Inhoud van deze pagina
1. Inleiding
Het onderstaande onwaardige en onwaarachtige stukje uit Brabants Heem van 1966 (1), naar het eind steeds onsamenhangender, wordt nog altijd aangehaald als wetenschappelijke referentie en als bewijs dat de opvattingen van Albert Delahaye allang zouden zijn weerlegd. Het verdient het daarom, met enig commentaar in noten, in zijn geheel te worden weergegeven.
In Vraagstukken in de historische geografie van Nederland uit 1965 was Albert Delahaye op veel punten nog zoekende en tastende, maar hij wierp al wél een berg kritische vragen op die tot op heden onbeantwoord zijn gebleven. Opdat we kunnen zien waarover Ferdinand W. Smulders (1907-1972) zich zo geweldig opwond volgen hier de 23 bladzijden waartegen hij van leer trok. Die bladzijden zijn ook van belang omdat latere critici als Arnoud-Jan Bijsterveld en Ton Spamer deze tekst overduidelijk niet eens onder ogen hebben gehad.
2. Brabant en Echternach, door F.W. Smulders
« Het is treurig, dat men nog in deze eeuw zo erg knoeit met plaatsnamen zoals A. Delahaye doet in zijn geschrift van 580 bladzijden: Vraagstukken in de Historische geografie van Nederland. (uitg. Vorsselmans, Zundert 1965) (2). Het is ook een anti-nederlands boek, daar het een hele periode van de nederlandse geschiedenis ongedaan probeert te maken op een franskiljonse manier (3). Als alles waar is, wat hij beweert, waarom hebben de Fransen al niet veel vroeger dat alles voor zich opgeeist, (zoals zij dat gewoon zijn in hun geografische en kulturele annexatie-zucht) (4)? Anderen zullen zich wel bezig houden met het weerleggen van de averechtse opvattingen van Delahaye over Nijmegen, Utrecht, Bonifatius etc. (5). Ik wil mij slechts bezig houden met de bezittingen van de abdij van Echternach in deze Brabantse streken. Delahaye beweert, dat die goederen in noord-west Frankrijk lagen; maar Echternach wist in 1200 niet meer, waar ze lagen, en zocht ze in Brabants gebied (6). Hoe is ’t mogelijk over Echternachse goederen in onze streken te spreken, zonder de omvang en ’t aantal van die rechten en goederen te kennen? ’t Is wel nodig eens een volledige lijst van die rechten en bezittingen op te stellen (7). Als men daarvan op de hoogte is, moet men het volstrekt onaannemelijk achten, dat een Luxemburg[s]e abdij omstreeks 1200 of in de 12e eeuw al die rechten en bezittingen (kerken, tienden en grondheerlijkheden) heeft kunnen opeisen op grond van vermeende rechten uit de 8e eeuw; want al die goederen zouden in ’t bezit geweest zijn van andere mensen! Het is al heel moeilijk, zo niet onmogelijk, dat een vreemde abdij omstreeks 1200 in een dorp een grondheerlijkheid met kerk in beslag zou genomen hebben, daar de familie, die die goederen toen al eeuwen in bezit had, gemakkelijk met akten zou kunnen bewijzen dat zij de rechtvaardige bezitter was. Maar dat Echternach op zoveel plaatsen tegelijk op bezittingen zou aanspraak gemaakt hebben – en met goed gevolg –, dat is onmogelijk. Dan weet men weinig van de geschiedenis van het grondbezit, als men dat zou kunnen denken (8). Maar laat ons eens zien, hoe Delahaye aan ’t knoeien gaat met plaatsnamen. Op blz. 552. vereenzelvigt hij Epternacum met Eperlecques: “De oudste bronnen spreken altijd van Epternacum; etymologisch is de identiteit van de twee namen geheel te aanvaarden” (9). Hieruit blijkt, dat hij geen verstand heeft van etymologie, want de oudste vorm van Eperlecques is spirliacus in de 9e eeuw, later sperlaca, sperlaca. (zie Gijsselings Toponymisch woordenboek) (10). Delahaye kent Gijsselings werk en haalt ook dikwijls oude vormen van plaatsnamen aan; maar hier bij Eperlecques juist niet!! Dat is niet eerlijk. Alleen domme journalisten kan men aldus om de tuin leiden! Trouwens Epternacum zou in die N.W. hoek van Frankrijk geen naam geworden zijn eindigend op -ecques of -aques, maar een naam op -ai, zoals Douai, Cambray, Courtai, Tournai. Delahaye heeft dus Epternacum (Echternach) niet nagewezen in Frankrijk (11); en evenmin de Brabantse plaatsnamen. Want voor Alfen kan hij geen plaats in Frankrijk vinden (blz. 520); de namen die hij opgeeft, zijn etymologisch geheel-verschillende namen. Diessen (Deosne) is een andere naam dan Thiennes (< Teones) (12). Voor Voor Eersel, Bakel, Deurne, Vlierden kan hij geen etymologisch-gelijke plaatsen aanwijzen evenmin voor Waalre. Dit laatste deel van zijn geschrift is wel het ergste geknoei op toponymisch gebied, dat ik ooit heb gelezen. Delahaye heeft de Brabantse Echternach-traditie niet kunnen weerleggen. Maar er staan nog meer onjuistheden in dit geschrift. Vóór de 17e eeuw (blz. 478) vind men al St. Willibrordusputjes vermeld, bijvoorbeeld in Oss in de 14e en 15e eeuw; apud puteum sancti Willebrordi (in ’t Bosch Protokol) (13). Leuetlaus is niet Luissel bij Boxtel, want daar is nooit iets te vinden van Echternachs bezit. Gijsseling leest Lendlaus (14). Schrijver beweert dat de kerk van Alfen slechts tot 1287 (blz. 483) een Echternachs leen was. Hij weet er niet veel van, want die kerk van Alfen met onderhorigheden is tot het einde der 18e eeuw een Echternachs leen geweest. Elke nieuwe abt van Tongerlo moest die kerk te leen houden van Echternach. De laatste leenverheffing is op 25 april 1781 van Godefridus Hermans, abt van Tongerlo (Commissie van Breda, 193 Echternachs Leenboek blz. 253-253V). Tevens betaalde Tongerlo tot eind 18e eeuw jaarlijks een vazalcijns aan Echternach. ’t Goed der Tempeliers onder Alfen (483) was een Echternachs cijnsgoed tot eind 18e eeuw (Comm. van Breda, 193 Echternachs cijnsboek van de cijnskring Diessen fol. 43V) (15). In Bakel, Milheze, Deurne, Liessel, Vlierden en Gemert zijn de tienden van Echternach, meest Echternachse lenen (zie ’t Leenboek in de Comm. v. Breda 190, fol 91-200). Dat goed in Diessen (491-492) was geen hertogelijk leengoed, maar een cijnsgoed, want er treden cijnsmannen bij op. Het werkwoord “tenere” wordt niet alleen bij leengoederen, maar ook bij cijnsgoederen gebruikt. In Diessen en Hilvarenbeek zijn trouwens cijns- goederen van de hertog van Brabant én de abt van Echternach, evenals in Deurne en Bakel en Eersel. Het is normaal, dat er twee of drie grondheren zijn in een dorp. Echternach beurde heerlijke grondcijnsen in Rijthoven, Eersel, Valkenswaard en Waalre (Comm. v. Breda. 192: Cijnsboek Waalre). Echternach beurde cijnzen in de Hees bij Eersel. (Comm. v. Breda 193: Cijnsb. Diessen fol. 8). Dit zal dus Hezia zijn. Delahaye denkt, dat het Hées in Frankrijk is, maar dat is in 869 Hadas (!!) (16). Etymologische nonsens. De Duitse Orde was leenman van Echternach wegens de tienden van Milheze, 1/3 deel der tienden van Bakel en wegens de kerk van Gemert en tienden aldaar tot eind 18e eeuw. (Comm. v. Breda 190: Leenboek fol. 96-101-106). In Reppel stelde de abt van Echternach de pastoor, de meier, de sekretaris en enige schepenen aan tot in de 18e eeuw (Comm. v. Breda 189, blz. 106-109). Delahaye beweert, dat de identifikatie van Replo met Reppel (blz. 496) door geen enkel gegeven bevestigd wordt en dat Echternach niet de kerk van Reppel bezeten heeft. Boude Beweringen… (17)! Echternach beurde er ook cijnzen (ibid. blz. 106). De abt van Echternach benoemt Pierre Leeman te Bree tot notre sergeant de notre cour de Reppel op 26 juni 1760 (ibid fol. 109); en François Coemans als meyer van Reppel in 1760 (ibid. fol. 109). Met Vlierden beweert Delahaye, heeft Echternach geen andere relatie gehad dan tussen 1242 en 1269 vermelde Johannes, ridder van Vlierden, die als getuige optreedt (blz. 496) En: “anderzijds heeft Echternach in Vlierden geen bezit gehad”. Maar de tienden in Vlierden zijn Echternachse lenen tot eind 18e eeuw (Comm. v. Breda 190, Leenboek fol. 178-200) (18). De voogdij over Echternachse goederen ging over een heel gebied, dus niet alleen over Waalre, Deurne en Diessen, maar over alle onderhorige goederen! Schrijver begrijpt niet, hoe een graaf van Namen een tijdje voogd is geweest (497). Die eetwaren (waaruit het voogdschot bestond) dienden om de voogd en zijn gezelschap te eten te geven. Dit is overal, bij andere kloostervoogden, zo! De Heer van Herlaar (499) was ook voogd van Echternach, dat staat trouwens duidelijk in die akte (ratione advocatie), en niet alleen in Waalre-Valkenswaard en omgeving, maar ook in Deurne en Diessen met hun onderhorigheden. Delahaye vat de voogdij op als een inbreuk op de rechten van Echternach. De voogd voerde juist de rechtsmacht van de abt uit. Later ontstaat uit die voogdij de heerlijkheid; dat is overal zo (19)! In 1326 gaf de abt van Echternach de gemeynt van Waalre en Valkenswaard uit (499). Met “cultivatie”, zoals Delahaye denkt, heeft dit niets te maken; het gaat over de gemeynt, dus over ’t gebruik van woeste, ongecultiveerde gronden (20)! Nog veel meer zou er in te brengen zijn tegen dit dom geschrijf. Maar ik ben het zat. F.W.SMULDERS. »
3. Kerken en goederen in Noord-Brabant, door Albert Delahaye
« Met enige plaatsen in de Belgische Kempen bezit Noord-Brabant een zeer sterke St. Willibrord-traditie. Talrijk zijn er de goederen, waarvan gezegd wordt, dat zij aan St. Willibrord geschonken, en later door hem aan de abdij van Echternach vermaakt zijn. Bijzonder stevig leek deze traditie te staan, omdat het werkelijke goederenbezit van Echternach niet licht als de vrucht kan worden opgevat van een, eventueel foutieve, historische lokalisatie, doch dit historisch vaststaand bezit van de abdij als het ware een ontwijfelbare bevestiging inhield van de schenkingen aan St. Willibrord. De juiste feiten in verband met de bezittingen van Echternach zijn in alle details moeilijk te achterhalen, enerzijds omdat de door Echternach verdedigde identiteit tussen deze goederen en de schenkingen aan St. Willibrord naar de schijn een historische zekerheid vormde, anderzijds omdat deze goederen in een streek liggen, waar in de gangbare historische opvattingen redelijkerwijs een activiteit van St. Willibrord verondersteld kon worden. In de korte afstand tot Antwerpen, lag een argument temeer, om diens activiteit in Noord-Brabant aan te nemen. Noord-Brabant bezit tal van kerken, aan St. Willibrord toegewijd. Deze kerken zijn niet door de heilige zelf gesticht, zelfs in het geval dat hun ouderdom zeer ver teruggevoerd zou kunnen worden. In de meeste gevallen kan worden aangetoond, dat zij niet ouder zijn dan de 12e eeuw (a1). Het patronaat van St. Willibrord wijst dus slechts aan, dat er in de 12e eeuw in Brabant een uitgebreide cultus van St. Willibrord bestond. Daar er in de vier tussenliggende eeuwen geen spoor van een traditie aan te wijzen is, gaat het niet aan klakkeloos het bestaan van die cultus tot in de 8e eeuw terug te voeren. Door het patronaat der kerken wordt de historiciteit van St. Willibrords werkzaamheid in Brabant op geen enkele manier gesteund. Toch blijft het merkwaardig, dat in Brabant zoveel kerken aan St. Willibrord zijn toegewijd, terwijl men geen enkele aantreft in Holland, Utrecht en Friesland, waar de gangbare geschiedschrijving toch het centrum van diens bisdom en het zwaartepunt van zijn missie situeert. In het eigen (?) bisdom is geen enkele Willibrordus-kerk gesticht, terwijl zijn patronaat veelvuldig voorkomt in Brabant, dat niet eens tot het bisdom Utrecht behoorde. Om bepaalde redenen, die wij straks beter begrijpen, is de St. Willibrordus-cultus bijzonder diep in Brabant aangeslagen. De aanwijsbare uitingen van die cultus liggen in Brabant chronologisch veel vroeger dan in Utrecht en Holland. Nu mag het wel waar zijn, dat de cultus van de heilige, en het denkbeeld, dat hij de eerste bisschop van Utrecht was geweest, in Utrecht onafhankelijk van Brabant is ontstaan, toch blijkt de wijdere verbreiding van zijn cultus geenszins in Holland, doch in Brabant wortel te hebben geschoten. In Brabant is St. Willibrord een volksheilige geworden; in Holland blijkt hij slechts een bezit van de intellectuelen en van de historici te zijn geweest (a2). Dit wordt nóg interessanter als blijkt, dat de Brabantse cultus geenszins van Utrecht, doch van Echternach stamt. De Brabantse traditie is zonder de minste twijfel van zuidelijke oorsprong. Het spreekt vanzelf, dat toen de zuidelijke en de noordelijke tradities in Brabant samenkwamen, m.a.w. toen de Brabantse traditie de grote afstand tussen noord en zuid overbrugde, de Noord-Nederlandse legende nóg sterker kwam te staan. Noord-Brabant bezit (of bezat!) talloze Willibrordus-putjes, waaraan de traditie verbonden is, dat de apostel er gedoopt zou hebben. Deze putjes zijn de vruchten van een, overigens zeer late, legendevorming. Vóór de 17e eeuw zijn zij nergens vermeld. Het zou misplaatst zijn, hun zogenaamde historiciteit nog nader te weerleggen. In het onderzoek naar de waarheid van de Brabantse traditie beperk ik mij tot de kerken en goederen, die St. Willibrord in bezit heeft gehad en die hij aan Echternach schonk. In feite is uitsluitend de vraag van belang, of en hoe de identiteit tussen de aan St. Willibrord geschonken goederen en de daarmee gelijkgestelde plaatsen in Brabant vaststaat. Deze vraag zou met één zin kunnen worden afgedaan : De identiteit steunt nergens op; zij is nimmer bewezen, en werd in de 12e eeuw slechts door Echternach aangenomen, beter gezegd : verondersteld. Om er niet de minste twijfel over te laten bestaan, dat het zogenaamde goederenbezit van St. Willibrord in Brabant op een misvatting van Echternach berust, is het nodig alle details over het bezit van Echternach in Brabant na te gaan. Kan bewezen worden, dat de goederen van St. Willibrord in het geheel niet in Brabant gelegen hebben, dan verliezen de Nederlandse opvattingen hun laatste steun. Terwille van de overzichtelijkheid behandel ik de plaatsen in alfabetische volgorde, stuk voor stuk. Alle herhalingen zijn niet te vermijden, daar enkele plaatsen tesamen in dezelfde akte of dezelfde passage genoemd worden. Terwille van een overzichtelijke methodiek behandel ik de juiste plaats ervan in een volgend hoofdstuk. Het verdient wellicht aanbeveling, dit en het volgend hoofdstuk dóór elkaar heen te lezen. 1. Haeslaos, Husloth (Aalst?).
