VorigeDe mythe van de ‘Hollandse Graven’Volgende

Inleiding

Inhoud van deze pagina

  1. Korte verantwoording
  2. Het probleem en de uitdaging
  3. Historisch methode en bronnenkritiek
  4. Twee ouderwetse mythologen en een nieuwerwetse folkloroloog
    Noten

1. Korte verantwoording

De resultaten van een onderzoek naar de graven van Holland zijn hier geplaatst sinds 2003 (het onderzoek begon in 1987) en werd voorlopig afgesloten in 2008. Vervolgens zijn er nog wat dingen toegevoegd, vooral in reactie op kritische bijdragen (waarvoor dank), en ook doordat meer oude bronnen digitaal beschikbaar kwamen.

In de universitaire wereld is er sinds 2008 niemand meer die zich nog serieus met het onderwerp bezig houdt, tenminste, daarvan is geen blijk gegeven, en het onderwerp is te grabbel gegooid ten pleziere van amateur-mythologen en vooral folklorologen.

De ruimte die er is om in deze met verder onderzoek nog nieuwe dingen aan het licht te brengen wordt steeds nauwer. Nieuwe primaire geschreven bronnen kunnen er redelijker wijze niet meer worden verwacht en de archeologie heeft al over zijn eigen beperkingen heen gewerkt zonder veel groots bloot te leggen.

2. Het probleem en de uitdaging

Hoewel het graafschap Holland in 862 zou zijn ontstaan onder de knoet van de Noorman Rorik is Floris (II, de Vette) de eerste die in 1101 in een oorkonde als graaf van Holland wordt vermeld, dat wil zeggen na meer dan tweehonderd jaar van grafelijke geschiedenis (1). Vandaar zou het zelfs teruggaan tot het jaar 678 als graafschap, daarvoor als hertogdom en in den beginne zelfs als zelfstandig koninkrijk.

De “Groot-Nederlandse” historicus prof. dr. Pieter Catharinus Arie Geijl (2), die niet vaak meer wordt aangehaald, en die over het hele Nederlandstalige gebied schreef, zwijgt in zijn Geschiedenis van de Nederlandse stam (1930) liever zoveel mogelijk over de voorgangers van Floris.

“Onze nationale geschiedschrijver”, de inmiddels ook al tamelijk vergeten Robert Jacobus Fruin (3), geeft de indruk dat de Hollandse (en Friese) geschiedenis pas begint met de aanloop tot de tachtigjarige oorlog. Over de eerdere periode laat hij zich nauwelijks uit, meest van al omdat er zo weinig over te zeggen valt en ook omdat het niet erg in zijn kraam paste. Meest uitvoerig, en afraffelend, nog in Geschiedenis der Staatsinstellingen in Nederland tot den val der Republiek :

« Oude gouwnamen in de latere provincie Holland zijn o.a. Kinhem (Kennemerland), Rinlant, Masalant. Omstreeks 885 vinden wij een graaf Gerolf van Kennemerland met de kustverdediging tegen de Noormannen belast. Zijn zoon Diederik (Dirk) is de stichter der abdij Egmond. Hun goederen lagen meest om Haarlem. Een der opvolgers, Dirk II, verkrijgt in 985 van keizer Otto II groote bezittingen en rechten in Maasland en in Westfriesland (de eilanden die Kennemerland ten oosten en noordoosten omgeven); Rijnland moet reeds te voren in hun macht gekomen zijn. De rechten op Westfriesland zijn echter gemakkelijker te vergeven dan in bezit te nemen; de zoon van Dirk II sneuvelt tegen de Westfriezen, als hij ze wil onderwerpen. Van den naam Holland is dan nog geen sprake; men vindt deze graven aangeduid als “graven, markgraven in Friesland” (comites, marchiones in Fresia); Friesland was nog een algemeene naam voor de lage kuststrook van de Schelde tot den Wezermond. – Dirk III neemt in 1015 bezit van een drassige streek aan den benedenloop der Merwede (oudtijds ook de naam voor de wateren die thans de Noord en de Nieuwe Maas heeten), waar hij een burcht bouwt (te Vlaardingen) en tol heft; later wordt dit bezit uitgebreid tot de streek hooger op aan de Merwede, waar Dordrecht ontstaat (dat voor de eerste maal genoemd wordt in 1049). Naar den naam van deze laatstgenoemde streek, Holland (= broekland?), hebben de latere graven hun graafschap genoemd; het is Dirk V die op het eind der 11de eeuw het eerst als comes Hollandiae voorkomt. Maasland, Rijnland, Kennemerland heeten voortaan Noord-Holland, het oorspronkelijke Holland heet weldra Zuid-Holland. – Al sedert de 10de eeuw hadden de latere graven van Holland bezittingen op Schouwen. Van de Zeeuwsche eilanden (onder den naam Zeeland zijn dan tevens de tegenwoordige Zuidhollandsche eilanden begrepen) zijn die beooster-Schelde spoedig aan hun gezag onderworpen geweest; over die bewester-Schelde (Walcheren, Noord- en Zuid-Beveland, Borselen en Wolfaartsdijk) voerden zij een langen strijd met de graven van Vlaanderen, die eerst in 1323 voor goed ten voordeele van Holland werd beslist, toen de graaf van Vlaanderen deze eilanden in vollen eigendom aan Willem III van Holland afstond. Intusschen had Floris V reeds den titel aangenomen van graaf van Holland en Zeeland. Dezelfde graaf heeft eindelijk de Westfriezen geheel onderworpen, en zijn land ten koste van het bisdom Utrecht vergroot, door leenmannen van het Sticht, de heeren van Amstel en van Woerden, te noodzaken hun land aan hem over te leveren om het daarna van hem in leen te mogen houden, en door den bisschop te dwingen tot afstand van Oudewater, Bodegraven, Muiden, Weesp en Diemen. Naarden had hij tevoren van de abdij Elten aangekocht. In 1357 is nog het tot Brabant behoorende Heusden bij verdrag aan Holland overgegaan. » (4).

Hij vat het sprookje kort samen maar deed er zelf duidelijk geen onderzoek naar en geeft ook geen enkele bron; het vraagstuk interesseerde hem blijkbaar matig. Gerolf bijvoorbeeld wordt in geen enkele bron in verband gebracht met iets dat ook maar in de verste verte op Kennemerland lijkt.

Het gaat hier niet in de eerste plaats om het opruimen van alle wartaal die er over de Hollandse graven is gebezigd; het gaat vooral om de eenvoudige vraag : zo ze al bestonden, waar bevonden ze zich dan ?

