grens tussen Gallië en Germanië en de vreemde gewoonten van de bewoners, hebben zij het over deze streek en geenszins over het Nederlandse Waddengebied. Opvallender nog is de naam van “La Fleur” voor het Almere, waarin men een restant kan zien van de klassieke naam Flevum. In de loop van de 8e eeuw begonnen de transgressies zich terug te trekken; de drooglegging van de “plaine” werd bovendien bevorderd door het feit dat de zee een soort van dijk had opgeworpen. Hier en daar, bijvoorbeeld te Ardres en Brêmes, waar nog enige meren bestaan, en in de Moeren van Frans-Vlaanderen ten noorden van Sint-Winoksbergen, vindt men resten van het oude Almere. Volgens de bronnen bestaat er een onverbrekelijk verband tussen het Trajectum van St.-Willibrord en het Almere. Het is eigenlijk overbodig te zeggen, dat het woord Almere in geen enkel oud Nederlands geschrift staat. De juiste plaats van het Almere in het noord-westen van Frankrijk, daar bevestigd door regionale bronnen, kan op geen enkele manier beschouwd worden als de verschuiving van een Nederlands gegeven, hoe kritisch of achterdochtig ook men het zou willen benaderen. De inboorlingen, die de naam van Almere gegeven en gebruikt hebben, hadden immers geen notie van de historische konsekwenties die eraan vastzaten; bovendien zijn die van Frankrijk uit nooit gesteld. Er blijft dus een puur geografisch gegeven over, dat niet in twijfel kan worden getrokken en waarbij zich nimmer enige manipulatie heeft voorgedaan. Op grond van deze overweging vormt het Almere in het noord-westen van Frankrijk een afdoend en onweerlegbaar bewijs voor de verplaatsing van een groot aantal historische feiten naar Nederland. Bovenal toont het aan, dat de zetel van St.-Willibrord te Tournehem stond, dat volgens het Itinerarium Antonini het Romeinse Trajectum was, en derhalve ook, dat Dorestadum in Audruicq is teruggevonden.

Résumé:

L’histoire de la Hollande du début de l’époque romaine jusqu’au dixième siècle comporte certaines mystifications : certains faits et certaines personnalités du Nord de la France et de la Flandre ont été «transférés» à tort dans les Pays-Bas. Tout ceci a commencé au moment ou ont été commises certaines erreurs dans la géographie historique de l’Europe de l’Ouest. L’application aux Pays-Bas de données étrangères semblait inattaquable du fait qu’on y trouvait, par un curieux hazard, plusieurs noms de lieux, de régions et de rivières homonymes. C’est au douzième siècle qu’on a commencé à déplacer la localisation des endroits importants. Ce fut notamment le cas de la résidence carolingienne de Noviomagus située à Nimègue, mais qui se trouvait en vérité à Noyon. Un autre déplacement, situé aussi au douzième siècle, est celui de saint Willibrord. De ces deux dislocations principales on a tiré les conséquences nécessaires à l’interprétation des sources écrites concernées. On comprend que cela constitue un problème complexe que nous ne pouvons développer raisonnablement dans le cadre restreint d’un article. Qu’on ne considère donc ce texte que comme une tentative de poser clairement le problème.
Saint Willibrord, évêque de Trajectum et archevêque des Frisons de 695 à 738, n’a pas effectué son ceuvre de missionnaire en Hollande et en Frise mais dans les deux Flandres. Son siège se situait à Tournehem-sur-la-Hem (Pas-de-Calais), ou on a pu localiser, à l’aide d’informations de l’époque romaine, le site romain et du début du Moyen Age Trajectum. Le saint arriva dans sa région missionnaire par Gravelines. Bien qu’il mourût le 6 novembre 739, on le fête le 7 novembre, puisque dans la région, le jour du 6 novembre était déjà occupé par la fête de saint Winnok. Il existe de nombreuses traces de son travail et de sa dévotion en Flandre et dans le Nord de la France. Ses reliques ont été conservées à Abbeville; par ailleurs, il existe suffisamment de preuves que le corpus d’Echternach est faux. Les informations dont nous disposons concernant la vie de ses collaborateurs nous mènent aussi vers cette région, surtout en ce qui concerne saint Lieven, qui a reçu une doublure complète mais légendaire; saint Lebuinus à Deventer, aux Pays-Bas.
Près de Trajectum, le siège de saint Willibrord, se trouvait Dorestadum. Par le biais d’un document datant de 777 comprenant de nombreuses indications géographiques, cet endroit est identifié avec Audruicq, ce qui est confirmé par la dérivation linguistique de Audruicq à partir de Dorewic. Tous les autres détails de la description sont parfaitement conformes à Audruicq. Les fouilles récentes effectuées à Wijk, près de Duurstede, ou l’interprétation hollandaise situe Dorestadum, sont sujettes à caution du fait que les chercheurs se fondent sur l’idée fixe que Dorestadum y était situé.
Le Almere, identifié aux Pays-Bas avec la Zuiderzee, devrait se situer selon les sources à proximité immédiate de Trajectum et de Dorestadum : dans des documents français, il est localisé entre Wissant, Dunkerque et Saint-Omer. C’est la Plaine flamande, une région sèche actuellement, mais qui a dû être une baie ou un lac à partir du troisième siècle de notre ère. »

3. Lag Nederland in Frankrijk ?, door dr. Maurits Gysseling, Rijksuniversiteit Gent Sint-Amandsberg (B) (6)

« Naar aanleiding van :
Albert Delahaye, Het Romeinse en vroeg-middeleeuwse Trajectum te Tournehem-sur-la-Hem (De Franse Nederlanden - Les Pays-Bas Français, 1979, 197-218).