In het jaar 717 of 718 schonk de monnik Ansbald, zoon van Wigiba1d, aan St. Willibrord een landbezit in de plaats Haeslaos, in de pagus van Taxandria, aan de rivier de Dudmala (a3). De akte is gegeven in het klooster van Suestra, waar Ansbald monnik was. Zij wordt toegepast op Aalst, dat naar onze begrippen in Taxandrië en aan de Dommel (Dudmala) ligt, zodat deze lokalisatie naar de schijn juist leek. In het zogenaamde testament van St. Willibrord is deze schenking van Ansbald vermeld, nu echter onder de naam Husloth (a4). Van Aalst bezitten wij uit de 8e eeuw en lang daarna geen paralleltekst, zodat het bestaan van het dorp in het begin van de 8e eeuw een geheel onbewezen zaak is. Dat bestaan kan niet worden afgeleid uit deze akte; waar het er juist om gaat, de in deze akte aangenomen identiteit van Haeslaos en Aalst aan te tonen, moet een bewijs van buiten de akte komen. Aalst ligt dicht bij Waalre, waar een ander goed van St. Willibrord gesitueerd werd. Er zijn aanwijzingen, dat Waalre het eerste of voornaamste bezit van Echternach in Brabant is geweest, van waaruit een expansie werd ingezet, steunend op en bepaald door de oude akten. Aan de lokalisatie van Haeslaos te Aalst heeft de abdij van Echternach part noch deel gehad. Echternach heeft nimmer enig goed in Aalst gehad of er enig recht opgeëist, dit zelfs ondanks het feit, dat de abdij stevig in Waalre en Valkenswaard gevestigd was. Ten aanzien van Aalst is de recuperatie door Echternach niet geslaagd, ofwel om onbekende redenen vastgelopen. Misschien heeft Echternach nimmer geweten, waar dit Haeslaos te zoeken was. Voor de identificatie Haeslaos-Aalst hebben de historici uit andere, in de buurt terecht gekomen lokalisaties slechts een konsekwentie getrokken, die overigens nimmer bewezen werd. Haar onjuistheid blijkt afdoende uit het feit, dat Aalst in geen enkele bron van Echternach (uiteraard nà 718) voorkomt. De abdij beschouwde haar bezit te Waalre als het belangrijkste in Brabant. Was zij de mening toegedaan, dat zij in Aalst enig bezit had, nota bene afkomstig van St. Willibrord, dan zou zij niet gerust hebben, voor zij dat bezit had terugverworven. De akte is afkomstig uit het Liber aureus van Echternach, door Theoderich tegen het einde van de 12e eeuw samengesteld. Mogelijk is de akte slechts in zoverre echt en betrouwbaar, dat Ansbald een goed aan St. Willibrord had geschonken, in Haeslaos of Husloth gelegen. Met de rivier de Dudmala kàn inderdaad de Dommel zijn bedoeld. Ook hier missen wij zeer een paralleltekst uit de 8e eeuw! Droeg in de 8e - 12e eeuw de Dommel reeds een naam, die de latinisering tot Dudmala lijden kon, dat is dit een bijvoeging van Theoderich. De feiten met betrekking tot andere goederen in Brabant wijzen immers uit, dat de abdij van Echternach in het terugzoeken van de aan St. Willibrord geschonken goederen haar aandacht sterk en eenzijdig op Brabant heeft gericht. Deze vrijheid van Theoderich behoeft ons niet te verwonderen; in het Liber aureus heeft hij nog sterker staaltjes van tekstkritische gemakzucht of tendentieuse interpretatie geleverd. De aanduiding, dat Haeslaos in Taxandria ligt, kan geheel authentiek zijn. Doch deze streek naam wijst in de vroegste bronnen zeker niet op Noord-Brabant ! In het leven van St. Lambertus vinden wij deze tekst (a5); “om het Evangelie te verkondigen, daalde hij naar de volkeren af (a6), die de naaste buren van Taxandrië zijn, waar de rivier de Mosa, door de wateren van de Renus vermeerderd, altijd breder wordt, en zij in de verste verte niet meer lijkt op haar oorsprong, en zij niet ver van de Engelse zee de Taxandriërs en de overige volkeren, die tegen deze streek aan wonen, van de Friezen scheidt”. Tot heden scheen de tekst duidelijk op het midden van Nederland te wijzen, ofschoon er toch wel voldoende andere aanwijzingen bestaan, dat Taxandrië heel moeilijk tot aan de Nederlandse grote rivieren kan worden uitgestrekt. Vóór de 10e eeuw wijzen Renus en Mosa, vooral in het verband gebruikt, dat duidelijk en zelfs woordelijk aan de klassieke beschrijvingen van de monden van de Renus herinnert, zeker niet de rivieren in Nederland aan. Evenmin kunnen vóór de 10e eeuw de Friezen in het noorden van Nederland gesitueerd worden. Interpreteren wij de bovenstaande tekst met deze wetenschap, dan moeten wij Taxandrië zonder de minste twijfel in een streek ten zuiden van Antwerpen situeren, waar trouwens ook de wieg van Bracbante heeft gestaan, zodat de later algemeen aanvaarde synonimiteit tussen Taxandria en Brabant in de wortel niet eens geheel onjuist is. Elders hebben wij teksten van Plinius gezien (zie blz. 288), die Taxandrië tussen de Schelde en het noorden van Frankrijk plaatst. Haeslaos in Taxandrië kan in de 8e eeuw onmogelijk in het oosten van Noord-Brabant gelokaliseerd worden. Is de taalkundige of de fonetische evolutie van Haeslaos tot Aalst te aanvaarden, dan kan Haeslaos evengoed het Belgische Aalst (Oost-Vlaanderen) zijn, vooral omdat de Franse vorm van deze plaatsnaam, Alost, nog dichter bij Haeslaos staat. Of mag misschien de identiteit aangenomen worden van Haeslaos, Haslon, Aslon en Ascloa ? Deze laatste plaats is uit de bronnen bekend als de plek, waar tegen het einde van de 9e eeuw de Noormannen zich verschansten. De Annalista Saxo zegt in dit verband (a7), dat de Noormannen in het jaar 884 vanuit Haslon over de Somme het rijk van Francië binnenvielen. Uit dit bericht blijkt zonneklaar, dat de gangbare opvatting van Haslon als Elsloo (Ned. Limb.) een misgreep was. Een ander Asclao is uit een oorkonde van het jaar 860 als koninklijke residentie bekend (a8). De situering van Haeslaos op het Brabantse Aalst is geheel onbewezen. Deze identificatie heeft Echternach nooit voorgestaan. Uit de bronnen van Echternach blijkt integendeel, dat dit goed van St. Willibrord niet gerecupereerd is. De “terugvinding” door de historici heeft derhalve niet de minste waarde. Dezelfde Ansbald heeft in het jaar 712 de plaats Levetlaus, ook in Taxandrië aan de Dudmala gelegen, aan St. Willibrord geschonken. De een verklaart deze plaatsnaam als een mogelijke verminking van Haeslaos (a9); een ander meent de plaats te mogen situeren in of nabij de buurtschap Luissel, in het westen van de gemeente Boxtel gelegen (a10). Een (moderne) veldkapel, in deze buurtschap opgericht, heeft deze laatste opvatting min of meer tot historische zekerheid verheven. Daar beide determinaties op geen enkel gegeven steunen, dient Levetlaus bij de nog niet gesitueerde goederen gerangschikt te worden. 2. Alfeim, Alpheimpso (Alphen?). In het jaar 709 schonk een zekere Engelbert aan St. Willibrord zijn vaderlijk erfdeel, dat gelegen was in de plaats Alfeim, in Taxandrië (a11). De akte is uitgegeven te Tilliburgis. Onder de eerste plaatsnaam verstaat men Alphen, onder de tweede Tilburg. Deze dubbele toepasselijkheid leek de situeringen onaantastbaar te maken. In het testament van St. Willibrord is de schenking onder de naam Alpheimpso vermeld. Over de gang van zaken met betrekking tot de kerk van Alphen worden wij bijzonder goed ingelicht door de bronnen van Echternach en van Tongerloo; beide abdijen hebben met Alphen te maken gehad. Van het meeste belang is de eerste akte over de kerk. In het jaar 1175 stond de abt van Echternach de kerk van Alphen aan de abdij van Tongerloo af tegen een jaarcijns van een zilveren mark (a12). De kerk, zegt de oorkonde, was lang door de pastoors verwaarloosd; in het vervolg zou door Tongerloo in de pastorale zorg voorzien worden. De abt van Tongerloo verplichtte zich, elk jaar een mark aan Echternach te betalen als deel van de tienden, die rechtens aan Echternach toekwamen. Deze betaling moest te Waderlo (Waalre) geschieden. De som der tienden was op dit gering bedrag gesteld, omdat de abt van Tongerloo alle jura en andere betalingen aan het bisdom moest doen, en hij tevens verplicht was het kerkgebouw te onderhouden. Aan de toekomstige abten van Tongerloo werd de verplichting opgelegd, zodra zij gekozen waren, de kerk van Alphen uit handen van de abt van Echternach te ontvangen. Vanwege Echternach was de deken Theoderich (!) bij het opmaken van de akte aanwezig. Er zou uit deze akte gelezen kunnen worden, dat de abdij van Echternach van oudsher de kerk van Alphen in bezit heeft gehad, en dat haar recht terugging op Alfeim, in de akte van het jaar 709 genoemd. Dit staat er namelijk juist niet in, ofschoon men het wel voor zeker mag houden, dat het de gedachtegang van Theoderich is geweest. De akte bevat enige interessante elementen, die de weg wijzen naar wat er als zuivere historische waarheid uit te putten is. Kort vóór de datum der oorkonde heeft de abdij van Tongerloo de kerk van Alphen gesticht, of kreeg zij de zielzorg in een reeds bestaande kerk. Dit blijkt hieruit, dat de abdij van Tongerloo alle jura betaalde, de zielzorg op zich genomen had, en de verplichting had het kerkgebouw te onderhouden. Een en ander geeft de indruk, dat de kerk een eigenkerk van Tongerloo was. Lang kan zij nog niet bestaan hebben, want van een vroegere kerk of parochie blijkt niets uit de schriftelijke bronnen, en wat te Alphen nog belangrijker is, niets uit de archeologische relikten, welke laatste er rijkelijk aanwezig zijn uit andere historische perioden. Toen de zaken van de kerk en haar verhouding tot Tongerloo geregeld waren, verscheen de abdij van Echternach ten tonele met de bewering, zogenaamd door stukken gesteund, dat de kerk van Alfeim hààr toebehoorde. Tongerloo bracht hiertegen in, dat, zo er voorheen al een pastoraat in Alphen had bestaan, dit in elk geval al lang niet meer was uitgeoefend. Hierop had Echternach als uitvlucht bij de hand, dat de aangewezen pastoors de parochie lang hadden verwaarloosd ! Er behoeft nauwelijks op gewezen te worden, dat de archieven van Echternach tussen 709 en 1175 geen enkel gegeven over Alfeim bevatten, zodat de bewering van de abdij een duidelijke onwaarheid was. Hoelang was er dan geen pastoor meer geweest ? In elk geval zolang, dat Echternach zelfs niet meer de juiste tijd wist op te geven, waar Alphen nog een geregelde bediening vanwege Echternach had gehad. In zijn geldelijke aanspraken was Echternach zeer gematigd. Van de tienden, die de abdij rechtens zou moeten hebben (de oorkonde zegt het heel nadrukkelijk; dus had Echternach deze niet !) vorderde de abdij slechts een kleine recognitie. Waarschijnlijk bezat de abdij van Tongerloo de tienden ook niet. Echternach kon dus geen deel van de tienden vorderen, doch slechts een vergoeding voor het beweerde recht op de tienden. De jonge abdij van Tongerloo durfde zich tegen de aanspraken van Echternach niet verzetten, ook als zij wat de zaak zelf betreft niet volledig overtuigd is geweest. Zij erkende, volkomen ten onrechte, de aanspraken van Echternach. De eerste ondertekenaar der oorkonde vanwege Echternach, en waarschijnlijk de auctor intellectualis van de zaak, is de befaamde Theoderich, die het Liber aureus van Echternach samenstelde, een verzameling der bronnen van de abdij, die ogenschijnlijk een historisch, doch in feite een zakelijk belang diende. Na dit in Alphen behaalde succes is hij met voortvarendheid doorgegaan met het herstel van het vermeende vroegere bezit van Echternach, zodat wij de éne na de andere de lokalisaties op Noord-Brabant terecht zien komen. Op historisch gebied heeft deze lichtvaardige historicus (en vervalser !) een onmetelijk succes gehad, want eeuwenlang heeft hij de geschiedschrijvers misleid, die tot heden wel móesten aannemen, dat Alphen, waar de abdij van Echternach goederen bezat, inderdaad het oude Alfeim was. De schenking van Engelbert te Alfeim aan St. Willibrord omvatte 11 hoeven (a13) met een zaal en een hof. In de akte van het jaar 709 wordt met geen woord over een kerk gerept. Toch eiste de abdij, steunend op deze akte, de kerk van Alphen als haar bezit op. Theoderich heeft aan de oude akte een veel bredere interpretatie gegeven dan de woorden toelaten. Tussen 1181 en 1210 bevestigde Godfried, abt van Echternach, het bezit der kerk van Alphen aan Tongerloo (a14). In het jaar 1186 bevestigde paus Urbanus de bezittingen van Tongerloo (a15), o.a. “de kerk van Alphen, die gij in leen hebt van het klooster van Echternach, met behoud van het recht van dat klooster”. In het jaar 1205 belastte de aartsdiaken van Luik een abt van Tongerloo met de zielzorg in de kerk van Alphen, “die door de abt van Echternach aan de abdij van Tongerloo ter bediening is afgestaan” (a16). In het jaar 1218 beleende de abt van Echternach die van Tongerlio weer met het patronaat van Alphen (a17). Soortgelijke beleningen volgden in de jaren 1223 (a18), 1234 (a19), 1266 (a20) en 1270 (a21); de laatste is uit het jaar 1287 bekend (a22). In het jaar 1233 bevestigde paus Urbanus III de bezittingen der abdij van Tonger1oo, o.a. een hof te Alphen en andere goederen, die de abdij tegen een jaarcijns van de abdij van Echternach in bezit had (a23). Het lijkt erop, dat Echternach