Dr. D.P. Blok ging in de eerste druk van zijn boekje De Franken (1968) maar helemaal aan ze voorbij, maar in de derde en laatste druk (1979 : De Franken … in Nederland !) – zou hij klachten hebben gehad ? – durft hij ons iets meer te onthullen :

« Over de graven wil ik kort zijn, daar ons land hierover weinig belangrijk materiaal biedt. Er wordt in de bronnen een reeks graven genoemd, die in streken van ons land gedetacheerd waren, tot in Friesland aan toe, maar met die losse vermeldingen is niet veel aan te vangen. Ik noteerde tot ca. 850 de volgende namen : 714 Chamming in Midden-Limburg (?), 721-22 Ebroïn in de Duffelgouw ten oosten van Nijmegen, 754 Abba in Oostergo (*), 777 Wigger in Eemland, 800 Wrachar bij de Gelderse IJsel, 820 Deodericus ergens in Friesland, 822-842 Gerhart in Westergo, Wiccing ergens in Friesland, 825-830 Nordalah ergens in Friesland, 837 Eggihart op Walcheren, 838 Rodgar in de Liemers (?), 855 Wigman in Hamaland en Ansfried in de Betuwe. Leden van grote rijksaristocratische families herken ik er niet in; Wigman en Ansfried kunnen waarschijnlijk met latere geslachten in verband worden gebracht, maar verder blijft alle combineren gratuit. » (5).
*) De Vita Bonifatii, ed. W. Levison blz. 56, zegt dat hij het ambt van prefect had; Levison, Westdeutsche Zeitschr[ift]. f[ür] Geschichte und Kunst XXVII (1908) blz. 498 noot 2, toont aan, dat hiermee het gravenambt bedoeld is.
« Pas in de Noormannentijd, als het rijksgezag hier tijdelijk eclipseert, zullen eigengereide baasjes als Gerulf in Holland en Waldger in Teisterbant naar voren komen. » (6).

Dat is inderdaad wel érg weinig en wat er staat klopt ook nog van geen kanten. Om te beginnen : ‘ons land’ heeft niet alleen weinig materiaal te bieden, maar zelfs helemaal niets tot aan de twaalfde eeuw. Hoezo waren graven ‘gedetacheerd’, en vanwaar dan wel ? Hoe ‘eclipseerde’ (=verduisterde) hier het rijksgezag ? Hoe kan het dat al de bronnen uit Noord-Frankrijk komen en uit Gent ? Op wie wordt in dit verband gedoeld met ‘rijksaristocratische families’, die zich veel zuidelijker bevonden en waaraan de graven zonder twijfel verwant waren ?

Het dient anders begrepen te worden : enerzijds het uitsluiten van ‘overdreven’ – want voor Holland en Friesland ten ene male onhoudbare – aanspraken; anderzijds toch nog proberen er voor Holland iets van te redden door de graven buiten hun ware omgeving tot een paar onbetekenende boeren terug te brengen. Dat is een spagaat die met een vijgeblad van een vierkante meter nog niet te valt te bedekken en het is de ‘methode Blok’ ten voeten uit : tussen neus en lippen door in het vage van alles beweren, maar zonder duidelijk te maken waar het eigenlijk over gaat en zonder de dingen bij hun naam te noemen.

In de literatuur is het omstreden of de oorsprong van de Hollandse graven in Friesland, West-Friesland dan wel in Kennemerland moet worden gezocht, of is het toch de omgeving van Dordrecht? Maar het is duidelijk dat ze hun beroep eerst uitoefenden in het noorden van het huidige Frankrijk, en daarna in Gent.

Kijken we naar het archief van de graven van Holland dat zich in het Rijksarchief te ’s-Gravenhage bevindt dan zien we dat het oudste stuk pas uit 1204 is (7); toch wel erg nalatig als al het eerdere verloren is gegaan en er zijn zelfs geen berichten over verloren gegane schriftelijke bronnen om dat goed te praten.

Werden alle Fresia-documenten aanvankelijk voor Friesland opgeëist, wat al in de negentiende eeuw leidde tot kritisch onderzoek naar de plaatselijke geschiedschrijving zelve, ze passen net zo min op West-Friesland, Kennemerland of Holland. Wat onder Fresia begrepen zou moeten worden is zelfs uitgesmeerd over het hele gebied van Noordwest-Frankrijk tot Denemarken aan toe.

Kijken we omgekeerd naar wat er voor Holland en Friesland nu eigenlijk vaststaat, bijvoorbeeld met betrekking tot zoiets fundamenteels als de dijkenbouw, dan lezen we het volgende :

« Directe gegevens, onwraakbare getuigenissen uit geschreven bronnen zijn er niet. De literaire overlevering leidt hoogstens tot de aanwijzing, dat er vóór het jaar 1000 ongeveer geen bedijkingen in dit zeekustgebied waren, althans geen omvangrijke bedijkingen, die als publieke werken vielen te beschouwen. Vroege documentatie blijkt tegen critisch onderzoek niet te zijn bestand. De befaamde akte van “1097” b.v., betreffende Ouderkerk in de Krimpenerwaard, is van het jaar 1287 en van graaf Floris V afkomstig. De kolonisatie van waterbouwkundige Nederlandse ontginners in de buurt van Bremen is eerst op het jaar 1106 te bewijzen. De IJ-dijk, die vóór 1018 bestaan zou hebben, berust op een fictief historisch fundament. » (8).

Dr. D.P. Blok voegt daar aan toe :

« Men neemt tegenwoordig algemeen aan, dat in Nederland vóór de 11de eeuw geen dijken van enige betekenis aangelegd waren […]. Nu is het tegengaan van wateroverlast door het maken van dijken iets zo elementairs – zoals iedereen weet die wel eens op het strand heeft gespeeld – dat het wel gek zou zijn als men daar vóór de 11de eeuw niet opgekomen zou zijn: in Italië deed men dat al in de tijd van Horatius ! » (9).

Afgezien van het onbestemde “men” is dat duidelijke taal ! Maar dan wordt de conclusie getrokken dat als er geen dijken waren er toch in ieder geval dijkjes (‘sclusa’) moeten zijn geweest (kinderwerk dus), hoewel ook die in het landschap niet kunnen worden aangewezen, de ‘sclusa’ natuurlijk geen dijkjes zijn maar sluizen (doorgaans aangelegd om watermolens draaiende te houden, in tegenstelling tot windwatermolens, die water omhoog pompen), en de akte waarin dat woord voorkomt geen betrekking op Holland heeft. Een tweede document, dat dr. D.P. Blok zelf omschrijft als ‘minder bewijskrachtig’, is een capitulare missorum die betrekking heeft op… Aquitanië, Orleans, Parijs en Rouaan, en waarin al helemaal geen dijken, laat staan dijkjes of zelfs maar ‘sclusa’ voorkomen.