In bovenvermeld artikel en ook in zijn lijvig boek (Albert Delahaye, Vraagstukken in de historische geografie van Nederland, Zundert 1965, 580 blz.)
 (7) stelt de auteur dat de vele honderden plaatsnamen, riviernamen enz. die in de Oudheid en de Middeleeuwen tot de 11de eeuw vermeld worden in Nederland en (in zijn boek) in Noord-Duitsland, te kwader trouw (8) daar gelokaliseerd werden en in werkelijkheid in Noord-Frankrijk lagen, vooral geconcentreerd in de streek van Calais-Sint-Omaars, met als centrum Tournehem. Het traditionele geschiedenisbeeld van Nederland in die vroege tijd is dus vervalst; in werkelijkheid lag alles en gebeurde alles in Noord-Frankrijk.
Het werk van Delahaye is hopeloos verouderd, omdat hij de Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta van A.C.F. Koch en mijzelf, Tongeren 1950 (waarin een veel betere uitgave is bezorgd van de oude oorkonden van o.m. Utrecht en Sint-Bertijns te Sint-Omaars)
 (9) en mijn Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226), Tongeren 1960 (10), waarin hij de oude grafieën en de preciese lokalisering van de plaatsnamen had kunnen vinden, slechts bij hoge uitzondering heeft geraadpleegd. Zijn betoog steunt voor een aanzienlijk deel op achterhaalde uitgaven en verouderde toponymische werken. Toch voelt hij zich genoodzaakt om op haast elke bladzijde zijn gal te spuwen tegen alle historici en alle toponymisten, die hij zonder onderscheid het etiket aartsvervalsers opplakt. Dat deze grootinquisiteur in de inleiding tot zijn boek voorwendt te zoeken naar “God, die de Absolute Waarheid is”, werkt irriterend (11).
De methode die Delahaye zelf toepast, herinnert aan die van de schijngeleerde Becanus uit de 16de eeuw, die beweerde dat het Nederlands de oertaal is van de mensheid en reeds in het Aards Paradijs gesproken werd. Want Duits (zoals de Hollanders in die tijd hun taal noemden) klimt op tot d’oudste, Adam is hetzelfde als adem (God blies hem leven in), enz.
 (12). Het is voldoende dat een plaatsnaam in Nederland of Noord-Duitsland één of twee letters gemeen heeft met een plaats naam in Noord-Frankrijk, opdat het voor Delahaye “als een paal boven water” zou staan : dat we “met zekerheid of met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid” tot identiteit zouden mogen besluiten. De Wezer is, als ze in de Oudheid of de vroege Middeleeuwen vermeld wordt, niet de Wezer, de grote stroom in Duitsland, maar de Wimereux in Noord-Frankrijk, enz.
Als Delahaye gelijk heeft, dan lagen de talrijke gouwen waarin Nederland en Noord-Duitsland in de merovingische en karolingische tijd territoriaal verdeeld was, niet geografisch naast elkaar maar waren zij verticaal boven elkaar opgestapeld. Een toren van Babel
 (13).
Als Delahaye gelijk heeft – en zelf hamert hij voortdurend op deze conclusie – dan zijn Nederland en Noord-Duitsland in de Oudheid en de vroege Middeleeuwen een gat, een onopvulbaar gat. De lectuur van zijn boek wekt de indruk dat de ijstijd in Nederland en Noord-Duitsland tot de 10de eeuw geduurd heeft; tot de 10de eeuw was de huidige Belgisch-Nederlandse rijksgrens de grens tussen de Siberische toendra en de bewoonde, zelfs zeer dicht bewoonde wereld.
De kernvraag, waar zijn hele betoog om draait, is deze : was de R(h)enus, die in teksten uit de Oudheid en de vroege Middeleeuwen zo vaak vermeld wordt, de Rijn (zoals de geschiedenisvervalsers, die de toponymisten en de historici zijn, voorhouden), dan wel de Hem, een zuidelijke bijrivier van de Aa, waaraan Tournehem ligt?
In de optiek van Delahaye hield de Rijn onmiddellijk ten noorden van Keulen op. Onze voorvaderen en ook de Romeinen hadden van de geografie van onze gewesten geen groter kennis dan wij hier thans hebben van de binnenlanden van Nieuw-Guinea, beweert hij meermaals in zijn boek. Daardoor hebben zij in de waan geleefd dat de Hem de benedenloop was van de Rijn
 (14). Aan de stelling, dat Rijn en Hem identiek zijn, verspilt Delahaye in zijn boek 57 bladzijden. Hoe de Romeinen er dan in slaagden om zulke pijlrechte wegen aan te leggen, en hoe zij de noordelijke rijksverdediging organiseerden, zijn vragen die Delahaye liever niet beantwoordt.
Het artikel dat ik nu schrijf betekent voor mij een groot tijdverlies en zonder het aandringen van de redactie van De Franse Nederlanden zou ik mij met dergelijke pietluttigheden nooit hebben beziggehouden. Ik heb geen lust om te bewijzen dat de Rijn de Rijn is en niets anders dan de Rijn
 (15).
De naam la Hem verschijnt volgens De Flou voor het eerst op de laat-18de-eeuwse kaart van Cassini. Vervolgens zijn er in de 19de eeuw talrijke vermeldingen. Hoogstwaarschijnlijk is de vorm Hem ontstaan door verkeerde splitsing van de naam rivière de Tournehem. Aan dergelijk geknoei met namen hebben de makers van onze eerste stafkaarten en hun voorlopers zich meermaals bezondigd. Er is geen enkel verband tussen de R(h)enus uit de Oudheid en de vroege Middeleeuwen en de Hem.
Delahaye identificeert namen van Romeinse versterkingen aan de Rijngrens met plaatsen gelegen zowel ten oosten als ten westen van de Hem. Daaruit volgt dat het Romeinse rijk zich noordwaarts uitstrekte zowel tot de oostelijke als tot de westelijke oever van de Hem. Het is gewoon krankzinnig.
Hoe Delahaye zich de geografie van Noord-Gallië in de Romeinse tijd voorstelt, illustreert hij door een natekening, op de kaft van zijn boek en ook op een losliggend kaartje, van de Peutingerkaart, met daarop zijn interpretatie van de namen. De Peutingerkaart is een lang uitgerekte reiskaart, met vermelding van de belangrijkste rivieren, wegen en halteplaatsen, samengesteld omstreeks 365 maar alleen bewaard in een vaak corrupte kopie uit de 13de eeuw. Een getrouwe reproduktie van het Noordgallische deel van de Peutingerkaart kan men o.m. vinden in Twintig Eeuwen Vlaanderen, I, 50, en bij D.P. Blok, De Franken in Nederland, Bussum 1974, 2de druk, 14-15. Op de Peutingerkaart vormt de fl(uvius) Renus de noordelijke grens van het Romeinse rijk. Ten noorden van de Renus wonen Germaanse volkeren als Franken, Chamaven enz. Jammer genoeg heet de Maas op de Peutingerkaart niet Mosa, maar fl(uvius) Patabus, een verwarring met de naam van de Batavi in de Betuwe. Tussen Rijn en Maas lopen twee Romeinse wegen, die aan de Hollandse kust samenkomen te Lugduno, en in het oosten te Noviomagi (= Nijmegen). Van Noviomagi gaat een weg zuidoostwaarts naar Agripina (= Keulen). Een andere weg steekt de Maas over bij Ceuclum (lees Ceucium, = Kuik); hij gaat via Blariaco (= Blerik) en Catualium (= Heel) naar Atuatuca (= Tongeren).
Tussen Maas en Seine lopen diverse wegen, die aan de kust samenkomen te Bononia (= Beunen, Boulogne). De meest noordelijke daarvan loopt van Bononia via Castello Menapiorum (= Kassel), Virovino (lees Viroviaco, = Wervik), Turnaco (= Doornik) en Pontescaldis (= Escautpont) naar Bacaco (= Bavay). Een andere loopt van Bononia via Tervanna (= Terenburg, Thérouanne), Nemetaco (= Atrecht, Arras) en Camaraco (= Kamerijk, Cambrai) naar Reims. De meer zuidelijke wegen zijn voor onderhavig betoog van geen betekenis.
Bij Delahaye blijft de Patabus de Maas. De Renus, van Keulen zuidwaarts, blijft de Rijn, maar ten noorden van Keulen wordt hij een denkbeeldige rivier waarvan de benedenloop, blijkens zijn tekst, de Hem is. Voor de van Boulogne uitgaande wegen behoudt hij de traditionele identificaties: Kassel, Wervik, Doornik enz. liggen immers in België of Frankrijk. Voor de twee wegen tussen Renus en Maas stelt hij echter geheel nieuwe identificaties voor. Hij laat beide wegen uitgaan van Leulinghen, welke naam volgens hem ontstaan is uit Lugduno. In het oosten laat hij ze samenkomen niet te Nijmegen maar te Noyon. Aan de noordelijke weg plaatst hij Élinghen, Le Mat, Alembon, Fouqueselles, Lumbres, Fléchin, Laventie, Carvin en Roye. Aan de zuidelijke weg Ardres, Fiennes, Étaples, Campagne-lès-Hesdin en Montdidier.
Dit leidt Delahaye tot de absurde opvatting dat bv. Noyon, Montdidier, Étaples en Ardres ten noorden van de Maas liggen, en Noyon ten noorden van Bavay, Montdidier ten noorden van Escautpont, Étaples ten noorden van Wervik. Delahaye weet zelf wel dat het onzin is, maar wuift alle kritiek weg met de goedkope bewering dat de Romeinen nu eenmaal van Noord-Gallië een geografische kennis hadden die gebrekkiger was dan de onze van het binnenland van Nieuw-Guinea.
Een andere bron uit de Romeinse tijd is het itinerarium Antonini, samengesteld omstreeks 300 en bewaard in kopieën vanaf de 7de eeuw, die minder corrupt zijn dan die van de Peutingerkaart. Ook voor het itinerarium Antonini verzint Delahaye valse identificaties.
Grotesk is Delahayes identificatie van Flevum en Almere, vroegere benamingen van de Zuiderzee, met een persoonsnaam Almarus
 (16).
Het grote meer dat thans IJselmeer genoemd wordt, heette in de Romeinse tijd Flevum en van ten laatste de 8ste eeuw tot in de 14de eeuw Almere.
De naam Flevum is een latinisering voor Flewa(n) en dit is gegermaniseerd uit Pelewon, hetgeen betekent “het overvloedige (water)”.
Pomponius Mela schrijft in 44 n.C. dat een rechterarm van de Rijn via een reusachtig meer (ingens lacus) dat Flevo genoemd wordt en na vervolgens een gelijknamig eiland (= Vlieland) omvat te hebben, naar zee stroomt. In 77 n.C. schrijft Plinius dat een noordelijke arm van de Rijn naar het meer (lacus) Flevum en een zuidelijke naar de Maas vloeit. De omstreeks 802 opgestelde Lex Frisionum verdeelt het Friese rechtsgebied in drie delen : tussen Sincfala (bij Kadzand) en Fli, tussen Fli en Lauwers, tussen Lauwers en Wezer
 (17). De vita sancti Liudgeri, eerste helft 9de eeuw, gewaagt van een Fleo fluvius; de vita sancti Odulfi, begin 11de eeuw, van een flumen quod dicitur Fle. In Hollandse oorkonden vanaf de 14de eeuw wordt het water tussen de Zuiderzee en Vlieland, het Vlie genoemd. De naam is bewaard in die van het eiland Vlieland (1245, kopie 2de helft 13de, Fle).
Sedert ten laatste de 8ste eeuw wordt de Zuiderzee Almere genoemd, hetgeen “groot meer” betekent.
Volgens de vita sancti Bonifatii, geschreven 755-768, vaart de H. Bonifatius van Trehct (= Utrecht) via een Rijnarm (ongetwijfeld de Vecht) en vervolgens een stagnum of fretum dat Aelmere genoemd wordt, naar Friesland, waar hij te Dokkum vermoord wordt. In de Utrechtse goederenlijst uit de 9de eeuw wordt het Almere vermeld tussen Amuthon (= Muiden) en de Feht (= Vecht) (Diplomata Belgica, 339). In 953 schenkt koning Otto I aan de Sint-Maartenskerk te Utrecht de tol te Amuda (= Muiden), de visserij in het Almere, landerijen langs de Feht (= Vecht) en te Lona (= Loenen) en Eki (= Ek). Volgens de vita sancti Odulfi uit het begin van de 11de eeuw vaart de H. Odulfus van Traiectum (= Utrecht) via de sinus maris qui nuncupatur Almere naar Staveren in Friesland. Het Almere wordt in de 10de eeuw en volgende eeuwen nog herhaaldelijk vernoemd als naam van de Zuiderzee. Deze laatste benaming duikt voor het eerst in 1340 op.
Delahaye diept de zaak niet uit maar identificeert het Almere zonder bronvermelding, naar “oude teksten” (boek p. 173, artikel p. 217), met een Almari vallum in het Land van Bredenarde. De verzwegen bron is de Historia comitum Ghisnensium van Lambertus van Ardres, geschreven tussen 1194 en 1206 (a1). Daarin wordt verhaald hoe een zekere Almarus een kasteel bouwde op een mote te Audruicq, die nog steeds Almaars wal genoemd wordt (Unde ... locus ille Almari vallum vel agger ... appellatus est). Almarus (uit Athalmar) is uitsluitend een persoonsnaam en wordt dan ook uitdrukkelijk als naam van een persoon vernoemd door Lambertus
 (18).
Flevum wordt door Delahaye, weer zonder bronvermelding, geïdentificeerd met la Fleur, waarmede volgens hem de streek van Calais-Duinkerke zou aangeduid worden. Ook dit komt uit Lambertus van Ardres, die schrijft dat de burggraaf van Broekburg, naar het model van Almari vallum, een kasteel bouwde te Broekburg, het bemande met de bloem der ridderschap en het daarom ter bloem noemde (Munitionis autem illius castrum ad Florem nominavit ... quia in illius castri munifione militum et sagittariorum aliorumque bellatorum florem et electuarium ... intromisit.)
In zijn artikel (p. 217) beweert Delahaye dat de Moeren op de Frans-Belgische grens een overblijfsel zouden zijn van dit Almere. Het is hem dus onbekend dat de Moeren, voorheen een gebied met hoog opgegroeid veen, pas in de jaren volgend op 1166 door de abdij ter Duinen uitgeveend werden en dat eerst als gevolg van die uitvening een waterplas ontstond, die in 1620-’27 drooggelegd werd door Wenceslas Coberger (a2)
 (19).
Traiectum, reeds in de Romeinse tijd en verder in talrijke Middeleeuwse bronnen vermeld, is volgens Delahaye niet Utrecht, maar Tournehem.
Traiectum verschijnt voor het eerst in het itinerarium Antonini (± 300) als naam van een plaats aan de Rijnroute tussen Albanianis (= Alfen) en Mannaricium (= Maurik). Het Latijnse woord traiectus betekent “overzetplaats, veer”. Tot hetzelfde woord klimmen Maastricht en Tricht onder Buurmalsen, Gelderland, op. In de vroegste Middeleeuwse vermelding is de umlaut o nog niet aangeduid : 723, kopie eind 11e, Traiectum. De umlaut is immers een verschijnsel uit de 8ste eeuw : 753, kopie eind 11de, Treiecto 755-68, kopie 9de, Trehct. De karolingische renaissance steekt de namen van belangrijke, reeds in de Romeinse tijd bekende plaatsen, in een klassiek Latijns kleedje : vanaf 874 opnieuw Traiectum. De huidige vorm verschijnt voor het eerst in 1023, vervalsing 12de eeuw : Uttret, Utrect. Dit is een samenstelling met Middelnederlands ute, uit, in toponymisch gebruik : buitenwaarts, stroomafwaarts, zeewaarts, zulks ten einde Utrecht te onderscheiden van Maastricht. Cf. Uitbergen naast Destelbergen, Uitkerke, in Friesland Olterterp naast Ureterp.
Delahayes bewering, dat er geen taalkundig verband mogelijk is tussen Traiectum en Utrecht, raakt dan ook kant noch wal
 (20).
Zijn bewering dat ook topografisch Traiectum niet Utrecht kan zijn, is eveneens uit de lucht gegrepen. Hij stelt dat ten tijde van het itinerarium Antonini (± 300, door hem gepostdateerd in de 4de eeuw) de Romeinen Nederland reeds meer dan een eeuw hadden verlaten. Nochtans is de 2de-3de eeuw de bloeiperiode van het Romeinse rijk, ook in Nederland. Dat sedert de laat-romeinse transgressie, die een aanvang neemt ± 270 en door Delahaye geantedateerd wordt midden 3de eeuw, Utrecht overstroomd was door de zee, is eveneens onjuist. Utrecht lag integendeel op de rand van het overstroomde gebied.
Delahaye zelf identificeert Traiectum met 877 Turringahem, hetgeen een niet te identificeren plaats is in de Terwaangouw, en met Tournehem (1105 kopie 1775 Turnehem, ± 1190 kopie ± 1215 Thornehem). Nochtans klimt Turringahem op tot Thurninga haim “woonplaats van de lieden van Thurno”, en Tournehem tot Thurnahaim “woonplaats bij de doornen (of bij de grafheuvel ?)”. Delahayes identificatie is volstrekt onmogelijk.
Dat Traiectum wel degelijk Utrecht is, blijkt uit de identificatie van de vele samen met Utrecht vermelde plaatsnamen in talrijke oorkonden vanaf 753. Indien Delahaye een wetenschappelijk verantwoord werk wilde schrijven, had hij zich wel de moeite mogen getroosten mijn identificaties in de Diplomata Belgica en in mijn Toponymisch Woordenboek na te gaan en ze desnoods te weerleggen. Zwartmakerij is geen argument.
Noviomagus, een Keltisch woord (novio-magos) dat “nieuwe markt” betekent, is volgens Delahaye in bronnen van vóór de 12de eeuw steeds Noyon, nooit Nijmegen. Natuurlijk klimt ook Noyon op tot Noviomagos en wordt in menige oude tekst met deze benaming Noyon bedoeld. Er zijn zelfs veel meer gelijknamige plaatsen, bv. Nouvion-en-Ponthieu, dat toch veel dichter bij Delahayes kerngebied ligt dan het verre Noyon. Het Romeinse Noviomagum aan de Rijnroute tussen Utrecht en Keulen is echter zeer zeker Nijmegen, en alles wijst erop dat ook de karolingische keizerpalts van die naam Nijmegen is.
Mannaricium lag blijkens het itinerarium Antonini aan de noordelijke Rijnroute tussen Utrecht en Nijmegen. Het is een Germaanse nederzettingsnaam (Manna-rik-jan) afgeleid van een Germaanse persoonsnaam Manna-riks, hetgeen betekent “rijk aan manschappen” of “machtig bij de mensen”. Via 997 Maldericke, 1222 Maldrike is dit Maurik geworden.
Delahaye verwart met Minariacum, door hetzelfde itinerarium Antonini vermeld tussen Kassel en Atrecht, en dat een Gallo-Romeinse naam op -iacum is, afgeleid van een inheemse persoonsnaam Minaros “de kleine”. Delahaye identificeert verder met Meregem = Merville, weer een geheel andere naam (10de Manrivilla, 11de Merengehen), opklimmend tot Manahariaca villa resp. Manaharinga haim “woonplaats van de lieden van Manahari” (een Germaanse persoonsnaam). M.i. is Minariacum te lokaliseren te Estaires, welke naam betekent “aanlegsteiger” of “trappen”.
Het Romeinse Lugdunum lag aan zee, blijkbaar in de buurt van Katwijk. Het is een Keltische naam (Lugu-dunon); Lugus is een god en dunon betekent “burg op een berg” (hier : in de duinen ?). Een naamgenoot is Lyon.
Delahaye identificeert met Leulinghen, hetgeen een geheel andere naam is (844-64 kopie 961 Loningahem) en opklimt tot Launinga haim “woonplaats van de lieden van Launo”.
Albanianis lag blijkens het itinerarium Antonini en de Peutingerkaart aan de noordelijke Rijnroute tussen Lugdunum en Vechten. Het is een Gallo-Romeinse naam, afgeleid van een Latijnse persoonsnaam Albanus die betekent “afkomstig van Alba Longa”. Het is thans Alfen-aan-de-Rijn. Delahaye identificeert met Alembon (± 1073 kopie ± 1215 Elembom), hetgeen een geheel andere naam is met onduidelijke etymologie.
Carvone lag blijkens het itinerarium Antonini en de Peutingerkaart aan de noordelijke Rijnroute tussen Utrecht en Nijmegen. Op grond van de afstanden pleegt men Carvone te lokaliseren te Kesteren, Gelderland, waarvan de naam (± 850, copie ± 1170 Castra) opklimt tot Latijn castra “versterking”. Mogelijk is Carvone een diminutief op -one van Carvio, nu Herwen, Gelderland (1ste eeuw Carvio, 897 kopie ± 1191 Harawa), welke naam via gegermaniseerd Harwjan opklimt tot Belgisch