dit goed tussen 1175 en 1233 verkregen heeft; in de eerste akte is het niet genoemd. Uit een oorkonde van het jaar 1236 blijkt, dat de Franse (!) Tempeliers (a24), voor wie de prior van Wavre optrad, eveneens goederen in Alphen bezaten, waaronder volgens een akte van het jaar 1280 een bos (a25). De akten van belening der kerk van Alphen door Echternach houden met het jaar 1287 op, terwijl er noch in de archieven van Echternach noch in die van Tongerloo iets te vinden is, dat wijst op een verandering in het statuut der kerk. Het patronaatsrecht van Echternach te Alphen is onopgemerkt uitgestorven. Wel valt het op, dat in het laatste jaar Echternach de kerk van Diessen (in meerdere akten worden de kerken van Alphen en Diessen tegelijk beleend) volledig aan Tongerloo afstond, doch in de akte van het jaar 1287 staat geen bepaling, dat dit ook voor de kerk van Alphen gold. In Tongerloo schijnt men in de 14e eeuw de zaak van de kerk van Alphen nog eens te zijn nagegaan, want in het jaar 1329 gaf notaris Johannes van Diest een vidimus van de overeenkomst van het jaar 1175 (a26). Het doel van het vidimus is niet vermeld, zodat niet blijkt, waarom de zaak opgerakeld is. In het jaar 1471 werd te Echternach een vidimus gemaakt (om op reis mee te nemen !) van de schenkingsakten van : Waderlo, Alfeim, Birni, Hoccanschot, Hulislaum, Heopordum, Eresloch, Dissena en Haeslaos (a27). In sommige daarop geinterpreteerde plaatsen in Brabant bezat Echternach nog goederen; in andere, zoals te Alphen, bezat Echternach niets meer. Dit vidimus, kennelijk bedoeld ter dokumentatie van de procurator der abdij in Brabant (in de archieven van Echternach aangeduid als “inferiores partes”) had slechts weinig concrete, doch overwegend speculatieve waarde. De abdij van Echternach heeft het patronaatsrecht der kerk van Alphen ruim een eeuw lang in bezit gehad. Dit is alles, wat uit de historische bronnen valt af te leiden. Enigszins vreemd is het, dat Echternach nà 1287 het patronaatsrecht heeft laten schieten, in het jaar 1175 met zoveel beslistheid opgeëist. Nóg vreemder is evenwel, dat van het zogenaamde recht van Echternach op de kerk van Alphen tussen de jaren 709 en 1175 (366 jaren !) niets blijkt. Nadat de abdij van Echternach de erkenning van haar beweerd patronaatsrecht op de kerk verkregen had, heeft zij haar rechten te Alphen uitgebreid. Omstreeks het jaar 1200 schreef de pastoor van Alphen (als zodanig zetelde er magister G. uit Munstereifel !), dat een zekere Giselbert en zijn zonen met geweld beslag op de tienden hadden gelegd (a28). In deze brief is geen sprake van enig recht van Echternach. In het jaar 1205 hield een zekere Marsilius van Renrode, inmiddels kloosterling geworden, een hoeve te Alphen in leen van Echternach. Dit goed droeg Echternach tegen een jaarcijns aan Tongerloo over (a29). In het jaar 1212 deed Winric van Alphen afstand van zijn aanspraken op de tienden onder Alphen ten gunste van de abdij van Tongerloo (a30). De bewering van de abdij van Echternach, dat de tienden haar toekwamen, was dus niet of niet geheel juist; er waren ook andere bezitters. Een volgende oorkonde uit het jaar 1215 deelt mede, dat er twist had bestaan tussen de abdij van Tongerloo en ridder Winric van Alphen over een perceel land, waarvan Tongerloo beweerde, dat het van de kerk was, maar Winric stelde, dat hij en zijn voorzaten het reeds meer dan 40 jaren bezeten hadden (a31). Terugtellend komt men precies op het jaar 1175 terecht, toen Echternach zijn zogenaamd recht op de kerk van Alphen overdroeg. De rechten van Winric en de overdracht van de kerk raken elkaar érgens, al wordt het juiste verband door de spaarzame gegevens niet duidelijk. Winric beriep zich op oudere rechten, die al bestonden vóórdat de abdij van Echternach de hare gelden deed. Dit staat niet met zoveel woorden in de oorkonde, doch het mag zonder bezwaar als de juiste strekking worden opgevat. Het wijst er heel sterk op, dat de aanspraken van Echternach op Alphen in het jaar 1175 voor het eerst zijn gesteld. De historische bronnen laten trouwens geen andere conclusie toe. Voor de andere Brabantse goederen is Alphen van veel belang, omdat hier enkele feiten naar voren komen, die in de andere gevallen vermoedelijk niet anders hebben gelegen. Het is vrijwel zeker, dat de identificatie van het Alfeim van St. Willibrord met het Brabantse Alphen voor het eerst in 1175 is uitgesproken. Bovendien is het meer dan waarschijnlijk, dat Echternach, zelf of door middel van Tongerloo, reeds gevestigde rechten van anderen verdrongen heeft. De kleine landheer Winric kon zich niet met kans op succes tegen een rijksabdij verzetten; achter Tongerloo stond in zijn geval de machtige abdij van Echternach. In naam der historie heeft hij zijn rechten verspeeld ! De akte is uitgegeven te Tilliburgis, dat als Tilburg wordt opgevat. De akte van het jaar 709 heeft niet op Alphen betrekking; zodoende blijft er voor de identificatie van Tilburg geen enkele grond meer over. Het is immers duidelijk, dat deze slechts steunt op de vermeende nabijheid tussen de twee plaatsen der akte. Er bestaat niet het minste spoor van historische of archeologische aard, waaruit het bestaan van Tilburg (onder deze naam !) al in de pre-Karolingische periode kan worden afgeleid. Elke parallel-vermelding ontbreekt. Toen Tilburg in het begin van de 13e eeuw verscheen (hoe heeft het in de vijf tussenliggende eeuwen bestaan ?), heette de plaats meestal Westilborch, en slechts sporadisch Tilborch (a32). Het gaat toch beslist té ver, deze plaats klakkeloos gelijk te stellen met een, in een akte van het jaar 709 genoemd ! In Kortrijk zijn in het begin van de 16e eeuw enige personen uit een geslacht Tilleborch of Van Tillenborch bekend; vooral de laatste is duidelijk een afkomstnaam. De plaats is niet meer bekend; doch zij moet in de naaste of verdere omgeving van Kortrijk gelegen hebben. De Flou wijst er heel nadrukkelijk op, dat hier zeker niet aan het Nederland[s]e Tilburg gedacht mag worden (a33). 3. Baclaos, Bagoloso (Bakel?). In het jaar 714 droeg Pepijn en Plectrudis het klooster Suestra aan St. Willibrord over. De akte van deze schenking is opgemaakt te Bagolos (a34). In het jaar 721 ontving St. Willibrord van Herelaef, de zoon van Badager, “ten gunste van de kerk der apostelen Petrus en Paulus, en St. Lambertus, bisschop en martelaar, die ik onlangs heb doen bouwen in de plaats Baclaos, waar nu de heer vader en bisschop Willibrord als “custos” aan het hoofd staat, drie hoeven in hetzelfde Baclaos (a35). In het testament van St. Willibrord komt Baclaos niet voor. Er is altijd aangenomen, dat de goederen van St. Willibrord, waarover hij geen uitdrukkelijke beschikking heeft gemaakt, ipso facto aan het bisdom van Trajectum vervallen zijn. Het recht van Echternach op Baclaos is derhalve al problematisch, wanneer niet blijkt, dat de abdij dit goed van St. Willibrord ontving. Waarschijnlijk is dit vraagstuk te subtiel geweest voor Theoderich, toen hij in Brabant een heel agglomeraat van de oudere goederen als het ware plukrijp terugvond. Het Brabantse Bakel heeft inderdaad een St. Lambertus-kerk. Dat deze door St. Willibrord is geconsacreerd, wordt algemeen aangenomen, doch dit is niet te lezen uit de bovenstaande akte. Het detail doet overigens weinig ter zake. De abdij van Echternach heeft inderdaad rechten in Bakel gehad, zodat er naar de schijn twee sterke argumenten aanwezig zijn voor de gelijkstelling van Baclaos met Bakel. Ook hier bedriegt de schijn. De identificatie van Bagoloso met Bakel wordt door de buitenlandse historici slechts schoorvoetend of in het geheel niet aanvaard. Blijkbaar, en volkomen terecht, kunnen zij zich moeilijk voorstellen, dat het Brabantse Bakel, uit geen enkele parallel-tekst bekend, in de pre-Karolingische periode al van een dergelijke betekenis was, dat Pepijn en Plectrudis er verbl[e]ven. Bij de akte van het jaar 714 deelt Mühlbacher (a36) mede, dat “men” (het is zijn overtuiging niet !) de plaats van Bagoloso te Bakel denkt, doch dat Menke er Bailleu-sur-Thérain (dép. Oise, arr. Beauvais) voor aanziet. Wat ten gunste van Bakel door de Nederlanders als een historische zekerheid wordt aanvaard, blijkt dit in het geheel niet te zijn. Verdiept men zich in de relaties tussen de abdij van Echternach en Bakel, dan ziet men hetzelfde verschijnsel als bij de andere plaatsen, namelijk dat de rechten van Echternach zeer laat zijn ontstaan. De eerste vermelding van Bakel in de archieven van Echternach dateert van het jaar 1260 (a37), meer dan vijf eeuwen nà 721! Er moeten wel heel sterke bewijzen voor de dag komen, om in de identiteit van Barclaos en Bakel te doen geloven. In het jaar 1260 erkende de abt van Echternach, dat Gerard, een burger van ’s-Hertogenbosch, de helft der tienden van de abdij in leen had, welke helft totdantoe ridder Hendrik van Bakel van de abdij in leen had gehad, met de bijbehorende rechten en plichten, uitgezonderd het patronaatsrecht der kerk (a38). Tussen 721 en 1260 bevatten de archieven van Echternach geen spoor van Bakel; het is uit historisch oogpunt beslist onaanvaardbaar te veronderstellen, dat de rechten van Echternach te Bakel zo lang gesluimerd hebben, en dat zij op de juiste plaats weer uit de grond rezen. Ontleed men zulk een veronderstelling tot op de bodem, dan zal men bemerken, dat zij berust op tal van gegevens, die niet bewezen zijn en toch gemakshalve maar worden aangenomen. Enige jaren daarna, in 1267, ontstond er een hevige twist over het bezit der kerk van Bakel. Kanunnik Arnold van Aldeneik (a39) had de kerk en de zielzorg van de aartsdiaken van Luik ontvangen, doch hij werd in zijn rechten bedreigd door kanunnik Arnold van Trier (a40). Deze trad namens de abdij van Echternach op, waar inmiddels het denkbeeld ontstaan en tot vaste overtuiging gegroeid was, dat zij de kerk van Bakel te vergeven had. Door beide partijen werd kannunnik Hugo van Rijssel, deken van Thuin, als scheidsrechter aangewezen. In feite werd de strijd gevoerd tussen de abdij van Echternach en het bisdom Luik; dit waren de twee instanties, die het begevingsrecht voor zich opeisten. De zaak is in deze zin opgelost, dat Hugo van Rijssel, als mandataris van de aartsdiaken van Luik en van kanunnik Arnold van Aldeneik, ten gunste van de abdij van Echternach afstand deed van het presentatierecht der kerk. Uit de termen der akten valt niet aan te tonen, dat Echternach zijn vermeende rechten baseerde op de schenkingsakte van het jaar 721, doch dit mag misschien worden aangenomen (a41). Vóór het jaar 1267 heeft de abdij van Echternach geen rechten op de kerk van Bakel laten gelden. Dit komt als een niet te loochenen feit uit de stukken naar voren. Ook in Bakel heeft Echternach zijn rechten weten uit te breiden. In het jaar 1326 verkocht Jan III, hertog van Brabant, aan de inwoners van Bakel en Aerle alle rechten binnen de door hem bepaalde grenzen tegen een jaarcijns; die rechten behoorden voor de helft toe aan de abdij van Echternach (a42). Uit het jaar 1358 bestaan enige oorkonden over de tienden van Bakel; de kleine tienden behoorden toe aan een priester; een derdedeel van de grote tienden (a43) aan de abdij van Echternach (a44). In het jaar 1399 verklaarden de zonen van Dirk van Gemert, dat zij de tienden der parochiekerk afstonden, welke rechtens aan Echternach toebehoorden; dat zij de abt verder geen moeilijkheden in de weg zouden leggen, en dat zij alle oorkonden zouden afgeven, die zij over de tienden in hun bezit hadden (a45). Wat waren deze voor Echternach zo begerenswaardige stukken? Men kan toch moeilijk aannemen, dat de heren van Gemert met valse stukken tegen de rijksabdij gestreden hebben. De bepaling wekt sterk de indruk, dat de abdij van Echternach te Bakel rechten van anderen verdrongen heeft. Echternach heeft de kerk en de tienden van Bakel verkregen door ruzie en dwang; van een beroep op de schenkingsakte van het jaar 721 blijkt niets. Dit kon ook niet, daar het goed van Baclaos niet in het testament van St. Willibrord voorkomt. In het bekende vidimus van het jaar 1471, waarin de schenkingsakten van de andere zogenaamde Brabantse goederen zijn opgenomen, is Baclaos niet vermeld. Toch staan er nog plaatsen in, waar de abdij inmiddels haar rechten verloren of prijsgegeven had. De oorspronkelijke akte van Baclaos spreekt bovendien niet van Taxandrië, zodat er argumenten te over zijn om zich af te vragen, of Echternach de identificatie van Baclaos als Bakel wel ooit heeft geponeerd. Het blijkt althans niet uit de stukken. Vermoedelijk is de lokalisatie te Bakel slechts door de historici geschied, die in dit geval beter dan Echternach de juiste plaats van het oude Baclaos meenden te kunnen aanwijzen. Mogelijk bestond Bakel niet eens, toen Echternach tegen het einde van de 12e eeuw aan het herstel van het zogenaamd Brabants bezit begon, en werd, toen de abdij er los van een retrospectie rechten verkregen had, de schenkingsakte aan St. Willibrord er in