De West-Friese omringdijk bijvoorbeeld wordt als geheel pas voor het eerst vermeld in 1320 en kan toen nog niet lang hebben bestaan (10). Maar zonder dijken stond volgens Rijkswaterstaat alles meters onder water. Het idee dat het maaiveld veel hoger moet hebben gelegen kan, vooropgesteld dat het juist zou zijn, alleen tot de gevolgtrekking leiden dat er een voornamelijk onbewoonbaar moerasbos was dat pas door afwatering en dijkenbouw werd ontgonnen en voor bewoning geschikt gemaakt, waardoor de bodem vervolgens inklonk (daalde), wat het er voor de langere termijn weinig beter op maakte.

Dat beeld wordt bovendien door de opgraafkunde volkomen bevestigd : de doorlopende Hollandse geschiedenis begint op zijn vroegst in de elfde eeuw, en dan nog alleen op de Zuid-Hollandse eilanden, en er is geen duidelijke doorlopendheid met eerdere bewoning.

In de traditionele opvatting beginnen de graven van Holland in Friesland, of in West-Friesland, of in Kennemerland, al naar gelang wie er schrijft, waarbij ze hun macht geleidelijk naar het zuiden uitbreiden. In werkelijkheid verloopt de historische beweging in precies omgekeerde richting : ze beginnen in de negende eeuw in het gebied ten westen van Béthune en rond Terwaan (Frans Thérouanne), ongeveer het gebied ten noorden van het huidige Artesië (Frans Artois), waar ze als graven van Fresia enig leengoed hebben. Vanaf 940 zijn ze in Gent te vinden temidden van dynastieke intriges. Rond 1018, na het pleit in Gent te hebben verloren, soppen ze met wisselend succes rond in het Merwede-gebied. In 1063 zouden ze geprobeerd hebben om in Egmond voet aan de grond te krijgen, voortdurend heftig betwist door de bisschop van Utrecht die beweerde datzelfde gebied van de Duitse keizer in leen te hebben terwijl de Hollandse graven zich beriepen op rechten die ze van de Franse koning zouden hebben ontvangen. Pas in het jaar van het uitsterven van het ‘Hollandse Huis’ (1299) wordt West-Friesland ‘bedwongen’ (en meest waarschijnlijk wordt de Omringdijk eerst daarna opgeworpen, wat te controleren valt). De oversteek naar Friesland wordt eerst in 1314 bekroond met het vestigen van enige heerlijke macht.

Volgen we de traditionalistische geschiedenis dan kunnen we ons er over verbazen dat de graven van Holland voortdurend bezig waren hun eigen graafschap te veroveren of in leen te krijgen, waarbij ze er telkens weer in slagen rechten kwijt te spelen vooraleer die te verwerven.

3. Historische methode en bronnenkritiek

Hoe is het mogelijk dat de geschiedenis zo verkeerd is begrepen ? Bij de duiding van de bronnen van de abdij van Egmond uit de twaalfde en dertiende eeuw stond het idee voorop dat de ‘Hollandse graven’ altijd al in Holland waren geweest, ook al zijn er geen andere documenten van vóór de twaalfde eeuw die hun aanwezigheid aldaar bevestigen en ook al komen alle andere documenten die hun bestaan bevestigen uit Gent of van nog verder weg. Waren de geschiedschrijvers begonnen met de oorkonden in plaats van met de rijmelarij van Melis Stoke (11), en hadden ze die van de oudste af aan behandeld, dan waren ze tot een geheel andere conclusie gekomen. Toen in de negentiende eeuw geleidelijk inderdaad oorkonden als uitgangspunt werden genomen bleek al snel dat er zich daar ook nogal wat vervalsingen onder bevonden, zodat de grondslag van de geschiedschrijving wel heel onzeker werd, wat uiteindelijk leidde tot tamelijk overspannen reacties in de twintigste eeuw, wat voor Nederland goed te volgen is in de Inleiding bij de Egmondse bronnen.

Er stelt zich een ander, methodisch, probleem. Geschiedschrijvers beginnen – tamelijk onvermijdelijk – in het heden en werken naar het verleden. Daarbij worden – terugkijkend – verbanden even onvermijdelijk gemakkelijk omgekeerd : het heden biedt een blik op het verleden, wat een heel beperkte waarheid is, en heel vaak misleidend.

Als er bijvoorbeeld in Castricum in 1440 gegevens zijn over een huis Kronenburg en er wordt verder terug gezocht, dan is er al eerder sprake van een “huis” dat ál te gemakkelijk in verband wordt gebracht met het latere “kasteel”. De juiste historische methode is alle gegevens te verzamelen zonder nog gevolgtrekkingen te maken, en, daaraan aansluitend, van de oudste gegevens naar de nieuwere te werken. Dat blijkt dat het oude “huis” in 1316 een pastoorswoning werd, dus moeilijk een “kasteel” kan zijn geweest, en ook moeilijk – gezien de afstand tot de kerk – op de plaats van het latere “kasteel” kan hebben gestaan.

Zolang er wordt gezocht van het heden naar het verleden zijn er “veronderstellingen” nodig, anders is er weinig om naar te zoeken. Maar als het eerste onderzoek gedaan is moet er in omgekeerde richting worden gewerkt, en pas dan begint het “wetenschappelijke” werk.

De “wetenschappelijkheid” van de geschiedenis is trouwens heel betrekkelijk : het gaat om een proces dat niet ter controle in een laboratorium herhaald kan worden (en een tijdmachine bestaat nog niet); het gaat dus eerder om een – meest politiek-ideologisch geladen – “reconstructie” van een gebeurlijke voorbije werkelijkheid.

Dan is er nog een niet alleen journalistieke, maar ook geschiedkundige deontologie (een link voor de liefhebbers van enrstig gewauwel) die bestaat sinds David Strauss (1808-1874) : alvorens een feit als “feit” kan worden aanvaard, dienen er twee onafhankelijke eigentijdse (in tegenstelling tot latere) bronnen te bestaan. Daarmee wordt voor de Middeleeuwen (maar niet alleen) behoorlijk de hand gelicht. Niemand kan op zijn woord worden geloofd. Als we in het alledaagse leven voortdurend gedwongen zijn mensen op hun woord te geloven, dan mogen we van een “wetenschappelijke” benadering van het verleden net iets meer verwachten.