 (21) Karwion, hetgeen een afleiding is van een persoonsnaam Karwos “hert”.
Delahaye identificeert met Carvin (994 kopie midden 11de Carvin), hetgeen opklimt tot Karwinion, afgeleid van de persoonsnaam Karwinios waarin hetzelfde woord karwos “hert” schuilt. Carvin ligt echter niet tussen Utrecht en Nijmegen.
Dorostate was een bloeiende koophandelsstad met een muntatelier van internationale betekenis. In 777 wordt Traiectum = Utrecht gesitueerd subtus “stroomafwaarts” Dorestato. In dezelfde oorkonde schenkt koning Karel de Grote aan de Sint-Maartenskerk te Dorestad die Upkirika genoemd wordt, het ripaticum op de Lokkia = Lek, alsmede landerijen bij dezelfde kerk gelegen inter Hrenum et Lokkiam, d.i. tussen Rijn en Lek. In de 9de-eeuwse goederenlijst van de Sint-Maartenskerk te Utrecht volgt op de vermelding van Dorstado die van Buosinhem = Beuzekom en Riswic = Rijswijk onder Maurik. In 948 wordt aangestipt dat Dorsteti nu Wik heet. Het lijdt geen twijfel dat het gaat om Wijk-bij-Duurstede, gelegen aan de Lek tegenover Beuzekom en Rijswijk. Momenteel zijn daar grootscheepse opgravingen aan de gang, die Delahaye zeer ten onrechte belachelijk tracht te maken; ze strekken Nederland integendeel tot roem.
Delahaye identificeert de Upkirika met Nortkerque. Volgens hem is kirika in Upkirika een Romaanse vorm, die dus past in de streek van Audruicq. Delahaye weet dus niet, dat men in de streek van Audruicq tot in de 17de eeuw Nederlands sprak. Hij weet evenmin dat kirika (uit Grieks kyriakon) de oudere vorm is van Nederlands kerk, Duits kirche. In het Frans zegt men niet kirika (het woord bestaat zelfs niet in het Romaans), maar église, uit ecclesia
 (22).
Denkelijk is Upkirika zo te interpreteren, dat deze kerk tijdelijk als tweede bisdomszetel heeft gefungeerd. Want Theudbertus, bisschop van Utrecht, 784-790, heet in een gelijktijdige aantekening episcopus de Dorostat (foto; Blok, opus cit., 112). De naam Dorostate klimt op tot Belgisch Dur-ust-ate, waarin dur- ofwel gelijk te stellen is met Keltisch duron “poortgebouw, vesting”, ofwel met dur- “duren, oud”, dus “oude nederzetting”.
Delahaye identificeert Dorostate met Audruicq (1164 Alderwic), dat via Dorewic zou opklimmen tot Dorestat, telkens met vervanging van een woorddeel. Met evenveel recht kan men beweren dat Londen via Londijs opklimt tot Parijs.
In een Utrechtse oorkonde van 777 identificeert Delahaye Lisiduna (= Leusden) met Licques. Dat Leusden bedoeld is, blijkt hieruit dat in een Utrechtse oorkonde van 838 Lisidinon onmiddellijk volgt op Zeist, in dezelfde provincie Utrecht. Leusden klimt, evenals Lesdain in Henegouwen en Lesdain in het dep. Nord, op tot Belgisch Lisidinion, hetgeen afgeleid is van de persoonsnaam Lisidinios “hij die gevolgd wordt, de aanvoerder”. Licques daarentegen (1119 kopie 1775 Liskes) klimt op tot Belgisch Lisikos, afgeleid van de persoonsnaam Lisikos “de magere”.
De alveus Hemi in dezelfde oorkonde van 777 wordt door Delahaye geïdentificeerd met de Hem in Noord-Frankrijk. Zoals boven aangetoond, verschijnt de naamvorm Hem echter niet vóór de late 18de eeuw. Het is evident dat de Eem bedoeld is, opklimmend tot Amis.
Nog in dezelfde oorkonde van 777 is Hengistscoto nu Henschoten onder Woudenberg, prov. Utrecht. De naam klimt op tot hangista-skaut (hengst + schoot “beboste hoek hogere grond”). Delahayes identificatie met Écottes onder Licques (1164 Aicotha) is taalkundig onmogelijk.
Eveneens in dezelfde oorkonde zou Fornhese volgens Delahaye Le Fertin zijn. Mokoroth (een collectief op -ôthu-) Mottehault te Wissocq, en Widoc (een diminutief op -ok van widu “bos”) Wissocq onder Audrehem (1164 Wescoth). Allemaal taalkundig onmogelijk.
Wat Keulen betreft, dient men volgens Delahaye een onderscheid te maken tussen Colonia Agrippina, dat inderdaad Keulen was, en Colonia zonder meer, dat niet Keulen maar Coulogne (bij Calais) was, welke plaats volgens hem als zeehaven diende voor Keulen en er door een Romeinse weg mee verbonden was. Nu komt in de Romeinse tijd nagenoeg uitsluitend Agrippina en verwanten voor, vanaf de vroege Middeleeuwen uitsluitend Colonia. Logisch doordenken in de lijn van Delahaye leidt tot de conclusie dat Keulen gesticht werd in de 11de-12de eeuw.
Een van de hoofdstellingen van Delahaye is dat de vroege (Angelsaksische) missionering van Nederland naar het rijk der fabelen verwezen dient te worden. Al die geloofspredikers (Willibrordus, Bonifatius, Lebuinus, Liudgerus enz.) waren uitsluitend in Noord-Frankrijk bedrijvig. Het oude bisdom Utrecht is een verzinsel van geschiedenisvervalsers.
In 690 landde de H. Willibrordus, van wie totnogtoe aangenomen werd dat hij bisschop van Utrecht geworden is, op zijn tocht van Engeland naar Dorestat op een niet nader bekende plaats aan de Rijnmond (ostia Reni). Volgens Thiofrid van Echternach († 1116) in zijn vita sancti Willibrordi, die daarbij steunt op een mondelinge traditie uit Grevelingen (= Gravelines), landde Willibrordus, varend op een steen, te Grevelingen. Aangezien Grevelingen in Frankrijk ligt, tilt Delahaye niet zwaar aan de tijdslacune van vier eeuwen maar hecht een onvoorwaardelijk geloof aan het verhaal van Thiofrid
 (23). De vraag rijst daarom of een landing te Grevelingen in 690 mogelijk was.
De kustvlakte, de latere polders, was overstroomd sedert ± 270. Toch moet er een bewoningscontinuïteit geweest zijn op de duineilanden aan de kust. Dit blijkt vooral uit de naam Marck (938 kopie 961 Merki), die opklimt tot Belgisch Markion, afgeleid van een hydroniem Marka “de moerassige”. In het zuidwesten wijst ook de naam Guemps (826 copie 961 Ganape) uit Belgisch Ganuapion, plaats waar twee waterlopen samenkomen, op bewoningscontinuïteit. Vroege bewoning moet er eveneens geweest zijn op enkele verhevenheden in de polders : Loon (877 kopie 961 Loom), uit lauhum, datief meervoud van lauha- “bosje op hoge zandgrond”, alsmede Broekburg (988-94, vervalsing vóór ± 1035, Brucburgh) “burg in de broeken of moerassen”.
De aanvankelijk brede Aa-golf lijkt geleidelijk verzand te zijn in de 11de-12de eeuw
 (24). In die tijd duiken daar de eerste vermeldingen van nederzettingen op. Grevelingen zelf verschijnt voor het eerst in teksten uit 1040 kopie 1775: Gravenenga (betreft dit Saint-Folquin?) en 1097 kopie 1775 : Graveninga.
De naam gravaning, datief gravaninga, lijkt afgeleid te zijn van grava en moet een zandbank of kiezelzandbank aangeduid hebben (cf. Frans grève). Het woord verschijnt voor het eerst als naam van een plaats te Utrecht: 723 kopie eind 11de cum illo pascue graveningo. Vermoedelijk ligt deze vroege tekst betreffende een gravening te Utrecht ten grondslag aan de legende van de landing van Willibrordus te Grevelingen, toen eenmaal Grevelingen was ontstaan.
In de 11de-12de eeuw is er in de voormalige Aa-golf een systematische benoeming van nederzettingen naar kerkpatronen. In chronologische volgorde verschijnen:
1040 kopie 1775 aecclesia sancti Folquini, 1119 kopie 12de Sancti Folquini kerca;
1113 kopie ± 1220 Sancti Petri bruch;
1114 kopie 1775 apud Sanctum Willebrordum, 1125 kopie 1775 in parrochia Sancti Willibrordi (= Grevelingen); 1114 kopie ecclesiola sancti Nicolai;
1117 ecclesia sancti Audomari, 1119 kopie eind 12de Sancti Audomari kerca;
1119 kopie de Sancto Georgio.
Het betreft: Saint-Folquin, Sint-Pietersbroek = Saint-Pierre-Brouck, Grevelingen, Saint-Nicolas, Saint-Omer-Capelle, Sint-Joris = Saint-Georges-sur-l’Aa. Later komt daar nog Sainte-Marie-Kerque bij.
Het lijdt geen twijfel dat het om een naamgevingsmode gaat, oorspronkelijk gepropageerd vanuit de Sint-Bertijnsabdij. Sint Joris, sint Nikolaas, sint Pieter, Onze Lieve Vrouwen hoogstwaarschijnlijk sint Audomarus en sint Folquinus hebben in deze parochies nooit een voet gezet
 (25). Sint Willibrord behoort tot dezelfde namenmode.
Het lijkt uitgesloten te zijn dat er te Grevelingen bewoning was vóór de 11de eeuw en dat Willibrordus daar voet aan wal zette in 690.
Over de vroegste geschiedenis van Grevelingen zijn we thans goed ingelicht (a3). Er is al een haven te Grevelingen in 1101. Een grafelijke tol wordt er vermeld in 1107 en in 1127. In 1109-’11 schenkt graaf Robrecht II aan de Sint-Bertijnsabdij een stuk grond te Sint-Willibrord Grevelingen; het wordt in 1159 een berquaria genoemd en is dan al gedeeltelijk door duinzand overstoven. In de 12de eeuw (dus ten vroegste in 1109-’11) bezit de Sint-Bertijnsabdij te Grevelingen een cella, waarin monniken verblijven; deze cella wordt kort vóór 1186 parochiekerk van Grevelingen. In 1163 sticht graaf Filips van de Elzas de stad Grevelingen.
Het Willibrorduspatrocinium te Grevelingen bewijst niets voor een lijfelijke aanwezigheid van Willibrordus. Andere Willibrorduspatrocinia in dezelfde streek, door Delahaye aangehaald, berusten op verwarring met Grevelingen. Poperinge zou, beweert hij, oorspronkelijk sint Willibrord als patroonheilige gehad hebben, die vervolgens de plaats moest ruimen voor sint Bertijn, nadat de kerk in het bezit was gekomen van de Sint-Bertijnsabdij. Evenwel verschijnt Poperinge en de kerk aldaar voor het eerst in een goederenlijst van de Sint-Bertijnsabdij van 844-64 : in Pupurninga villa habet ecclesiam ... (Diplomata Belgica, 60). Pupurningahem wordt dan nogmaals vermeld in een opsomming van bezittingen van dezelfde abdij in 877 (Diplomata Belgica, 77). In geen van beide teksten wordt het patrocinium opgegeven. De oorkonde van 1159, door Delahaye aangehaald, betreft niet Poperinge maar Grevelingen, en Delahayes vertalingen van passussen uit deze oorkonde bewijzen dat hij van het Latijn bitter weinig snapt. Ook wat hij in verband met Marck en Broekburg meedeelt, slaat in werkelijkheid op Grevelingen.
Klemskerke zou, beweert Delahaye, zijn naam danken aan de H. Willibrordus, die hier een kerk gesticht zou hebben. Inderdaad kreeg de H. Willibrordus bij zijn bisschopswijding als tweede naam die van Clemens mee. Net als Grevelingen ligt Klemskerke in de kustvlakte, die van de late 3de eeuw tot in de 9de eeuw voor ebbe en vloed lag. Te Klemskerke kan in de 7de-8ste eeuw geen nederzetting en nog minder een kerk geweest zijn. De vele dorpsnamen op -kerke en -kapelle in de Westvlaamse polders verschijnen pas in de 11de-12de, soms zelfs eerst in de 13de eeuw. Wel is Klemskerke er het vroegste voorbeeld van (1003 kopie midden 11de Clemeskirca). De persoonsnaam in deze plaatsnamen is bijna altijd die van de plaatselijke heer die de kerk stichtte en er dan ook de eerste eigenaar van was, zelden (behalve in de streek van Grevelingen) de patroonheilige. Klemskerke behoort tot de laatste categorie : de kerk is gewijd aan de H. Clemens, paus en martelaar, die leefde ± 100 en wiens feest in de Nederlanden gevierd werd op 23 november. Enig verband tussen Klemskerke en Willibrordus is er niet.
In zijn kalendarium, dat bewaard wordt in de Nationale Bibliotheek te Parijs, heeft Willibrordus eigenhandig genoteerd dat hij in 690 aangekomen is in het Frankische rijk; een foto van deze bladzijde bij Blok, op. cit., 48. Delahaye stelt dat dit kalendarium uit de Sint-Bertijnsabdij te Sint-Omaars afkomstig moet zijn, niet uit Echternach (hetgeen een van de bewijzen zou moeten zijn dat Willibrordus in de streek van Sint-Omaars thuishoort, niet te Echternach), omdat, zo beweert hij, het archief en de bibliotheek van de Sint-Bertijnsabdij tijdens de Franse Revolutie overgebracht werden naar Parijs. Het is net andersom. De handschriften van de Sint-Bertijnsabdij zijn toen deels naar de Stadsbibliotheek te Sint-Omaars, deels naar die te Boulogne overgebracht; het archief van de Sint-Bertijnsabdij werd toen te Sint-Omaars zelf vernietigd. Daarentegen werden de meeste handschriften van Echternach eerst naar Luxemburg en vandaar in 1801 naar de Nationale Bibliotheek te Parijs overgebracht (a4).
Het kalendarium van Willibrordus is wel degelijk te Echternach ontstaan. Het werd geschreven tussen 703 en 709 en is volgens Bernhard Bischoff, de gezaghebbende specialist in karolingisch schrift, van dezelfde hand als het Maihinger evangeliarium, waarin Oudengelse en Oudhoogduitse glossen aangebracht zijn en waarin ook een opdracht voorkomt aan een scribent Laurentius, die van 704 tot 721 vermeld wordt te Echternach (a5).
Een in dit kalendarium optredende tweede hand wordt door Delahaye, artikel p. 200 regel 27, gedateerd kort na 846, en op dezelfde bladzijde regel 48 kort na de dood van Willibrordus, d.i. kort na 739. De bedrijvigheid van deze scribent zou zich dus over een periode van ten minste 107 jaar uitgestrekt hebben, zodat de man meer dan 125 jaar oud zou zijn geworden.
Een aantekening van deze tweede hand, namelijk Bertuini presbyteri, zou volgens Delahaye op abt Bertinus van Sint-Bertijns betrekking hebben. Deze wordt nochtans in teksten uit Sint-Bertijns, waar volgens Delahaye het kalendarium Willibrordi zich bevond, steeds Bertinus abba genoemd. Nergens komt bij mijn weten als naam van deze heilige Bertuinus voor. Overigens zijn Bertinus en Bertuinus twee verschillende namen. Berthin is een diminutief van berht “schitterend”, Berhtwini is een compositum van dezelfde stam met wini “vriend”. Bedoelde aantekening staat naast 11 juli. Dit zou volgens Delahaye de translatio van de H. Bertinus zijn. Eg. Strubbe en L. Voet geven als feest van de translatio sancti Bertini evenwel 16 juli op (a6).
Willibrordus stichtte zijn abdij te Epternacum. Deze naam, afgeleid van Keltisch epatos “ruiter”, leidt via 698 Epternacus, 704 Epternacum, 895 Efternaca tenslotte tot Echternach. De evolutie van pt via ft tot cht is normaal in het Rijnlands en het Zuidnederlands.
Delahaye daarentegen identificeert Epternacum met Éperlecques = Sperleke, waar volgens hem de abdij oorspronkelijk zou zijn gesticht en later, met behoud van de naam, naar Echternach zou zijn overgebracht. Éperlecques (9de kopie 11de Spirliacus, 1069 kopie± 1215 Sperleca) is echter een geheel andere naam, opklimmend tot Gallo-Romeins Spuriliacum, afgeleid van de persoonsnaam Spurilius, bij Latijn spurius “buitenhuwelijks kind”; voor de ontronde umlaut i uit u cf. Latijn puteus dat Westvlaams pit geworden is, enz.
Willibrordus stierf in 739 en wel, volgens een ononderbroken Echternachse traditie, te Echternach. In 1712, schrijft Delahaye, werden te Abbeville zakken met beenderen ontdekt die het corpus van de H. Willibrordus zouden zijn. Omdat Abbeville in Frankrijk ligt, is Delahaye er stellig van overtuigd dat de relikwieën van Abbeville echt zijn en die van Echternach vals. Dat men de beenderen van Abbeville, gesteld dat ze nog bestaan, eens aan een C-14 proef onderwerpe om de ouderdom ervan vast te stellen.
Volgens Delahaye zou er in Nederland en in het Rijnland vóór de 14de eeuw geen enkel spoor aan te wijzen zijn van een verering van de H. Willibrordus; in Vlaanderen en in Noord-Frankrijk daarentegen zou die verering overvloedig voorkomen. Het is opnieuw net andersom. In het oude graafschap Vlaanderen zie ik alleen Hulst (in het bisdom Utrecht !), Knesselare, Middelkerke, Wulpen en Grevelingen. Talrijk zijn daarentegen de Willibrordus-patrocinia in Holland, Utrecht, Noord-Brabant en het Rijnland.
Maurice Coens heeft bewezen dat de vita Lebuini als model gediend heeft voor de vita Livini (a7). De H. Livinus, vereerd op dezelfde dag (12 november) als de H. Lebuinus, is een fictief personage uit de 11de eeuw, gecreëerd in de Gentse Sint-Baafsabdij. In zijn boek beweert Delahaye dat Coens zich vergist heeft en dat integendeel de vita Livini als model gediend heeft voor de vita Lebuini. Maar in zijn artikel insinueert Delahaye dat Coens bewezen heeft dat Lieven echt en Lebuinus vals is.
Volgens de vita sancti Liudgeri (eerste helft 9de, kopie eerste helft 11de eeuw) lag Daventre aan de IJsel. Een doorlopende reeks attestaties bewijst dat dit Deventer is. Zo bv. worden in 896 Davantre en Tiale (= Tiel) vermeld samen met Dorestadio. De naam klimt op tot Belgisch Dabandra “het geschikte, goede water”, gegermaniseerd als Davantrô. Delahaya daarentegen identificeert met Desvres (1172 kopie 1775 Deverna, 1215 Divernia), hetgeen opklimt tot Belgisch Diwiarna “het heilige water”. Te Desvres ontspringt een beek waarvan de bron thans de naam draagt van Fontaine-Dieu. Identificatie van Daventre met Desvres is taalkundig onmogelijk.
Delahaye omzeilt de moeilijkheid door te stellen dat 896 Tiale, door hem Tilia gespeld, Tilques is. Tilques (1139 Tilleke) klimt evenwel op tot Gallo-Romeins Tilliacum, van de Latijnse persoonsnaam Tillius. Tiale daarentegen, waarvan een ononderbroken reeks attestaties bewijst dat het Tiel is, is afgeleid van hetzelfde woord teul dat ook in Tielt schuilt en dat een substraatwoord is uit het Belgisch, verwant met Nederlands (bloemen)tuil.
De gouw Islo is genoemd naar de (Gelderse) IJsel. De lokalisatie wordt bewezen door vermeldingen in deze gouw van o.m. 794 Withmundi = Wichmond onder Warnsveld, 797 Ocanni = Deken onder Brummen, 838 Ductinghem = Deutekom. Delahaye daarentegen identificeert met “het land van Lijzel”. Hij zegt niet waar dit ligt, maar ik vermoed dat hij de kasselrij Rijsel bedoelt. Rijsel = Lille (1063 Insula, 1066 Isla) is genoemd naar een eiland (Latijn insula) in de Deûle (ter Isel, à l’Ile). De kasselrijen ontstaan eerst in de 11de eeuw; voordien lag Rijsel in de gouw Mélantois. Een identificatie van Islo met Rijsel is absurd.
Huilpa, waar Liudgerus een kerk bouwde, lag volgens zijn vita aan de IJsel. Het is Wilp (1225 Wilpe), onder Voorst, Gelderland. De naam klimt op tot Hwilapo, germanisering van Belgisch Kwilapa “rustig water”. Wulpen is etymologisch hetzelfde. Delahaye daarentegen identificeert met Oppy (1104 kopie 12de Wlpi), hetgeen opklimt tot Gallo-Romeins Ulpiacum, van de Latijnse persoonsnaam Ulpius.
En zo kan men verder gaan. Alle identificaties van Delahaye zijn onmogelijk. Geen enkele bewering van Delahaye bevat waarheid. Hij houdt zijn lezers, met een beroep op de Absolute Waarheid die God is, op een grandioze manier voor de gek. Ik heb mijn tijd nodig voor creatief wetenschappelijk werk.