het geheel niet bij betrokken. Het landbezit van drie hoeven werd aan de kerk van Baclaos geschonken, en niet aan St. Willibrord; hij fungeerde er slechts als “custos”. Deze details hebben de historici maar voorbijgezien; voor hen was de kerk een bezit van de heilige. Zij doen verder ook weinig ter zake, nu meer dan voldoende is aangetoond, dat de identificatie van Baclaos als Bakel niet zonder een doorslaand bewijs, dat de gangbare geschiedschrijving totnutoe niet aanvoerde, aanvaard mag worden. *** Opvallend zijn in de strijd om de kerk van Bakel, in het jaar 1267 voorgevallen, de vele zuidelijke raakpunten : Trier, Aldeneik, Luik, Rijssel en Thuin. Naast Echternach hebben nog andere kerkelijke instanties en organismen uit het zuiden met Brabant te maken gehad. In Rinderen (Dl.) had het verre kapittel van St. Quentin rechten en goederen. In Alphen hadden de Franse Tempeliers een bezit. Tongerloo heeft een zeer uitgebreid bezit in Noord-Brabant gehad. De abdij van St. Truiden had er in het begin van de 12e eeuw reeds een aantal kerken, dat zij later belangrijk uitbreidde. Thorn bezat meerdere kerken in de omgeving van Breda. Andere kloosters, zoals Utrecht, Odiliënberg, Aldeneik, Luik en Susteren, hebben wel enige bemoeienis met Brabant gehad, doch deze leidde niet tot uitgebreide bezittingen. Ook de invloed van Floreffe-Postel en St. Michiels van Antwerpen is van minder belang geweest dan die van Tongerloo en St. Truiden. Daarentegen heeft de abdij van St. Bernard-op-de-Schelde (Hemiksem, later Bornem) een zeer belangrijke rol in West-Brabant gespeeld. Aan al deze bemoeienis van de kloosters lag het motief der kerstening ten grondslag; zij verzorgden in de plaatsen in Brabant, waar zij zich vestigden, de zielzorg, onderhielden de parochies en richtten nieuwe op. Tongerloo en St. Bernard-op-de-Schelde hebben metterdaad medegewerkt aan de cultivatie van woeste gronden of aan de bedijking van waterland. Vooral in het werk van deze twee abdijen blijkt de kerstening en de cultivatie hand in hand te zijn gegaan. Opmerkelijk is, dat alle organismen, die meewerkten aan de kerstening van Noord- Brabant, in een kring rond (doch buiten !) Brabant liggen, en alle in het zuiden. Vanuit het noorden blijkt Brabant maar zeer weinig, om niet te zeggen geen, invloeden te hebben ondergaan. Eigen oude kerken of kloosters bezat Noord-Brabant vóór de 12e eeuw niet (a46). In hiërarchisch opzicht is Brabant lang een niemandsland geweest; beurtelings zien wij de bisschoppen van Keulen, Luik en Kamerijk in Brabant optreden, totdat, als de kerkelijke territoria vastere begrenzingen krijgen, deze drie bisdommen streken van Noord-Brabant onder zich hebben. Merkwaardigerwijs heeft het bisdom Utrecht geen expansie in zuidelijke richting nagestreefd; wel bezat het rechten in enige dorpen van de Belgische Kempen. Het lang gekoesterde denkbeeld, dat de aan Echternach toebehorende plaatsen in Brabant hun bestaan tot in het begin van de 8e eeuw kunnen terugvoeren, is niet meer te houden. Dat zij de enige plaatsen waren, die ons uit de 8e eeuw in Brabant bekend zijn geworden, slechts éénmaal in de historische bronnen genoemd, daarna zonder één enkel raakpunt lange tijd in volslagen duisternis gehuld, had reeds lang tot de vraag moeten leiden, of hun bestaan in de 8e eeuw wel aangenomen kan worden. In geen enkel van de 18 gevallen is tussen de 8e en de 12e of 13e eeuw een vermelding bekend. Daar het hier gaat om kerken, die organisatorisch met een klooster of een bisdom verbonden zijn, móesten tussen de 8e en de 12e eeuw toch enige sporen ervan in de bronnen van de bisdommen terug te vinden zijn. Er zou nog aangenomen kunnen worden, dat een of andere plaats zo’n rustig bestaan heeft gehad, dat haar vermelding nergens voorkomt; dit kan evenwel niet voor alle 18 gevallen worden verondersteld. Zijn de kerken nà de 8e eeuw blijven bestaan, dan zijn er pastoors benoemd, heeft er een kerkgebouw bestaan, werden er rechten geheven en betaald, en hebben, omdat er nu eenmaal mensen woonden, geschillen plaats gevonden. Desondanks vindt men niets. Hebben de plaatsen niet als kerkelijke gemeenschappen bestaan, welke zekerheid hebben wij dan, dat het dezelfde zijn als de in de 12e eeuw aangewezen oude bezittingen van St. Willibrord ? Van de stichting der nederzettingen, de occupatie en cultivatie van het land moet men zich, speciaal wat de “Echternachse” plaatsen betreft, een geheel nieuw beeld vormen. In feite is het heel eenvoudig : slechts de zogenaamde voorgeschiedenis uit de tijd van St. Willibrord behoort te worden geschrapt. Het resultaat is, dat de historie van Brabant pas in de 12e eeuw begint. Om algehele klaarheid te scheppen, zal eerst nog de St. Gertrudis-legende moeten worden opgehelderd, die vooral in West-Brabant de schijn wekt, dat deze streek al vóór St. Willibrord haar intrede in de geschreven geschiedenis heeft gedaan. Er is gemakkelijk aan te tonen, dat St. Gertrudis nimmer een klooster (“cellula”) in West Brabant heeft gehad. Dat kloostertje wordt beurtelings te Bergen op Zoom, St.Geertruidenberg of Steenbergen gelokaliseerd. Het manifesteert duidelijk de grondfout van de legende : namelijk het vooropstellen van de historische zekerheid van St. Gertrudis’ aanwezigheid in Brabant, terwijl die zogenaamde historische zekerheid maar heel moeilijk te situeren is (a47). Diverse abdijen en kloosters zijn betrokken geweest bij de cultivatie en de kerstening van Brabant. Zover de bronnen ons inlichten, kan hun activiteit niet vóór de 12e eeuw aangenomen worden. Dit stelt misschien teleur; doch een povere historische waarheid is altijd nog beter dan een schone leugen, die vroeg of laat tóch wordt ontdekt ! Er moeten heel wat tradities opzij worden gezet, eer onze geschiedschrijving gezuiverd is van de papieren decors, die kritiekloze historici hebben opgebouwd. Veel zaken dienen vanuit een ander gezichtspunt bezien te worden. De historische waarheid in het bezit van Echternach in Brabant benaderen wij ongetwijfeld veel zuiverder, indien wij het ontstaan ervan aan dezelfde factoren wijten, die tot veelvuldige relaties tussen zuidelijke kloosters en Brabant hebben geleid. De gedachte aan de oude goederen van St. Willibrord kan heel goed ontstaan zijn, nàdat de abdij van Echternach op andere gronden bezit en rechten in Brabant verworven had. De bronnen laten trouwens geen andere conclusie toe. 4. Birni (Bern?). Na de akte van het jaar 709, waarbij Engelbert aan St. Willibrord goederen in Alfeim schonk, staat in het Liber aureus deze zin : “En ik geef u nog in de pagus van Testerventi, aan de Mosa. in de plaats Birni, een hoeve met al het toebehorend vee” (a48). Enigszins vreemd is het, dat deze schenking nà de akte is bijgeschreven. Als Engelbert inderdaad in dezelfde akte een hoeve te Birni geschonken had, was dit allicht in de akte zelf opgenomen. Het postcriptum kan men, waarschijnlijk met recht, als een eigen toevoeging van Theoderich opvatten. Het lijkt eer te stammen uit een tijd, dat men de pagus Teisterbant (een historisch vraagteken) met Noord-Brabant in verband bracht. Bovendien komt de schenking niet voor in het testament van St. Willibrord, zodat, zelfs als er een Birni in Brabant heeft bestaan, aan St. Willibrord geschonken, de abdij van Echternach daar toch geen recht op heeft gehad. Overigens wordt niet algemeen aanvaard, zelfs niet door de Nederlandse historici, dat met Birni inderdaad Bern is bedoeld. Belangrijker is evenwel, dat Echternach nimmer goederen of rechten in Bern heeft gehad, zodat in dit geval de identiteit niet wordt gesteund door een later bezit van Echternach. Indirekt heeft Echternach met Bern te doen gehad. Het klooster van Bedbur hield de kerk van Kellen (Dl.) van de abdij van Echternach. In het jaar 1453 heeft een pastoor van Kellen zich naar de abdij van Bern teruggetrokken (a49). De kontakten tussen Echternach en de Premonstratensen dateren niet van vóór de 12e eeuw (a50). Ook dit wijst erop, dat de passage over Birni in het Liber aureus een latere toevoeging is. Uiteraard kon de abdij van Echternach moeilijk bezit of rechten in Bern verkrijgen, daar de rechten van het eigen klooster er stevig gevestigd waren. Vóór de stichting van het klooster is Bern in zulke duisternis gewikkeld, dat de veronderstelling van een bezit van St. Willibrord er zonder meer misplaatst is. Het is zeer twijfelachtig, of de passage over Birni authentiek is. Zou zij echt zijn, dan is de identiteit van Birni en Bern door geen enkel gegeven gedekt. Daar de akte over Alfeim niet op het Brabantse Alphen slaat, en Birni door dezelfde persoon (in dezelfde streek !) aan St. Willibrord werd geschonken, blijft er voor de mogelijkheid Bern zelfs geen schijn van kans meer over. 5. Durninum, Thurne (Deurne?). Herelaef, dezelfde die in het jaar 721 de kerk van Baclaos met goederen begiftigde, gaf in dezelfde akte enig grondbezit in Durninum aan deze kerk (a51). Het cijnsregister van Echternach (12e eeuw) vermeldt 11 mansi in Thurne (a52). Daar de plaats hier tussen Waderlo (Waalre) en Bacle (Bakel) staat, mag worden aangenomen, dat de schrijver Deurne bedoeld heeft. In het testament van St. Willibrord komt Durninum niet voor. Afgezien van de vraag, of Durninum werkelijk Deurne is, had de abdij van Echternach geen recht op Durninum. Deurne bezit een St. Willibrordus-kerk. Deze is momenteel in restauratie. Zij bezit geen oudere delen dan uit de 13e eeuw, zodat de archeologie van het kerkgebouw geen bewijzen oplevert voor de aangenomen ouderdom van kerk en plaats. Eertijds voerde Deurne een wapen met de afbeelding van St. Willibrord (a53). Dit wapen is op zijn vroegst in de 14e eeuw in gebruik genomen. Er zijn enige oorkonden over de tienden en andere kerkelijke rechten van Deurne bekend. In het jaar 1271 erkende ridder Hendrik van Bakel, dat hij al zijn vermeende rechten op de heerlijkheid Deurne (in villicatione curie de Dorne) aan de abdij van Echternach afstond (a54). In het jaar 1341 verkocht een zekere Arnold Stammelaert goederen onder Deurne en de tienden van Liessel, beide zaken als leen van de hertog van Brabant gehouden (a55). Er is geen sprake van Echternach. In het jaar 1392 verklaarden de inwoners van Deurne, dat Gerard van Deurne de helft der tienden van Liessel in bezit had (a56). Plotseling verschijnt er in het jaar 1413 een akte van de abt van Echternach met de vermelding, dat Katelina, schoondochter van Everard van Deurne, de helft der tienden van Liessel in leen ontvangen heeft van Echternach (a57). Jammer genoeg is uit de akten niet op te maken, over welke helft het in 1392 en in 1413 ging; was het dezelfde helft, dan heeft de abdij van Echternach zich aan eenzelfde machtsmisbruik schuldig gemaakt, als zij bewijsbaar elders pleegde. In het jaar 1437 sloten de kommandeur van de Duitse Orde en de abt van Echternach een overeenkomst, waardoor de nieuwe parochiekerk van Gemert werd losgemaakt van de kerken van Bakel en Deurne (a58). Deze laatste zouden aan het patronaatsrecht van Echternach onderworpen blijven. Dit recht blijkt uit geen enkel ander stuk vóór of nà 1437. 6. Diesne, Deosne, Diosne, Dissena, Disna (Diessen?). In het jaar 712 schonk Ansbald, de zoon van wijlen Willibald, in de pagus van Taxandria in de plaats Diesne 5 hoeven met een zaal en een hof aan St. Willibrord. De akte is uitgegeven te Waderloe (a59). In het jaar 713 schonk Engelbert aan St. Willibrord in de plaats Deosne een hoeve en een horige met vrouw en kinderen. De akte is uitgegeven te Deosne (a60). De schenking van Ansbald is in het testament van St. Willibrord vermeld : “Ansbald schonk mij de villa Diosne in de pagus Taxandria aan de rivier de Dissena” (Dieze ?). In het jaar 780 of 781 schonk een zekere Hesterbald aan het klooster van Echternach, “aan de kerk van St. Petrus en St. Willibrord, waar deze belijder begraven ligt (a61), een mansus in de pagus van Taxandria, in de plaats die Dissena heet” (a62). Volgens een 12e-eeuwse aantekening in het cijnsregister van Echternach had de abdij te Disna cijnsrecht op 20 mansi (a63). In Diessen bestaat een St. Willibrordus-kerk en een St. Willibrordus-putje, waar de heilige volgens de legende gedoopt zou hebben. De kerk van Diessen heeft Echternach enige tijd in bezit gehad. Voegt men daarbij de aanduiding, dat Diesne in Taxandrië ligt, dan lijkt de identificatie met Diessen onaantastbaar. In de oorkonden van Echternach en van Tongerloo worden de kerken van Alphen en Diessen dikwijls in dezelfde beleningsakten genoemd. De eerste akte van Alphen, waarbij de abdij van Echternach de kerk aan de abdij van Tongerloo in leen gaf, dateert van het jaar 1175. Nadat meerdere soortgelijke akten over Alphen gegeven waren, volgde in een beleningsakte van het jaar 1234 een nieuwe uitgifte, nu met de toevoeging, dat ook de kapel van Diessen door Echternach aan Tongerloo vergeven werd (a64). Doch een jaar tevoren, in 1233, had paus Gregorius IX de rechten van de abdij van Tongerloo bevestigd (a65), o.a. op de parochiekerk van Diessen. In dit geval blijkt dus helder, wat ik voor Alphen nog veronderstellen moest, dat de abdij van Tongerloo de kerk van Diessen als een eigenkerk in bezit had, vóórdat Echternach er aanspraken op heeft laten gelden. Hier gaat het aktuele bezit door Tongerloo duidelijk aan de belening door Echternach vooraf. De latere beleningen der kerk van Diessen hebben voor ons doel geen belang meer. In de akte van het jaar 1287 (a66) werd tevens een geschil tussen de abdijen van Echternach en van Tongerloo over de kerk geregeld. Voor het vervolg mocht Tongerloo zelf de kerk doen bedienen. Al blijkt uit de akte niet woordelijk, dat Echternach het patronaatsrecht van de kerk volledig heeft afgestaan, dan is dit in feite wel het gevolg ervan geweest, want nà 1287 bestaat er geen enkel verband meer tussen Echternach en de kerk van Diessen. Andere rechten dan het patronaat heeft Echternach in Diessen niet gehad. De schenkingsakten en het cijnsregister spreken evenwel vrijwel uitsluitend van grondbezit, en in het geheel niet over de kerk. Het is een bewijs, dat het Diesne uit de Echternachse bronnen Diessen niet kan zijn. In het jaar 1296 deed Walter, investiet van Diessen, afstand van al zijn goederen onder de parochie Diessen ten gunste van de abdij van Tongerlo (a67). Deze goederen, zegt de oorkonde letterlijk, bezat hij door erfrecht in leen van de hertog (van Brabant). In de jaren 1336 en 1337 kocht Jan van Massenhoven, investiet van Diessen, enige tienden in de parochie aan van particulieren (a68). In de beide gevallen is volstrekt geen sprake van enig recht van Echternach. Volgens deze feiten kan Diesne onmogelijk als Diessen worden opgevat. Tussen de jaren 780 en 1233 ligt een lange tijd; voor een enigszins aanvaardbare identificatie is méér vereist dan een oppervlakkige overeenkomst in klank van de twee plaatsnamen. 