De geschiedschrijving begint in de vijftiende eeuw niet met feiten of het verzamelen daarvan; veel belangrijker zijn nog altijd de moraallessen en het stellen van dynastieke pretenties waarvoor geschiedenis de stof biedt. Het zijn rijmelende hofschrijvers als Melis Stoke en Jacob van Maerlant die de vroegste geschiedschrijving tot ver in de negentiende eeuw beheersen. Het gaat meer om het verhaal en de aanmatigingen dan om de geschiedkundige feiten. Het zijn vervolgens overwegend onafhankelijke bibliofielen en kritische boekhandelaars in de zeventiende en achttiende eeuw die oorspronkelijke bronnen belangrijker gaan vinden dan latere beweringen en die eerst bewijsplaatsen beginnen te vragen, en vervolgens te eisen voor die beweringen.

Het is aan het begin van de veertiende eeuw, nog voor de humanistische geschiedschrijving begint, dat de voorvaderlijke geschiedenis van de graven van Holland van het gebied ten noorden van Artesië naar de grens tussen Kennemerland en West-Friesland wordt overgebracht. In de oudste Egmondse bronnen worden tal van plaatsen genoemd die in Holland niet zijn aan te wijzen terwijl de Hollandse plaatsnamen die worden genoemd latere invoegingen zijn. Waar de traditie vandaan komt staat letterlijk in de Egmondse bronnen : « in loco qui Hallem nuncupatur » (de plaats die Hallem wordt genoemd), dat is, todat iemand het beter weet, het huidige Hallines, enkele kilometers ten zuidwesten van St.-Omaars (Frans St.-Omer), waar zich het St.-Bertijnsklooster bevond (12).

« Hoe de documentatie van Traiectum in Gent terecht kwam, valt gemakkelijk te verklaren. De graaf van Vlaanderen heeft de abdijen krachtig gesteund en verrijkt, eerstens om hem te helpen bij zijn politiek van het weren van vreemde invloeden, tweedens om ook op kerkelijk gebied orde te scheppen in de chaos, veroorzaakt door de Noormannen. Zo heeft hij de St.Bertijns-abdij te St.-Omaars gedwongen om haar monastieke beslotenheid van een zuiver beschouwend leven te verlaten en de zielzorg in het omliggend gebied aan te nemen. In dit verband is het veelzeggend, dat deze abdij dan optreedt in verschillende parochies die voorheen tot het bisdom Traiectum behoorden; en dat deze parochies juist in het noorden liggen, het huidige West-Vlaanderen.
Tegen deze achtergronden is het helemaal niet vreemd dat de documentatie van Traiectum in Gent terecht kwam, waar zij na enige tijd niet meer werd begrepen en in de 12e eeuw – die beruchte 12e eeuw die we steeds weer tegenkomen als het begin van de Babylonische spraakverwarring – de mening ontstond dat die documentatie van Utrecht was. Zo kwam zij in Egmond terecht, waar zij desondanks als niet van toepassing op Nederland voorlopig in de kast werd gelegd. »
 (13).

De eerste Vlaamse graven brengen uit Noord-Franse kloosters documenten over naar Gent. Van daar verwaait in de twaalfde eeuw een deel naar Egmond, en de Egmondse monniken beginnen – in wedijver met de Utrechtse bisschop – met dat materiaal oude ‘Hollandse’ rechten en een oude ‘Hollandse’ geschiedenis samen te stellen.

Voor de humanisten vulde de gravengeschiedenis een deel op van het gat tussen de nationale Batavieren-mythe en de eigentijdse geschiedenis waarbij er strijd ontstaat over de vraag aan wie die graven nu toebehoren : Holland of Friesland. Ook staat de Statenpartij tegenover de Oranje-partij waarbij elk probeert om aan de gravengeschiedenis dynastieke danwel juist republikeinse argumenten te ontlenen.

In de zeventiende eeuw wordt de traditionele gravengeschiedenis eerst van buitenaf in twijfel getrokken door de Zeeuwse jonkheer Jacob Eyndius (Jacob van den Eynde, 1575-1614) (14), gevolgd door enigszins kritische republikeinse geesten als Petrus Scriverius (Piet Schrijver, 1576-1660), Jan Uytenhage de Mist (1636-1668) en Simon van Leeuwen (1626-1682) die niet alleen opruiming hielden onder de voor-kritische Hollandse ‘nevelhelden’ zoals ‘Heer Lem’ (van Heer Willem) die de stichter zou zijn geweest van Haarlem en Bato als Bataafse leider, of Friso als stamvader van de Friezen, zie ook : De geschiedschrijving van het graafschap Holland.

De vraag of men zich uitsluitend op oorkonden dient te baseren – voor de vroege gravengeschiedenis zijn er alleen de vier vervalste ‘koningsoordkonden’ – wordt ontkennend beantwoord door de traditionalisten, die de ‘overlevering’ mee wilden laten wegen, en die niet alleen droge historische ‘feiten’ willen, maar vooral ook een ‘verhaal’ dat met trots kan worden doorverteld en dat de ‘nationale saamhorigheid’ rond de feodale danwel groot-burgerlijke aristocatie diende te wettigen en bevorderen.

In een tijd waarin er toch al steeds meer geloof wordt gehecht aan de ‘historische kern’ van volksverhalen en legenden wordt dit ten gunste van de traditionalisten beslecht en ten koste van kritisch historisch onderzoek dat echter zelden afwezig was.

Hier gaan we op zoek naar de primaire en secundaire bronnen, met de Egmondse bronnen daar ergens tussenin. Om de primaire bronnen te vinden zijn de secundaire nodig, dus alles kan niet onmiddellijk in de juiste volgorde worden geplaatst. Medewerking is welkom, tegenspraak eveneens.

Écht veel haast kan er niet bij zijn, want de kwestie loopt al duizend jaar.

4. Twee ouderwetse mythologen en een nieuwerwetse folkloroloog

Een belangrijke, hier nog niet eerder (2017) gebruikte mythologiserende bron is :  Die Grafen von Mittelfriesland aus dem Geschlechte König Radbods van Hugo Jaekel (15).

Dit werkje uit de school van prof. dr. Karl Otto Johannes Theresius Freiherr von Richthofen, is, jaren ná het verschijnen van deze webrubriek, uitgangspunt geworden voor : De afstamming van de Hollandse graven van dr. Kees Nieuwenhuijsen (16), alwaar ook het werk van dr. Berend Klaas Sietze Dijkstra (17) onder de loep wordt genomen; het gaat over de periode tot aan ongeveer het midden van de tiende eeuw.

Daarmee verschijnt dr. Kees Nieuwenhuijsen, na zijn Lex Frisionum escapades waarin hij de Freiherr volgde, plotseling als “kritisch” ten opzichte van diens leerling, en zelf is hij inmiddels – terecht – afgeschat tot amateur-historicus; de werkelijke beroeps-oordeelkundigen laten het ondertussen weer lelijk afweten en vallen hem niet bij of af.