Noten (van dr. Maurits Gysseling) :

a1. Uitgave Ioh. Heller in Monumenta Germaniae Historica, Scriptorum, tomus XXIV, Hannover, 1879, 550-642. Zie p. 589.
a1. Adriaan Verhulst, Het landschap in Vlaanderen in historisch perspectief, Antwerpen, 1965, 43-44.
a3. Adriaan Verhulst. Un exemple de la politique économique de Philippe d’Alsace : la fondation de Gravelines (1163), in Cahiers de civilisation médiévale 10, Poitiers, 1967, 15-28.
a4. Rolf Bergmann, Mittelfränkische Glossen, Bonn, 1966, 87.
a5. Rolf Bergmann, Zur Stellung der Rheinlande in der althochdeutschen Literatur aufgrund mittelfränkischer Glossen, 316 (Rheinische Vierteljahrsblätter 31, 1968-’67, 307-321).
a6. Eg. Strubbe en L. Voet, De chronologie van de Middeleeuwen en de Moderne Tijden in de Nederlanden, Antwerpen, 1960.
a7. M. Coens, L’auteur de la Passio Livinl s’est-il inspiré de la Vita Lebuini ?, in Analecta Bollandiana 70, 1952, 285-305.

Résumé :

Dans l’article cité, l’auteur croit pouvoir démontrer que l’histoire des Pays-Bas septentrionaux et de l’Allemagne du Nord avant le XIe siècle, telle qu’on la présente habituellement, est une falsification. En réalité, tous les toponymes cités dans des textes de l’Antiquité et du haut Moyen Age se rapporteraient à des lieux situés dans le nord de la France, tout particulièrement dans la région de Calais-Saint-Omer. C’est ici que tous les événements se seraient passés. Pour avancer cette thèse, l’auteur se base sur des éditions souvent défectueuses et n’a consulté qu’exceptionnellement les Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta, édités par A.C.F. Koch et moi-même, et mon Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226). Ce sont ces deux livres qui auraient pourtant dû fournir la base pour le travail entrepris par M. Delahaye.
Dans l’opinion de M. Delahaye, le Rhin ne serait pas le Rhin mais au contraire la Hem, affluent de l’Aa, qui, sous ce nom, n’apparaît toutefois que depuis la fin du XVIIIe siècle. Dans son opinion, Traiectum, dont on ne saurait douter qu’il s’agit de la forme ancienne du nam de la ville qui s’appelle actuellement Utrecht, serait au contraire Tournehem, dont l’étymologie est pourtant tout à fait différente. La frontière nord de l’empire romain ne se situerait pas sur le Rhin, mais sur la Hem et dans une région mal définissable de la France du Nord.
Le Flevum de l’Antiquité et l’Almere du haut Moyen Age ne seraient pas la Zuiderzee (IJselmeer). Ce seraient au contraire d’anciens noms de la région de Calais-Dunkerque. Pour avancer ceci, il s’appuie sur «d’anciens textes» qu’il n’ose nommer. Or, il s’agit de la Historia Comitum Ghisnensium de Lambert d’Ardres. Dans cette chronique figure en effet un certain Almarus, mais Lambert d’Ardres dit expressément que c’est un seigneur habitant Audruicq. La Fleur, avec laquelle M. Delahaye identifie le Flevum de l’Antiquité, est citée également dans cette chronique, mais c’est le nom d’un donjon érigé à Bourbourg et appelé ainsi parce qu’il hébergeait la fine fleur de la chevalerie.
Saint Willibrord, le futur évêque d’Utrecht, n’aurait pas débarqué en 690, en venant d’Angleterre, près de l’embouchure du Rhin, mais au contraire à Gravelines, ou il est patron d’église. Toutefois, Gravelines était situé alors en plein golfe de l’Aa et celui-ci ne s’est desséché qu’au cours du XIe siècle. L’introduction de noms de saints dans la nomenclature des paroisses situées dans l’ancien golfe de l’Aa (Saint-Pierre-Brouck, etc.) appartient à une mode onomastique qui ne date que des XIe-XIIIe siècles et qui ne prouve nullement la présence corporelle de ces saints à ces endroits au temps passé. M. Delahaye multiplie les lieux du nord de la France ou saint Willibrord aurait été vénéré, en faussant des textes qui, en réalité, ne se rapportent pas à Poperinge etc., mais à Gravelines. Epternacum, ou saint Willibrord a fondé une abbaye, ne serait pas Echternach mais au contraire Éperlecques, dont les formes anciennes (IXe siècle Spirliacus etc.) sont pourtant tout à fait différentes.
Le champ d’action des autres missionnaires des Pays-Bas septentrionaux (les saints Boniface, Lebuinus, Liudgerus etc.) se serail également restreint au nord de la France, Deventer, en effet, ne serail pas Deventer mais Desvres, bien que les formes anciennes diffèrent totalement. Et ainsi de suite.
Les nombreuses nouveiles identifications proposées par M. Delahaye sant toutes impossibles. Son article fourmille d’assertions non véridiques. Cel article est une falsification grossière d’un bout à l’autre. »

