Inleiding | |
Inhoud van deze pagina« We zouden hem [Ton Spamer] aanraden om in plaats van over te schrijven wat anderen daartegen hebben ingebracht eerst eens het werk van Albert Delahaye te lezen. Het zou overigens geweldig zijn als iemand al die argumenten bij elkaar bracht. Anderzijds kan het niet veel werk zijn want Ton Spamer weet buiten de twee artikeltjes uit Brabants Heem nog altijd niets te noemen, en de argumenten daaruit heeft hij al gebruikt. Als SEMafoor niet is opgericht om argumenten tegen de opvattingen van Albert Delahaye te verzamelen dan heeft het er toch blijk van gegeven daarvoor wel degelijk open te staan want Ton Spamer’s bijdragen zijn daarin afgedrukt. » 1. Het traditionalisme als “te behouden cultureel erfgoed”De traditionalisten zijn over het algemeen erg terughoudend geweest als het gaat over de “wetenschappelijke weerlegging” van het werk van Albert Delahaye; het is lastig te vinden, begrijpelijk, want alles bij elkaar is het vooral beschamend. Wanneer op deze site al meerdere toonaangevende opstellen waren weergegeven, ingeleid en van kritische noten voorzien, ging de redactie van Semafoor in 2016 veel verder : een dikke bundel met 33 reacties op het werk van Albert Delahaye van 1956 tot 1997, daarbij bovendien heel weinige waarin het voor de stellingen van Albert Delahaye werd opgenomen, en onberispelijk zoveel mogelijk in de oorspronkelijke vorm (scans), zoals ze zijn, en ook nog zonder enig commentaar of kritische noten, zodat de traditionalisten zich toch wel erg bezwaarlijk kunnen beklagen over “vooringenomenheden” van hun “opponenten” :
Deze uitgave maakt gelijk duidelijk dat de laatste universitaire traditionalisten, en hun niet-academische folklorologische opvolgers, het hebben laten afweten als het gaat om het verder verspreiden en verdedigen van hun eigen “culturele erfgoed” (ze laten sinds 2008 niets meer van zich horen), zodat anderen dit voor ze moesten doen, want “te behouden cultureel erfgoed” blijft het, “ter lering” en inmiddels vooral “ter vermaak” voor vele komende generaties. De “geharnste Delahaye-aanhangers” hebben niets te verbergen, terwijl de tegenstanders hun eigen defectieve geschut liever buiten beeld hielden om er “academisch” mee te kunnen bluffen. In die zin is deze uitgave, het openbaar maken van de reacties, dodelijker dan al het andere voor de “wetenschapelijkheid” van de universitaire tegenstanders van de opvattingen van de archivaris Albert Delahaye, en dan zijn er voor de folklorologen niet veel woorden meer nodig. Die reacties verdienen het echter wel degelijk kritisch te worden ingeleid dan wel van een kritisch nawoord te worden voorzien, en ze verdienen ook vele noten om de gebruikte bronnen na te gaan om zo de hele bluf van de zich “wetenschappelijk” voordoende traditionalisten bloot te leggen. Dat opent een heel nieuw onderzoeks-terrein, waaraan in deze uitgaven niets eens is begonnen, zodat deze ook kan worden begrepen als een geniepige polemiek tegen het werk van Albert Delahaye, onder verantwoordelijkheid van vooral Ad Maas. Maar daarbij gaat het slechts over bedoelingen, en niet over de ontegensprekelijke verdienste dit cultureel erfgoed meer toegankelijk te hebben gemaakt (we wachten op de digitale versie waarmee het werk voltooid kan worden). 