Het wordt niet verantwoord waarom uit de tientallen sterk afwijkende speculaties juist deze twee voor een kritische bespreking zijn uitgekozen of waarom de rest van het œuvre van Hugo Jaekel buiten beeld blijft; we kunnen iets vermoeden, maar dat volgt verderop.

Het zo kritisch ogende opstel blijft namelijk folklorologie, maar dan een beetje uitgedund (er wordt veel aan de weg gezet) en afgestoft (waardoor het er weer wat beter uitziet), waarbij zwabber en mattenklopper onvermeld blijven, terwijl er nog volop schoonmaakwerk te doen blijft, wat niet fatsoenlijk kan gebeuren als er tegelijkertijd weer nieuwe hersenspinsels aan worden toegevoegd.

Van de behandelde personen is geen enkele aanwijsbaar graaf van Holland geweest en ook voor de “veronderstelde familiebanden” (maar dat is minder belangrijk) worden nog altijd geen nieuwe, overtuigende gegevens aangereikt, en dat kan ook niet omdat informatie daarvoor ontbreekt.

De historische geografie wordt niet kritisch benaderd, of, liever, blijft geheel onbesproken; er wordt nog altijd uitgegaan van Friesland, West-Friesland en Holland (maar dan, hoe, en in welke volgorde ?), terwijl de stelling dat de betreffende graven oorspronkelijk uit Frans-Vlaanderen kwamen onweerlegd blijft.

In die benadering moet de in verband met “Alfdag” en “Wigging” genoemde grafelijke hoofdzetel Hieslum natuurlijk het gehucht van die naam in Zuidwest-Friesland zijn en kunnen we daar doorslaggevende vroeg-middeleeuwse archeologische vindplaatsen gaan verwachten, maar Kees Nieuwenhuijsen waagt zich niet aan voorstellen op dit vlak; deze door Hugo Jaekel opgevoerde personen ontbreken zelfs in zijn o zo kritische opstel; anderzijds blijft Gent, als toch zekere zetel van de behandelde latere graven, onvermeld.

De primaire bronnen zijn duidelijk gepapagaaid uit Hugo Jaekel, ze worden niet geheel weergegeven zodat we mogen aannemen dat Kees Nieuwenhuijsen daar geen verder onderzoek naar heeft verricht; van een heleboel daarvan, zoals de vervalsingen uit Fulda, wordt in ieder geval niet vermeld dat ze voor het onderwerp onbruikbaar zijn.

Voor het werk van Hugo Jaekel komt het tot de gevolgtrekking :

« We kunnen concluderen dat Jaekel een indrukwekkend netwerk van familierelaties tussen machthebbers in Frisia construeerde. Hij deed dit op grond van contemporaine bronnen en toepassing van naamgevingsregels, maar ook met ongefundeerde aannames en twijfelachtige redeneringen. Een groot deel van zijn beweringen blijkt bij nadere beschouwing niet te kloppen. De verbanden die Jaekel in de 8ste eeuw zag moeten stuk voor stuk worden afgewezen: ze zijn niet bewezen of zelfs onwaarschijnlijk. De relaties die Jaekel in de 9de eeuw suggereerde zijn vaak wel plausibel. »

Dat lijkt heel wat, maar het is eigenlijk minder dan weinig :

  • De “contemporaine bronnen” van Hugo Jaekel zijn grotendeels latere vervalsingen, wat Kees Nieuwenhuijsen na meer dan een eeuw maar niet wil doorzien, terwijl hij dat bij schrijven al jaren kon weten.
  • Op de “naamgevingsregels” zijn zoveel uitzonderingen dat er uit die “regels” in het geheel niets met enige zekerheid kan worden afgeleid, en daarmee personen verzinnen blijft hoogst ongebruikelijk zelfs onder amateur-genealogen; Hugo Jaekel had daar juist geen enkele moeite mee; toch niet echt een reden om hem aan de vergetelheid te ontrukken door hem nog eens op te voeren als een min of meer respectabel historicus; het was een kletsmeijer waarnaar vervolgens niet meer verwezen werd totdat Kees Nieuwenhuijsen zijn werk uit de prullenbak opdiepte. Maar we kunnen Kees Nieuwenhuijsen ervoor bedanken dat hij dit “cultureel ergoed” weer in de belangstelling bracht, want geheel vergeten mag dit “gezwam en geleuter” natuurlijk niet worden, als waarschuwing voor volgende generaties.
  • De overblijvende “plausibele” relaties uit de negende eeuw waren allang vóór Hugo Jaekel verondersteld en die beweerde daar dus niets nieuws (het is veel interessanter om te onderzoeken wie de bewering als eerste deed, hoe en waarom); terwijl er van enige “plausibiliteit” juist nog steeds geen sprake kan zijn.

Over het werk van B. Dijkstra, in het dagelijkse leven een keel-, neus- en oorarts, wordt als volgt geoordeeld :

« De familierelaties en geboorte- en sterfjaren die Dijkstra opstelde zijn gebaseerd op vernoemings- en rekenregels, onjuiste archeologische gegevens, en veel creativiteit. In het onderzoek zijn de oorspronkelijke bronnen nauwelijks geraadpleegd maar is afgegaan op wat latere geschiedschrijvers hebben bedacht. Bij nadere beschouwing blijft er van de geschetste stamboom weinig overeind. Alleen voor wat de afstamming van Gerulf II betreft zou Dijkstra’s voorstelling, op wat details na, juist kunnen zijn. »

De bedenksels van Dijkstra’s aanvankelijke vriend in het traditionalisme, maar later intieme aartsvijand prof. dr. ir. Erich Heinz Pieter Cordfunke, een scheikundige, blijven merkwaardigerwijs geheel onbesproken, geen gering punt.

Allemaal mensen die mooie titels voor hun namen zetten om voor een “autoriteit” te kunnen doorgaan, maar we treffen daar zo weinig geschiedkundigen of opgraafkundigen aan, behalve Luit van der Tuuk dan, die eigenlijk historicus noch archeoloog is, maar wél museum-conservator met een dikke duim.

De “Conclusies” van Kees Nieuwenhuijsen zijn hier methodisch alweer verbluffend; er is bij hem nog steeds van alles “denkbaar”, wat alweer een “fraaie reeks” oplevert. Dat hij Dijkstra verwijt nauwelijks oorspronkelijke bronnen te gebruiken, maar is “afgegaan” op wat latere geschiedschrijvers allemaal hebben gedacht, is leuk, want de pot verwijt de ketel…, want Hugo Jaekel is bepaald geen primaire bron.