4. Een brullende Vlaamse Leeuw, door Albert Delahaye (26)

« Enige reakties van Vlaamse historici en naamkundigen zijn even onbekookt als die van de Nederlandse. Laten zij zich eerst ervan overtuigen, dat de historische en vooral de omvangrijke naamkundige materie niet in Nederland thuis hoort. Het doet pijn, als men een gemiste stof (en een gemiste kans!), die bovendien vlak voor de neus lag, door een vreemdeling krijgt aangeboden. Een echte wetenschapper reageert hierop misschien met een zucht, maar ook met een serieuze bezinning, en niet met zure opmerkingen, in een volkomen negeren van de hoofdzaken en het hakken op ondergeschikte details, die niet eens ter sprake mogen komen zolang men het hoofdprobleem systematisch blijft doodzwijgen. Deze methode, die ik in Nederland jarenlang heb moeten bestrijden, is niet alleen onwetenschappelijk, zij getuigt bovendien van kwade trouw. Na deze studie zullen enkele Vlaamse opvattingen gekorrigeerd of in elk geval wat bijgesteld moeten worden. Ik ben daar in konkreto niet op ingegaan, eerstens omdat ik dit niet mijn terrein acht, maar vooral omdat er genoeg serieuze Vlaamse historici en archeologen zijn, die zich door de geraaktheid van enkelen niet ervan zullen laten weerhouden een eerlijk onderzoek in te stellen.
Een artikel van mijn hand in “Jaarboek 1979 van de Franse Nederlanden”, dat uit de aard van de opzet slechts oppervlakkig was en niet méér kon zijn dan een casuspositie, schoot Prof. Dr. Maurits Gysseling (Gent) in het verkeerde keelgat. Hij reageert in Jaarboek 1980 op een wijze, waarmee vergeleken de hoon van de Nederlandse historici een schietgebedje is. Uit barmhartigheid heb ik deze toponimist in mijn vorige publikaties nooit met name genoemd. Ik wist reeds lang dat zijn stuk zou verschijnen en meende er goed aan te doen hem in mijn “Van Dorestadum tot Waderlo” een duidelijke waarschuwing te geven, zodat hij zijn artikel nog wat kon kuisen. Maar wie ben ik, dat ik denken zou een Vlaamse leeuw te temmen ? Nu hij zichzelf presenteert met een uitbarsting van woede, waarvan een weerlegging boter aan de galg zou zijn, heeft hij alle recht op medelijden verspeeld, daar zijn beledigend pamflet en nijdige uitval de volle laag verdient. Zijn titel : “Lag Nederland in Frankrijk ?” is al een kwaadaardigheid, een honende sneer, een valse verdraaiing van het probleem. Zijn gal loopt zo ver over dat hij op tal van plaatsen mijn woorden en mijn bedoelingen niet eens juist weergeeft, natuurlijk om mij zo scherp mogelijk te kunnen ridikuliseren. Hij zwijgt vanzelfsprekend ! in alle talen over de doublure Noviomagus : Noyon - Nijmegen, het draai- en scharnierpunt in alle historische opvattingen over Nederland, en geeft na deze fundamentele overslag, die men grof wetenschappelijk bedrog moet noemen, een onwaardige scheldpartij ten beste. Natuurlijk moet hij toegeven – stel je voor ! Gysseling geeft iets toe – dat Noviomagus in sommige teksten inderdaad Noyon betekent, maar hij houdt onverstoord vast aan Nijmegen als het Karolingische Noviomagus, de eerste en de centrale leugen in de historie van Nederland, die al in 1965 méér dan voldoende als onwaar is aangetoond. Tot zijn betere informatie moet gezegd worden, dat in Nederland het Karolingische Noviomagus te Nijmegen reeds lang een overwonnen standpunt is. Dat Karolingische Noviomagus is eveneens het draaipunt voor de juiste interpretatie van de Peutinger-kaart, en als dat voor Nederland valt, stort automatisch het kaartenhuisje van de toponimisten in elkaar. Nu de publieke opinie in Nederland is omgezwaaid, en de historici zich ernstig beginnen te bezinnen zodat de twijfel met de dag groter wordt dat de gangbare geschiedenis inderdaad op een dwaalspoor was, probeert een overgekookte Belg de opheldering nog tegen te houden om de eenvoudige reden dat meneer de toponimist zich aan hetzelfde koude water heeft gebrand.
Het is primair een Nederlandse kwestie. Gysseling bemoeit zich op een totaal verwerpelijke manier met onze interne aangelegenheden. Laten wij, naar goed Belgisch gebruik, er maar een politieke kwestie van maken! Met alle respekt voor zijn verdiensten mag toch gezegd worden, dat wij hem bij de noodzakelijke historische schoonmaak niet nodig hebben; ik heb mijn handen vol aan Nederlandse schreeuwers. Laat hij in zijn Woordenboek eerst de talloze Gallo-Romaanse namen korrigeren, die hij honderden kilometers ver van de taalgrens in het Germaanse gebied neerplant, bovendien de negen andere fouten van het gangbare naamkunde-systeem eruit halen. Wanneer dat noodzakelijk werk is gedaan, zal hij wellicht tot het inzicht komen dat hij zijn tiara van onfeilbaarheid definitief in de kast kan opbergen. Daarvoor zal – hem kennende – wel een flinke portie genade van bijstand nodig zijn, waarvoor wij allen in het Germaanse taalgebied zullen bidden. Tot overmaat van drama is hij, de befaamde toponimist die op het cruciale punt tussen de gebieden in kwestie zetelt, en die als geen ander de bronnen en het namen-materiaal moet kennen, de man die de mythen had moeten ontdekken. Dat hij geen oog heeft gehad voor de talloze doublures in de plaatsnamen, dit verschijnsel zelfs in de verste verte nooit heeft opgemerkt, wat eenmaal gesignaleerd toch wel tot een diepgaand onderzoek had moeten leiden, had voor hem een reden mogen zijn om zich bescheiden en onder volslagen stilzwijgen terug te trekken. Nu vestigt hij op een spektakulaire manier juist de aandacht op zijn fouten en missers. Toch vloeit mijn hart weer over van medelijden met de blinde, die met bitterheid het bestaan ontkent van wat hij niet heeft gezien.
Over de Peutinger-kaart komt hij met een totaal nieuw verhaal. Een stukje van de kaart hebben de historici en de toponimisten op Nederland toegepast, zo overtuigd en zelfverzekerd dat de kaart altijd gepresenteert werd als het klapstuk, het uitgangspunt en als het ware de kadastrale bevestiging van alle opvattingen over Romeins en vroeg-middeleeuws Nederland. De namen van die kaart vindt men dan ook in Gysseling’s Woordenboek; dat zijn al ruim 25 fouten ! De rest heb ik niet meer geteld. Nu het reeds in brede kring is aanvaard, dat dit stukje “Nederland” in Frankrijk ligt, nu is de kaart opeens een korrupte kopie uit de 13e eeuw. Wanneer hij geen raad meer weet met duidelijke gegevens, zoals de volslagen taalkundige identiteit van een tiental namen van de kaart met plaatsnamen in Frankrijk, liegt hij klare feiten af en schuift hij een bron, altijd als historisch goud beschouwd, terzijde als korrupt. Ptolemeus, het Itinerarium Antonini en de Geograaf van Ravenna bevestigen de Peutingerkaart en elkander op het punt, dat zij de zogenaamde Nederlandse plaatsen in het noorden van Frankrijk situeren. Met een licht handje, in dit geval een leeuwepootje, slaat Gysseling in één klap vier klassieke schrijvers kreupel. Hoe komt hij zo plotseling tot dit inzicht over de kaart, na de gebruikers van zijn Woordenboek meer dan 20 jaren een ander verhaal te hebben voorgehouden ? En waarom put hij wel uit die “korrupte kaart” wat hem te pas lijkt te komen ? Zulke methode durft alleen een korrupte wetenschapper aan, die niet langer meer langs de feiten heen komt en dan maar naar de dolk grijpt. Met deze gruwzame uitvlucht laat hij zich wel grandioos in de (Peutinger-) kaart kijken. Inderdaad, niet bij mij maar bij hem ligt Nederland in Frankrijk. Met zijn honende titel heeft hij zichzelf de zotskap op het hoofd gezet. Wanneer de Belgen (terecht !) kwaad worden als de buurlanden Belgenmoppen verkopen, laten zij dan de inheemse clowns wat beter in de gaten houden.
Zoals Blok bij het debat in Amsterdam zijn betoog magistraal afsloot met de uitroep “dat hij zijn tijd zat te verknoeien”, zo hanteert Gysseling dezelfde ultimatieve sneer. Het tijdsverlies is het wachtwoord geworden van de toponimisten. Misschien heeft Amsterdam het met de rode telefoon aan Gent doorgegeven. Waarschijnlijk ligt de lijn andersom, want het artikel van Gysseling werd al verleden jaar geschreven en kreeg Blok het wachtwoord vanuit Gent toegespeeld. Deze immers zit aan het front als een voorpost van “Die Wacht am Rhein”.
Gysseling moet nodig eens mijn hoofdstuk over het Renus-probleem lezen; dan zegt hij niet meer zo kinderlijk : De Rijn is de Rijn. En toch hebben de heren gelijk. Het is inderdaad tijdsverlies geweest, dat neerpatsen zonder een enkel bewijs van tientallen oude namen op plaatsen, die ten tijde van de eerste vermelding niet eens bestonden ! Deze flagrante overtreding van de eerste en voornaamste regel van verantwoorde naamkunde, waarmee zij zichzelf bedrogen hebben maar ook al jaren lang het publiek verlakken, moet eindelijk haar juiste titels krijgen : het was brallonomie, wat niet nader uitgelegd behoeft te worden, en pettologie, het lokaliseren van oude plaatsnamen met de pet ! En nu de wetenschap van de heren ontmaskerd wordt als een grandioze vergissing, als een onvoorstelbaar vergrijp tegen de meest fundamentele regels van de historische naamkunde, een lokaliseren van plaatsen vanuit de verkeerde kant, een terugredeneren waarbij sprongen van tien tot vijftien en zelfs tot zeventien eeuwen schering en inslag zijn, vergaat hun wereld van eigenwaan en arrogantie.
Gysseling vergist zich toch, daar zijn artikel beslist geen tijdsverlies was. Het zal verhelderend werken, dat hij dit zelfportret heeft gepubliceerd, een felle karikatuur van een wetenschapper. Ik ben er dankbaar voor, niet alleen voor mezelf maar ook voor vele anderen, die hij in de loop van de jaren met zijn overbekende ongenietbaarheid op het hart heeft getrapt. Het is geen wonder, dat hij mijn bloed wel kan drinken, daar mijn studies onder meer aantonen, dat de forse kritiek van Franse zijde, die indertijd op zijn Woordenboek is gegeven en waarover hij zich hevig heeft opgewonden, volkomen terecht was. De Franse historici en naamkundigen verweten hem, dat hij bepaalde streken en bepaalde bronnen buiten beschouwing had gelaten. Zij konden toen niet bevroeden dat zijn missers nóg groter waren dan zij dachten. Laat de leeuw van de toponimie maar wat uitbrullen; hij zal zó zijn wonden wel beginnen te likken. Als alles volgens plan verloopt, zal hij te Maurik in de Betuwe de knock-out krijgen, wat de geschiedenis van de naamkunde in zal gaan als de “Slag bij Maurik 1980” tussen de Vlaamse leeuw en een Hollandse muis. Maar laat ik de leeuwehuid niet verkopen voordat de beer geschoten is; dit verkeerde beeld met verwisselde namen past geheel bij het verhaal.
Gysseling’s uitval is op zijn beurt bij velen in het verkeerde keelgat geschoten, omdat zij van een geleerde professor een steekhoudender en beheerster reaktie verwachten dan hoon en smaad. Zijn zin : “Geen enkele bewering van Delahaye bevat waarheid” kan het misschien in België doen, hier in Nederland klinkt die al te grotesk nadat vier professoren niet in staat bleken de onwaarheid van mijn visie aan te tonen. Iedereen wordt terecht wantrouwig, wanneer een wetenschapsman zich als een viswijf gedraagt en in een ordinaire scheldpartij vervalt. Het toppunt is dat hij mij van bedrog durft beschuldigen, al is dat evenmin iets nieuws en dreigt het bij de planken-mis-slaande geleerden een kwalijke gewoonte te worden. Wie Gysseling’s fouten aantoont, is een bedrieger. Je moet maar durven ! Zoiets heb ik van mijn felste Nederlandse tegenstanders nog niet te horen gekregen, die overigens ook geen blad voor hun honende mond namen, maar zich wel ervoor gewacht hebben deze aantijging te laten vallen. Laster is nog altijd een misdrijf, dat onvergeeflijk is als het gehanteerd wordt in een diskussie die de pretentie heeft wetenschappelijk te zijn. Desondanks voel ik er geen behoefte aan om Maurits voor het Hof van Assisen te slepen; dat varkentje kan ik zelf wel wassen. Mijn studies tonen in algemene zin aan, dat de beschaving en de kultuur vanuit het zuiden naar het noorden zijn opgetrokken. Met leedwezen moet worden vastgesteld, dat het wetenschappelijk en zelfs elementair menselijk fatsoen bij de voordeur van “Huize Maurits” rechtsomkeer heeft gemaakt.
In die wigwam zit het Grote Opperhoofd van de Germanisten, die enige tientallen Gallo-Romaanse namen naar Nederland sleept, een even grote taalkundige absurditeit als bijvoorbeeld Béthune – om dan maar een van de pikantste voorbeelden te nemen – in Holland te willen zetten. Ruim 95% van de namen uit de bronnen laat hij evenals Blok maar zwemmen; desondanks blijft hij met schuim op de mond brallen, dat Trajectum Utrecht is en blijft ! Als gij zoveel van Nederland af weet, kom dan ook met de andere namen en wijs ze ons aan ! Strikt genomen, hadden die namen in zijn Woordenboek moeten staan met de nota : Niet bekend, wat hij natuurlijk niet gedaan heeft, omdat dan pas goed zou opvallen, dat zijn lokalisaties, dikwijls klakkeloos overgenomen van reeds eeuwen verstorven amateurs, als geheel genomen nog geen 5% waarschijnlijkheid hebben. Wie in Nederland of België weet hoeveel namen de boogschutters gemist hebben ? Het zijn er bijna 300! wat angstvallig wordt verzwegen. Het namenbestand uit een complex samenhangende bronnen is voor een naamkundige een onverbrekelijk samenhangend geheel, waarvan men er misschien een paar niet zal vermogen te lokaliseren. Doch als dit niet gelukt bij de verpletterende meerderheid, hebben zij dan nóg niet door dat zij in de verkeerde streek bezig zijn ? Nu Gysseling zijn wetenschappelijk fatsoen niet heeft kunnen houden, moeten zijn fouten en zijn missers van de daken worden geroepen. Toch moet ik ook hem mijn welgemeende dank betuigen. Zijn artikel is namelijk de direkte aanleiding ertoe geworden om aan dit boek, dat in de grondvorm reeds gereed was, een hoofdstuk toe te voegen, waarin de naamkundige puntjes eens op de i’s gezet moesten worden, waaruit als vanzelf het “Namenboekje van Frans Vlaanderen” voortkwam.