7. Eresloch, Henesloth (Eersel?). In het jaar 712 schonk Engelbert een villa met drie hoeven en hun horigen in Taxandria te Eresloch aan St. Willibrord (a69). De akte is uitgegeven te Deosne. In het testament van St. Willibrord is deze schenking vermeld als Henesloth (a70). Het is niet uit te maken, welke van de twee schrijfwijzen de juiste is. Zou de plaatsnaam inderdaad Henesloth luiden, dan vervalt de interpretatie van Eersel al vrij vlug, die enkel op de klank schijnt te steunen van Eresloch. Van Eersel bevat het archief van Echternach niets anders dan de vermelding, tussen de jaren 1242 en 1269, van de tienden, die de abdij er genoot (a71). Dit is toch wel vreemd, daar de schenkingsakte Eresloch in Taxandrië situeert, en Echternach andere goederen in Taxandrië blijkens de vermeldingen daarvan in de vroegere oorkonden, wél geclaimd had. Het is niets buitengewoons, dat Echternach tienden of cijnsen in Eersel verworven heeft; dat is haar op meerdere plaatsen in Brabant gelukt. De identificatie van Eresloch en Eersel heeft Echternach blijkbaar niet voorgestaan of verdedigd. Ook hier is lokalisatie slechts door de historici geschied. Te Eersel heeft de abdij van Tongerloo goederen en rechten gehad. Het begint merkwaardig te worden, dat practisch overal, waar Tongerloo verschijnt, de abdij van Echternach met aanspraken volgt. Bij Alphen, Bakel en Diessen zagen wij dit verschijnsel reeds. De juiste ondergrond van deze wisselwerking is bij gebrek aan exacte gegevens niet te achterhalen; dat zij heeft bestaan, valt niet te ontkennen. De identiteit van Eresloch en Eersel kan niet langer worden gehandhaafd. Zij is nimmer bewezen, en, wat nog belangrijker is, door Echternach niet geponeerd. 8. Heopordum (Hapert?). 9. Hoccascaute, Hocanschot (Baschot of Hoxent?). 10. Huiislaum (Hulsel?). In het jaar 712 schonk zuster Bertelindis, dochter van Wigibald, aan St. Willibrord enige goederen : in de pagus van Taxandria, in de plaats Hoccascaute aan de rivier de Dudmala 5 hoeven met een zaal en een hof; in de plaats Hulislaum bossen; in de plaats Heopordum landerijen en bossen (a72). De akte is uitgegeven te Cale, dat zonder de minste twijfel (alle historici zijn het ten deze eens) als Chelles-sur-Marne moet worden opgevat. In het testament van St. Willibrord is alleen het goed Hocanschot genoemd, aan Echternach overgedragen. Te Hapert (als zodanig wordt Heopordum opgevat) heeft de abdij van Echternach nimmer rechten of bezit gehad. Wel blijkt de abdij van Tongerloo er tegen het einde van de 13e eeuw zowel landerijen als de kerk bezeten te hebben (a73). Misschien heeft de abdij van Echternach de identificatie met Hapert in het leven geroepen; het blijkt echter niet. Waarschijnlijker is, dat ook dit slechts een produkt der historici is. Hoccascaute wordt door de historici beurtelings als Hoxent (B.) of als Baschot (onder Diessen) opgevat. Er valt derhalve niets te weerleggen, als Hoccascaute niet te situeren is; beide lokalisaties blijken zuivere gissingen. Daar de abdij van Echternach in geen van de twee plaatsen enig goed of recht heeft gehad, is zij er niet in geslaagd, dit oud goed van St. Willibrord te situeren. Hetzelfde geldt voor Hulislaum, dat te Hulsel wordt gesitueerd. Zuster Bertelindis, kloosterlinge te Chelles-sur-Marne, gaf van haar eigen bezit aan St. Willibrord. Voor Hoccascaute deelt zij althans nadrukkelijk mede, dat dit haar moederlijk erfdeel was. Kennelijk was, zuster Betelindis afkomstig uit de streek, waar de bezittingen van haar ouders lagen. Nu is het per sé niet onmogelijk, dat Bertelindis vanuit Brabant te Chelles-sur-Marne in het klooster trad, en van daar haar goederen aan St. Willibrord schonk. Voor de hand ligt echter, dat zij dichter bij huis in het klooster is getreden, zodat haar goederen niet op een onaanvaardbaar verre afstand van Chelles-sur-Marne gelegen hebben. 11. Hezia (Hees?). In het jaar 784 of 785 schonk een zekere Hodilbald aan de kerk van St. Willibrord (de abdij van Echternach) zijn goederen in de pagus Taxandria, in de villa Hezia (a74). Afgaande op de omschrijving, dat de plaats in Taxandria ligt, zouden wij haar in Brabant moeten lokaliseren. Merkwaardigerwijs is zij er nimmer aangewezen. Echternach heeft dit bezit niet teruggevorderd; ook de historici hebben Hezia niet gevonden. Een tijdlang hebben zij de plaats als Heeze opgevat, in de buurt waarvan andere goederen liggen, zogezegd aan St. Willibrord toebehorend. Sinds korte tijd wordt een buurtschap onder Eersel, waar Echternach rechten bezat, als Hezia aangezien (a75). Deze nieuwe lokalisatie behoeft niet nader weerlegd te worden, daar zij volledig is voorbijgegaan aan de principiële vraag, of Hezia uit het jaar 784 wel in Brabant te lokaliseren is. 12. Meginum (Megen?). In de akte van het jaar 721, waarin graaf Ebroin de kerk van Rinharim begiftigde, werd een horige van Meginum met zijn vrouw en kinderen aan de kerk geschonken (a76). In het testament van St. Willibrord komt deze plaats niet voor. Rinharim werd, volkomen ten onrechte, als Rinderen opgevat. Meginum zocht men dientengevolge in een niet al te verre cmtrek van Rinderen. De enige plaats, die hiervoor in aanmerking kwam, was Megen. In de akten van Echternach komt Meginum verder niet meer voor. De situering van Meginum te Megen weerlegt zichzelf. 13. Milheeze. Milheeze heeft een parochiekerk, aan St. Willibrord toegewijd. Vóór de reformatie had het dorp een eigen kapel met St. Anthonius Abt als patroon. De eerste parochiekerk werd in 1844 gebouwd en onder het patronaat van St. Willibrord gesteld (a77). Deze 19e-eeuwse traditie doet dus in het geheel niet ter zake. Terwille van de volledigheid moet het feit op zijn juiste tijd gesteld worden, zodat elke mogelijkheid van een valse schijn vermeden wordt. Uit het jaar 1334 zijn enige oorkonden over de tienden onder Milheeze bekend (a78), dat onder Gemert ressorteerde, waar de Duitse Orde en de abdij van Echternach rechten hadden. Aan dit werkelijk bezit van Echternach kan geen relatie tussen Milheeze en St. Willibrord worden ontleend; een hiaat van meer dan 6 eeuwen laat zich niet met veronderstellingen vullen. 14. Oss. In het jaar 1619 schreef de abt van Echternach aan de bisschop van ’s-Hertogenbosch, dat de abdij in Oss het beste en rijkste pastoraat had (a79). waar zij bovendien belangrijke inkomsten uit de tienden genoot. Desondanks is Oss het merkwaardigste geval tussen de vermeende goederen van St. Willibrord in Brabant. Naar alle waarschijnlijkheid bestaat er geen oorspronkelijke schenkingsakte van Oss aan St. Willibrord. In de akte van het jaar 712 is weliswaar Deosne genoemd; dit wordt echter algemeen als Diessen opgevat. Lampen wees al in 1936 op dit punt van twijfel (a80). In de bronnen van Echternach komt Oss voor de eerste maal voor in een akte van het jaar 1161 (a81). (Waarom hier niet de bulle van 1069 wordt genomen, kan beter onder Waalre worden uiteengezet). Er staat : [“]Dissina, Durna, Bacle, Os". Het is vrijwel zeker, dat de juiste schrijfwijze moest zijn : Bacleos. Als zodanig komt deze plaatsnaam bijna altijd in de bronnen van Echternach voor. Van de laatste lettergreep heeft een kopiist een afzonderlijke plaatsnaam gemaakt; deze fout is geheel te begrijpen, toen de abdij van Echternach in de buurt van Oss, misschien in de plaats zelf, goederen bezat. De rechtstreekse band tussen Oss en St. Willibrord, berustend op een schenking te Oss aan de bisschop, hangt geheel in de lucht. Echternach heeft er later inderdaad rechten verkregen, doch dit is geheel los van St. Willibrord geschied. Bovendien ontbreekt elk spoor van Oss in het zogenaamde testament van St. Willibrord, zodat ook langs de weg der schenking geen overdracht van Oss aan Echternach is geschied. Nadat Echternach goederen in Bakel en Oss verworven had, was het practisch niet meer te vermijden, dat Bacleos als Bacle en Oss gelezen werd. Oss bezit een St. Willibrordus-kerk en een putje. De eerste kerk van Oss was echter aan O.L. Vrouw toegewijd; toen deze kerk in de 13e of in het begin van de 14e eeuw door een nieuwe vervangen werd, is St. Willibrord als patroon gekozen (a82). In het geval van Oss wordt helder bewezen, dat het patronaat van St. Willibrord geen gevolg kan zijn geweest van zijn werkzaamheid ter plaatse, doch integendeel het uitvloeisel van een later gevestigde traditie. Het is in de andere plaatsen met een Willibrordus-kerk niet anders gegaan; al valt het daar niet altijd met de feiten in de hand aan te tonen. In vergelijking met de andere Brabantse plaatsen zijn de relaties tussen Echternach en Oss zelfs van zeer jonge datum. In het jaar 1272 gaf de abt van Echternach aan zijn pachter, de burger Goswin van ’s-Hertogenbosch, verlof om de tienden van Oss, die hem als een erfgoed waren toegevallen, voorlopig te gebruiken, totdat een grotere veiligheid op reis een betere regeling der rechten van Echternach zou toelaten (a83). Daar in de archieven van Echternach geen vroegere vermelding van het recht op de tienden te vinden is, kan slechts geconcludeerd worden, dat de aanspraken van de abdij niet van hoge ouderdom waren. De kerk van Oss is pas in de 14e eeuw aan Echternach gekomen. Treffend valt dit samen met de invoering van het nieuwe patronaat van St. Willibrord. In het jaar 1344 verklaarde paus Clemens IV, dat hij op verzoek van de abt van Echternach de parochiekerk van Oss in de abdij incorporeerde (a84). Dit geschiedde om de welstand van de abdij te verhogen, die door allerlei oozaken sterk was achteruitgegaan. Het volgend jaar ontving ridder Godfried van Oss (waarschijnlijk de stichter van de nieuwe kerk) het altaar van de parochiekerk als leen van de abt van Echternach (a85). Weer een jaar later kreeg dezelfde ridder ook het presentatierecht in leen (a86). In het jaar 1357 werd een nieuwe regeling der incorporatie van de kerk van Oss in de abdij van Echternach opgesteld (a87); hieronder was ook de kerk van Berchem begrepen. Uit de nuchtere feiten kan slechts afgeleid worden, dat Echternach de tienden van Oss tegen het einde van de 13e eeuw verwierf, en de kerk pas in 1344. Vóórdien heeft Oss geen relatie met Echternach gehad. De band met St. Willibrord moet naar het rijk der fabelen verwezen worden. 15. Replo, Reple (Reppel?). In het testament van St. Willibrord staat vermeld, dat Henricus hem (tussen de jaren 696 en 726) goederen schonk in de villa Replo (a88). In het jaar 855 gaf een zekere Hatto aan het klooster van Echternach : in de pagus Taxandria in de plaats Reple een hoeve, de kerk, die St. Willibrord persoonlijk had gewijd, en een aantal horigen (a89). Waarschijnlijk is beide malen dezelfde plaats bedoeld. Replo heeft men opgevat als Reppel (B.). Deze identificatie steunt alleen op een fonetische gelijkluidendheid, op de vermelding van Taxandrië, en ongetwijfeld voor het grootste deel op het lokaliseren van de andere goederen in Noord-Brabant. Zij wordt door geen enkel gegeven bevestigd. De abdij van Echternach heeft er de kerk niet bezeten, haar in de oorkonde van 855 toch geschonken. 