Met nog altijd onbewijsbare “veronderstellingen”; de graven zouden tóch familie van Karel de Grote zijn geweest, of geweest kunnen zijn, of ook niet natuurlijk; want het is « niet mogelijk om absolute uitspraken te doen aangaande familierelaties »; en “aannemelijk” zouden ze bovendien uit het Noordoosten van Duitsland komen waarvan toenmalige bewoning nog nooit zelfs maar mogelijk, laat staan waarschijnlijk is gemaakt.

Het opstellen van “hypothesen” is alleen zinvol als die vervolgens ‘geverifieerd’ dan wel ‘gefalsifieerd’ kunnen worden (bevestigd of weerlegd); is dat niet mogelijk – en hier kan dat niet – dan hebben we te maken met “geloof”.

Kees Nieuwenhuijsen heeft alleen wat opruiming gehouden (wat vóór hem al veel breder en beter was gedaan, zodat hij probeert het wiel opnieuw uit te vinden, en daarin niet eens slaagt) om enige “historische kern” des te beter overeind te kunnen houden, geheel in de geest en traditie van dr. Dirk Pieter Blok en zoveel anderen eerder; daaraan zijn twee, tamelijk onhoudbare, voorposten opgeofferd, een inmiddels al gebruikelijke traditionalistische en folkloristische strategie om de aftocht te dekken.

De “reenacters” zijn niet geïnteresseerd in historische werkelijkheid. Hun vertrek- en eindpunt is historisch spektakel, waarbij de geschiedenis niet meer dan een decor is. Ze hebben ook niets van doen met “experimentele archeologie” waarin geprobeerd wordt geschiedenis praktisch te controleren; ze zijn niet meer dan schijn-naäpers.

Van de hand van Kees Nieuwenhuijsen verschenen vervolgens nog twee folkloristische boeken, waarin zonder enige twijfel dezelfde vrolijke methoden worden uitgeoefend :

  • Ad Flaridingun ; Vlaardingen in de elfde eeuw / Kees Nieuwenhuijsen, Tim de Ridder. – Hilversum : Verloren, 2011. – 216 p. – (Middeleeuwse studies en bronnen ; 135) (18).
  • Strijd om West-Frisia ; de onstaansgeschiedenis van het graafschap Holland: 900-1100 / Kees Nieuwenhuijsen. – Utrecht : Omniboek, 2017 – 288 p. (19).

Helaas zijn ze niet breder toegankelijk voor geïnteresseerde lezers, en wordt een kritische bespreking niet op prijs gesteld, dus hier haken we af.


Vervolg : Volgende


Noten

1. Hoe er wordt geprobeerd de ouderdom van de naam Holland op te voeren moge blijken uit het commentaar bij de vervalste akte voor het jaar 1083 : « Oppermann acht de vermelding Hollandie bij Theodericum comitem niet oorspronkelijk. Het is moeilijk in deze laatste aangelegenheid zekerheid te verschaffen. Het gaat hier om de vraag sedert wanneer er een graafschap bestond met de naam Holland. De vermelding van een zekere Ghisebertus de Holland in een Deventer oorkonde met het jaartal 1093 heeft geen waarde, want deze oorkonde is niet meer dan een falsum van later datum. Dit neemt nochtans niet weg, dat de bewoordingen van de in de eerste jaren der 12e eeuw geschreven en nog in het oerhandschrift aanwezige Annales Egmundenses de conclusie wettigen, dat de naam Holland in de verbinding met een graafschap reeds bestond op het eind der 11e eeuw. Het blijft alleen onzeker, sinds wanneer deze verbinding bestond. » (Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1229, deel 1, t.a.p., p. 186, bij tekst 89).

2. Er werd toen niet alleen gefantaseerd over een “Groot-Duitsland”, waarin alle “Ariërs” moesten worden opgenomen, maar ook over een “Groot-Nederland”, bestaande uit een afzonderlijk “Groot Friesland” (met ook eigen aanspraken) en nog wat meer (erg duidelijk werd dat niet, maar Zuid-Afrika werd er ook soms toe gerekend), gaande van Noord-Frankrijk tot in Denemarken. Leuk geval van “nationalistisch landje-pik”, maar het kwam er niet van.
Ter verheldering : er bestond toen in de verbeeldingskracht zelfs een “Groot Luxemburg” (in 1830 bleef Luxemburg deel van de Nederlanden om de grens tussen België en Duitsland zo kort mogelijk te houden, vandaar ook dat er bij Maastricht wat schermutselingen zijn geweest); toen het “Groot-Hertogdom” (de naam zegt het al) Luxemburg onder internationale druk in 1860 onafhankelijk werd eiste het vervolgens natuurlijk niet alleen de Belgische provincie Luxemburg op, maar ook Trier in Duitsland en Metz in Frankrijk. Dat lukte niet echt, want het ontbrak aan een leger dat het tegen België, Duitsland en Frankrijk kon opnemen, en ook diplomatieke steun van de omliggende staten die daarvoor veren zouden moeten laten. Het Luxemburgse expansionisme kwam onder internationale druk aan een eind in 1890; maar er blijft nog een omstreden zinkgroeve met onbestemde (want nog immer omstreden) nationale status tussen de grenzen.
Wel leuk is dat historisch Limburg inmiddels verdeeld is over Duitsland, Nederland en België; Brabant over Nederland en België; Vlaanderen over Nederland, België en Frankrijk; en vooral dat nauwelijks iemand daar nog over zeurt, terwijl het ‘Vlaams Blok’ zijn hoofdzetel heeft in het Brabantse Antwerpen. Er zijn ook voorstellen gedaan om te komen tot een ‘Brussels Blok’ : de Vlamingen en Walen worden er uitgegooid, maar Brussel blijft tweetalig : Engels (voor de internationale organisaties) en Arabisch (voor het proletariaat).

3. Robert Fruin is moeilijk begrijpelijk zonder hem te vergelijken met zijn collega Henri Pirenne in België, die een ingewikkeld probleem had : de Belgische ‘nationale identiteit’ kon noch ‘ethnisch’, noch taalkundig, noch territoriaal worden gedefinieërd, en als liberaal kon hij ook moeilijk de godsdienst opvoeren; dat alles was ook een heel probleem voor koning Leopold II, dus kwam hij met een ‘identitaire innovatie’ : de ‘Belgen’ vormden een onomschreven culturele eenheid, die heel anders zou zijn dan die van die van de omliggende ‘naties’; zou het enkel gaan om een culinaire afzonderlijkheid (mosselen met friet) dan is er toch geen erg groot probleem, en ook elders populair geworden; terwijl de ‘Walen’ meer wijn drinken dan de vooral bierdrinkende ‘Vlamingen’, een cultureel storend gegeven.