Slag bij Maurik 1980

In “Dagblad De Stem” van 24 mei 1980 citeerde Henk Egbers uitvoerig het artikel van Gysseling onder de kop : “Ongezouten kritiek op de Zundertse archivaris”. Hij had moeten zeggen : “gezouten kritiek”, maar wie valt er nu over een niet vermeld potje pekel van Gysseling ? Het artikel bezorgde mij een golf medelijden in mijn streekarchivariaat, wat mij ten hoogste geamuseerd heeft. Egbers stelde de vraag : hoe kunnen wij leken kontroleren of alles juist is wat Gysseling over naamsverklaringen te berde brengt ? Een zeer terechte vraag, omdat de journalisten en de leken eindelijk beginnen in te zien, dat in de verschillen van opvatting, waarover het gaat, vooral met die massa gelijkluidende namen, vrijwel alles afhangt van de vraag, hoe een bepaalde naam verklaard, zeg maar “vertaald” moet worden. Het is dan ook dienstig om bij wijze van voorbeeld een van Gysseling’s determinaties geheel te ontleden, zodat zelfs de leken kunnen zien op welke onkritische manier zij zijn opgebouwd, met vertrapping van enkele hoofdregels van de historische naamkunde die de Franse toponimisten, nog altijd de grootmeesters in de naamkunde, zo vet in hun handboeken laten drukken dat een blinde ze met zijn vingers kan lezen. Prof of geen prof, hij zal de juiste normen voorgeschoteld krijgen, zodat ook voor eenieder duidelijk wordt wat hij met zijn scheldpartij tracht te verdoezelen, want er staat, al is dit niet mijn schuld noch mijn bedoeling, Gysseling’s reputatie op het spel.
Hij schijnt veel belang te hechten aan Mannaricium, een plaats uit de Romeinse periode, waarop hij zelfs het definitieve argument bouwt, dat Trajectum Utrecht was, want in het Itinerarium Antonini wordt Mannaricium als een volgende plaats op een weg vanaf Trajectum genoemd, en dat Mannaricium is volgens hem Maurik in de Betuwe... ergo is Trajectum Utrecht. Hij had geen beter voorbeeld kunnen presenteren. Om tot een naamsverklaring te mogen overgaan, moet allereerst absoluut vast staan, dat Mannaricium inderdaad ter plaatse in Nederland gelegen heeft. Gysseling voert geen enkel bewijs aan. Kom me s.v.p. niet meer aan met een mislegde kaart van Frankrijk ! Eerste manco. De Romeinse nederzetting te Maurik eindigt ca. 250 na Chr. Gysseling wil ons doen geloven, dat de plaats én de naam onafgebroken zijn blijven bestaan, om eerst Maldericke en uiteindelijk de vorm Maurik op te leveren. Vanzelfsprekend kan hij geen enkel bewijs, zelfs niet de minste aanwijzing geven voor de historische en de naamkundige continuïteit gedurende zes, waarschijnlijker negen eeuwen, wat in feite twee fouten zijn, doch laten we niet flauw doen en die maar voor één tellen. Tweede manco. Het zal eenieder inmiddels wel duidelijk zijn, dat Gysseling vanuit Maurik terugredeneert naar Mannaricium. Dit is voor juiste naamkunde precies de “verkande keert”; zij dient integendeel te vertrekken vanuit de oudste vorm om te onderzoeken, of en hoe deze tot de nieuwe naam kan hebben geleid. Hij tracht ons “diets” te maken (wat een prachtig toeval !), dat tussen de twee namen een taalkundig verband zit. Het is op zichzelf al een onmogelijke stap, zijn veronderstelde evolutie van een Gallo-Romaanse naam tot een Germaanse. Daarvoor is minstens één tussenvorm nodig, die hij natuurlijk niet kan aanwijzen en waarvoor hij maar een fantasietje ophangt. Derde manco.
De juiste verklaring van Maldericke staat mijlen af van de betekenis van Mannaricium. Het woord kan ontleed worden in : Malde = mul of mol, losse grond; en rick = rak of rek, een lange strook grond langs een water. Een verklaring van plaatsnamen uit persoonsnamen neem ik heel moeilijk aan, omdat volgens mij vrijwel altijd de een of andere topografische bijzonderheid aanleiding tot de naam heeft gegeven en daar dan ook in zit. Manna kan zelfs in het Germaans niet tot Malde evolueren; wil Gysseling dit blijven volhouden, dan levere hij een analoog voorbeeld, maar dan wel zonder gefantaseerde tussenvorm. Vierde manco. Kwistig hanteert hij naamsverklaringen uit persoonsnamen, een geliefd spelletje bij veel toponimisten; boven staat de reden waarom ik er altijd kippevel van krijg. Bij Gysseling is Mannaricium “een Germaanse nederzettingsnaam [Manna-rik-jan], afgeleid van een Germaanse persoonsnaam Manna-riks, hetgeen betekent “rijk aan manschappen”. Kan het kinderlijker en kan het rijker aan fantasie ? En als ’t nou toch eens een Gallo-Romaans woord is, afgeleid van manare = uitvloeien, uitstromen, wat voortreffelijk past op de juiste plaats Merville, waar verschillende rivieren en beken samenstromen en welke plaats gelegen is op de rand van een groot moerasgebied. Gysseling heeft er o.a. uitgebraakt dat ik geen Latijn ken. Hij schijnt geen Frans te kennen, wat door een strijdbare Vlaming misschien als een pluspunt wordt aangevoeld, doch voor een toponimist wel funest is. Anders had hij allang opgemerkt, dat Merville de rechte vertaling is van Mannaricium. Deze plaats is omstreeks 1000 bekend als Menreville, en Menreis naamkundig precies hetzelfde als Manaricium of itium is plaats, en dit hebben de Fransen leukweg maar overigens juist vertaald in -ville, hierbij meer aansluitend bij het Latijnse “villa” dan bij veel latere betekenis van “stad”. Er zijn honderden Franse plaatsnamen met de uitgang -ville, die slechts bij hoge uitzondering een stedelijke bebouwing insluiten. Zodoende is de volslagen naamkundige identiteit aangetoond tussen Mannaricium en Merville. Vijfde manco, het meest dodelijke, want hierdoor staat Gysseling met zijn “Manna-rik-jan” naast dat kleine Belgje in Brussel. Het stemt tot verheugenis, dat door deze Belgisch-Nederlandse samenwerking op naamkundig gebied eindelijk een net en klassiek synoniem gevonden is voor een lelijk woord in drie letters. Heeft iedereen ook goed opgemerkt, dat hij bij een Gallo-Romaanse naam een Germaanse tussenvorm uit zijn duim zuigt ?
Historisch terugblikkend vanuit Maurik, ontmoet men nieuwe vragen. Deze plaats is voor het eerst in 997 als Maldericke genoemd in een akte van schenking aan een klooster, die bepaald niet overvloeit van betrouwbaarheid. De schenking hangt historisch in de lucht en heeft nadien geen sporen achtergelaten; waarschijnlijk is het ’t zelfde gemanipuleer met pretenties, dat wij al in tal van gevallen konden signaleren. Zij komt een volgende maal voor als Meldericke in 1139 (Gysseling zegt zelf : in 1229, wat de sprong nóg groter maakt). Toen was de naam Mannaricium, áls hij ooit in Nederland had bestaan, wat niet het geval is, volslagen onbekend, zodat men zich moet afvragen wie in ’s hemelsnaam de geniale man is geweest, die na zes, acht of negen eeuwen in een handomdraai het Gallo-Romaanse Mannaricium uit zijn hoed toverde, en dat tevens meteen in zijn zogenaamde Germaanse equivalent Maldericke wist te “vertalen”. Zesde manco, nauwkeuriger omschreven dat de opkomst van de plaats en naam Maldericke een volslagen nieuw historisch en naamkundig feit is, dat enkel op grond van de historische mythen met Mannaricium in verband is gebracht, uiteraard terugredenerend, wat als naamkunde een lachertje is. Zie de noot op blz. 464.
Op 2 andere plaatsen van het Itinerarium Antonini komt de stad nogmaals voor, eerst als Minaricium tussen Cassel en Doornik, de andere keer als Minariacum tussen Cassel en Atrecht, wat inhoudt dat zij zonder de minste twijfel in Frankrijk gesitueerd moet worden. Alle deskundigen lokaliseren haar dan ook te Merville of vlak daarbij te Estaires. De boven gegeven naamsverklaring van Merville bewijst, dat dit de juiste lokalisatie is. Het kleine verschil in schrijfwijze zegt niets; we hebben hetzelfde in Albinianis en Albanianus, waar men desondanks aan dezelfde plaats vasthoudt, omdat ’t in dit geval niet tot een probleem leidt. Voor ieder nuchter denkend mens, die de klank van de naam laat prevaleren (ook een regel van naamkunde), is het klaar dat hier sprake is van één plaats. Gysseling is het daarmee niet eens, maar kan niet volstaan met een losse bewering doch dient het bewijs te leveren dat er inderdaad twee plaatsen waren. Zevende manco. Heeft iedereen nu gezien hoe deze toponimist heeft gewerkt ? Hij blundert als een repeteergeweer, en achter elk salvo past maar één uitroep : “Miserere”. Zijn “dus is Trajectum Utrecht” is derhalve als konklusie uit Mannaricium falikant ernaast; op zichzelf onderzocht volgens de juiste normen blijkt deze lokalisatie eenzelfde etymologische zevenklapper te zijn. Utrecht immers is evenmin van Trajectum afgeleid, eerstens om de eenvoudige reden dat in Nederland de naam Trajectum niet aan die van Utrecht is voorafgegaan. Ten tweede, omdat de juiste betekenis van de naam Utrecht geheel anders is. Hij moet verklaard worden als “Uit-Rek”, de volkomen toepasselijke en de enig goede betekenis, indien men het juiste beeld voor ogen heeft van een eerste menselijke vestiging op een waterland dat bewoonbare plaatsen begint te presenteren. Dezelfde betekenis zal men ook in andere namen met de uitgang -recht moeten zoeken, waar de besmetting van Trajectum-Utrecht eveneens tot een foutieve uitleg leidde. In het Holland van toen waren de wateren en oversteekplaatsen zoiets gewoons, dat ik moeilijk kan aannemen dat zij in zoveel plaatsnamen terecht zouden zijn gekomen.
Dezelfde normen moet men aanleggen bij al zijn namen uit de Romeinse periode en het merendeel van de namen tot de 10e eeuw. Dan kan het “Grote Doorstrepen” in zijn Woordenboek beginnen. Een even groot “Aanvullen” moet volgen ten aanzien van de circa 300 namen, die volgens zijn opvatting van de bronnen in Nederland moeten hebben gelegen en die hij desondanks overslaat. De namen met hun verklaringen beslaan in zijn Woordenboek enkele regels in kolom. Was het niet zo tragisch, dan zou men bewondering kunnen hebben voor de manier, waarop hij erin is geslaagd om zeven knalfouten in één regel te persen. Wie zoiets presteert, mag zijn toponimisten-lier aan de wilgen hangen en werk zoeken in de chips-industrie, waar men hem wel zal leren er ware informatie in te stoppen.

Gysseling verwijt mij, overigens ten onrechte, dat ik zijn Woordenboek nauwelijks geraadpleegd heb. Waarschijnlijk is er niemand anders in West-Europa, die het zo dikwijls en zo grondig heeft nagevlooid. Onder raadplegen schijnt hij echter te verstaan : blindelings volgen en overnemen, en dat is nu precies de kern van ons verschil van mening. Ik spreek hem in honderden gevallen tegen. Desondanks heb ik hem zo weinig mogelijk geciteerd, eerstens om de leeuw niet te veel te prikkelen (ik wist wel dat hij uit zou halen), tweedens omdat het niet mijn taak is zijn Woordenboek te korrigeren. Dat zullen de Franse en de Vlaamse toponimisten wel doen. De toponimie is de jongste van alle historische hulpwetenschappen; serieus beoefend bestaat zij nauwelijks 50 jaren. Wat er tevoren op dit gebied was gedaan, is het lezen niet waard; daarvan is zelfs nog lang niet alle puin geruimd. Bij alle nieuwe wetenschappen gebeurt het, dat men er aanvankelijk grandioos naast kan zitten, totdat nieuw onderzoek soms zelfs aantoont dat er methodische fouten zijn gemaakt. Dat doet niets af aan de verdiensten van de pioniers, die echter niet de arrogantie moeten hebben te menen dat zij en zij alleen alle naamkundige wijsheid in pacht hebben. Helaas schijnt dat bij pioniers een noodzakelijk kwaad te zijn. Ongetwijfeld zal mijn levensbeschrijver over een paar eeuwen opmerken : Hier had de man zichzelf wel eens op de borst mogen kloppen. Ik doe dat tóch niet, maar ik ben hem wel vóór geweest.