16. Rumelacha, Rumleos (Ruimei?). In het jaar 698 of 699 schonk Haderik, zoon van Ode, aan St. Willibrord al zijn vaderlijk erfgoed in de villa Rumelacha en in Datmunda en in Tadia, met de horigen, die hem toebehoorden (a90). In de kalender van St. Willibrord is in de maand juni de kerkwijding vermeld van “de basiliek van St. Paulus te Rumleos” (a91). Deze plaats wordt over het algemeen gelijkgesteld met Rumelacha. Beide gegevens, de schenking en de kerkwijding, worden door sommige noordelijke geschiedschrijvers te Ruimel (gem[eente]. St. Michielsgestel) gelokaliseerd; door Wampach, Verbist, Lampen en Huyben, echter te Rumlange (Lux.), waar trouwens de identificatie van Tadia als Tadler, nabij Rumlange gelegen, het aannemelijker maakt, dat zij de juiste identificatie gegeven hebben (a92). Datmunda en Tadia kunnen in Brabant niet aangewezen worden. Het spreekt vanzelf, dat de drie plaatsen, waar volgens deze akte het vaderlijk erfgoed van Haderik lag, zich in dezelfde streek hebben bevonden. De St. Willibrordus-kerk van Ruimel mag ons niet langer misleiden (a93). Evenmin heeft het feit, dat te Ruimel Romeinse overblijfselen gevonden zijn, iets met St. Willibrord te maken. Het kan hoogstens aanduiden, dat Ruimel zich mag verheugen in een eerbiedwaardige ouderdom. 17. Fleodrodum (Vlierden?). Aan de kerk van Bacleos, die in het jaar 721 door Herelaef met diverse goederen werd begiftigd, schonk hij ook een hoeve in Fleodrodum (a94). In het testament van St. Willibrord komt deze schenking niet voor. De plaats wordt als Vlierden opgevat. Met dit dorp heeft de abdij van Echternach geen andere relatie gehad dan de tussen 1242 en 1260 in een oorkonde voorkomende vermelding van een zekere Johannes “ridder van Vlierden”, die er als getuige optreedt (a95). De schenking komt niet voor in het testament, zodat het al de vraag is, of Echternach het échte Fleodrodum wel in bezit heeft gehad. Anderzijds heeft Echternach in Vlierden geen bezit gehad. Dat Vlierden een St. Willibrordus-kerk bezit, is vanzelfsprekend geen bewijs voor de identificatie; het toont slechts aan, dat ten tijde van de stichting der kerk of de keuze van een patroon Fleodrodum misschien als Vlierden is opgevat. 18. Waderlo, Waderloe, Vaedritlaeum (Waalre?). Waalre, waar dit goed van St. Willibrord is gesitueerd, geniet grote bekendheid om het aloude St. Willibrordus-kerkje. Het Romaanse gedeelte ervan wordt aan de 10e of 11e eeuw toegeschreven (a96). Aangenomen wordt, dat St. Willibrord er een houten kerkje heeft gebouwd, dat later door een tufstenen gebouw vervangen is. De abdij van Echternach heeft er een uitgestrekt domein gehad (a97). Laten wij eerst zien, wat de akten zeggen; dan komt de vraag vanzelf, of de identiteit van Waderlo en Waalre wel vaststaat. In het jaar 704 schonk Engilbold aan St. Willibrord landerijen in de villa Waderlo aan de rivier de Dutmala (a98). De akte is uitgegeven te Bettinum. Als Theofried van Echternach (begin 12e eeuw) deze schenking vermeldt, voegt hij erbij, dat Waderlo in Taxandria ligt (a99). In de kalender van St. Willibrord is in de maand juni de wijding vermeld der Maria-kerk van Uaedritlaeum (a100), waaronder meestal Waderlo wordt verstaan. De schenking van Ansbald in het jaar 712, waarin hij o.a. goederen van Diesne aan St. Willibrord schonk, is gegeven te Waderloe (a101). Waarschijnlijk moet in al deze gevallen aan dezelfde plaats gedacht worden. In het jaar 915 verleende Karel de Eenvoudige, koning van West-Francië, aan de abdij van Echternach, waar toen graaf Reginarius als lekenabt fungeerde, een uitbreiding van de stipendia der regulieren van het klooster; hij voegde er in Taxandria een villa, Waderlo genaamd, aan toe (a102). Het blijkt niet uit de oorkonde, dat dit vroegere bezit van St. Willibrord was, nu aan de abdij gerestitueerd (a103), doch er blijkt evenmin, dat dit niet mag worden aangenomen. De koning beschikte over een goed, dat in zijn rijk moet liggen; hierdoor is de lokalisatie ervan te Waalre al heel problematisch. In de akte wordt Waderlo in één adem met Trinmitha genoemd, een schenking van Thiatbere. Deze plaats is in de verre omtrek van Waalre niet aan te wijzen. Indien de vermelding van Waderlo uit het jaar 915 niet op het Brabantse Waalre slaat, dan kunnen die uit het begin van de 8e eeuw er nog moeilijker betrekking op hebben. Tussen de jaren 1100 en 1110 diende de abdij van Echternach bij de aartsbisschop van Keulen een beklag in over de handelingen van de kloostervoogd (a104). Als zodanig fungeerde graaf Hendrik van Namen. Dit is een niet te miskennen aanwijzing, waar de goederen, aan zijn voogdij onderworpen, terug te vinden zijn. De aartsbisschop van Keulen schreef in zijn akte, dat “in Taxandria in de villae onder het recht van St. Clemens Willibrordus : Waderlo, Thurne, Dissena de kloostervoogd misbruiken had ingevoerd”. De opgeroepen schepenen van de plaatsen getuigden, wat voorheen de voogd op de dingdagen placht te ontvangen. Dit werd opgesomd; het blijken eetwaren te zijn en voedsel voor de paarden, dat, zoals later trouwens nog eens bepaald werd, ter plaatse gebruikt moest worden. In de onderhorige dorpen (villulis) Thurne en Dissena kreeg de voogd maar de helft van de voorgeschreven porties. Men mag zich afvragen, wat een graaf van Namen bewogen kan hebben, om voor enkele luttele baten de voogdij over de goederen van Echternach in Brabant, Waalre, Deurne en Diessen, op zich te nemen. Een voogd oefende voor de kerkelijke heer, die geacht werd niet het zwaard te voeren, de rechtsmacht uit. Een graaf van Namen in Waalre als voogd laten optreden, gaat alle perken der waarschijnlijkheid te buiten ! Dat Deurne en Diessen aan Waalre onderhorig zijn geweest, blijkt uit geen enkel gegeven; wegens de verre onderlinge afstand is dit zelfs in het geheel niet aan te nemen. De drie plaatsen uit deze akte hebben niet in Brabant gelegen. Paus Alexander bevestigde in het jaar 1069 de rechten van Echternach (a105). In de bulle staat deze merkwaardige passage : “Waderloe met de kerk en zijn onderhorigheden : Dissena, Durna, Bacle, Oss met hun kerken en onderhorigheden”. Deze tekst herinnert aan die van het jaar 915, doch is vanaf Bacle kennelijk uitgebreid, waarschijnlijk tegen het einde van de 12e eeuw, toen het Liber aureus van Echternach door de vlotte Theoderich werd samengesteld, en toen de gedachte ingang had gevonden, dat deze en andere plaatsen in Brabant lagen. Het échte Waderlo moet Echternach in die tijd niet meer in bezit hebben gehad. Dat het een toevoeging is, kan al heel gemakkelijk worden aangetoond uit de (latere) bulle van paus Eugenius III uit het jaar 1148, waarin slechts staat : “Waderle met zijn kerken en hun toebehoren” (a106). Verder zijn in de bulle geen Brabantse goederen genoemd, terwijl toch alle andere kerken en plaatsen, die in Holland, Luxemburg en het Rijnland, met name zijn opgesomd. Inmiddels begrijpen wij dit geheel : de aanspraken van Echternach op goederen in Brabant zijn pas nà deze akte gesteld. De passage uit de bulle van 1069 over de zogenaamde goederen van Waalre wordt voorafgegaan èn gevolgd door bezittingen en plaatsen in Luxemburg en in het Rijnland. In het jaar 1161 bevestigde de tegenpaus Victor IV de rechten van Echternach. Nu is het aldus geformuleerd : “Waderle met de kerk en zijn onderhorigheden : Dissena, Durna, Bacle, Os met hun kerken en toebehoren” (a107). Het is zeer goed mogelijk, dat deze passage onverminkt zó in de pauselijke bulle heeft gestaan. Dan toont zij slechts aan, wat overigens geheel te aanvaarden is, dat de abdij van Echternach omstreeks het midden nn de 12e eeuw de genoemde plaatsen in Brabant lokaliseerde. In het jaar 1175 stond de abdij van Echternach de kerk van Alphen aan de abdij van Tongerloo af (a108). De recognitie hiervoor moest te Waderlo betaald worden. Het doet vermoeden, dat Echternach reeds een bezit te Waalre verworven had, waar blijkens de latere gegevens de hoofdzetel was van al het bezit en de inkomsten van de abdij in deze “inferiores partes”. Het bewijst bovendien, dat Echternach in het jaar 1175 het oude Waderlo der bronnen reeds in Waalre situeerde. Tussen de jaren 1242 en 1269 worden de tienden van Waderlo in een stuk van Echternach genoemd (a109). In datzelfde stuk zijn de tienden van Werde vermeld. Het ligt voor de hand, dat ook deze plaats, zo mogelijk, op St. Willibrord teruggevoerd moest worden. Het is gebeurd ! In het zogenaamde testament van St. Willibrord staat deze tekst : Wadradoch in de pagus Taxandria aan de rivier de Dutmala”, In het Liber aureus staat, hier een nota bij van een hand van de 15e eeuw: “Dit is de schenking van Werdart = Valkenswaard) nabij Walre”. Het toont aan, hoe lichtvaardig en hoe laat in Echternach de lokalisaties van de goederen van St. Willibrord zijn geschied. Ook in Waalre is het meer dan waarschijnlijk, dat Echternach er rechten van anderen verdrongen heeft. In het jaar 1276 ontstond een geschil tussen de abdij en de zonen van ridder Hendrik van Waalre over de jurisdictie van de plaats (a110). Vermoedelijk is de abdij door de oudere akten van Waderlo geinspireerd tot de opvatting, dat haar de gehele jurisdictie in Waalre toebehoorde. Het einde van het lied was, dat de zonen van Hendrik al hun rechten afstonden, en dat zij beloofden hun moeder ook daartoe te zullen bewegen, die blijkbaar niet zo vlug door de knieën was gegaan. Deze gang van zaken wijst er bepaald niet op, dat de rechten van de abdij ontwijfelbaar boven die van de familie stonden. In het jaar 1282 werd tussen de abdij en ridder Dirk van Herlach en zijn zoon Arnold een vergelijk getroffen over de lagere en hogere jurisdictie en de verdeling der boeten te Waalre (a111). De rechten van Echternach blijken derhalve niet zó sterk gestaan te hebben, dat zij geen mogelijkheid tot tegenspraak duldden. In het jaar 1268 viel er een geschil voor tussen de abdij en de pastoor van de kerk (a112). Dit werd aldus geregeld, dat beide partijen elk de helft van de tienden en andere inkomsten zouden genieten. In het jaar 1321 erkende ridder Gerard, heer van Heurne, dat hij het recht op enige dienstbaren van de abdij van Echternach in leen hield (a113). Het is in deze gevallen niet in detail te bewijzen, dat Echternach bestaande rechten tot zich heeft getrokken of volledig nieuwe rechten vestigde, maar afgaande op wat wij in andere Brabantse plaatsen gezien hebben, is het al zeer waarschijnlijk. In het jaar 1326 verkocht de abt van Echternach aan de inwoners van Waalre en Valkenswaard hun rechten tegen een jaarcijns : een penning voor elke ploeg en een heller voor elke ploegschaar (a114). Dit maakt de diepste betekenis van Echternach voor de beide dorpen bekend; de ondergrond, en waarschijnlijk het begin van de bemoeienis van de abdij met Waalre is er een van cultivatie geweest; het raakpunt met St. Willibrord is legendarisch. Latere oorkonden over Waalre en Valkenswaard in de archieven van Echternach bevatten voor ons probleem geen gegevens meer (a115). Het aanzienlijk bezit van de abdij te Waalre en Valkenswaard, ten onrechte het domein van St. Willibrord genoemd, is langs andere wegen tot stand gekomen; het was geen voortzetting van een oud goed van St. Willibrord. De akte van het jaar 704 is uitgegeven te Bettinum. Wampach identificeert deze plaats als Bettingen (a116); Verbist en anderen houden het op Buchten (Ned. Limb.) (a117). Bij de behandeling der lokalisatie van de goederen van St. Willibrord in Noord-Frankrijk komen andere lokalisatie-mogelijkheden ter sprake. Inmiddels kan de onzekere situering van Bettinum niet meer ten gunste van Waalre in Noord-Brabant worden aangevoerd. Uit het goederenbezit van Echternach in Holland, Zeeland, het land van Kleef en Noord-Brabant kunnen, na de gegeven details, slechts deze conclusies getrokken worden : De goederen en rechten van Echternach zijn er op zijn vroegst in de 12e eeuw, doch meestal veel later, nieuw ontstaan. Kort tevoren schreef de abdij, dat zij de vroegere goederen van St. Willibrord niet meer in bezit had. Toen Echternach er in slaagde, op tal van plaatsen bezit en rechten te verkrijgen, geschiedde dit op andere gronden dan de schenkingen aan St. Willibrord. Zelfs als het recht van Echternach werd erkend, omdat de abdij zich beriep op de oude schenkingsakten, doet de late tijd van de erkenning, de 12e of 13e eeuw, de vraag rijzen, of de abdij, die de goederen lang tevoren kwijt was geraakt, ze ter juister plaatse heeft teruggevonden. Het is trouwens meerdere malen aan twijfel onderhevig, of Echternach de situering op de ons bekende plaatsen wel heeft voorgestaan. Tussen de noordelijke legende van St. Willibrord en diens veronderstelde goederen heeft een wisselwerking bestaan, waardoor het ene aan het andere historische zekerheid verleende. De meeste lokalisaties, of die nu door Echternach of door de historici geponeerd zijn, berusten slechts op deductie, in de meeste gevallen zelfs op inductie, een nog veel zwakkere vorm van bewijsvoering, die met de grootste voorzichtigheid gehanteerd moet worden. » (21).