4. Geschiedenis der Staatsinstellingen in Nederland tot den val der Republiek / Robert Fruin, uitgegeven door H.T. Colenbrander, ingeleid door prof. dr. I. Schöffer. – ’s-Gravenhage : Martinus Nijhoff, 1980. – 436 p. – p. 13-14. – (Oorspronkelijk uitgaven 1901)

5. De Franken in Nederland / Dr. D.P. Blok. – Derde druk. – Haarlem : Fibula-Van Dishoeck, cop. 1979. – 154 p. – p. 86. Let op hoe dr. D.P. Blok voetnoten maakt : hij geeft geen bronnen, maar als hij denkt zelf iets slims gevonden te hebben, dan noteert hij dat bij voorkeur in een voetnoot, meest waarschijnlijk uitsluitend om een paar weifelde collega’s onder de indruk te brengen, ondertussen slagen om de arm houdende. Er wordt niet eens uitgelegd wat het verschil is tussen een ‘prefect’ en een ‘graaf’ of waarom het vraagstuk van belang zou zijn. De functie ervan lijkt vooral te bestaan uit het afleiden van de aandacht van de ware kwesties en geleerderigheid te verbinden aan onleesbaarheid.

6. De Franken in Nederland / Dr. D.P. Blok. – Derde druk. – Haarlem : Fibula-Van Dishoeck, cop. 1979. – 154 p. – p. 88. Het enige ‘eigengereide baasje’ hier is dr. D.P. Blok zelf, want na de laatste vermelding van een Gerulf zou het nog meer dan twee eeuwen duren voordat de naam Holland op papier verscheen. Teisterbant is volgens Albert Delahaye de streek ten westen van Tournai (Nederlands Doornik) en Arras (Nederlands Atrecht) waarvoor Noord-Brabant net iets te noordelijk is.

7. Het archief van de graven van Holland 889-1581. II. Inventaris / door J.C. Kort. – ’s-Gravenhage : Rijksarchief in Zuid-Holland, 1981. – 376 p.

8. Algemene geschiedenis der Nederlanden : Deel I. Oudheid en vroege middeleeuwen tot het jaar 925. – Utrecht : De Haan, 1949. Hoofdstuk X, Friesland van de vijfde tot de tiende eeuw, p. 398; er wordt verwezen naar : Van den Bergh, Oorkondenboek Holland en Zeeland tot 1299, II, nr. 611.

9. De Franken in Nederland / Dr. D.P. Blok. – Derde druk. – Haarlem : Fibula-Van Dishoeck, cop. 1979. – 154 p. – p. 86 en 88. Ook dit ontbreekt in de eerste druk. Zijn dochter Dieuwertje werd vooral bekend van het Sinterklaas-Journaal.

10. West-Friesland in oude kaarten / Marc Hameleers. – Wormer : Stichting uitgeverij Noord-Holland. – 144 p. – p. 8; en : Getekend land. Nieuwe beelden van Hollands Noorderkwartier / Herman Lambooij. – Alkmaar : Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier, 1987. – 160 p. [+ afzonderlijke kaart]. – p. 22; zie ook : Het ontstaan van West-Friesland. De eerste West-Friese omringdijk werd opgeworpen na 1250 en bestond uit veenplaggen; toen de dijk inklonk werd hij vervangen door een 4½ meter hoge dijk; de vroegste terpen zouden uit de tweede helft van de veertiende eeuw zijn. Zie : Pré- & protohistorie van de lage landen / onder red. van J.H.F. Bloemers en T. van Dorp. – Open Universiteit (De Haan), 1991. – p. 427.

11. De Rymkroniek van Melis Stoke werd in twee delen in 1885 te Utrecht bij Kemink uitgegeven door W.G. Brill; voor een webuitgave, zie : Rijmkroniek van Holland (366-1305) door een anonieme auteur en Melis Stoke. Omdat de bronnen van Melis Stoke niet worden gegeven is dit een wetenschappelijk onkritische en inmiddels zelfs frauduleuze uitgave.

12. Fontes Egmundenses / uitgegeven door O. Oppermann. – Utrecht : Kemink en Zoon N.V., 1933. – 181, 307 p. – (Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap, Derde serie ; no. 61). – p. 13, en p. 12, noot 2. Zie ook : Adelbert van Egmond; en 1083, Een Egmondse vervalsing uit de twaalfde eeuw.

13. Ontspoorde historie, t.a.p., p. 23. Het is natuurlijk pas in Egmond, en dan pas ná de affaire Echternach (1156), dat de documentatie op Utrecht wordt betrokken, zie : Willibrord.

14. « Inderdaad had Eyndius’ kroniek, bezien in de lijst van de tijd waarin ze verscheen, grote verdiensten; zij geeft blijk van de grote belezenheid van de schrijver zowel in de oudere als de nieuwere literatuur, en tegelijk van zijn kritische zin, al gaat zijn historische kritiek te ver wanneer hij tracht aan te tonen dat de reeks der Hollandse graven pas met Dirk IV begint. » (Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw / P.J. Meertens. – Amsterdam : Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, 1943).
Jacob Eyndius ging niet “te ver”; hij ging “niet ver genoeg”, want “Dirk IV” wordt in geen enkel overgeleverd document met Holland in verband gebracht en de naam is in geen enkel hem betrekkend behouden document vastgelegd.
« Maar goed, in het begin heb je nog enige invloed, want dan gaat zo’n meid aan je vragen: ‘Pa, hoe vind je Harrie?’ En ik, heel link, ik begon Harrie te prijzen. Ik prees hem regelrecht het graf in. Dat-ie zo gedienstig was en dat-ie alles zo lekker kon aangeven… En zo zaagde ik indirect de poten onder zijn stoel vandaan. Binnen de maand had ik hem plat. Dag, Harrie! » (Wim Sonneveld, zoals weergegeven op : Atletiekcompetities).