Het is méér dan merkwaardig, het is zelfs een openbaring voor wie de tekenen verstaat, dat Gysseling en Blok het na mijn boek van 1965 nooit hebben aangedurfd om daarover te praten of er stelling tegen te nemen. Ik heb zelfs gedacht, dat zij het nooit gezien hadden, doch blijkens hun recente uitlatingen kenden zij het allang en hebben zij het grondig besnuffeld; zij komen tenminste met de kleinste details. In het publiek hielden zij zich volslagen koest in een “welsprekend zwijgen”. Zij voelden zich veilig achter de afwijzing van de historici. Geen haar op hun hoofd dacht eraan de aandacht te trekken op hun persoon en hun zogenaamde monopolie-positie op het punt van de naamkunde. Gysseling heeft zich 15 jaren zitten verbijten en toen hij gedwongen door de feiten wel móest reageren, kon een ontploffing niet meer uitblijven. Na de onbevredigende resultaten van Wijk bij Duurstede moest de historie van Nederland opnieuw aan de orde worden gesteld. Door het boekje “Van Dorestadum tot Waderlo” verbreidde de twijfel zich als een olievlek. Nu verschillende deskundigen van Vlaanderen en Frankrijk mij bijvallen of minstens de kwestie hoogst serieus nemen, kunnen de naamkundige konsekwenties natuurlijk niet meer met de mantel der (eigen) liefde bedekt blijven. Beide heren reageren precies eender, alsof ’t afgesproken werk was. Klare feiten worden ontkend of doodgezwegen; beweringen van mijn kant worden met opzet verdraaid zodat zij bespottelijk klinken; zij blijven de vergissingen van eeuwen her eruit brallen, de oude fouten herkauwen, wat in het begin alleen irriterend was, maar langzaam aan een Oedipus-vertoning gaat worden. Er moet hen maar eens recht voor de raap gezegd worden, dat zij niet moeten blijven dreinen over lokalisaties en determinaties, die op een onware historische reconstruktie waren gebaseerd. De historie is primair; naamkunde kan die slechts volgen, kan die nooit voorafgaan en kan nog minder het “uitimum quid” van de historie worden. Of wil Gysseling ook deze wet omkeren ? Beide heren hebben samen het refrein ingestudeerd : een tweestemmig lied van hoon. Gelukkig ben ik daarvoor in de loop der jaren immuun geworden; elke nieuwe scheldpartij beschouw ik als een volgende bevestiging dat ik op de goede weg ben. En menen zij werkelijk het publiek nog achter zich te krijgen, dat in het begin niet wist waar het aan toe was, maar het wel spuugzat wordt als de geleerden alleen maar blijven schelden en de bewijsvoering overslaan. Onder de hand zullen de heren wel bemerkt hebben, dat zij hun hoon met rente terugkrijgen.
Het meest tragische is, dat de studies en publikaties van Gysseling mij op een zeer belangrijk punt de weg hebben gewezen. Hij heeft veel en zeer zinnig geschreven over de taalgrens. Waarom wordt hij kwaad ? nu ik uit zijn eigen opvattingen de enig mogelijke en de enig juiste conclusie heb getrokken – die hij blijkbaar niet zag zitten – dat op de taalgrens dan ook de volkerengrens gelegd moet worden. Die volkerengrens, vanaf de eerste klassieke schrijvers tot ver in de 12e eeuw onafscheidelijk verbonden met de grens van Germanië, de Rhenus en zelfs de Bataven, staat zo duidelijk op de Peutinger-kaart afgebeeld, dat het ontbreken van het woord “volkerengrens” nauwelijks een manco kan worden genoemd. Een échte wetenschapper verheugt zich erover, als een volgende schrijver dankbaar doorgaat op een van zijn opvattingen en die bevestigt. Gysseling verstoot zijn eigen kind, dat zich ontwikkeld heeft tot een mondig wezen en een taal spreekt, die tot heden ongekende horizonten opent naar juiste opvattingen over historie, bewoningsgeschiedenis en zelfs naamkunde. Dat daarbij een en ander gekorrigeerd moet worden, kan alleen betreurd zijn door iemand die de eigenwaan boven de historische waarheid stelt.
Laten we besluiten met Gysseling’s theatraal en vertwijfeld slot, Laocon ten voeten uit, waarin hij schrijft : “Alle identificaties van Delahaye zijn onmogelijk (woordelijk ontleend aan Blok; of is het andersom ?). Geen enkele bewering van Delahaye bevat waarheid. Hij houdt zijn lezers, met een beroep op de Absolute Waarheid die God is, op een grandioze manier voor de gek. Ik heb mijn tijd nodig voor creatief wetenschappelijk werk”. Met dit laatste opbraaksel van gal, een smerige insinuatie van heiligschennend bedrog, is Gysseling te ver gegaan. Tot mijn voldoening en tot mijn troost heb ik al van veel wetenschapsmensen vernomen, dat zij dit hoogst onbeschaamd vinden. Toch moet ik hem weer gelijk geven. Hij kan inderdaad zijn tijd gaan gebruiken aan een verbeterde editie van zijn Woordenboek. Ik ben niet wraakzuchtig, en om hem bij dat creatief werk wat te helpen, draag ik hem in alle bescheidenheid mijn “Namenboekje van Frans Vlaanderen” op. Het huiswerk over Mannaricium heb ik inmiddels al voor hem gemaakt. Ditmaal plaats ik geen “Einde” meer. Ik vind het passender te sluiten met de Indianen-kreet :

M A N N A  R I K  J A N »

Sindsdien is er van dr. Maurits Gysseling in deze kwestie niets meer vernomen. Hij geeft de indruk dat hij heel nauwkeurig échte bronnen documenteerde, maar alleen om daar zijn eigen larie aan op te hangen.


Vervolg Volgende


Noten

1. Zie : DBNL; het onderstaande opstel van dr. Maurits Gysseling ontbreekt in diens bibliografie aldaar.

2. Men vergelijke slechts: Lexicon van nederlandse toponiemen tot 1200, t.a.p., p. 245, onder Maurik, Gelderland : « uit *Maleriacum, keltisch PN Malerius + suffix -acum, of uit Mannaricium (zie daar) »; « Mannaricium (ca. 300) mogelijk identiek met Maurik (Gelderland) ca. 300 copieën 7e, 8e en 9e e. : Mannaricio (InitAnt ExcRom I, p. 536) voor de lokalisering zie : Bogaers en Rüger (1974), p. 68, vgl. echter Stolte (1963), p. 92 » (t.a.p., p. 240). De zelfbedachte vorm Maleriacum wordt afgeleid uit de persoonsnaam Malerius; die naam bestaat weliswaar als Noord-Duitse familienaam, en wellicht heeft hij ooit bestaan als voornaam in Griekenland, maar het is géén Latijnse, Germaanse of Keltische ‘PN’ die met het noordwesten van Europa in verband kan worden gebracht. Hoe dan ook, iedere verwijzing naar het hersenspinsel van dr. Maurits Gysseling bleef achterwege.
Dr. Maurits Gysseling vond zelfs een taal uit : het volgens hem nóch Keltische nóch Germaanse “Belgisch”; « Ondanks het feit dat hij die taal in de loop der jaren beter geïdentificeerd en gestructureerd heeft, blijven sommige onderzoekers, met name uit de keltologische hoek, sceptisch tegenover haar reële bestaan. » (DBNL). Julius Ceasar schreef dat de ‘Belgen’ woonden in Gallië tussen de Matrona (Marne) en Sequana (Seine) enerzijds en de Rhenus anderzijds, terwijl aan de overzijde van de Rhenus Germanen woonden, zodat het meteen duidelijk is dat we de Rhenus moeten zoeken op de taalgrens en dat Gallisch ‘België’ geheel ten zuiden van de huidige staat België gelegen was. De ‘Belgen’, volgens Ceasar, verschilden in taal, instellingen en wetten van de Aquitaniërs en de Galliërs (De Gallische oorlog, t.a.p., p. 14); het ging om een mengeling van Kelten en Germanen zodat de taalverwarring toen ook al bestond; aan de overzijde van Het Kanaal heerste volgens Caesar dezelfde cultuur.

3. Vergelijk : « Afleidingen van persoonsnamen, gruwel van naamkundige woordenboeken
De naamkundige woordenboeken wemelen van de gevallen waar een plaatsnaam van een persoonsnaam wordt afgeleid. Dit gebeurt in de Franse, Duitse en Nederlandse naamkunde op vrijwel gelijke schaal.
Daar ik een heel andere opvatting heb over het ontstaan van plaatsnamen, weiger ik categorisch te aanvaarden, dat dit in zo grote getale zou zijn voorgevallen, en ik vrees dan ook dat het dikwijls gedebiteerd is omdat men geen andere zinnige naamsverklaring kon vinden, ofwel men niet de moeite nam in de geschiedenis van de plaats te duiken, het eerste en het juiste terrein waar men de verklaring van de plaatsnamen zal moeten zoeken. Het is m.i. alleen aan te nemen, indien er enig bewijs of aanwijzing is voor een dusdanige afleiding. Het wordt helemaal onaanvaardbaar wanneer er uit de duim gezogen persoonsnamen verschijnen, die nergens in de bronnen voorkomen en waarschijnlijk zelfs nooit hebben bestaan. Het vermakelijkste voorbeeld van dit genre vind ik de etymologie die de Franse naamkundigen van Douai geven. De naam van deze plaats zit voluit in Aduaca, wat men meteen ziet indien men op de Peutingerkaart en in het Itinerarium Antonini de oudste vorm van de plaats Douai ontdekt. Maar volgens de Fransen is Douai afgeleid van de persoonsnaam Dous, en aangezien mij uit de historische bronnen geen voornaam of familienaam Dous bekend is, blijft alleen over, aan te nemen dat ’t de naam van een hond is ! Deze methode moet verworpen worden, niet eens omdat zij ál te goedkoop is, maar vooral omdat zij het verder onderzoek afkapt en de serieuze onderzoeker afschrikt, die een betere verklaring heeft gevonden maar het niet durft opnemen tegen de “gezaghebbende” naamkundigen, die alles als “onmogelijk” betitelen wat niet uit hun koker komt. In de meeste gevallen zal een plaatselijke geografische, stratigrafische of organisatorische bijzonderheid tot de verklaring van de plaatsnaam moeten leiden.
De onderzoekers moeten zich niet laten weerhouden door die afleidingen via een persoonsnaam. Omdat deze methode ál te dikwijls wordt gehanteerd en de gevallen legio zijn, waar de persoonsnaam uit de duim is gezogen, kan men haar terecht als “nattevingergedoe” beschouwen en principieel verwerpen. »
(De ware kijk op..., deel II, t.a.p., p. 25; zie ook : Naamkunde).

4. Het Romeinse en vroeg-middeleeuwse Trajectum te Tournehem-sur-la-Hem / Albert Delahaye. – In : De Franse Nederlanden : Les Pays-Bas Français. – [Rekkem] : Stichting Ons Erfdeel vzw, jaarboek 1979, p. 197-218.

5. Zie : De gebeenten van Willibrord.

6. Lag Nederland in Frankrijk ? / Dr.  Maurits Gysseling. – In : De Franse Nederlanden : Les Pays-Bas Français. – [Rekkem] : Stichting Ons Erfdeel vzw, jaarboek 1980, p. 139-157. Vandaar dat dr. Maurits Gysseling niet kón uitleggen waarom « de Rijn de Rijn is en niets anders dan de Rijn ».

7. Vraagstukken in de historische geografie van Nederland / Albert Delahaye. – Zundert : W. Vorsselmans, 1965/1966. – 2 dln. ; 580 p.

8. Albert Delahaye schreef (zie boven) : « De vergissingen begonnen in de 12e eeuw. Er zat geen enkele falsificerende bedoeling achter. »

9. Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta [2 banden] / Ediderunt M. Gysseling & A.C.F. Koch. – [s.l.] : Belgisch Inter-Universitair Centrum voor Neerlandistiek, 1950. – 461 p.

10. Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland, voor 1226. Deel I: A-M. Deel II: N-Z / Maurits Gysseling, met indices door Dom Floribertus Rommel. – Gent : Belgisch Interuniversitair Centrum voor neerlandistiek, 1960. – 2 dln., 1407 p. – (Bouwstoffen en studiën voor de geschiedenis van de lexicografie van het Nederlands ; VI, 1-2). Vergelijk : « Het Naamkundig Woordenboek van Gysseling
Het als standaardwerk beschouwde Woordenboek van Gysseling is, merkwaardig genoeg, een van de grootste struikelblokken geweest bij de opheldering van de mythen. Ik heb het bij herhaling geraadpleegd, al was het reeds om de vele foutieve determinaties te controleren en te signaleren die dit werk bevat. Maar het meest heeft mij teleurgesteld, dat ik er ca. 3000 plaatsnamen niet in heb aangetroffen, die eenieder toch mag verwachten in een naamkundig woordenboek van het Germaanse taalgebied. Ik behoef ze niet op te sommen, daar dit elders meer dan voldoende is gebeurd. Op een paar na slaat Gysseling alle namen van Traiectum over, van Frisia, van Aefternacum, van Werethina, van de Batua, en vooral alle namen uit de klassieken. Beweer dan niet dat dit een naamkundig woordenboek is. Het is de tragiek van Gysseling dat hij dit woordenboek in een veel te vroeg stadium heeft gepubliceerd, op een tijdstip dat hij de daarvoor in aanmerking komende bronnen nog lang niet allemaal had gezien, en hij natuurlijk niet kon ontkomen aan de mythen, omdat deze nog niet aan de orde waren gesteld. Hij had integendeel ’n 30 of 40 jaar aan onderzoek moeten besteden. Dan had hij zich op de eerste plaats niet over het paard laten tillen door overdreven lof, en op de tweede plaats niet zijn leven lang behoeven te vechten tegen kritiek. Want met alle waardering voor het vele goede, dat erin staat, is zijn Woordenboek beslist niet het laatste wat er op het gebied van de naamkunde valt te zeggen. Integendeel: in veel opzichten was het ’t eerste, dat echter verdiept en bijgeslepen moest worden. De overwaardering van dit werk, vooral in Vlaanderen, heeft in feite het naamkundig onderzoek niet gestimuleerd doch geblokkeerd. De woordspeling, die hierin zit, is niet opzettelijk gezocht, maar nu ze er eenmaal staat, zie ik geen enkele reden om ze te veranderen. Met andere woorden : kom me niet meer aan boord met het Woordenboek van Gysseling, daar de namen uit de historische bronnen, waarover ik het heb, niet erin staan, en het volstrekt geen zin heeft een nietes-wellesspel te plegen met de etymologie Mannaricium = Maurik van Gysseling en de mijne van Mannaricium = Merville zolang hij de klassieke schrijvers blijft negeren.
De problemen liggen veel dieper, zelfs zó diep dat de naamkunde pas in een volgend stadium eraan te pas kan komen. Er dient een einde te komen aan de misvatting dat mijn stellingen bestreden worden met foutieve determinaties en lokalisaties, die per definitie fout waren omdat de naamkundigen alleen een klein aantal plaatsnamen van de Peutinger-kaart pikten (zelfs meer dan de helft daarvan bleek niet plaatsbaar in Nederland !), maar de andere honderden namen uit de klassieken glansrijk lieten liggen, zelfs zonder hun lezers te waarschuwen dat zij er geen raad mee weten. »
(De ware kijk op..., deel II, t.a.p., p. 23-24).