Noten van Albert Delahaye
a1. Het oudste patronaat van St. Willibrord in Noord-Brabant, trouwens in geheel Noord-Nederland, is dat van de kerk van Klein-Zundert. omstreeks het jaar 1157 door de abdij van Tongerloo gesticht. Het blijkt, dat Brabant de eerste Willibrord-traditie volkomen los van Echternach gekregen heeft. Pas in 1175 verschijnt Echternach in Alphen, de plaats waar de abdij het eerst in Noord-Brabant voet aan de grond kreeg. Het is niet onmogelijk, dat dit patronaat van Klein-Zundert Echternach op het spoor van Brabant heeft gezet !
a2. Met een onmiskenbare hardnekkigheid heeft de Noord-Nederlandse geschiedschrijving de Brabantse St. Willibrord-traditie altijd genegeerd. De Echternachse indicaties over het bezit van St. Willibrord in Brabant werden weliswaar niet vlakweg ontkend, doch sterk in twijfel getrokken om de onbetrouwbaarheid van het Liber aureus van Echternach. Tegen deze eenzijdige beschouwing van St. Willibrord is P.C. Boeren reeds in 1939 opgekomen (Naar een Zuid-Nederlandse opvatting van St. Willibrord. In : Brabantia Nostra, 1939, blz. 19). Zijn betoog heeft weinig resultaat gehad; in Noord-Nederland zijn de historici de Brabantse en Antwerpse gegevens blijven voorbijgaan. De wraak van Clio is vol ironie !
a3. WAMPACH, C. Grundherrschaft, I, 2, blz. 68. nr. 28. MULLER-BOUMAN, o.c. nr. 26.
a4. WAMPACH, C. Grundherrschaft, I, 2, nr. 83.
a5. VITA LANDIBERTI, M.G.S.R.M. 6, blz. 414.
a6. De tekst zegt: descendit = hij daalde af. De meeste schrijvers gebruiken dit woord, als zij een zuidelijke richting willen aangeven.
a7. ANNALISTA SAXO, M.G.S. 6, blz. 586.
a8. CODEX LAURISHAMENSIS, SLOET, o.c. nr. 50.
a9. MULLER-BOUMAN, o.c. nr. 21.
a10. VELTHOVEN, H. VAN. Noord-Brabant, een gewest in opkomst 1949, blz. 219.
a11. WAMPACH, C. Grundherrschaft, nr. 16. MULLER-BOUMAN, o.c. nr. 18.
a12. WAMPACH, C. Grundherrschaft, I, 2, blz. 352.
a13. Onder "hoeve" moet men geen boerderij verstaan, doch een bepaalde oppervlakte land.
a14. ERENS, M.A. De oorkonden van Tongerloo, nrs. 27, 31.
a15. ERENS, M.A. o.c. nr. 36.
a16. ERENS, M.A. o.c. nr. 52.
a17. ERENS, M.A. nr. 76.
a18. ERENS, M.A. o.c. nr. 85.
a19. ERENS, M.A. o.c. nr. 116.
a20. ERENS, M.A. o.c. nr. 204.
a21. ERENS, M.A. o.c. nr. 214.
a22. ERENS, M.A. o.c. nr. 257.
a23. ERENS, M.A. o.c. nr. 111.
a24. ERENS, M.A. o.c. nrs. 122, 123.
a25. ERENS, M.A. o.c. nr. 228.
a26. ERENS, M.A. o.c. nr. 714.
a27. WAMPACH, C. Urkunden, nr. 972.
a28. WAMPACH, C. Urkunden, nr. 2. ERENS, M.A. o.c. nr. 47.
a29. ERENS, M.A. o.c. nr. 54.
a30. ERENS, M.A. nr. 65.
a31. ERENS, M.A. nr. 70.
a32. ERENS, M.A. o.c. passim.
a33. FLOU, KAREL DE, Woordenboek der Toponymie, enz.
a34. WAMPACH, C. Grundherrschaft, nr. 24.
a35. WAMPACH, C. Grundherrschaft, I, 2, blz. 71. MULLER-BOUMAN, o.c. nr. 34.
a36. MUHLBACHER, E. Die Regesten der Kalserreichs unter den Karlingern, blz. 8.
a37. Baclaos of Bacle komt in de bronnen van Echternach al vóór 1260 voor; het aktuele bezit van Bakel blijkt echter pas in 1260.
a38. WAMPACH, C. Urkunden, nr. 39.
a39. Aldeneik; op enige km. afstand van Maaseyk stichtten de HH. Harlindis en Renildis in het begin van de 8e eeuw een klooster.
a40. WAMPACH, C. Urkunden, nrs. 125, 126, 127.
a41. Het ontmoet geen enkel bezwaar te veronderstellen, dat Echternach de Indentificatie van Baclaos en Bakel heeft verdedigd. Daar dit pas in de 13e eeuw aan te wijzen valt, geeft het niet de minste z[e]kerheid voor de eeuwen daar vóór.
a42. WAMPACH, C. Urkunden, nr. 239.
a43. Kleinen tienden : de tienden op andere dan graangewassen. Grote tienden : tienden, geheven op graangewassen.
a44. WAMPACH, C. Urkunden, nr. 441, 442, 445, 446.
a45. WAMPACH, C. Urkunden, nr. 666.
a46. Het is beslist niet louter academisch, de vraag te stellen, of en in hoeverre de St. Willibrord-traditie en de lokalisatie der schenkingen in Brabant gedekt worden door archeologische relikten. De vroegste kerkjes in Noord-Brabant : Gemonde, Dennenburg, Orthen, Neerlangel, Waalre en Oirschot, dateren uit de l2e eeuw. In afwijking van andere gevallen van vroege stenen kerkjes, meest zuidelijker gelegen, zijn de stenen Brabantse kerkjes niet voorafgegaan door houten gebouwen; archeologisch tonen zij zich als eerste stichtingen uit de 12e eeuw. Bij de bovengenoemde plaatsen is Waalre de enige, die door Echternach en de historiografie met St. Willibrord in verband is gebracht. De aangenomen continuïteit tussen het Waderlo uit de bronnen van de 8e eeuw en het 12e-eeuwse Waalre wordt door de archeologie pertinent tegengesproken. Bij de andere zogenaamde Echternachtse plaatsen in Noord-Brabant ligt de discrepantie tuusen de toegepaste bronnen en de archeologie nog veel scherper.
a47. Met ons onderwerp heeft de Brabantse St. Gertrudis-legende geen direkt, doch slechts een ver zijdelings raakpunt. Over deze materie heb ik een andere studie in voorbereiding.
a48. WAMPACH, C. Grunherrschaft, nr. 16. MULLER-BOUMAN, o.c. nr. 18.
a49. WAMPACH, C. Urkunden, nr. 901.
a50. De Premonstratensen werden in het jaar 1120 gesticht; de abdij van Bern in het jaar 1134.
a51. WAMPACH, C. Grundherrschaft, nr. 30.
a52. MONUMENTA EPTERNACENSIA, M.G.S. 32, blz. 19.
a53. SMIT, J.P.W.A. Het gemeente-wapen van Deurne. In : Taxandria, 1928, blz. 15.
a54. WAMPACH, C. Urkunden, nr. 142.
a55. WAMPACH, C. Urkunden, nr. 330.
a56. WAMPACH, C. Urkunden, nr. 634.
a57. WAMPACH, C. Urkunden, nrs. 744a, 744b.
a58. WAMPACH, C. Urkunden, nrs. 823, 824.
a59. WAMPACH, C. Grundherrschaft, nr. 21.
a60. WAMPACH, C. Grundherrschaft, nr. 20.
a61. Daar het niet volstrekt zeker is (zie hfdst. 5b), dat St. Willibrord in Echternach begraven is, past er een voorbehoud, of wij hier met een authentieke tekst te doen hebben.
a62. WAMPACH, C. Grundherrschaft, nr. 84.
a63. MONUMENTA EPTERNACENSIA, M.G.S. 32, blz. 19.
a64. WAMPACH, C. Urkunden, nr. 35. ERENS, M.A. o.c. nr. 116.
a65. ERENS, M.A. o.c. nr. 111.
a66. WAMPACH, C. Urkunden, nr. 158. ERENS, M.A. o.c. nr. 257.
a67. ERENS, M.A. o.c. nr. 297.
a68. ERENS, M.A. nrs. 808, 812, 825.
a69. WAMPACH, C. Grundherrschaft, nr. 20. MULLER-BOUMAN, o.c. nr. 22.
a70. WAMPACH, C. Grundherrschaft, nr. 39.
a71. WAMPACH, C. Urkunden, nr. 139.
a72. WAMPACH, C. Grundherrschaft, nr. 17. MULLER-BOUMAN, o.c. nr. 20.
a73. ERENS, M.A. o.c. nrs. 305, 307, 423, 676.
a74. WAMPACH, C. Grundherrschaft, nr. 91.
a75. SMULDERS, F.W. De Hees bij Eersel. OIRSCHOT, A. VAN. Hezia : de Hees of Heeze ! SMULDERS, F.W. De Hees bij Eersel In : BRABANTS HEEM, 1982, blz. 138, 142, 143.
a76. VELTHOVEN, H. VAN, o.c.
a77. WAMPACH, C. Urkunden, nr. 277, 280.
a78. WAMPACH, C. Grundherrschaft, nr. 31.
a79. CUNEN, J. De tienden van Echternach. In : Taxandria, 1939, blz. 91.
a80. LAMPEN, W. Sint Wilibrord te Oss. In: Brabantia Nostra, 1936, blz. 29.
a81. WAMPACH, C. Grundherrschaft, I, 2, blz. 345.
a82. CUNEN, J. Geschiedenis van Oss, blz. 129.
a83. WAMPACH, C. Urkunden, nrs. 144, 145.
a84. WAMPACH, C. Urkunden, nrs 351, 357.
a85. WAMPACH, C. Urkunden, nr. 359.
a86. WAMPACH, C. Urkunden, nr. 366.
a87. WAMPACH, C. Urkunden, nr. 436.
a88. WAMPACH, C. Grundherrschaft, nrs. 36, 39.
a89. WAMPACH, C. Grundherrschaft, nr. 145.
a90. WAMPACH, C. Grundherrschaft, nr. 7.
a91. WILSON, H.A.TH. The Calendar of Saint Willibrord. fol 7.
a92. WAMPACH, C. Grundherrschaft, nr. 7. VERBIST, G.H. o.c. blz. 110.
a93. SASSE VAN YSSELT. A.F.O. VAN, De Rumesbergen. In : Taxandria, 1900, blz. 12. “Op de Kapelberg onder Ruimel heeft een St. Willibrordus-kerk gestaan. De oudst bekende vemelding is uit het jaar 1449, waar gesproken wordt van de “kercke van Sinte Janss Evangiliste off.... van Sanctus Willibrordus in ons gehucht van Rumel”. De eerste, en waarschijnlijk de oudste patroon was St. Jan. Overigens wijdde St. Willibrord de kerk van Rumelacha aan St. Paulus toe !
a94. WAMPACH, C. Grundherrschaft, nr. 30.
a95. WAMPACH, C. Urkunden, nr. 139.
a96. VELTHOVEN, H. VAN, o.c. blz. 302.
a97. BANNENBERG. G.P.J. St. Willibrord in Waalre en Valkenswaard, 1948.
a98. WAMPACH, C. Grundherrschaft, nr. 11. MULLER-BOUMAN, o.c. nr. 11.
a99. ACTE SANTORUM, 7 november, blz. 467.
a100. WILSON, H.A. TH. o.c. fol. 7.
a101. WAMPACH, C. Grundherrschaft, nr. 21.
a102. WAMPACH, C. Grundherrschaft, nr. 166.
a103. De abdij van Echternach was tussen de jaren 849 en 974 gelaïciseerd; haar goederen waren verloren gegaan.
a104. WAMPACH, C. Grundherrschaft, nr. 201.
a105. WAMPACH, C. Grundherrschaft, nr. 195.
a106. WAMPACH, C. Grundherrschaft, nr. 205.
a107. WAMPACH, C. Grundherrschaft, blz. 345.
a108. WAMPACH, C. Grundherrschaft, nr. 211.
a109. WAMPACH, C. Urkunden, nr. 139.
a110. WAMPACH, C. Urkunden, nr. 148.
a111. WAMPACH, C. Urkunden, nr. 153.
a112. WAMPACH, C. Urkunden, nrs. 133, 134.
a113. WAMPACH, C. Urkunden, nr. 224.
a114. WAMPACH, C. Urkunden, nr. 246.
a115. WAMPACH, C. Urkunden, nrs. 661, 735, 737, 740.
a116. WAMPACH, C. Grundherrschaft. nr. 11.
a117. VERBIST, G. H. o.c. blz. 114, 213, 216.