2. Prof. dr. Regnerus Richardus PostAls er in Nederland iemand was waarvan verwacht mocht worden dat die in 1956 het eerste werk van Albert Delaye zou begroeten, of er op zijn minst welwillend tegenover zou staan, dan was het wel prof. dr. R.R. Post (1894-1968) (1), nota bene een oud-leerling van prof. dr. Otto Oppermann, want R.R. Post bleef bovendien de meester tegen de storm van de “bella diplomatica” verdedigen. In het het Gelderse daarentegen keerde hij zijn vest vervolgens binnenstebuiten, en hij schreef plotseling een heel lang opstel ten gunste van de Nijmeegse mythe. Hij was de allereerste die reageerde… en hij wees het af, wat natuurlijk groot gevolg had voor wat er verder gebeurde. Als zelfs Post er niet van wilde weten, dan kon het toch niet deugen… R.R. Post had Otto Oppermann verdedigd tegenover de Kennemerlandse mythen van de Egmondse abdij, maar in de Gelderse geschiedenis was hij een neofiet in een omgeving van gereputeerde klungelaars, zodat hij de grote jongen kon uithangen en kwam hij voor de rest niet verder dan het verzamelen van allerlei citaten over Noviomagus (2). Hij schrijft: « Opvallend is, dat deze [Guido Rotthoff, 1953] en andere [ongenoemde] moderne auteurs bij het opsporen van dergelijke berichten altijd hebben gezocht naar de namen Numaga of Noviomagus en daaronder altijd Nijmegen hebben verstaan, zonder ook maar te twijfelen, dat een andere plaats in Neder-Lotharingen, d.i. in het onder de keizer staande gebied, met de genoemde namen zou kunnen worden aangeduid. Zij handelen daarin op gelijke wijze als alle andere vakgenoten in Duitsland, Frankrijk, België, Nederland en elders, die zich met de studie van de achtste tot de dertiende eeuw hebben bezig gehouden. Desondanks zijn er in de vergadering van de Nijmeegse historische vereniging Numaga, gehouden in de herfst van 1955, enige twijfels geuit over de identiteit van Numaga-Noviomagus-Nijmegen. De oude namen zouden veel eerder identiek zijn met het in Frankrijk liggende Noyon. Daar was immers ook een Karolingische palts. Indien deze twijfel gegrond zou zijn, zou de naam van de vereniging en van haar orgaan onjuist zijn, ja belachelijk schijnen en de Nijmeegse Karolingische traditie een fantoom blijken. Hij doet zijn Nijmeegse vrienden natuurlijk graag een plezier, die zelf blijkbaar een beetje in de war waren geraakt en niet in staat te antwoorden, en wel met wat, tamelijk eenvoudig, maar ook tijdroverend, opzoekwerk, en hij slaagt er in om Albert Delahaye geheel ongenoemd te laten, wat daardoor lastig begrepen kan worden als een aanval op diens persoon. Om de eeuwenoude traditionalistische vooringenomenheden te ondersteunen, doet hij ook graag een beroep op “de moderne wetenschappelijke literatuur”, waarmee hij ook een hele toon zet, met maar één verwijzing zonder citaat, en waarbij hij verder oude bronnenuitgaven in gedachte moet hebben gehad, zonder die zelf kritisch verder te hebben onderzocht (3). Toen dat geschreven werd waren de zaken nog niet erg duidelijk, maar hij gaf Albert Delahaye wel een heel onderzoeksprogramma mee, dat deze gaarne ter harte nam. Het antwoord kwam pas toen R.R. Post allang was overleden, eerst in De bisschop van Nijmegen (1982), en nog uitvoeriger in De ware kijk op… I (1984). Sindsdien wordt R.R. Post niet meer opgevoerd als wetenschapper die de stellingen van Albert Delahaye zou hebben weerlegd; hij is vervluchtigd, maar hij verdient het te worden herinnerd als iemand die Albert Delahaye een hele opdracht meegaf, zaliger gedachtenis. |
|
Noten | |
1. Zie : Egmondse bronnen : Inleiding. 2. Het Karolingisch Paleis op het Valkhof / door prof. dr. R.R. Post. – In: Numaga, 3e Jg. (1956). De enige verwijzing naar een “moderne auteur” betreft waarschijnlijk : Studien zur Geschichte des Reichsguts in Niederlothringen und Friesland während der sächsisch-salischen Kaiserzeit : Das Reichsgut in den heutigen Niederlanden, Belgien, Luxemburg und Nordfrankreich / Guido Rotthoff. – Röhrscheid, 1953. 3. Het merkwaardige overstag gaan van R.R. Post vond al plaats in 1939, zie daarover : Arnoud-Jan Bijsterveld in Brabants Heem (1983), noot 27. |