15. Bron : Die Grafen von Mittelfriesland aus dem Geschlechte König Radbods / Von Hugo Jaekel. – Gotha : Friedrich Andreas Perthes, 1895. – 135 S; reprint: Hansebooks, 2016. – 148 S. Er is nog één andere titel van hem bekend : Forschungen Zur Altfriesischen Gerichts- Und Ständeverfassung / Hugo Jaekel. – Weimar : H. Böhlaus Nachfolger, 1907. – 232 S.; Reprint: Nabu Press, 2009. – 246 S., en: Leopold Classic Library, 2016. – 248.
En alweer laat Kees Nieuwenhuijsen al het huiswerk aan anderen over.
Iets meer over Hugo Jaekel is te vinden in de Encyclopedie van Friesland (in 2017 nog altijd, tot schande van het Koninklijk Fries Genootschap, niet digitaal beschikbaar), p. 385 :
« JAEKEL, Hugo, Duits rechtshistoricus (Schlesing ? - Breslau, 28.3.1921). Als amanuensis van K. van Richthofen, die hij bijstond bij de uitgaven van Untersuchungen über friesische Rechtsgeschichte, betrokken bij de Oudfr[iese]. rechtsgeschiedenis. Tegen Ph. Hecks bestrijding van von Richthofen heeft hij de visie van zijn leermeester verdedigd.
Wrk
[Werken]. Die grafen von Mittelfrl[Mittelfriesland]. aus dem Geschlechte König Ratbods (Gotha 1895); Forschungen zur altfriesischen Gerichts- und Ständeverfassung (Weimar 1907). Van de tijdschriftenartikelen noemen we studies over Fr[iese]. munten (Zeitschrift für Numismatik 11 en 12). Een werk over de Fr[iese]. vrijheid en een studie over de Fr[iese]. munten niet uitgegeven (in fotokopie op Fr[ies]. Instituut te Groningen).
Zoeken we vervolgens naar Philipp Heck (die bij Kees Nieuwenhuijsen onbesproken blijft), dan vinden we weer een andere opschepper (idem, p. 347) :
« HECK, Philipp, Duits rechtshistoricus (Sint-Petersburg 22.7.1858 - Tubingen 22.6.1943). Publiceerde veel over de Fr[iese]. rechtsgeschiedenis. gaf o.m. [= onder meer] een nieuwe visie op de Fr[iese]. standen in de M.E. [= Middeleeuwen]. Hij meende dat in Frl [= Friesland]. vóór de komst der Franken geen eigenlijke adel bestond, maar dat ieder adel was, die een zuivere stamboom (zonder bastaards) bezat (theorie der Gemeinfreien).
Wrk
[= Werken]. Neues Archiv der Gesellschaft für ältere deutsche Geschichtskunde XVII, 3 (1892), 569 e.v. [en verder]; Die altfriesische Gerichtsverfassung (Weimar 1894); Festgabe der Tübinger Juristenfak[ultät]. für Fr[iesische]. Thudichum (Tübingen 1907); Mitt[eilungen]. d[er]. Inst[itüt]. f[ür]. österr[eichische]. Geschichtsforschung VII Erg[änzungs]. bd [= Band]. 3. Heft, 741. e.v.; Die Entstehung der Lex Frisionum (Stuttgart 1927); Übersetzungsprobleme im frühen M.A. [= Mittelalter] (Tubingen 1931); Drei Studien zur Ständesgeschichte (Stuttgart 1939).
Zie: Zeitschr
[ift]. Savigny Stiftung für Rechtsgesch[ichte]. F.A. 64 (1944), 538-545.

16. Artikel gepubliceerd in het aristocratische blad De Nederlandsche Leeuw, Jg. 126 (2009), 2, p. 29-39.

17. Een stamboom in been : Vier eeuwen graven en gravinnen van het Hollandse Huis ; Onderzoek van de stoffelijke resten opgegraven op het terrein van de voormalige Abdijkerken te Rijnsburg in 1949 en 1951 en te Egmond in 1979 en 1980 en aangetroffen in de tombe in de Abdijkerk te Middelburg / B. Dijkstra. – Amsterdam : Bataafsche Leeuw, 1991. – 160 p.

18. Zie : Dirk III, en Dirk IV.

19. Zie : Hilde kan me nog meer vertellen !


Start : 22 november 2003 | Laatst bijgewerkt : 10 december 2017
























“En deze boom der verbeelding is nog lang niet uitgebloeid”

«Karel had alle Friese vrij en edel gemaakt en hen met het adelaarswapen onderscheiden; hun gouden halsbanden verschaft in plaats van de tekenen der Deense slavernij; hun op het internationale slagveld te Rome naar verdiensten eer betoond boven alle andere volken.
Dit is de voorstelling, waarvan een kern omstreeks het jaar 1100 reeds aanwezig blijkt te zijn, die later wordt uitgebouwd en opgekleurd en die een ereplaats zal innemen in het bonte geheel der laat-Middeleeuwse en renaissancistische, populaire Friese geschiedschrijving. En deze boom der verbeelding is nog lang niet uitgebloeid. [...]
De schrijvers gingen te werk als de oude kaartenmakers : leegten moest worden opgevuld met fantasie-beelden. En de op de echte bronnen steunende geschiedenis biedt vele leegten. We kennen uit haar de namen van enige hertogen (of koningen, gelijk ze liefst genoemd worden) : na Radbod, die we al noemden, ook Poppo en Godfried. Latere kronieken weten nog van Adgillis II, Gondebald en Radbod II te verhalen en zijn hierin gevolgd door hen, die met alle geweld een aaneengeschakeld verhaald wilden leveren. Al deze vorsten zijn, zoals Gosses zegt, in genealogisch opzicht zeer verdachte typen.»

Algemene geschiedenis der Nederlanden, t.a.p., p. 389-390.

Fresia is uitgesmeerd over heel het Nederlandse taalgebied om de gaten op te vullen, en de Friezen werden daarbij van hun mythologie beroofd door de geschiedenis pas te laten beginnen met de ‘Hollandse’ graven van Fresia die in West-Friesland werden geplaatst hoewel ze de West-Friezen eerst nog moesten bedwingen, om ze vervolgens dan maar in Kennemerland neer te zetten hoewel dat pas in de twaalfde eeuw in de bronnen verschijnt.
Er bestaat echter geen enkele reden de Middeleeuwse geschiedenis van Fresia geheel te verwerpen, op voorwaarde dat deze in de juiste streek wordt geplaatst.


Dijkwerkers

Andijk Storm 1914

In de middeleeuwen hadden de dijkwerkers onwaarschijnlijk paarden en wagens tot hun beschikking, noch ijzeren spaden of grepen; ze droegen op hun rug zakken met grond de dijk op.
De inpolderingen door dijkenbouw waren niet typisch-Hollands; het begon in het huidige Frans-Vlaanderen in de negende eeuw en ging met zo’n vijftig kilometer per eeuw (twee jaar per kilometer) naar het noorden, tot in Denemarken aan toe.
Bron: Dijkwerkers herstellen de dijk bij Aandijk na de storm in januari 1914 (later wordt 1916 aangegeven).
(Klik op de afbeelding voor een vergroting in een nieuw scherm)