Vervolg
|
1. Brabant en Echternach / F.W. Smulders. – In : Brabants Heem, jaargang xviii, nr. 3, mei-juni 1966. – p. 50-52. (Ferdinand Smulders publiceerde in 1931 een dichtbundel onder het pseudoniem Paul Vlemminx, zie : Den hof der jonkheid. Meer over dit markante personage is te vinden in : Ferdinand W. Smulders (verdwenen, voor meer, zie : Cultureel Brabant).
2. Vraagstukken in de historische geografie van Nederland / Albert Delahaye. – Zundert : Vorsselmans, 1965/1966. – 2 dln. ; 580 p.
3. Een ‘franskiljon’ is een « Vlaming die voorstander is van de overheersing van het Frans in België » (Van Dale, twaalfde uitgave, 1992, deel a-i, p. 863). Met ‘Vlaming’ is bedoeld : Nederlandstalige Belg, laten we de Brabanders en Limburgers in dit opzicht vooral niets tekort doen. Het is een scheldwoord voor iemand die zijn Nederlands wil opgeven voor een goedgevulde ‘portemonnaie’. Albert Delahaye, die Zuid-Limburger was en volgens eigen zeggen ‘rond Hollands’ schreef, heeft daarop laconiek gereageerd ; te Nijmegen is in de ‘Noviomagus’-kwestie door een vreemde mevrouw vanwege zijn familienaam zelfs ooit voor een ‘Franse spion’ gehouden. Het traditionalistisch-chauvinistische geronk van F.W. Smulders is ook niets nieuws : « Met zulke bullebakken schermden Suffridus Petri en B. Formerius tegen Emmius. Zy meenden, of zeiden ’t althans, dat alle de Vriezen hem als een vyand des Vaderlands, en als een Landverrader, behoorden te vervloeken, in den ban te doen, ja schier uyt de weereld te helpen. » Oudheden en gestichten van Vriesland / H. v[an]. R[ijn]. – Leiden : Christaan Vermey, 1723. – Voorrede, p. 5.
4. Die zin vraagt om cultuur-filosofische bespiegelingen die hier achterwege blijven omdat ze niets met het historische vraagstuk te maken hebben. Wel is duidelijk dat F.W. Smulders zich in 1966 behoorlijk in zijn ‘alt-Germanische’ sibbe-kruis getast voelde.
5. Die andere kritieken zijn helaas nooit verschenen.
6. Er wordt niet aangetoond dat deze rechten en goederen van Echternach waren voordat het er aanspraak op maakte. Bezat Echternach ze al dan waren ze kennelijk vier eeuwen lang verwaarloosd want Echternach heeft er geen enkel document van bewaard. De gelijktijdig mislukte pogingen van Echternach om ‘oude rechten’ op te eisen in Antwerpen en Holland worden niet vermeld zodat de Brabantse aanspraken van Echternach buiten hun historisch verband worden behandeld. Bovendien wordt er aan voorbijgegaan dat er ook in Brabant voortdurend conflict bestond rond deze rechten en goederen.
7. Vergelijk : « Het onderzoek van de schenkingen aan Willibrord, het bezit van de abdijen van Echternach en St.-Truiden en dat van de Luikse geestelijke instellingen is opnieuw ter hand genomen. Een reeks van plaatsen wordt in de vroege achtste eeuw al genoemd: Waalre, Bakel, Vlierden en Deurne, Eersel, Hapert, de gehuchten Hasselt en Lindel bij Overpelt, Diessen, Alphen enzovoort» (Geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden / onder redactie van R. van Uytven, C. Bruneel, A.M. Koldeweij [et al.]. – Zwolle, Leuven : Waanders, Davidsfonds, 2004. – 720 p. – p. 32). Veertig jaar later wachten we dus nog steeds op dat overzicht en is de Brabantse Willibrord met praatjesmakerij naar het geschiedkundig vagevuur verwezen, en wel zonder dat Sint Pieter daaraan te pas is gekomen.
8. Datzelfde geldt blijkbaar niet voor Echternach dat geen enkel vroeger document kon overleggen. Wat aangetoond diende te worden was dat Echternach deze rechten en goederen bezat voorafgaand aan de aanspraken, een onderzoek waaraan F.W. Smulders zich niet waagde omdat hij wist dat daarvoor geen documenten aanwezig zijn. Erger nog : « In de brief van de abdij van Echternach aan de keizer uit het jaar 1191 [moet zijn : 1192] schreef de abdij rechtuit en voluit, dat zij geen enkel goed meer bezat van wat St. Willibrord eertijds in Brabant had gehad.» (Van Dorestadum tot Waderlo, t.a.p., p. 103; de brief van Theoderich aan keizer Hendrik IV is te vinden in : De ware kijk op..., deel II, t.a.p., p. 448-449). Het ging in Brabant blijkbaar beter van een dorp dan van een stad, want de Echternachse aanspraken in Antwerpen werden gekelderd; zie : Willibrord.
9. Nadat de eigenlijke kwestie in één paragraaf is afgedaan zonder iets ten gunste van de Echternachse aanspraken aan te dragen wordt er overgesprongen naar de naamkunde. Over de kwaliteit van de moderne naamkunde en de kritiek van Albert Delahaye daarop, zie : De ware kijk op..., deel II, t.a.p., p. 11-54, en : Naamkunde.
10. De vorm Sperlaca (2×) staat er nergens, wel Sperleca, Sperlecha en Sperleka. De nog verder gelatiniseerde vorm Spirliacus staat in een elfde-eeuwse kopie en is dus niet de oorspronkelijke vorm. Bij M. Gysseling staat : « Éperlecques : Om [Saint Omer] :: Spirliacus, 9e [siècle] cop. 11e, mir. s. Winnoci, Bo [Boulogne-sur-Mer, Bibliothèque municipale] 107, 115 v°. – Sperleca, 1069 cop. ± 1215, E. T. [Brugge, Bisdom, Cart. Notre Dame Thérouanne] 97 v°; 1129 cop. fin 12e [siècle], O [Saint-Omer, Bibliothèque municipale] 735, 35r°; 1202 Co D [Kortrijk, Stadsarchief, Onze-Lieve-Vrouw]. – Sperleca, 1139, O. G. [Saint-Omer, Bibliothèque municipale, chapitre] 59. – Sperlecha, 1142 cop. fin 12e [siècle], Amb. [Amiens, Bibliothèque municipale] 1077, 45 v°; 1164, P Ln [Paris, Bibliothèque nationale, Fonds latin, nouvelle acquisitions] 2588/8. – Sperleka, 1205, Co D [Kortrijk, Stadsarchief, Onze-Lieve-Vrouw] 21. » (Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland, voor 1226. Deel I: A-M. Deel II: N-Z / Maurits Gysseling, met indices door Dom Floribertus Rommel. – Gent : Belgisch Interuniversitair Centrum voor neerlandistiek, 1960. – 2 dln., 1407 p. – (Bouwstoffen en studiën voor de geschiedenis van de lexicografie van het Nederlands ; VI, 1-2). – p. 323).
11. Dat is een regel met vele uitzonderingen, en bovendien alleen van toepassing voor de uitgang -acum, niet voor -lacum. Een inleiding in de Noord-Franse naamkunde meldt : « Comment évolue le suffixe -acum? Dans les premiers siècles, [k] en langue d’oïl devient la semi-voyelle [y], quand il se trouve après [a] ce qui justifie le fait que -acum > -ay : Cambrai < Cameracum, Douai < Duacum < Bruay < Brugacum, Bavay < Bagacum. Bien souvent, le radical était un nom de personne latin se terminant par -iuscomme dans les toponymes Vitry < Vitriacum, fait sur le nom latin Victorius, Gouy < Gaudiacum fait sur Gaudius. Ainsi est né le suffixe -iacum, qui a été ensuite ajouté à des noms ne se terminant pas par -ius, les noms germaniques par exemple. L’évolution phonétique de ce suffixe -iacum produit un simple -y que l’on observe dans un grand nombre de toponymes : Beuvry, Bully, Cuincy, etc.Ce procédé de création par les suffixes -acum et -acum fonctionnait encore lors des invasions germaniques, car si les noms d’hommes germaniques sont moins nombreux que ceux des Romains ou Gallo-Romains, ils ne sont pas négligeables pour autant. Sur Harilo est crée Hariliacum > Herly, Rely à partir deRatilo, Vimy à partir de Wimo. Nous reviendrons sur cette catégorie qui présente quelques particularités. Un second phénomène vient renforcer l’hypothèse que des toponymes ont été crées à partir de noms germanique suivis de -acum. C’est le fait que, dans certains noms de lieux, l’évolution phonétique n’ést pas l’évolution romane explosé plus haut, elle suit les lois de la phonétique germanique : -acum > -ek écrit -k, -ecq, -ecques ou -ques, comme nous allons le constater plus loin dans quelques toponymes. » (Noms de lieux du Nord-Pas-de-Calais / Denise Poulet. – Paris : Editions Bonneton, 1997. – 232 p. – p. 47-48). Vergelijk : « Cette forme [-acos], dont on pourrait multiplier les exemples, semble avoir donné naissance à la finale germanique romanisée -ecques, observé dans la partie nord-ouest du département du Pas-de-Calais – soit dans les arrondissements de Boulogne et de Saint-Omer – qui avait reçu à l’époque des grandes invasions un fort appoint de population germanique. La forme -ecques – l’s n’en date que du XVIe siècle – substituée au bas-allemand -ick implique nécessairement le recul de l’élément germanique devant l’élément roman. Elle paraît dans les noms de Blandecques, de Coyecques, d’Eperlecques, de Questrecques, de Senlecques et de Wardrecques; assez fréquemment un déplacement de l’accent tonique l’a réduite à -ques atone: Nordausques et Zudausques, Isques, Mentques, Quesques, Setques, Tilques, Wisques. » (Les noms de lieu de la France. Leurs origine, leur signification, leurs transformation / Auguste Longdon. – Paris : Honoré Champion, 1999. p. 87).
12. Deosne is, anders dan beweerd wordt, naamkundig natuurlijk identiek met Teones (D→T; sne→nes, of omgekeerd). Bij gebrek aan beter worden er alleen een paar losse namen aangestipt. Voor het hele bestand, zie : De Deurnse doordraver.
13. Er wordt geen duidelijke bron opgegeven, laat staan een jaartal. De hele putjescultuur verschijnt in Noord-Brabant pas eeuwen nadat Echternach er aanspraken maakte, en de oorsprong van die cultuur ligt veel zuidelijker. « De zogenaamde Willibrordus-putjes, die her en der bestonden en gehanteerd worden als bewijs dat de heilige ter plaatse gearbeid en gedoopt had, zijn op dat van Heiloo na (waar de traditie een beetje ouder is) op z’n vroegst voor het eerst in de 17e eeuw genoemd. » (Holle boomstammen, 1980, t.a.p., p. 238-239). Critici hebben feitelijk natuurlijk pas een argument als ze een putje kunnen documenteren van vóór de Echternachse aanspraken, maar zelfs voorafgaand aan de zeventiende eeuw met zijn contra-reformatie – waarin zoveel ‘traditie’ in het leven werd geroepen – is er in Brabant geen enkele aangewezen. Het putje van Oss is als argument verbluffend : van Oss staat namelijk vast dat de naam op de lijst van Echternach kwam door een verschrijving : Baclaos werd Bacla-Os, en het lukte Echternach in Oss zelfs dáármee om bezit te verwerven.
14. C. Wampach noch M. Gysseling noch F.W. Smulders wisten de naam Levetlaus in Brabant aan te wijzen; volgens Albert Delahaye gaat het om Lavislecour. Naast Luissel is er ook Lindert of Lindel in België van gemaakt. Voor Levetlaus, zie ook : Tijdschrift Naamkunde, jaargang 9, 1977, p. 285; en : jaargang 12, 1980, p. 62. De naam ontbreekt in het Lexicon van nederlandse toponiemen tot 1200.
15. De latere documenten bewijzen voor de kwestie alleen dat wanneer Echternach eenmaal een voet aan de grond kreeg het haar aanspraken steeds verder opvoerde; zie : Traditionalisme of wetenschap : De Deurnse Doordraver.
16. Zonder bronopgave. Later plaatste Albert Delahaye Hezia te Haisnes, op negen kilometer noordwest van Lens (De ware kijk op,..., deel II, t.a.p., p. 411).
17. Er wordt niet geprobeerd aan te tonen dat de kerk van Reppel van Echternach zou zijn geweest en er worden alleen gegevens uit de achttiende eeuw aangedragen die niet eens over de kerk gaan.
18. Er wordt niet vermeld wanneer deze lenen beginnen en er wordt niets ouders aangehaald dan van honderden jaren na de eerste Echternachse aanspraken.
19. Dit is niet alleen onbegrijpelijke wartaal, maar het heeft ook niets met de kwestie te maken. Het laat zien dat F.W. Smulders zich met betrekking tot het hele werk alleen heeft zitten opwinden over de paar Brabantse bladzijden daarin.
20. Het in gebruik nemen van ongecultiveerde gronden wordt ‘cultiveren’ genoemd.
21. Vraagstukken in de historische geografie van Nederland / Albert Delahaye. – Zundert : Fa. W. Vorsselmans, 1965. – 580 p. – p. 477-500.
|