11. Dit slaat op de volgende tekst : « Het is mijn gewoonte, aan elke studie een motto mee te geven. Dat van mijn vorig boek, een gevleugeld woord van Thomas à Kempis: “De boeken spreken aan eenieder gelijk, doch zij worden niet gelijk door eenieder verstaan”, is meer dan ooit gebleken juist te zijn geweest. Enige kritici waren over de keus van dit motto niet goed te spreken; hun bezwaren zijn mij niet geheel duidelijk geworden. Voor deze studie heb ik de serene spreuk van de Karolingers genomen, welke tevens een geliefde uitdrukking van St. Willibrord was. Zij omspant de gehele behandelde materie; zij richt de blik op God, die de Absolute Waarheid is. Zij moge tenslotte mijn tegenstanders de indruk geven, dat het mij niet te doen is om “Rechthaberei”, doch dat mijn enige drang is geweest, de historische waarheid te zoeken. IN DEI NOMINE FELICITER. » (Vraagstukken in de historische geografie van Nederland, t.a.p., p. 5). Dr. Maurits Gysseling, zelf “met een ego zo groot als een gotische kathedraal”, maakt er precies het tegenovergestelde van; zie ook : Naamkunde).

12. Johannes Goropius Becanus (1519-1572), zie : DBNL, schreef in de tijd dat de mythen werden uitgebouwd die dr. Maurits Gysseling nooit te boven is gekomen. Het afleiden van de naam Methusalem uit “Maect thu salich” door Jan van Hilvarenbeek is bepaald niet slechter dan het laten “opklimmen” van Maurik tot in de nevelen van “manna-rik-jan” door dr. Maurits Gysseling.

13. Vergelijk : « Het Latijnse “pagus” betekent in de meeste gevallen gewoon “plaats”. In de vroegmiddeleeuwse teksten betekent “pagus” zelden streek in geografische zin en nog zeldzamer gouw of district in bestuurlijke zin. Wanneer de schrijvers de plaats zelf bedoelen, schrijven zij meestal “in loco” = in de plaats. Met “pagus”, gevolgd door een plaatsnaam, duiden ze het gehele grondgebied aan, ongeveer zoals wij onderscheid maken tussen de bebouwde kom en de gehele gemeente. Wanneer zij “pagus” als landstreek of district bedoelen, blijkt dit vrijwel altijd uit de samenhang of uit de naam die als streek bekend is. » (De ware kijk op..., deel II, t.a.p., p. 36-37). Over de “gouwen” van dr. D.P. Blok : « De zesde reden om de visie van Blok af te wijzen is, dat er tussen de 30 “gouwen”, die hij in Nederland situeert, een groot aantal schuilt dat in de échte streek helemaal geen bestuurlijke gouw was, doch waar “gouw” gewoon plaats betekent of als naam van een landschap is gebruikt zonder de minste bestuurlijke ondergrond » (t.a.p., deel 2, p. 39).

14. Dat is één van die kinderachtige opmerkingen waarmee dr. Maurits Gysseling hooguit wat leeghoofdige lachers op zijn hand kan krijgen. Na de mogelijkheid te hebben besproken dat de Romeinen zich geheel vergist zouden hebben in hun aardrijkskundige beschrijvingen vervolgt Albert Delahaye : « Het probleem van de Renus ligt echter geheel anders, zodat niet ingegaan behoeft te worden op de veronderstelling, dat de klassieken grote lokalisatie-fouten zouden hebben gemaakt. » (Vraagstukken in de historische geografie van Nederland, t.a.p., p. 169.)

15. Vergelijk : « En precies hier heeft Gysseling de boot gemist
Wanneer een taal- en naamkundige een nieuwe spelling opbouwt, die al op het eerste gezicht belangrijke consequenties heeft, lijkt het mij wél zaak die te controleren en uit te werken in plaats van alles maar bij het oude te laten. De Renus is de Schelde, zeggen de klassieken. Al lang geleden heeft Gysseling hetzelfde gezegd toen hij schreef (Brabants Heem
[titel : De oudste toponomie van de Kempen], 1959, blz. 103) :
“Ten zuidwesten van Tessandrië lag de gouw Rien (682, kopie 1191 in pago Renensium, 868 Rien). De fonetische evolutie toont aan, dat de e in Ren zeer gesloten was; bedoelde klanken hebben we vooral in woorden, ontleend aan het Keltisch en het Latijn, bijv. Riemen, Middelnederlandse naam voor Reims, ouder Remis. Het is zo goed als zeker, dat Ren dezelfde naam is als die van de Rijn, bij klassieke schrijvers overgeleverd als Rhenus. Dus Keltisch Reno – uit Indo-Europees Reins (bij Rei) = vloeien. Renus zal dus oorspronkelijk een lokale Keltische naam geweest zijn van de Schelde".
Overigens ben ik niet volledig overtuigd door Gysselings reconstructie. Ik acht de mogelijkheid zeer groot, dat de naam van Renus of Rijn afgeleid is van “rijn” in de betekenis van “grens”; in Limburg wordt een kadastersteen tot afbakening van percelen nog “rijnsteen” genoemd. Tot in de 19e eeuw worden bij transporten van gronden de aangrenzende eigenaren van percelen “rengenoten” genoemd, wat betekent de eigenaars aan de gemeenschappelijke grenzen. Zowel bij de Schelde als bij de Duitse Rijn, zelfs de Italiaanse Reno, is de functie van de rivier als grens zeer duidelijk aanwezig. Dit verklaart m.i. ook beter dat de riviernaam enkele malen is gedoubleerd, tevens dat en waarom de naam ten slotte definitief werd vastgeprikt op de Duitse Rijn. »
(De ware kijk op..., deel II, t.a.p., p. 23). Het citaat van dr. Maurits Gysseling was ook al te vinden in Vraagstukken in de historische geografie van Nederland, t.a.p., p. 212, noot 5.

16. Nergens leidt Albert Delahaye de naam Almere af uit de persoonsnaam Almarus. Het is dr. Maurits Gysseling die dat doet, zich daarvoor beroepend op Lambertus van Ardres.

17. Dr. Maurits Gysseling geeft de namen Sincfala en Fli in de oorspronkelijke vormen zoals ze in de Lex Frisionum te vinden zijn met vertaling, maar niet die van de ‘Wezer’ (Wiser = Wimereux) en ‘Lauwers’ (Laubach = Lobbes in Henegouwen); zie : De geografie van de Fresonenwet.

18. Bedoeld : MGH, Scriptores (in Folio) (SS), 24, Annales aevi Suevici (Supplementa tomorum XVI et XVII) / Georg Waitz, zie MGH, p. 589-590. Het gaat niet om een kasteel maar om een verschansing en een aarden wal : « Almari-vallum vel -aggerem ». De betreffende passage luidt :
« Sed cum Arnoldus omnes universe terre Ghisnensis sibi subiecisset, ut iam diximus, et vendicasset munitiones, nec haberat Henricus, ubi secure pedem figere posset in ea, cogitavit, si quo modo Almari-vallum vel -aggerem firmare et aliquo bellico machinamento munire posset: per illius firmitatis munitionem totam Bredenardam et sic universas terre Ghisnensis partes sibi subiugare non dubitaret.
56. De Almari-vallo
Fuit autem predives quidam in Bredenarda de genere Echardentium oriundus nomine Almarus, qui tantum in suis confidebat viribus et amicis, quod contra Ghisnensem comitem a septentrionali parte Alderwicensis ville aggerem presumeret elevare et dunionem firmare. Sed cum propter temeritatis contumaciam et rebellionis presumptionem a terra propulsus esset Almarus – ned immerito – a Ghisnensi comite, machinamentis bellicis et appraratibus super aggerem et ab Almaro prius elevatis a comite postea dirutis et convulsis et ad terram prosptratis, remansit agger sua spoliatus munitione et vallo. Unde et multo tempore post locus ille Almari-vallum vel -agger non sine rei causa appellatus est.
57. Quomodo Broburgensis castellanus Henricus carpentari fecit castellum apud Broburgum et Almari-vallo adaptavit.
Misit ergo Henricus castellanus Broburgensis secreto geometricos et carpentarios ad Almari-vallum vel -aggerem, ut locum cum geometricalibus particis ambirent et ad mensuram aggeris proportionaliter metirentur et pro quantitate loci, ignorantibus Arnoldi et Ghisnensibus, apud Broburgum turrim et bellica propugnacula alique machinamenta clanculo construerent et Almari-vallo in intempeste noctis silentio non sine militibus, viris et viribus adatarent. Dixit ergo Henricus, et ecce gacta et parat sunt omnia et suo in loco in sublime erecta et collocata. Munitionis autem illius castrum Ad-Florem nominavit, non quod in summitate turris erecta stetisset lancea et in summitate lancee flores campi circumligati fuissent, ut quidam garriunt, sed quia in illius castri munitione militum et sagittariorum aliorumque bellatorum florem et electuarium ad Ghisnenses debellandos intromisit. Surgens ergo mane Arnoldus, et videns turrim et propugnacula cum ceteris bellicis machinamentis in Almari-vallo subite et inopinate erecta atque elevata, universam commvit in arma patriam. Advenerunt itaque Ghisnensis omnis terre quos sibi asciverat barones allique multi et innumeri a pluribus locis evocati. Qui, postquam simul convenerunt in unam apud Alderwicum, castellum, quod ad-Florem nominaverunt, obsederunt. Et egressi quidam de Broburgensibus Ghisnensibus obviam, non sine multo utriusque partis sanguine Gossonem de Norhout interfecerunt et multos hinc inde captivos abduxerunt. Sed cum Broburgenses Ghisnensium turmas in fortitudine prevalere conspicerent, in castro suo apud Almari-vallum, quam citius potuerunt, recepti sunt. »

19. Als dat gebied in de twaalfde eeuw veen was, dan was het daarvóór moeras.

20. Dat hangt van de richting af. De naam Utrecht kan geen vernederlandsing zijn van Trajectum, maar als Uttret en Utrect (van uit =buiten en rek/rak) daarentegen de oudste inheemse vormen zijn dan kan Trajectum daarvan heel goed een achterafse latinisatie zijn.

21. Dr. Maurits Gysseling verwijt Albert Delahaye dat deze er niet van op de hoogte is dat in het noordwesten van Frankrijk tot in de zeventiende eeuw Nederlands werd gesproken, een vreemd verwijt. Zelf presteert hij het te zeggen dat tussen Frankrijk en Nederland ooit “Belgisch” werd gesproken, een taal die dan noch Germaans, noch Romaans zou zijn, maar Keltisch. Jammer dat er geen woordenboeken van dit “Belgisch” bestaan naar bestaande talen.

22. Bij Albert Delahaye gaat het over een Romaanse uitspraak van een Germaans woord en dr. Maurits Gysseling schijnt niet te weten van kirika net zo Grieks is als ecclesia.

23. Nadat Albert Delahaye Thiofried mét argumenten als ‘vervalser’ had gebrandmerkt durft dr. Maurits Gysseling te beweren dat hij zónder argumenten “onvoorwaardelijk geloof” aan Thiofried’s verhalen zou hechtten. Dat de Willibrordus-traditie in Gravelines in de twaalfde eeuw bestond wordt er wel aannemelijk door gemaakt. Volgens dr. Maurits Gysseling ondernam Willibrord – in plaats van de kortste zeeroute te nemen – een reis van Engeland naar Utrecht, zodat we ons moeten voorstellen dat de heilige stroomopwaarts de Rijn ‘opklom’ om via de Vecht tot in Utrecht te geraken. Die hypothetische reis is alweer een geheel eigen, voor de gelegenheid gedane uitvinding van dr. Maurits Gysseling die nergens anders is terug te vinden – bij Utrecht is ook geen naam die op gravening lijkt zodat dr. Maurits Gysseling hem niet kan aanwijzen en tot op heden is die hypothese dan ook door niemand overgenomen.

24. Dat is een paar eeuwen gesmokkeld. De verlandingen vonden plaats van de achtste tot elfde eeuw; zie bijvoorbeeld : De IJzer, een kleine stroom met een groot verleden / T. Provoost (uit een briefwisseling met Stefaan Riem, mei 2007); of ook : « In België neemt men aan, dat in de tweede helft der 4e eeuw door relatieve zeespiegelstijging een transgressiephase inzette, die men de Duinkerke II-transgressie noemt; zij eindigde waarschijnlijk omstreeks het midden van 7e eeuw » (Historische geografie van Westelijk Zeeuws-Vlaanderen, t.a.p, p. 15).

25. De eerste uitzondering op die redenering is St.-Omaars zélf dat sinds de zevende eeuw aanwijsbaar is. En de Willibrordus-traditie te Gravelines kan niet worden aangevoerd om te bewijzen dat de heilige daar nooit voet heeft gezet (uit een briefwisseling met Stefaan Riem, mei 2007).

26. Holle boomstammen, t.a.p., p. 450-461.


Start : 22 november 2003 | Laatst bijgewerkt : 18 mei 2007








































Dr. Maurits Gysseling
Bron: DBNL